Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1960
(1960)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |||||||||||||
Persoonlijke onpersoonlijkheid
| |||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||
van 1947 niet helemaal meer voor zijn rekening zal nemen. In ieder geval echter hèbben zij en behouden zij een zekere symptomatische betekenis. Reeds dáárom is er reden om aan het ambtelijke taalgebruik eens een keer bijzondere aandacht te geven, zijn ontwikkeling, zijn techniek en zijn betekenis voor deze, onze eigen tijd na te gaan. Als ik mij hieraan waag, dan wil ik, als ook onbewijsbare uitspraak voorop stellen, dat al die grieven over de slechte en nog slechter wordende wetgeving en administratie naar mijn overtuiging in haar algemeenheid ongegrond of in ieder geval sterk overdreven zijn. Ook hier is exacte bewijsvoering niet mogelijk; ik kan slechts zeggen, dat, in jarenlange dagelijkse omgang met de administratieve wetgeving, ik slechts zelden wetsbepalingen heb ontmoet, die voor hem, die begrijpen wilde, niet begrijpbaar waren, of die de smaad van slordig of overhaast te zijn neergeschreven verdienden. Natuurlijk wil dit niet zeggen, dat iedere wet duidelijk en voor een ieder, zonder enige voorbereiding verstaanbaar is. Een ingewikkelde stof laat zich nu eenmaal niet vangen in voorschriften, die helderder zijn dan kristal, en de openbare administratie, die zich moet bezig houden met de ingewikkelde vraagstukken van onze moderne samenleving, kan zich niet redden met een taal en een stijl, die geschikt zijn om het verhaal van de wolf met de zeven geitjes aan kinderen te vertellen. Voordat ik nu op her ambtelijke taalgebruik nader inga, is een zekere afbakening van het terrein noodzakelijk. Het is mijn bedoeling om mij niet in bijzonderheden bezig te houden met het ambtelijke taalgebruik, dat zich openbaart in het hanteren van vaste formules, benamingen en omschrijvingen, die dikwijls tot een vrij ver, of zelfs een ver verleden terug gaan. Ik denk hierbij aan het formulier van afkondiging van wetten; aan het feit, dat de Staten-Generaal, bij brief van de Eerste Kamer, de Koningin vele tientallen malen per jaar hun dank betuigen voor Haar ijver in het bevorderen van de belangen van de staat; aan de bijna tot frase versteende verzekering: en hiermede bevelen Wij U in Godes heilige bescherming. Zo zijn ook heemraden en hoogheemraden, dijkgraven en watergraven uit het verleden tot ons gekomen. In het voorbijgaan merk ik op, dat in engeland dit aan de traditie gebonden woordgebruik nog veel sterker is dan bij ons. De koninklijke goedkeuring van een wet wordt er niet bij geschrifte verleend, maar mondeling door het uitspreken van de plechtige formule in normandisch | |||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||
frans: le roi (of la reine) le veult. En als een wetsontwerp door het Lager Huis is aangenomen en naar het Hoger Huis gezonden wordt, schrijft de griffier op het ontwerp: Soit baillé aux seigneurs, ondertekent het ontwerp, en doet het aan het Hoger Huis toekomenGa naar voetnoot1. Tegenover deze beperking van de stof staat, dat er m.i. geen reden is om tussen wetten en andere geschriften onderscheid te maken. Deze opmerking schijnt misschien overbodig; zij is het m.i. niet, als men weet, dat sir Ernest Gowers in zijn boekje Plain Words, waarop ik nog terug kom, de wetten op goede grond geheel terzijde laat. Nu is het waar, dat de wetten ook bij ons zich in zoverre van de andere geschriften onderscheiden, dat zij aan een bepaalde procedure onderworpen zijn, waarbij het recht van amendement een grote rol speelt, terwijl de Raad van State bij zijn advies, dat hij over ieder ontwerp van wet moet uitbrengen, ook aan eventuele taalkundige gebreken aandachtige aandacht schenkt. Ook onze wet passeert dus een paar filters, eer ze een definitieve inhoud krijgt. Wij kennen evenwel niet, als engeland, een speciale algemene instantie, die met het ontwerpen van de wetten is belast. Wanneer in engeland nl. eer wetsontwerp in beginsel door het kabinet aanvaard is - het is dan wat zijn inhoud en indeling aangaat, compleet - wordt het voor de definitieve redactie naar de draftsmen gezonden, officieel de ‘Parliamentary Council to the Treasury’, ervaren juristen, die het ontwerp overbrengen in de vorm en de taal, die nodig zijn om het te doen passen in het geheel van de engelse wetgeving; de taal, die erop berekend is, dat geschoolde deskundigen tot het hanteren en interpreteren van de wet zullen worden geroepen. De taal van de engelse wet heet te zijn ‘more precise than the easy going speech of every day life’; ‘drafting’, zegt Gowers ‘is more a science than an art; it lies in the province of mathematics rather than of literature, and its practice needs long apprentiship’.Ga naar voetnoot2 Het is natuurlijk zo goed als onmogelijk uit te maken, of dit engelse stelsel leidt tot betere wetten dan het onze, waar ieder departement de definitieve vorm van zijn eigen ontwerpen bepaalt, en waar ieder beginnend jurist tot het ontwerpen van wettelijke voorschriften kan worden geroepen. Toegegeven moet worden, dat men bij ons niet behoeft te verlangen, dat eenzelfde woord precies dezelfde betekenis | |||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||
heeft in het burgerlijk wetboek als in de dienstplichtwet of een waterstaatswet. Dat het engelse systeem ook niet feilloos werkt, volgt overigens reeds uit het voorbeeld van de ijsco-man, die van rechtsvervolging werd ontslagen, toen hij vervolgd werd wegens het verkopen van zijn waar uit zijn karretje, terwijl de wet verbood verkoop zonder vergunning uit ‘winkels en andere plaatsen’. Noch het karretje noch de plaats, waar het stond, werden door de rechter aanvaard als een ‘plaats’ in de zin van de wetGa naar voetnoot1. Het geval lijkt mij van dezelfde aard als dat, wat onze Hoge Raad beslissen moest, toen hem de vraag werd voorgelegd, of een voetganger ‘verkeer’ is in de zin van artikel 28 van het Wegenverkeersreglement. In beide gevallen komt het namelijk aan op de in het zinsverband geldende betekenis van een enkel woord: place en verkeer. In het nederlandse geval heeft men dan nog de bijzonderheid van een zekere schakering in de betekenis van het woord, waar het op aankomt. De Wegenverkeerswet zegt namelijk, dat bij algemene maatregel van bestuur andere regelen gesteld moeten worden nopens het verkeer op de wegen. Het is naar het mij voorkomt, duidelijk, dat hier gedacht wordt aan alle gebruik, dat van de weg als weg wordt gemaakt. Maar het Wegenverkeersreglement spreekt over ‘tegemoetkomend verkeer’, concretiseert dus het begrip en verbindt daar bovendien de mogelijkheid aan, dat gevaar voor een botsing ontstaat. Als men zich intussen rekenschap geeft van de bijzondere moeilijkheden, die zich bij het opstellen van internationale overeenkomsten, dikwijls in twee of meer talen tegelijk, voordoen, dan kan men in het afgetrokkene gevoelen voor het denkbeeld van de engelsman Jenks om te komen tot oprichting van een ‘International Legislative Drafting | |||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||
Bureau’Ga naar voetnoot1. Het denkbeeld is vooral aantrekkelijk m.i., omdat bij de tractanten de mogelijkheden ontbreken tot het wegen en critiseren van de eenmaal ontworpen teksten - hier te lande bij gewone wetten eerst door de Raad van State en daarna tijdens de parlementaire behandeling. Een ieder, die zich met het ontwerpen van wetsteksten heeft bezig gehouden, en die over enige objectiviteit beschikt, moet van tijd tot tijd ervaren hebben, dat een tekst, die hijzelf volkomen duidelijk achtte, voor meer dan één uitleg vatbaar bleek te zijn, zodra anderen, die het moeilijke geboorte-proces niet hadden meegemaakt, tot uitleg of verklaring werden geroepen. Over de uitvoerbaarheid van het denkbeeld is hiermede natuurlijk niets gezegdGa naar voetnoot2. Een bijzondere reden om bij de behandeling van het ambtelijke taalgebruik de wetten niet terzijde te laten, ligt voor ons nog in de omstandigheid, dat men de meestal vrij uitvoerige toelichtende memories niet kan bezien los van de teksten, waarop zij betrekking hebben. En juist die | |||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||
toelichtende memories geven dikwijls de beste voorbeelden van hetgeen, waartoe de schrijvende en stellende ambtenaar in staat is. Zij zijn daarvan ook vrij zuivere voorbeelden, omdat de Raad van State, krachtens de grondwet geroepen over de wetten advies uit te brengen, de toelichtende memories niet in hun geheel aan critiek pleegt te onderwerpen; alleen op ernstige misstellingen, of formuleringen, die de bedoeling van een wetsvoorschrift niet voldoende duidelijk toelichten, laat hij niet na de aandacht te vestigen.
* * *
Van een centraal geleide zorg voor, en een centraal toezicht op het ambtelijk taalgebruik is, voor zover ik weet, bij ons nergens sprake. De enige poging in die richting heeft tot iets anders geleid, dan men zich oorspronkelijk had voorgesteld. In 1941 namelijk besloot het bestuur van de Vereniging voor Administratief recht een studiecommissie voor de wetgevingstechniek in het leven te roepen. De taak van deze commissie is niet in bijzonderheden omschreven; ongetwijfeld had zij wel in de eerste plaats aan de formeeljuridische kant van de wetgeving aandacht te schenken, maar als men de inleiding tot haar verslag leest, verwacht men toch voorstellen, die ook op de taalkundige en aesthetische kant van de wettenproductie betrekking zullen hebben. ‘Om de nodige levendigheid aan haar rapport te geven’, zegt zij zelf, ‘heeft de commissie zich beijverd hier en daar iets in te lassen van wat zij aan merkwaardige taal- en stijlbloempjes ontmoette. Zij heeft de stof tot lof en blaam voornamelijk ontleend aan wetten en Koninklijke besluiten uit de 19e en de eerste vier decenniën der 20e eeuw’ ... ‘Wat moet er in een wet staan? Waar moet het staan? Hoe moet wat men wil bepalen, gezegd worden? Wat kan men doen om een wet duidelijk, leesbaar en goed verstaanbaar te maken? Wat om te bevorderen, dat zij zich als een wel sluitend geheel aan ons voordoet, dat zij tot ons spreekt en er een suggestieve kracht van uitgaat? Over welke middelen beschikt men om het raadplegen van wettelijke regelingen te vergemakkelijken en het verkrijgen van een betrouwbaar overzicht van wat ons geldend recht is, mogelijk te maken? Langs welke wegen kan men het scheppen van naar de vorm schone, althans deugdelijke wetsproducten bevorderen en alles wat aan een bevredigende uitkomst afbreuk kan doen weren? Ziedaar’, zegt zij, ‘in hoofdzaak de vragen, waarmede de commissie zich heeft beziggehouden’. Als men | |||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||
nu verder het verslag van de commissie raadpleegt, dan ontmoet men eerst een rijke bloemlezing uit de werken van de schrijvers, die zich over vorm en inhoud van de wetten critisch hebben uitgelaten. Er blijkt hieruit, dat de klacht internationaal is; en dat de commissie zich rekenschap heeft gegeven van de vraag, of niet de klachten voor een groot deel verband hielden met het voortleven van een oude en verouderde opvatting omtrent hetgeen van een wet mag worden verwacht; de verouderde opvatting, die haar oorsprong vond in de revolutionaire periode aan het einde van de 18e eeuw, toen men in ernst geloofde dat men met eenvoudige voor een ieder verstaanbare wetten aan willekeur en onrecht een einde zou kunnen maken. De commissie meent, dat er vele ‘glanzende stalen’ van wetgeving zijn, die bewijzen, dat het meesterschap in de kunst van wetgeven volstrekt niet onbereikbaar is; dat zij de begeerte moeten aanwakkeren, die kunst ook in ons vaderland tot nieuwe bloei te brengen. Ik moet eerlijk zeggen, dat ik ook na het verschijnen van het rapport der commissieGa naar voetnoot1 van deze begeerte niets heb gemerkt, en dat ik betwijfel of wij mogen aannemen, dat er in dit opzicht in ons land werkelijk een oudere bloeiperiode is geweest. Afdoende acht ik het beroep van de commissie op de wetten, waaraan de naam van Thorbecke verbonden is, in ieder geval niet. Onze commissie haalt, zoals ik al opmerkte, schrijvers aan uit verschillende landen, die over de vorm van hun wetgeving allen al heel weinig tevreden zijn; zij citeert ook een enkele nederlander, namelijk dr. P.H. Ritter jr. in een artikel in De Telegraaf van 6 augustus 1937, een artikel, dat, voor zover iets, dan dit bewijst, dat de schrijver nog helemaal vast zat aan het oude en verouderde denkbeeld, dat de wet zonder meer voor een ieder leesbaar en duidelijk moet zijn. Ritter zou zeker niet gelukkig zijn met de definitie van ‘leerling’ die artikel 2 van de Ongevallenwet 1921 geeft; toch is deze definitie aldus door de praktijk der wetstoepassing noodzakelijk gebleken. Zij luidt: Onder leerling in de zin van het tweede lid, onder 1e, wordt mede verstaan hij, die tegen betaling van leergeld in een onderneming werkzaam is, hij, die al of niet tegen betaling van leergeld als leerling ener instelling van technisch onderwijs in een onderneming ten behoeve van zijn practische vakopleiding werkzaam is gesteld, | |||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||
alsmede hij, die aan een aan een onderneming verbonden vakschool opleiding ontvangt. In de vorenbedoelde gevallen wordt degene, in wiens onderneming de vakschool, aan welke de leerling opleiding ontvangt, is verbonden, als de werkgever van de leerling beschouwd. Daartoe is niet vereist, dat door of voor de leerling met de werkgever een arbeidsovereenkomst is gesloten. Hetzelfde geldt, om een ander voorbeeld te noemen, voor het eerste onderdeel - alleen maar het bepaalde onder ‘a’, van de definitie van fabrieken en werkplaatsen in artikel 2 van de arbeidswet: alle open of besloten ruimten, waar, anders dan uitsluitend ten behoeve van ene daar gevestigde huishouding, pleegt gewerkt te worden aan of ten behoeve van het vervaardigen, veranderen, herstellen, versieren, afwerken of op andere wijze tot verkoop of gebruik geschikt maken, of aan of ten behoeve van het vernietigen van voorwerpen of stoffen, of waar voorwerpen of stoffen ene daartoe strekkende bewerking plegen te ondergaan, of waar handelswaren met het oog op de verkoop in het klein plegen te worden afgewogen, afgemeten of verpakt, anders dan in winkels voor de verkoop ter plaatse en op veilingen. Voorbeelden als deze zijn er vele te geven. Zij bewijzen, dat in onze gecompliceerde samenleving, waarbij aan het ontduiken of verkeerd toepassen van wettelijke voorschriften dikwijls veel vernuft besteed wordt, de eis van een eenvoudige, voor een ieder zonder deskundige kennis of toelichting onmiddellijk verstaanbare wetgeving, onhoudbaar en onredelijk is. Indien wetten als deze voor mensen als Ritter uit 1937 onmiddellijk en zonder meer duidelijk zouden zijn, zouden het bepaald geen goede wetten kunnen wezen, of zouden de critici slechte litteratoren zijn. De commissie heeft zich dan ook wijselijk onthouden van eigen critiek op de geldende wetgeving en eveneens van voorstellen, die ertoe zouden moeten leiden, om de taalkundige kwaliteit ervan te verbeteren. Zij eindigt met een in vijftig punten vervat Vademecum voor de wetgever, een verzameling van goede en wijze raadgevingen, waarvan er intussen maar enkele op de taalkundige vormgeving van de wetten betrekking hebben. De voornaamste daarvan is wel nummer 42Ga naar voetnoot1: Schrijf goed en zuiver Nederlands. Bescherm uw taal en verzorg haar naar de eis. Neem niet klakkeloos allerlei verkeerd gevormde woorden over, zoals men die in onze dagen maar al te dikwijls zelfs in wettelijke voorschriften tegenkomt. Gebruik bij voorkeur geen woorden en uitdrukkingen, die ondoordacht naar frans, duits of engels model worden gesneden en geen behoorlijk nederlands mogen heten. Ontsier evenmin zonder noodzaak een wet door een overvloed van vreemde woorden of door een menigte technische termen, welke voor de doorsnee-lezer niet begrijpelijk | |||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||
zijn en dikwijls voorbeelden zijn van de grofste taalverknoeiing. Vermijd bij de aanduidingen griekse letters (α, β doch a en b) en Latijnse uitdrukkingen (niet bis, ter, en evenmin 1o, 2o, doch a, b, of 1, en 2). Dat dit rapport op de vorm van de latere wetgeving invloed heeft gehad, is niet aan te nemen; in het bijzonder niet omdat, hoe paradoxaal het ook klinkt, de regering er belangstelling voor heeft gehad. Was die belangstelling er niet geweest, dat had men tenminste het vademecum kunnen laten verspreiden, het van tijd tot tijd kunnen laten herzien, en kunnen zorgen, dat het ook naderhand in het bezit kwam van allen, die tot het ontwerpen van wettelijke voorschriften werden geroepen. De regering echter had er belangstelling voor: op de eerste bladzijde van de officiele uitgave Richtlijnen voor de wetgevingstechniekGa naar voetnoot1 deelt de minister-president, dr Drees mee, dat het rapport van de commissie voor de ministerraad o.a. (onder andere!) aanleiding was tot de ‘oprichting’ van een commissie voor de wetgevingstechniek. Deze commissie hield in juni 1949 haar eerste vergadering en bracht na circa twee jaar zwoegens, begin 1951, een eerste rapport uit. Na behandeling in de ministerraad kwamen ‘aldus’ op 9 april 1951, ‘bij mijn beschikking van die datum genummerd 27860’ - zegt de minister - de eerste 21 richtlijnen voor de wetgevingstechniek tot stand. De commissie zwoegde verder, met de uitkomst, dat op 21 juni 1954 negen en zeventig richtlijnen voor de wetgevingstechniek konden worden vastgesteld. Bovendien ontwierp de commissie een boekje ‘Aanwijzingen en brieven op het gebied van de Wetgeving’, waarvan de minister mededeelt, dat het in 1953 bij het Staatsdrukkerij- en Uitgeverijbedrijf is verschenen. De commissie is daarna niet opgeheven, maar als ik goed ben ingelicht, kwam zij nooit meer bijeen. Wij mogen dus aannemen, dat zij meende, dat er althans tot vandaag toe voor haar geen werk meer aan de winkel was. Wat nu de 79 richtlijnen aangaat, deze hebben achtereenvolgens betrekking op het ‘intitulé’, de ‘aanhef’, de ‘indeling’, definities, terminologie, stijl, aanhaling, verlening van bevoegdheden, strafbepalingen, slotbepalingen, mede-ondertekening, toelichting, intrekking van wetsontwerpen, en wijziging. Voor de formele eenheid van de wetgeving hebben zij zeker enige betekenis gehad; voor de wetstaal is haar invloed bepaald niet meer dan minimaal geweest. De zes richtlijnen, die op de stijl van wettelijke voorschriften betrekking hebben luiden: | |||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||
Dat is alles. Ik durf niet beweren, dat het veel is, en evenmin, dat het onberispelijk nederlands is. Wat termen zijn, die volledige ingang in onze taal hebben gevonden, is zonder meer niet duidelijk. Bovendien brengt de ontwikkeling van de techniek wel mee, dat men in nieuwe voorschriften soms woorden gebruiken moet, die zeker nog geen gemeengoed van de gemiddelde taalgebruiker zijn geworden. Het lijkt mij in ieder geval niet waarschijnlijk, dat het substantief ‘motorpropaanafleveringsinstallaties’, dat de minister van sociale zaken in een recente circulaire gebruikt, ‘volledige ingang in de nederlandse taal heeft gevonden’. Het boekje ‘Aanwijzingen en brieven op het gebied van de wetgeving’ is, voor zover ik nagaan kan, voor het goede gebruik van de nederlandse taal van geen of weinig waarde. Het bevat een aantal dorre formulieren, waarbij alleen de aandacht trekt, dat voor de verkeer met de Koningin de ouderwetse vormen angstvallig worden gehandhaafd: iedere aanbieding geschiedt ‘eerbiedig’; het verzoek, dat het ‘Hare Majesteit moge behagen’ wordt blijkbaar nog normaal geacht. Verder heb ik tegen een aantal van de aanbevolen ontwerpen het bezwaar, dat erin wordt meegedaan aan de departementale mode, die opgekomen is, toen wij meenden dat ‘ik heb de eer’ volledig was onderdruktGa naar voetnoot1, om te pas en te onpas de subjunctivus ‘moge’ te gebruiken als een soort beleefdheids- of bescheidenheidsvorm, soms tot | |||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||
tweemaal in dezelfde brief toe, en zelfs met de tussen ( ) geplaatste letter n er achter om aan te geven, dat men, naar de omstandigheden dat meebrengen, de vorm van het enkelvoud of die van het meervoud gebruiken moet. Men komt dan tot deze constructie: ‘Op deze gronden moge(n) de ondergetekende(n) Uwe Majesteit eerbiedig in overweging geven het ontwerp te bekrachtigen.’ Erger nog is het volgende: ‘indien u zich met de inhoud van deze stukken kunt verenigen, moge ik u verzoeken de brief mede te ondertekenen en de stukken aan Hare Majesteit te doen toekomen’. Afgezien van ‘moge’ is namelijk de constructie ook verder verkeerd; er had moeten staan: ik verzoek u, indien u zich met de inhoud van deze stukken verenigt, hen aan H.M. te doen toekomen. Dat de waarschuwing van de commissie tegen afkortingen en aanduiding van zaken of instituten met enkele letters gegrond was, zal wel niemand ontkennen, die met mij de behoefte aan een woordenboek van de gebruikelijke aanduidingen is gaan gevoelenGa naar voetnoot1. Wij kunnen al met al veilig vaststellen, dat, indien de taal der wetten en de overige ambtelijke schrifturen tegenwoordig aan redelijke eisen voldoet, dat zeker niet aan maatregelen van de regering te danken is; het zou ook nu nog geen overbodige weelde zijn, als zij een commissie van deskundige, dus schrijvende, neerlandici en juristen ermee belastte voor een aantal regelmatig voorkomende brieven modellen te ontwerpen in goede stijl en zonder overbodige woorden. Een nader bewijs van deze stelling tracht ik hierna te leveren, nu ik van de wetten tot het meer gewone taalgebruik over ga.
Vraagt men, wat in het ‘gewone’ ambtelijke taalgebruik het meest opvalt, dan moet, naar mijn mening, het antwoord luiden, zijn onpersoonlijkheid. Er zijn andere krachten dan ministeriele voorschriften aan het werk, die maken, dat het ambtelijke taalgebruik - althans tot | |||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||
dusverre - een grote mate van eenvormigheid vertoont. De belangrijkste daarvan is vermoedelijk de existentie van de minute. Behalve in de zeer kleine administraties, waar de uitgaande stukken worden geschreven door de personen zelf, die ze zullen ondertekenen, en waar een indeling in afdelingen niet bestaat, is de minute wel het belangrijke werktuig in het ambtelijke taalgebruik. De minute namelijk is het ontwerp van een uitgaand stuk, dat erop berekend is, door verschillende handen te gaan, van lager naar hoger, maar ook van links naar rechts of van rechts naar links, en waarbij op ieder station de inhoud wordt getoetst en de noodzakelijke veranderingen worden aangebracht of voorgesteld. Het minute-stelsel waarborgt, dat de ambtelijke stukken niet de spontane reactie weergeven van een enkel persoon, maar dat hun inhoud aanvaard is door allen, die daarbij betrokken zijn of kunnen worden, dat m.a.w., als het stuk uitgaat, het niet meer het individu is, maar het apparaat, dat zijn stem laat horen. Als men er nu rekening mede houdt, dat zij, die het laatste woord spreken, veelal niet alleen de meer verantwoordelijke, maar ook de oudere personen zijn, dan begrijpt men, dat, als een jong ambtenaar in een door hem geredigeerde minute aan zekere stylistische speelsheid toegeven zou, alle sporen daarvan zouden zijn uitgewist op het ogenblik, dat het stuk in zijn uiteindelijke vorm werd gearresteerd. Het enige officiele stuk in gebonden stijl, van welks bestaan ik - het half-officiele Sint Nicolaascollege van prof. Van den Bergh terzijde gelaten - in de loop der jaren heb kennis gedragen, is dan ook, reeds meer dan dertig jaar geleden, een berijmd jaarverslag geweest van de toenmalige directeur van de Gemeentelijke Geneeskundige Dienst in den Haag, dr. G.W. Boland, dat hem prompt door B. & W. werd teruggezonden om het in de gebruikelijke vorm over te brengen. Dit is, zoals ik zeide, al meer dan dertig jaar geleden, dat intussen een stijl, gelijkende op die van Lucebert of zelfs van Gerrit Achterberg, ook thans geen genade zou vinden in ambtelijke ogen, staat wel vast. Zelfs als een minister, laat het zijn een dr. Kuyper, een mr. Marchant of een mr. Lieftinck het nodig gevonden mocht hebben b.v. een stuk van de Memorie van Toelichting tot een wetsontwerp persoonlijk te schrijven, zal het bijna steeds onmogelijk zijn, de plaats te vinden, waar het ministeriele prosa in het ambtelijke overgaat. Wil men een minister eens, behalve in de kamerverslagen, persoonlijk ontmoeten, dan zal men daarvoor moeten speuren bij voorkeur in de memories van antwoord | |||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||
op de begrotingsverslagen, waarin de persoonlijke reactie op een verholen persoonlijke aanval soms noodzakelijk is. Zo kan men aannemen, dat men tegenover Cals persoonlijk staat, als op de vraag, of in een bepaald geval een zekere mate van nieuwsgierigheid gerechtvaardigd is, wordt geantwoord: ‘Gaarne aannemende dat het woord nieuwsgierigheid in deze vraag in afwijking van het spraakgebruik bedoeld is in zijn oorspronkelijke betekenis, moet de ondergetekende allereerst opmerken, dat hij ten aanzien van de in de vraag genoemde kwestie zijn ‘verlangen om te weten’ (van Dale) uiteraard ten volle gerechtvaardigd acht; anders had hij de betrokken vraag immers in het geheel niet gesteld’Ga naar voetnoot1. De minute is hetzelfde, al is de vorm misschien wat anders, aan het ene en aan het andere departement, in Groningen en den Haag; het stelsel leidt ertoe, dat het persoonlijke van de schrijver voor een goed deel wordt uitgebannen, maar dat de eigenheid van het ambtelijke leven, de eigen aard van de ambtelijke taal, worden bewaard en versterkt. Het is daarom intussen niet zó, dat er in het ambtelijk taalgebruik geen evolutie is, maar wel, dat deze betrekkelijk langzaam gaat. Onpersoonlijkheid is dus, en moet zijn, een van de meest opvallende kenmerken van het ambtelijke taalgebruik. De ambtelijke brief moet onder haast alle omstandigheden een ander karakter dragen dan de particuliere correspondentie. En toch is er een groot verschil tussen het werk van de ambtenaar, die over een beperkt getal zinnen en zinsfragmenten beschikt, waarmede hij alle brieven en documenten in elkaar kan zetten, en de ambtenaar, die bij zijn geboorte een vleugje meekreeg van de kwaliteiten van de woordkunstenaar, en wiens werk dus ondanks alles in zinsbouw, rythme en woordenkeus een eigen karakter vertoont. De onpersoonlijkheid van het ambtelijke werk kan dus altijd een persoonlijke stempel dragen, ook al blijkt daarvan voor de niet ingewijde weinig. Er is, ik zou haast zeggen ‘natuurlijk’, ontwikkeling in deze zin, dat in de loop van de jaren de betekenis van bepaalde woorden afslijt of verandert, dat bepaalde begrippen en woorden verdwijnen, en dat nieuwe termen ook in de ambtelijke taal een plaats vindenGa naar voetnoot2. Zo is | |||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||
van de vele betekenissen van het middeleeuwse ‘keur’ alleen die overgebleven van strafverordening van een waterschap. De advocaat van den lande was een ander soort advocaat dan de persoon, die in de advocatenwet van 1952 als zodanig wordt aangeduid. Staten Generaal en Raad van State zijn instellingen, die oude namen dragen, maar samenstelling, aard en taak verschillen in zo goed als ieder opzicht van die der oude instituten. De Algemene Rekenkamer is niet meer, wat men in Belgie het rekenhof noemt; zij is een rijksaccountantsdienst en het woord ‘algemene’ heeft, als het niet iedere zin verloren heeft, zeker een heel andere betekenis dan in de dagen, dat de instelling in het leven geroepen werd. Een woord als klerk is in die mate gedevalueerd, dat het in de bezoldigingsregeling van de burgerlijke rijksambtenaren niet meer voorkomt. De raad-adviseur is niet meer een adviserende ambtenaar van grote bekwaamheid, maar eenvoudig een ambtenaar, die in rang boven de administrateur uitsteekt, en de meervoudsvorm raadadviseurs, die met de oorspronkelijke betekenis strijden zou, is de enige, die gebruikt wordt. Waar de aard van de behandelde stof een vergelijking mogelijk maakt is intussen van een belangrijke ontwikkeling geen sprake. Naar taal en stijl beoordeeld verschilt b.v. de Staatsregeling van 1798 naar mijn indruk minder van een hedendaagse regeling dan b.v. de Sara Burgerhard van een roman van Vestdijk, om van Bert Schierbeek en andere jongeren maar te zwijgen. Buiten het gebied van de wetgeving kenmerkt het ambtelijke taalgebruik zich in zijn ontwikkeling over het algemeen door een grote versobering. Alle overdaad, alle lege frasen, alle bombast zijn geheel of voor het overgrote deel verdwenen. Het duidelijkst spreekt dit bij de titulatuur. Op betrekkelijk weinig uitzonderingen na heeft de ambtelijke brief geen afzonderlijke aanhef meer en is ook uit zijn inhoud de titulatuur praktisch verdwenen. Door de medewerking van de archivaris van den Haag kan ik deze merkwaardige ontwikkeling doen zien over de tijd van ongeveer het laatste kwart van de achttiende eeuw tot heden. In het Haagse oud-archief berust namelijk een formulierenboek, dat een overzicht geeft van de in de 18e eeuw gebruikelijke titulatuur. Tot de mooiste behoort, ik moet mij tot een enkel voorbeeld beperken, die van Heren Bewindhebbers der Ned. Oostindische compagnie ter Kamer Amsterdam. De betekenis van de N.O.C. voor het vaderland blijkt wel uit het feit, dat | |||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||
bewindvoerders werden aangeschreven als: Edele, Erentfeste, wijze, voorzienige, Discrete, Lieve, Bijzondere. Het vervangen van deze titulatuur door ‘burger’, ‘medeburger’ e.d. in de patriottentijd, de invloed van de franse titulatuur, het herleven van gestrengheid en achtbaarheid in soorten en variëteiten in de 19e eeuw zou het onderwerp van een interessante studie kunnen uitmaken. Wat de openbare dienst betreft kan men zeggen, dat in de periode voor de eerste wereldoorlog de titulatuur uit de ambtelijke briefwisseling vrijwel verdwenen is. Een klinkende aanhef komt praktisch niet meer voor, en ook in de tekst der brieven is, vooral in den Haag, ‘Excellentie’ vrijwel de enige titel, die gehandhaafd is. In de laatste jaren zijn naast de ministers ook de staatssecretarissen aldus aangekleed. Buiten den Haag wordt er naar mijn indruk minder ge-excellencied dan in den Haag; aan het weglaten van iedere titulatuur neemt, voor zover ik weet, niemand aanstoot. Merkwaardig is, dat in dit opzicht de administratie een eind vóór ligt bij het particulier gebruik, althans, als wij mogen afgaan op de titellijsten die nog in alle jaarlijks verschijnende zakagenda's worden afgedrukt. Merkwaardig is daarbij ook, dat aan de samenstellers van deze titellijsten de z.g. rangen-inflatie onopgemerkt is voorbij gegaan. De referendaris is met de titel van ‘Hoogedelgestrenge Heer’ althans in dit opzicht de gelijke gebleven van leden van de Raad van State, leden van de Staten-Generaal, oud-ministers e.d. van wie hij in het verleden ook in feitelijk opzicht de gelijke was, toen hij als enige van een geheel ministerie onmiddellijk volgde op de secretaris-generaal. Voor administrateurs, raadadviseurs, administratieve en andere directeuren, directeuren-generaal enz. enz. is in het titulatuurlijstje geen afzonderlijke plaats gevonden.
Afgezien van deze versobering heeft de ambtelijke taal over het algemeen een statisch, lichtelijk archaisch karakter. Dit openbaart zich zowel in de vorm van de stukken als in de woordenkeus, in het bijzonder het blijven voortleven van een aantal woorden, die men in de spreektaal niet of nauwelijks meer tegenkomt.
Wat de vorm betreft: De minister, die een nota of een memorie voor zijn verantwoording neemt, is altijd ‘de ondergetekende’. Dergelijke stukken zijn als gevolg van dit gebruik bijna altijd in de derde persoon gesteld. Verder is nademaal wel verdwenen, maar aangezien staat nog altijd, waar het spraakgebruik een constructie met ‘omdat’ zou ver- | |||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||
kiezen. Een tijd heet bij voorkeur een tijdsgewricht. Men is niet iets van plan, maar iets ligt in het voornemen. Vorengenoemd, bovengenoemd, het vorenstaande en het bovenstaande spelen een belangrijke rol. Met opmerkingen vooral van Kamerleden, wordt zoveel mogelijk rekening gehouden. Eventueel stemt men er mede in; dat men het ‘ermee eens’ is, wordt niet gezegd. Er wordt veel betoogd, overwogen en gestreefd. De ‘streefdatum’ is een van de jongste uitvindingen. Iedere behoorlijke minister heeft tegenwoordig een paar streefdata op zijn programma. Onderhavige, onderwerpelijke en in het bijzonder uiteraard komen in de meeste ambtelijke stukken van enige omvang voor; in het bijzonder het laatste, dat men maar al te graag gebruikt, zowel om een gemis aan argumenten te bedekken als om, waar argumenten in het geheel niet nodig zijn, het betoog even te onderbreken. In een door niemand minder dan mijn vriend Beel ondertekend rapportGa naar voetnoot1 van nog geen twintig kleine bladzijden, telde ik het niet minder dan tien maal; één keer drie maal op dezelfde bladzijde. In geen van die gevallen zou door het schrappen van het stopwoord ook maar iets aan de strekking van het verhaal veranderen. Germanismen als ‘middels’ zijn nog altijd niet uitgebrand; het groeiende internationale verkeer leidt tot een stijgende import van vreemde termen. Sir Ernest Gowers zegt aan het slot van zijn boek: ‘The efficiency of government, central and local, depends to an ever-increasing extent on the ability of a large number of officials to express themselves clearly’Ga naar voetnoot2. Die uitspraak lijkt mij juist. Ik heb de overtuiging, dat door een groot getal ambtenaren aan deze eis wordt voldaan. Aanvaardt men haar, dan ligt het echter voor de hand, dat men verwacht, dat de overheid nog iets meer doet dan het uitgeven van de besproken richtlijnen om een goed taalgebruik te bevorderen. Op de vraag, wat zij kan en zou moeten doen, kom ik dadelijk terug. Eerst zijn evenwel enige voorbeelden, noodzakelijk om aan te tonen, dat er inderdaad het een en ander te verbeteren valt. Ik ben geen collectioneur van nature en kan dus geen bloemlezing aanbieden uit een verzameling, die zich over een aantal jaren uitstrekt. Ik kan alleen enkele voorbeelden geven van wat ik tegenkwam nadat ik de uitnodiging tot het houden van deze voordracht had aanvaard. | |||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||
In de eerste plaats dan het mooie voorbeeld van Gedeputeerde Staten van Drente ter illustratie van de oude stelling, dat men vooral niet eenvoudig doen moet, wat ook gecompliceerd gedaan kan worden. Gedeputeerde Staten wilden aan de gemeentebesturen de raad geven - verder dan raad geven gaat hun bevoegdheid in deze niet - om op de kaarten van de gemeentelijke uitbreidingsplannen de boerderijen met een ander teken aan te geven dan de overige woningen. Zij schrijven:Ga naar voetnoot1 ‘Het projecteren van boerderijen in plannen in onderdelen is in verschillende Drentse gemeenten niet ongebruikelijk. Hoewel deze bebouwing in theorie als een categorie van de bebouwingsgroep vrijstaande eengezinshuizen zou kunnen worden aangeduid, verdient het nochtans aanbeveling deze bebouwing als een afzonderlijke bebouwingsgroep te beschouwen. In de praktijk bestaan nu eenmaal grote verschillen tussen een boerderij en een normaal eengezinshuis. Het is juist, dat zulks op de plankaart tot uitdrukking komt’. Het voorstel van wet tot beperking van het verhaalsrecht, bedoeld in hoofdstuk V van de ArmenwetGa naar voetnoot2 is er, evenals de erbij behorende toelichting, misschien als gevolg van het feit, dat er niet minder dan vijf departementen aan gedokterd hebben, wel een, dat nooit, ook als er veel aan verbeterd worden mocht, ook maar een bescheiden plaatsje onder de ‘schitterende stalen’ van wetgeving zal innemen. Ik beperk mij tot een paar citaten uit de Memorie van toelichting. Prachtig is de gelijkstelling van de ‘familieband’ en de openbare geldmiddelen: ‘Zou men de verzorging of verpleging van hulpbehoevenden in inrichtingen uit een financieel oogpunt al te gemakkelijk maken (uit een financieel oogpunt gemakkelijk maken is natuurlijk nonsens) ‘dan zou daarvan (dus van het al te gemakkelijk maken) een aanzuigende werking kunnen uitgaan; personen die zonder overwegende bezwaren thuis verzorgd kunnen worden, zouden ter opneming in een inrichting worden aangemeld ten detrimente van de familieband en van de openbare middelen’. Het ‘huidige tijdsgewricht’ ontmoet men in de memorie natuurlijk ook. Gehandhaafd wordt ‘het verhaal dat berust op de betrekking tussen echtgenoten, en normaliter ook tussen ouders en minderjarige kinderen’. Verder leren wij, dat de geldelijke gevolgen van de voorgestelde regeling voor de gemeenten zo belangrijk zullen zijn, dat de regering ‘een aanpassing van de voeding van het Gemeentefonds gewenst’ acht. Wij ontmoeten het nieuwe woordbeeld: ‘verhaalsrechtelijke draagkracht’ evenals de ‘als normatief voorbeeld beschreven ongehuwde’; | |||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||
‘verhaalsdraagkracht’ en de ‘verhaalsrechter’. Naar maximale onhuidelijkheid heeft men blijkbaar gestreefd toen men neerschreef: ‘Hetzelfde geldt ingeval van samenloop van artikel 63c met het tweede ‘‘hetzij’’ van artikel 63d’. Het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen werkt sedert geruime tijd met het begrip ‘subsidiabele’ uitgaven. In verband met de premiespaarregeling voor rijksambtenaren heeft men thans ook de constructie ‘premiabel’ uitgevondenGa naar voetnoot1. In een circulaire van de Minister van Binnenlandse Zaken betreffende de bezoldiging van het overheidspersoneel lezen wij: ‘Hoewel ik aanvankelijk van mening was, dat al vrij spoedig na het begin der differentiatie in de lonen de trend zou zijn te bepalen, welke de ontwikkeling der lonen in het particuliere bedrijfsleven als gevolg van de nieuwe loonpolitiek aangeeft, bleek tegen 1 december jl. (de datum welke ik als streefdatum voor het bepalen van die trend beschouwde) dat er in de particuliere sector nog slechts voor zo weinig bedrijfstakken een nieuwe c.a.o. was afgesloten, dat er van een ‘aflezen’ van de trend uit de beschikbare gegevens nog geen sprake kon zijn. Naar het zich laat aanzien zal dit eerst in maart 1960 kunnen gebeuren’. Men heeft hierin van alles bijeen: het volmaakt nodeloos invoeren van een niet nederlandse term; de ‘streefdatum’; het ‘aflezen’ van een ‘trend’ uit beschikbare gegevens en het met zoveel woorden als mogelijk is zo weinig mogelijk zeggen.Ga naar voetnoot2 De Commissaris der Koningin in Overijssel acht zich in staat om richtlijnen - van dit in de bezetting geimporteerde woord komen wij waarschijnlijk niet meer af - niet alleen te herzien, maar ze ook te ‘verruimen’.Ga naar voetnoot3 Dezelfde minister van Binnenlandse Zaken schrijft in een van de ontelbare circulaires over de burgerlijke verdediging:Ga naar voetnoot4 ‘De oorzaak hiervan is gelegen in de omstandigheid, dat het als regel niet mogelijk zal zijn met de beschikbare ensceneringsmiddelen een zodanige toestand te scheppen, dat op het voorstellingsvermogen van de ploegcommandant een niet te zware wissel moet worden getrokken. Dezelfde minister heeft geleraard, dat onder bepaalde omstandighedenGa naar voetnoot5 | |||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||
‘Een systeem met uitsluitend jaarlijkse bijdragen een te lange band met de overheid zou meebrengen met alle daaraan verbonden inmenging in het beheer’. In een andere circulaire heeft de minister het over een ‘streven’, zoals dat in (zijn) rondschrijven van 27 november 1959 ‘‘werd neergelegd’’. In een circulaire van de Directeur-generaal van de statistiek betreffende de komende volkstellingGa naar voetnoot1 ontmoeten wij de constructie: ‘Het is van belang, dat in elke gemeente reeds thans een plaatselijke leider van de volkstelling 1960 wordt aangewezen en aan deze ook de leiding van de proeftelling op te dragen’. Hierop volgt dan de verrassende mededeling: ‘Langs deze weg kan worden bereikt, dat de voorbereiding en uitvoering van beide tellingen plaats vindt onder leiding van dezelfde persoon’. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen heeft het in zijn laatste begrotingsantwoord ook gehad over de oudercommissies en daarbij gedecreteerd, dat iets ‘in de eerste plaats’ ‘op de weg van de maatschappij’ kan liggen. In de kort geleden verschenen sportnota vinden wij veel fraais. Ik haal daarvan ook nog het een en ander aan. ‘de wenselijkheid (kwam) naar voren, dat naast de lichamelijke vorming van de schooljeugd ‘ook de sport in ten minste even sterke mate de aandacht zou dienen te hebben’. Er wordt gesproken over steun ‘door het verstrekken van inlichtingen en door andere daadwerkelijke medewerking’. ‘Uiteraard’, ‘beleidslijnen’ en het ‘onderhavige gebied’ komen wij natuurlijk tegen. Bijzonder fraai is: ‘Daar de kinderen immers een aanzienlijk deel van de dag op de school verblijven, leent zij zich er bij uitstek toe voortdurend aandacht te besteden aan de individuele ontwikkeling van het kind in de onderscheidene levensfasen’; eveneens: ‘Uiteraard kan de lichamelijke vorming in schoolverband slechts dan tot haar recht komen, indien daarvoor leraren aanwezig zijn, die voldoende op hun taak zijn voorbereid en die volledig op de hoogte zijn van de pedagogische situatie, welke bij die onderscheiden takken van onderwijs wordt aangetroffen’. In een circulaire van 16 october 1959 van de Minister van Maatschappelijk Werk betreffende de aanpassing van de regeling hulp- | |||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||
verlening oorlogsslachtoffers aan de algemene weduwen- en wezenwet, wordt gezegd: ‘tengevolge van het in werking treden van de Algemene weduwen- en wezenwet (A.W.W.) is de noodzakelijkheid gebleken van een aanpassing van de RHO aan deze wet’. In de al genoemde circulaire van de Directeur-generaal van de Statistiek, waarin hij beschrijft, hoe de aan de volkstelling voorafgaande proeftelling moet worden uitgevoerd, komen nog de volgende verrassende constructies voor: De keuze van bepaalde adressen ‘zal door de betrokken gemeente moeten plaats vinden’; In een circulaire van de Minister van Maatschappelijk Werk van 20 januari 1960 wordt aan de gemeentebesturen meegedeeld, dat een bepaalde toeslag van 26 december 1959 af tot nader datum ‘in aanmerking genomen blijft’. Het is zeker nauwelijks nodig op te merken, dat men een verkeerd taalgebruik niet alleen in ambtelijke stukken tegenkomt. Ik bepaal mij tot twee voorbeelden. In het Vaderland van 2 maart 1960 komt een berichtje voor over de ramp van Agadir. Een twaalfjarig meisje wordt sprekend ingevoerd; zij zou gezegd moeten hebben: ‘een muur van ons huis zakte als een kaartenhuis ineen’. Het is duidelijk, dat hier de nederlandse journalist aan het woord is, die een muur laat ineenzakken, en dat laat gebeuren, zoals hij meent, dat een kaartenhuis ineenzakt. Niemand gelooft, dat dit twaalfjarige meisje uit Agadir geweten heeft, wat een kaartenhuis is, en dat zij de beeldspraak ‘als een kaartenhuis’ gekend heeft. ‘Als een kaartenhuis’ is een verouderd nederlands beeld uit de tijd, toen de kinderen nog met kaartenhuizen speelden: zeker is, dat de meeste nederlandse kinderen van thans en vermoedelijk zelfs een aantal van de volwassenen, die deze bijeenkomst bijwonen, nooit een kaartenhuis hebben gezien. Een normaal kinderspeelgoed was het kaartenhuis een paar eeuwenGa naar voetnoot1 geleden. De speelgoedindustrie heeft het geheel of zo goed als geheel doen verdwijnen. | |||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||
In een verhaal in de Nieuwe Rotterdamse Courant over de arbeid van mevrouw Ank van der Moer aan de toneelschool, kon men lezen, dat de leerlingen niet aan haar lippen, maar aan haar woorden hingen. Nu zal men dergelijke misstellingen, die inderdaad vrij zeldzaam zijn, willen rechtvaardigen met de opmerking, dat het werk van de journalist veelal spoedwerk is. Daar tegenover wil ik dan wel stellen, dat ook de ambtenaar heel dikwijls onder hoge druk werkt, en dat de verschoningsgronden, die voor de journalist gelden, dikwijls ook voor hem kunnen worden aangevoerd.
Van veel belang is nu de vraag, wat gedaan kan worden om het ambtelijk taalgebruik in het algemeen op een behoorlijk peil te houden en, vooral, om bij de ambtenaren het gevoel levend te houden, dat zij hun best moeten doen, wat zij te zeggen hebben zo duidelijk mogelijk in goed nederlands te zeggen, met vermijding van allerlei vreemde insluipsels, waarvan men dikwijls alleen maar gelooft, dat zij duidelijker zijn dan de nederlandse woorden, omdat men zich van hun preciese betekenis geen rekenschap geeft. In de eerste plaats moeten wij dan aan het voorbeeld van de engelse Treasury aandacht geven. De Treasury, die voor de leiding van de civil service verantwoordelijk is - zoals het ministerie van Binnenlandse Zaken bij ons - heeft indertijd aan de heer Gowers, thans Sir Ernest Gowers, gevraagd een boekje samen te stellen, dat van nut zou zijn bij haar pogingen om het officiele engels te verbeteren. De uitkomst hiervan is geweest de verschijning van het boekje ‘Plain Words’, daarna ‘ABC of Plain Words’, en in 1954 een nieuwe samenvattende uitgave van deze beide ‘The complete Plain Words’Ga naar voetnoot1, waarvan in 1958 de vijfde druk bij Her Majesty's Stationery Office verschenen is. Als ambtenaar, niet als taalgeleerde, zou ik willen zeggen, dit boek is zo goed, als een dergelijk boek maar zijn kan. Het is goed geschreven, geeft tal van voorbeelden van minder goed taalgebruik, heeft een aantal interessante citaten; het is vrij van pedanterie ... maar het is meer dan 200 bladzijden groot. Voor hen, die zich zetten om het door te werken, is het goede en boeiende lectuur, maar ik geloof niet, dat het veel nut | |||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||
kan stichten in de kring van juist die ambtenaren, door wie het meeste stylistische werk wordt verricht. Merkwaardig is, dat blijkbaar ook het incorrecte taalgebruik een internationaal karakter begint te krijgen. De schrijver wijst b.v. op het gebruik van het afgrijselijke en/of, dat men ook bij ons op talloze plaatsen tegenkomt, Vermijd, zegt hij, deze lelijke en overbodige vorm, die alleen geschikt is voor formulieren, lijsten van artikelen en dergelijke. Of men naar hem geluisterd heeft, meen ik te mogen betwijfelen, nu ik de vorm onlangs tegen kwam in een engelse vertaling van het nieuwe strafwetboek van Joego Slavië. Het gebruik van ceiling, bij ons plafond, signaleert hij als dat van ‘one of the bright young metaphors, that are now so fashionable, and are displacing the old and fogeys’. Het voorbeeld van verkeerd gebruik, dat hij aanhaalt, is te mooi om het niet in het voorbijgaan te vermelden, het is de bepaling, dat voor zekere gebouwen voor de vloeroppervlakte een plafond van 15000 voet de grens zal zijnGa naar voetnoot1.
Het gebruik van het suffix ee om van een werkwoordstam een substantief te maken, keurt hij af. Ook dit zeker met weinig succes, want zelfs onze nederlandse administratie heeft voor iemand, die getraind wordt, het woord trainee aanvaard. Daargelaten de vraag, of men op het ogenblik een nederlandse schrijver voor een nederlands ‘Plain Words’ zou kunnen vinden, zou ik de uitgave ervan zeker niet als het enige middel ter verbetering willen aanbevelen. Van belang kan misschien zijn, dat de Regering bij het benoemen van leden van de Raad van State ervoor zorgt, dat er in de Raad altijd tenminste een lid zitting heeft met een speciale ‘knobbel’ voor goed taalgebruik. Maar afgezien van het feit, dat slechts een klein deel van de ambtelijke productie de Raad van State passeert, maakt ook het niet openbaar zijn van de adviezen van de Raad, dat zijn invloed maar beperkt | |||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||
kan zijn. Bovendien is de aanwijzing van een enkele censor altijd bedenkelijk, omdat er een groot aantal gevallen zijn, waarin over de toelaatbaarheid van een constructie ook tussen de meest bevoegden ernstig verschil van mening bestaat. Ik heb ook aan een Commissie uit onze Maatschappij of de Kon. Akademie van Wetenschappen gedacht, die werken zou met een aantal door het land verspreide correspondenten, en die een paar maal per jaar een verslag zou uitbrengen, dat gepubliceerd en op ruime schaal verspreid zou moeten worden, een verslag, dat taal-monstra demonstreren zou, zoals het verslag van de Algemene Rekenkamer het beleidsmonstra doet. Een voordeel van een dergelijke commissie zou zijn, dat er een regelmatige wisseling van personen zou kunnen plaats vinden, zodat niemand al te lang met dit ondankbare werk zou worden belast, en dat de publicatie van de verslagen een discussie over bepaalde opvattingen zou mogelijk maken. Maar het meest nuttig zou ik vinden de vaststelling van een beknopte lijst van niet toelaatbare constructies en niet toelaatbaar woordgebruik. Een dergelijke lijst zou men kunnen uitreiken aan alle ambtenaren, die met redactioneel werk zijn belast, en een regeringsbesluit zou het volgen van de daarin gegeven aanwijzingen verplichtend kunnen stellen. Door regelmatige aanvulling en door geheel nieuwe vaststelling, bij voorbeeld eenmaal in de vijf jaren, zou verkregen kunnen worden, dat verkeerde nieuwigheden onmiddellijk gesignaleerd werden, en dat de lijst toch niet verstarrend op het ambtelijke taalgebruik zou werken. Of men van een van deze maatregelen, of zelfs van een combinatie van een paar, een grote verbetering zou kunnen verwachten, blijft natuurlijk een open vraag. Misschien zou van een anders gericht taalonderwijs op H.B.S.-en, Gymnasia en bij het M.U.L.O. nog het meeste resultaat te verwachten zijn, maar de ondervinding leert, dat men ook wat dit betreft niet veel verder dan het uitspreken van vrome wensen komen kan. Intussen dient men wel te bedenken, dat maatregelen, welke dan ook, meer nodig zijn dan nog ooit het geval was, omdat de in andere richting werkende krachten sterker en talrijker zijn dan in het verleden ooit het geval was.
De slag bij Waterloo werd door Napoleon verloren door een reeks van misverstanden. De bij Ligny door Napoleon verslagen Pruisen | |||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||
waren in een andere richting terug getrokken dan Napoleon had gedacht. Toen op 15 juni te kwart over vijf Napoleon en Vandamme het terrein overzagen, waar de slag woedde, zagen zij langs de grens van het woud van Villersperwin een troepenafdeling naderen. Zij wisten niet, of het vrienden of vijanden waren! Enige tijd later konden zij waarnemen, dat het eigen troepen waren, de afdeling, ongeveer 20 000 man sterk, onder Erlon. Zij kwamen van een andere kant dan verwacht was, omdat de aanvoerder een opdracht van Napoleon, door deze zelf in zijn haast onleesbare handschrift met potlood geschreven, niet helemaal juist begrepen had. Indien Napoleon over deze troepen de beschikking had gekregen, was het verloop van de slag misschien anders geworden. Maar op een gegeven ogenblik zagen zij de troepen weer afzwenken en in andere richting verdwijnen. De oorzaak hiervan was, dat Erlon van zijn onmiddellijke bevelhebber, maarschalk Ney, een opdracht ontving om hem bij Quatre Bras te hulp te komen. Erlon aarzelde en keerde terug in de richting van Quatre Bras. De slag was hiermee voor Napoleon verlorenGa naar voetnoot1. Een dergelijke situatie is in een moderne oorlog ondenkbaar. De opperbevelhebber en zijn staf bevinden zich ergens op grote afstand van het front en ontvangen per radio en per telefoon regelmatig inlichtingen omtrent de ontwikkeling van de strijd, en zij geven met dezelfde hulpmiddelen hun bevelen aan de troepenafdelingen, waar deze zich ook bevinden. En er wordt van uit gegaan, dat iedere man in beginsel weten kan, wat er gebeurt, en waarom het gebeurt. Iedere soldaat moet in staat zijn te lezen en te schrijven; reeds in de aanvang van de tweede wereldoorlog bleek het onmogelijk om in het engelse leger analphabeten te gebruiken. De mensen, ongeveer 2% van het totaal, die niet lezen en niet schrijven konden, werden naar school gestuurd om eerst de beginselen van deze onmisbare kennis te verwerven. Er bestaat een voortdurende verbinding tussen de troepen in actie en het bevel: ieder moet de bedoelingen van ieder ander volledig en zonder moeite kunnen verstaan. Eenzelfde verbinding moet bestaan met de schepen op zee; tussen de schepen onderling; met de vliegtuigen in de lucht en tussen die vliegtuigen onderling. Dit alles betekent, dat het vraagstuk van de communicatie een van de belangrijkste vraagstukken is geworden van de moderne strategie; het | |||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||
betekent eveneens, dat binnen het hele defensie-apparaat van een verschil in taalgebruik geen sprake meer kan zijn. Men neemt hierin waar de vervanging van het individu door de groep en de noodzaak van onderling volkomen begrip binnen de groep, hoe groot deze ook is. Hetzelfde verschijnsel ontmoet men in de moderne industrie. Ook hier is, naast de ontwikkeling van de techniek als zodanig, de ontwikkeling van de communicatie-methoden een zaak van de grootste betekenis. En hetzelfde openbaart zich ook in iedere grote administratie; ook in de openbare administratie, al wordt het daar nog niet algemeen en volledig erkend. Ook in de openbare administratie is het communicatievraagstuk metterdaad een van de belangrijke problemen geworden, die moeten worden opgelost om tot een werkelijk doelmatig werken van het gehele apparaat te komen. De communicatie eist eenheid van taalgebruik van boven naar beneden en van beneden naar boven. Dit is een element in wat Lewis noemt ‘the Linguistic Revolution’, waaraan hij zijn boeiende boek ‘Language in Society’ heeft gewijdGa naar voetnoot1. Een ander element, waarvan de betekenis hoog moet worden aangeslagen, is het feit, dat de ambtelijke schrifturen in onze tijd voor een groot deel niet meer de bestemming hebben om binnen de administratie te blijven, maar zich richten tot een groot en groeiend publiek. Gowers schrijft: ‘Official writing used to consist mostly of departmental minutes and instructions, inter-departmental correspondence, and despatches to Governors and Ambassadors. These things still have their places. But in volume they must have been left far behind the vast output now necessary for explaining the law to the public’. Hoe de verhoudingen quantitatief bij ons liggen, weet ik niet; gemakkelijk zal dit ook niet zijn na te gaan. Vast staat evenwel, dat ook bij ons de omvang van de ambtelijke schrifturen, die zich wenden tot het grote publiek buiten de administratie, reeds heel groot is, en dat die omvang nog, ik zou durven zeggen van dag tot dag, toeneemt. Dit leidt en moet verder leiden tot een gelijkmaking van het ambtelijke taalgebruik en het taalgebruik van de pers en van talloze niet ambtelijke instanties. Nu | |||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||
is het wel zo, dat een deel van het personeel van de ambtelijke persdiensten en voorlichtingsorganenGa naar voetnoot1 niet uit de eigenlijke ambtenarenstand gerecruteerd is, zodat deze mensen zich aan hun eigen taalgebruik, veelal dat van de journalist, kunnen houden. Maar het is niet te ontgaan, dat desondanks een gelijkmaking plaats vindt. En naast de geschreven taal komt in toenemende mate het gesproken woord: radio en televisie worden in dienst gesteld van het streven om bij het aldoor ingewikkelder worden van ons staatsorganisme de democratische grondslag daarvan te behouden, die bestaat in het onbeperkte recht van discussie over wat er in de staat gebeurt, en, in verband daarmede de meest dringende eis, dat regering en bestuur ongevraagd, uit eigen vrije wil, in voor een ieder begrijpelijke taal rekenschap afleggen van hun plannen en verklaren wat is geschied. Lewis heeft een interessant hoofdstuk gewijd aan de communicatietechniek in Nazi-duitsland, in Sovjet Rusland en in de Britse democratie. Het naast elkaar zetten van deze drie voorbeelden is voor het verkrijgen van inzicht in het vraagstuk van bijzondere betekenis. Communicatie moet leiden tot vergroting van kennis en verbetering van inzicht, tot het verstaan van de waarheid. Maar communicatie kan leiden, tot verbreiding van waandenkbeelden en wanbegrip, tot verduistering van de waarheid. Er ligt naar mijn overtuiging een grote waarheid in de woorden, waarmede Lewis zijn boek besluit: Taalstudie speelt nu een grote rol op allerlei terreinen van menselijk denken, waar men zich tot dusverre er nauwelijks rekenschap van gaf, dat ze daarvoor van enige betekenis was. En meer en meer wordt het duidelijk, dat wij, om het denken zelf en de uitkomsten van het denken te verstaan, ons met taalstudie moeten bezig houden, en om de taal te begrijpen moeten wij haar werking in de samenleving bestuderen. In de samenleving van onze tijd speelt het openbaar bestuur een grote rol. Als Lewis dus ook maar ten dele gelijk heeft, dan is de studie van het ambtelijk taalgebruik een zaak van eminente betekenis. Het spreekt vanzelf, dat ik in deze voordracht daar niet aan toe gekomen ben. Het enige, wat ik kan hopen, is, dat ik enkele aspecten heb belicht, die bij wezenlijke studie in het bijzonder de aandacht zullen opvorderen. |
|