Lezing van Pater Maximilianus O.F.M. Cap.
In dezelfde tijd dat Vondel werkt aan Lucifer, het spel van de staatzucht, schrijft hij een hele reeks gedichten, die, gedragen als ze zijn door de gedachten van nederigheid, zelfbedwang en verloochening, lijnrecht tegenover de staatzucht staan. Deze gedichten betreffen rechtstreeks of zijdelings zijn nicht Anna Bruining bij haar intrede, haar professie en haar leven in het klooster der Arme Clarissen te Brussel. Vijf gedichten schrijft hij bij haar intrede in 1654. Met de Harpzangen, waarvan hij de tekst herhaaldelijk naar haar levensomstandigheden ombuigt, en met de Heilige Gezangen (1657) komt hij haar bij haar dagelijks koorgebed ter hulp. Tegelijk ontwerpt hij zijn Ifis-figuur in de Jeptha met zijn nicht voor ogen. In 1658 viert hij haar professie met zijn Maeghdepalm. Intussen is hij bezig aan zijn epos, dat hij in 1662 uitgeeft, De Boetgezant, als een stimulans voor haar leven. Vier jaren later zingt hij voor Amsterdamse begijntjes de Lofzang der Geestelyke Maegdhen, waarbij Anna hem doorlopend voor de geest staat, en 86 jaar oud stelt hij voor een begijntje uit zijn buurt de clarissen als model.