| |
| |
| |
De poëzie van de jongste dichtergeneratie
Door Ad den Besten
Mag ik beginnen u te bekennen, dat ik u met de aangekondigde titel van mijn voordracht heb misleid? Er is in Nederland namelijk geen jongste dichtergeneratie. Begrijpt u mij goed, ik beweer niet, dat er geen jonge of jongste dichters zijn. Dat zou een wat kwalijke practical joke zijn, - zo op de manier van: ‘De poëzie, dames en heren, waarmee we ons vanavond zullen bezighouden, is er niet, - is een niets.’ Het niets, de pure leegte als katalysator van bewustwording, - een mystiek zonder weerga ongetwijfeld. Ik vrees alleen, dat u als westerlingen er geestelijk niet op bent gebouwd. Misschien zegt u straks inderdaad: niets, holte en leegte, - maar dan zult u dat toch in elk geval zeggen als consequentie van het feit, dat er wel wis en drie iets is, iets dat uw geest weigert au sérieux te nemen.
Nogmaals, ik beweer niet dat er geen jonge dichters zijn, - er zijn er te over. Maar ik zeg: er is geen nieuwe dichtergeneratie. Dat woord generatie immers is in de wereld van de kunst een begrip met een minder chronologische dan karakterologische inhoud, als ik het zo zeggen mag. Literair gezien is een dichtergeneratie een groep qua leeftijd eventueel uiteenlopende dichters, die een bepaalde poëzie voorstaan, een groep dichters met eigen doelstellingen en met uitgesproken voorkeuren en partipris. Welnu, dàt is er op 't ogenblik niet. Er zijn wel hier en daar jonge - laten we zeggen: nog niet dertigjarige - dichters. En over hen zal het vanavond gaan.
Uiteraard zal ik geen van hen uitvoerig aan de orde stellen. We hebben immers niet met reeds literair-geprofileerde dichtergestalten te maken. Beter lijkt het mij, te trachten, u enigszins met de tendenzen in de nieuwste nederlandse poëzie vertrouwd te maken en intussen de oorzaken op het spoor te komen, waarom de constellatie van een nieuwe dichtergeneratie in die specifiek literaire zin op zich laat wachten.
*
Sommigen van u zullen weten, dat ik eind 1958 een bloemlezing uit het werk van dichters en dichteressen heb doen verschijnen, die tot dan toe
| |
| |
nog geen eigen bundel hadden uitgegeven: Dichters van morgen. Deze anthologie resulteerde uit het feit, dat ik al enkele jaren lang veel te weinig gelegenheid had gehad om manuskripten van debutanten, die mij de moeite waard voorkwamen, in mijn serie De Windroos op te nemen. Ik overwoog toen, dat er buiten de auteurs van die manuskripten de laatste tijd enkele dichters in de tijdschriften waren opgedoken, van wie ik de namen in herinnering had gehouden en van wie de gedichten op iets anders schenen te wijzen dan op een langzamerhand orthodox geworden experimentalisme. Zo besloot ik dus tot een soort poëtische wapenschouw, waaruit zou kunnen blijken wat er onder de jongeren gaande is. Dat ik mijn grenzen te ruim trok, door dichters tot 35 jaar een kans te geven, is mogelijk, maar doet au fond niet veel ter zake. Dat ik aspiranten een plaats gaf, die nog niet verder waren gevorderd dan tot het peil van een matige tijdschriftpublikatie, was bepaald mijn opzet. De bloemlezing beoogde namelijk representatief te zijn voor de tendenties die onder de jongere dichters werkzaam zijn en wilde dus niet in eigenlijke zin een bloemlezing zijn. Ik heb dan ook nooit gemeend, dat Dichters van morgen een in zichzelf, qua poëtisch gehalte, belangrijk boek was, - mijn uiterst kritisch-gestemde inleiding wijst daar al op. Dat ik behalve rijp en groen ook allerlei verschillende richtingen en nuanceringen een kans gaf, zonder wat dat betreft te kiezen, behoorde eveneens tot mijn opzet. Overigens snijdt dat als verwijt gehanteerd nog minder hout, dan het tegenovergestelde: dat al deze merendeels zeer jonge dichters precies op elkaar lijken. De spanning tussen de uitersten, P.J. Brüning bijvoorbeeld en Edithe de Clercq-Zubli, is zeer groot. Alleen, de afstand tussen hen wordt zodanig overbrugd door allen die qua mentaliteit en versbehandeling tussen hen in liggen, dat men als lezer de indruk krijgt van een geleidelijke nuancering, die volkomen zonder schokken verloopt. Het psychologisch gevolg daarvan is, dat zich een onbehagelijk gevoel vastzet in de lezer, en speciaal in de criticus, en dat al deze dichters en dichteressen in zijn waardering elkaar voornamelijk negatief gaan beïnvloeden. Ik heb dat tevoren te weinig overwogen, natuurlijk doordat ik zelf wel degelijk gelegenheid had gehad, ja genoodzaakt was geweest hen tegen anderen af te wegen en ze ook elk apart te beoordelen. Onzekerheid dus vooral bij de criticus. Er is dan misschien maar één krachtige windstoot nodig om hem omver te blazen. Nog niet eens gesproken van enkelen, die aanvankelijk de ‘dichters van morgen’ zeer de moeite waard vonden of mij zelfs ver- | |
| |
weten dat ik hen al te kritisch bij het publiek had ingeleid, maar na die windstoot uit dezelfde hoek begonnen mee te blazen als de windmakers. Angst voor het verlies van literaire posities speelt blijkbaar een grote rol. En nietwaar, gelijk of geen gelijk, degenen die de grootste mond opzetten, zijn in elk geval het meest ‘vitaal’, zoals dat heet, en hebben dus de toekomst.
Maar daarover verder geen woord. Insiders zullen begrijpen, dat ik met die windstoot de gemeenschappelijke aktie van enkele nederlandse en vlaamse experimentelen en post-experimentelen bedoel, ondernomen via een aparte publikatie van het tijdschrift gard sivik. Zeven man sterk - Vinkenoog, Sleutelaar, René Ghijsen, Gils, Vaandrager, Buddingh' en Andreus (maar de laatste stond er eigenlijk buiten) - werd in een speciaal op krantenformaat en in krantenoplaag verspreid pamflet een aanval gedaan op de ‘dichters van morgen’ en vooral op mij als hun geestelijke vader. Ik kon daarop alleen maar reageren met een: ‘Te veel eer, heren!’ - als mijn bloemlezing dan werkelijk zo slecht, zo nietswaardig is als u beweert, hebt u toch werkelijk te veel tijd, moeite en mankracht besteed om dat duidelijk te maken. Of was u bang dat mijn eigen kritische reserves te weinig zouden doordringen en dat het publiek - steljevoor! - zou gaan geloven, dat dít nu dan toch de nieuwe nederlandse dichtergeneratie is, waarnaar door velen al zo lang wordt uitgezien? Bent u soms ook bang voor uw positie?
Nu zou geen haar op mijn hoofd willen ontkennen, dat de medewerkers aan dat pamflet, althans voor het merendeel, een oprechte tegenzin hebben tegen de meeste poëzie uit Dichters van morgen. De typische vertegenwoordigers van gard sivik zelf, Hans Sleutelaar van boven, René Ghijsen van beneden de Moerdijk, staan immers een zeer bepaalde poëzie voor. Sleutelaar heeft in het bijna even geruchtmakende Maatstaf-nummer Experimenteel perspektief die poëzie gedefinieerd als een ‘aktieve poëzie’, - ‘een poëzie die momenteel werkzaam, funktioneel, ‘bruikbaar’ is. Voor mij - zo gaat hij verder - ademt aktieve poëzie meestal een sfeer van twijfel, gevaar, angst, revolte, haat (eerder dan liefde), hart (of een andere machine), stomp (eerder dan streling), schreeuw (eerder dan fluister), sprong in de ruimte (eerder dan parkwandeling). Aktieve poëzie laat littekens na en weet tegelijkertijd te ‘mozartiser le malgré-tout’; aktieve poëzie ‘humanizes’; aktief is poëzie die een middel is tot begrip, van het soort dat wetenschap noch intelligentie ons kunnen bijbrengen.’
| |
| |
Dat is al met al niet veel anders dan wat de Vijftigers hebben willen realiseren. Vandaar dan ook dat de verlegenheidsterm ‘post-experimentelen’, waarmee tegenwoordig zo veelvuldig wordt geopereerd, zeker ook op de dichters van gard sivik van toepassing is. Overigens bedoel ik persoonlijk daar nog niets onvriendelijks mee, en ik zou er bepaald vrede mee hebben, wanneer zij zich, in navolging van de aan de experimentele traditie getrouwe Vlamingen, de ‘tweede experimentele generatie’ zouden noemen, maar het lijkt mij wel goed het even te signaleren. Kort samengevat zou men wat deze dichters willen de ‘poëtische schoktherapie’ kunnen noemen. Nu heeft de zogenaamd onpoëtische Ter Braak al geweten, dat van goede poëzie een schok uitgaat. Iets anders is echter, deze schokwerking welbewust te arrangeren. En wat mijzelf betreft komt daar bovendien nog bij, dat ik voor déze schokken totaal ongevoelig ben geworden. Ik geloof dat ik hierin niet de enige ben: de moderne mens láát zich eenvoudig niet meer choqueren; hij is nog wel innerlijk te bewegen, zelfs zo dat het zijn levenshouding beinvloedt, maar dat gaat veel stiller, ‘hintergründiger’ in zijn werk. Met name onder de schoolgaande jonge mensen van dit ogenblik valt op te merken, dat zij niet meer geloven in krachtige, agressieve taal, dat ze het gebruik van bedenkelijke woorden e.d. in de poëzie gewoon flauw vinden en taaldestruktivisme gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel. De haat van een Vinkenoog vinden ze impotent; Lucebert, de ‘keizer der Vijftigers’, is voor hen een aansteller. Ja, de zich noemende avant-garde beschouwen zij grotendeels als de wat zielige heersers over een achtergebleven gebied. Of zij met dit alles gelijk hebben, laat ik voorlopig in het midden, - het is in elk geval symptomatisch. Symptomatisch is ook, wat onlangs een lerares Nederlands mij vertelde: dat op haar school de leerlingen van de hoogste klas grote stukken uit Dichters van morgen voor gemeenschappelijk gebruik hadden overgeschreven. Dat klopt trouwens ongeveer met mijn eigen ervaringen, wanneer ik hier of daar op een school wel eens iets uit deze bundel las.
Maar toch, of ik er helemaal gelukkig mee moet zijn, is een tweede. En of ik, in datzelfde kader gezien, gelukkig moet zijn met de enorme waardering voor Hans Andreus - terwijl Kouwenaar en Polet nauwelijks gelezen worden - weet ik evenmin. Of eigenlijk, ik weet het heel goed: ik ben er niét gelukkig mee. De Vijftigers hebben, zoals Sleutelaar en de zijnen, een aktieve poëzie gewild, een poëzie geëngageerd in de aangelegenheden van onze moderne wereld. Dat zij daarin zijn tekort- | |
| |
geschoten is zeker waar. Ze zijn er met name zwaar in gehinderd door hun eigen theorie van wat Rodenko het ‘autonome gedicht’ heeft genoemd - het gedicht als een automatisme, een poëzie-machine, werkend buiten de dichter als burger om, slechts vanuit de dichter als dichter, als ingenieur van de machine, verstaanbaar. Gelukkig is de natuur herhaaldelijk sterker geweest dan deze leer. Merkwaardig is alleen, dat de mannen van gard sivik bij monde van Sleutelaar deze theorie van het gedicht als machine en de dichter als ingenieur zonder meer overnemen. Zij hebben toch tijd genoeg gehad, zou men zeggen, om op te merken, dat juist de ingenieurs bezig zijn onze wereld te verraden, omdat en voorzover zij niet vragen naar hun verantwoordelijkheid als burger van die wereld.
Maar goed, om de momenten, dat de experimentele dichters hun hautaine woord-waan vergeten en in hun woorden gewoon met, tussen of voor de mensen zijn, is hun poëzie mij lief en zal ze, hoe door de tijd bepaald soms ook en hoezeer in gebreke, aktueel blijven, - als een exemplarische daad namelijk van dichterlijke keuze en verantwoordelijkheid. Het zou mij zeer spijten, wanneer juist dit uit reaktie of balorigheid zou worden vergeten. Want dáárop met name schijnt de enorme waardering voor Andreus en ook voor Lodeizen, de minst geëngageerden onder de Vijftigers, te wijzen. Er waren zelfs weer idealen rond van een volstrekt wereld-onthechte poésie pure. Of, als het zover niet gaat, men wil een poëzie, die zich duidelijk beperkt tot de gevoelswereld, de zielservaring. En dat treft men zowel bij de jonge poëzie-lezers als bij de jonge poëzie-schrijvers aan. De bloemlezing Dichters van morgen legt er ruimschoots getuigenis van af.
Het is dan ook begrijpelijk, dat Gerrit Kouwenaar in een zeer scherpe kritiek in Podium '58 zijn ergernis lucht over het feit, dat deze dichters wèl de vorm der experimentele poëzie hebben overgenomen, maar zich blijkbaar geen ogenblik realiseren, welke innerlijke drijfveren achter de poëtische vormvernieuwing van '50 werkzaam waren. Epigonen zijn het, stuk voor stuk, een heel enkele uitgezonderd!
Begrijpelijk, zo'n reaktie, zei ik. Toch ben ik het er bepaald niet mee eens. Kouwenaar is klaarblijkelijk van mening - en er zijn er meer die zo denken - dat de vorm van de experimentele poëzie onverbrekelijk verbonden is aan een bepaalde mentaliteit van verzet tegen de wormstekig geworden traditie. Hij diende zich echter te realiseren, dat Hans Lodeizen de eerste was, die deze vorm koos en dat juist bij Lodeizen van
| |
| |
dat door Kouwenaar gewenste verzet niet heel veel te bespeuren valt. Ik heb veeleer de indruk, dat Lodeizen volkomen argeloos de nieuwe versvorm heeft gevonden, als de enige mogelijkheid om zijn geweldige emotionaliteit kans van spreken te geven. En epigonen? Het moest Kouwenaar toch duidelijk zijn, dat juist de andere mentaliteit die hij bij de jongste dichters, vergeleken met de Vijftigers, konstateerde op een zekere zelfstandigheid wijst. Hij meent dat met een woord als ‘reaktionair’ te kunnen afdoen. Nu, stel dat hij gelijk heeft, impliceert dat dan, dat deze dichters achter '50 terug moeten en weer sonnetten schrijven? Trouwens, het is zeker niet waar, dat zij klakkeloos het experimentele vrije vers hebben overgenomen, ook al is heel wat vrije poëzie die zij schrijven formeel uiterst zwak en zijn velen niet van gemakzucht vrij te pleiten. Maar uit gemakzucht zijn ook de eindeloze reeksen sonnetten en rondelen van de jaren 1940/'47 grotendeels ontstaan. Nee, zij geven zich veel meer rekenschap van wat zij doen, dan Kouwenaar wel veronderstelt en zij weten over het algemeen heel goed, waarom zij het vrije vers de voorkeur geven. Niet onaardig vind ik in dit verband een boutade van de mij volkomen onbekende José Boyens, vorig jaar in Roeping gepubliceerd:
Kort en goed, wat Kouwenaar niet zint is de mentaliteit van deze dichters, en dat is zijn goed recht. Maar ik weet bijna zeker, dat in zijn onbehagen ook nog iets ander is gemengd. Een moment van onrust:
| |
| |
‘Is onze beweging van '50 dan al zózeer voorbij? En dat terwijl wij zelf nog maar pas aan ons beste werk toe zijn ...’ Ik proef in dergelijke reakties iets van: de anderen toch eigenlijk niet gunnen dat ze anders zijn, ze geen plaats gunnen onder de zon der publiciteit. Het beroep op de nog geringe dichterlijke rijpheid van deze jonge dichters is daarbij alleen maar een drogreden. Nog nooit hebben dichters hoeven wachten met debuteren of zelfs met bundelen tot ze rijp waren, - ik niet, Kouwenaar c.s. evenmin. Zelf ben ik er altijd een voorstander van geweest, dat zij de kans krijgen te debuteren, zodra zij iets als een eigen gezicht vertonen; de literatuur immers moet vooral ook uitdrukking geven aan wat in de jonge generatie leeft, en het is voor mij buiten kijf dat dat op het ogenblik iets anders is dan 10 jaar geleden in de toenmalige jonge generatie, - men moge dat aangenaam vinden of niet. Het is het goed recht van de jongste dichters daarvan te getuigen, - ja juist dáárin hebben zij hun recht van bestaan. Dat zij vooralsnog minder te zeggen hebben dan de Vijftigers, is niet te ontkennen, maar verandert hieraan niets.
Er heersen naar mijn smaak ongezonde verhoudingen in de nederlandse poëzie van het ogenblik. Voor de jongste dichters bestaat veel te weinig publikatiemogelijkheid, - afgezien van de tijdschriften dan; maar juist het publiceren in deze als oneigen gevoelde tijdschriften is voor hen weinig inspirerend. Zij zouden met een eigen blad willen komen, maar geen uitgever ziet daar brood in; daarom blijft het bij de ontelbare gestencilde periodiekjes, die nauwelijks tot een publiek doordringen. Ja, ik heb het gevoel, dat heel die op publicity gebouwde krantenreaktie van gard sivik er in de eerste plaats op gericht was, schrik te zaaien onder critici en uitgevers, door het poëzielezend publiek al bij voorbaat tegen de jonge dichters in te nemen. Dan wagen de uitgevers het immers allang niet meer; en de critici ...? Er is iets van terreur in de lucht, en het komt er op aan, zich daaraan te onttrekken. Aan de andere kant moet men echter nuchter vaststellen, dat deze jongeren als generatie niet sterk genoeg zijn om zich ertegen te verzetten. Ik heb alleen maar een bres voor hen willen slaan, - ze zullen er nog altijd zelf in moeten springen, of wat mij betreft in een andere. Dat is nu al ruim een jaar lang niet gebeurd, en daarmee is de onplezierige situatie gegeven, waarover ik in het begin sprak.
Nu is dit voor een groot deel het gevolg van de onduidelijkheid der meningen. Een ondubbelzinnige afwijzing van de experimentelen komen we vrijwel nergens tegen. Ze zou ook onzinnig zijn, dacht ik, maar een
| |
| |
nieuwe dichtergeneratie moet haar elan nu eenmaal meest putten uit verzet tegen de aan haar voorafgaande generatie. Pas zo kan ze zich immers zelfstandig maken en haar vrijheid vieren. U begrijpt dus de moeilijke situatie, waarin de jongere dichters verkeren. Geen enkele zou willen ontkennen, dat in het experimentalisme geweldige dichterlijke potenties zijn vrijgekomen, - ze maken er immers alle op een of andere manier gebruik van. Maar wat de een als het bevrijdende van deze poëzie beseft, wordt door de ander min of meer schouderophalend voorbijgegaan. Voor de een is Lucebert een groot dichter, voor de ander een charlatan. Lodeizen heeft nog het meest algemeen de bewondering en liefde van deze dichters.
Wat is het, dat hen in Lodeizen aantrekt? Mij dunkt, vooral de genuanceerdheid van zijn taalgebruik. Maar toch ook iets anders: zijn levensbesef. Ik heb menen op te merken, dat diverse jonge dichters in hem zien degene die exemplarisch geweten en ervaren heeft dat het leven kort is. Dan komt het er op aan de kleine, vlak voor de hand liggende vervullingen te grijpen die het nog te bieden heeft, gulzig te leven, geen verre idealen na te streven. Luceberts droom ‘op poëtische wijze de ruimte van het volledig leven tot uitdrukking te brengen’ is hun volkomen vreemd. De mentaliteit van een Candide is hun veel verwanter: zijn eigen tuintje verzorgen, - dat is voldoende. Al wat daarboven uitgaat zijn ze geneigd voor retoriek te houden. Understatement is hun karakteristieke poëtische houding. Men zou zeggen dat de hele wereld hun niet aangaat. Maar ik geloof dat ook hier schijn bedriegt. In de inleiding tot Dichters van morgen heb ik zelf hun verweten, dat ik praktisch nergens een poëzie vind, die ook maar doet vermoeden, dat zij iets van de grote sociaal-politieke problemen weten, van A- en H-bommen, van de demonieën van onze tijd. Dat was kortzichtig: de hele carpe diem-mentaliteit, waarvan ik sprak, de melancholie en overgevoeligheid die hun poëzie kenmerkt, kon wel eens juist met deze dingen samenhangen. Ze hebben een tegenzin tegen het woordmachtsvertoon van sommige Vijftigers - want wat hebben zíj aan de wereld veranderd? - en daarom zien ze bij voorbaat af van een poëzie die iets in de wereld van vandaag wil teweegbrengen. Een en ander betekent overigens niet, dat ze ieder geloof in de mogelijkheden van de poëzie missen. Alleen, dat zijn voor hen potenties, die zich in het verborgene openbaren en die niets demonstratiefs hebben. De macht van de poëzie berust eenvoudig hierin, dat zij op een geheimzinnige wijze bij de mensen
| |
| |
weet binnen te komen en daar zeer onopvallend bewustzijn weet te wekken van dingen die zij zonder de poëzie vergeten zouden zijn of nooit zouden hebben gekend. Dat is óók een manier van ‘humaniseren’; zoals het een manier van humaniseren is, wanneer de dichter probeert naam te geven aan zeer verborgen noties, die zich tot dusverre aan het woord onttrokken hielden. Persoonlijk neig ik er steeds meer toe, déze dingen als het essentiële van de poëzie te zien. Zij heeft tot taak en funktie, de notie van wat ik vaag zou willen aanduiden als ‘het geheim der dingen’ wakker te roepen en wakker te houden bij de mensen. Ik ben er zeker van dat dat een veel wezenlijker humanisering van het leven is dan het zich toeleggen op een aktieve, en in de praktijk meestal agressieve, met ressentiment geladen, en dus ressentiment wekkende, poëzie als die der gard sivik-adepten.
Daarmee geef ik enkele jongere dichters overigens meer krediet, dan zij misschien wel waard zullen blijken. Want voorlopig zijn de meesten nog al te zeer verdiept in her eigen sentimentele ik, - in privé-gevoelens, -indrukken en -ervaringen, die nauwelijks objektief-geldig worden. Maar ook dat mogen we hun m.i. niet te zeer aanrekenen. Hun leeftijd brengt met zich mee, dat zij pas beginnen de wereld te ontdekken, - wat ligt meer voor de hand dan dat ze voorlopig nog volstaan met zich te verbazen over zichzelf en wat de huid van het eigen ik raakt. Hun poëzie ontvonkt aan de kleine persoonlijke belangen, en stellig, dat is op den duur onbevredigend.
Ze schijnen zich dus met de oppervlakte-dimensie van de werkelijkheid te vergenoegen, deze dichters. Maar dat betekent dan toch in elk geval, dat zij daarin iets zien, dat het gewone en nabije op een of andere manier ‘poëtisch aktief’ voor hen is, - dat zij in de dingen ‘geheim’ vermoeden. Welnu, het zou kunnen zijn dat we met deze wending naar het gewone en nabije - die bovendien parallel loopt met een streven naar eenvoud en helderheid van uitdrukking - in de nabije toekomst op een ongedachte wijze allerlei terug zullen krijgen, wat ons geestelijk was ontvreemd, waar we allang gruwelijk op waren uitgekeken. En dat niet alleen als bron van artistieke inspiratie, maar om zo te zeggen als een huis om in te wonen.
Ik zeg het met opzet zo. Want wat zijn het voor dingen, die deze dichters en dichteressen ter harte gaan? Allerlei ouderwetse zaken eigenlijk: liefde uiteraard, lichaam, natuur, de ritmen van het zijnde, lente en herfst, eb en vloed, wind en windstilte, zon en maan, dag en
| |
| |
nacht, dood en leven, vrouw, kind, huis, tuin, vogel, boom, een blaadje zelfs, - een leesplankje. Het ABC van het leven, de allereerste beginselen. Het zou wel eens kunnen zijn, dat sommige van deze jonge dichters, die ik generaliter gebrek aan hartstocht heb verweten, niettemin één grote, zij het weinig eklatante hartstocht hebben: het leven, het heel nabije maar raadselachtige, van voren af aan te leren spellen, onbekommerd om wat anderen zeggen: beperkt, zuiver, lief, laf, lullig, oppervlakkig. Ze zijn misschien nergens anders mee bezig dan zich in de taal een behuizing te bouwen uit voordehandliggend materiaal. Ze willen wonen.
Stellig, daarachter ligt een impuls van lijfsbehoud tegenover de immense ruimte, die ons de laatste jaren is opengegaan. En niet alleen tegenover de kosmische ruimte, ook tegenover de wereldpolitieke ruimte. Wij leven in een wankel mondiaal evenwicht tussen twee machten, waarvan we alleen kunnen hopen dat het een evenwicht zal blijven, maar ter bewaring waarvan deze dichters beseffen niets te kunnen doen. Nu, de huizen die zij zich bouwen zijn in dat besef gefundeerd, - uiterst fragiele bouwsels, weinig imponerend. Maar misschien heeft men in een houten optrekje meer kans de komende aardbeving te overleven dan in vastgevoegde steenmassa's. Poëzie is voor vele van onze jongste dichters: een zwevend evenwicht van taal scheppen in een wereld, waarin zij zich ‘verend gehangen, nergens opgevangen’ voelen, om Van der Graft te citeren. De meest adequate uitdrukking van dat levensgevoel vinden we wel in de poëzie van de jonge Hagenaar Peter Berger. Ik lees u een van zijn korte gedichten voor:
ben ik wiegelende gestalte
| |
| |
Natuurlijk, dat is beperkt, maar toch ook zuiver, en vooral vreemd fascinerend. Het doet wat aan Lodeizen denken, maar is toch anders. Natuurpoëzie, als u wilt. Welnu, natuurpoëzie wordt door de jongsten veel geschreven, met name ook door enkele andere dichters van wat men de ‘nieuwe Haagse school’ zou kunnen noemen, bv. door Edithe de Clercq-Zubli. Eveneens karakteristiek lijkt mij het volgende vers van haar hand, dat overigens formeel heel wat zwakker is dan dat van Berger:
Vogels weten niets van sterven
maar de vogels kunnen het niet weten.
wat weten de vogels van bederven?
zij storten hun kleine kelen
nee vogels weten niets van sterven.
zij hebben een vaag vermoeden van de mist
en van de regen in mijn dode haren.
's avonds aarzelen ze even
voor mijn schaduw aan de blaren
maar gaan weer door met spelen:
dat ik als kind niet wist
Ook dit geen impressionistisch landschapje, maar evokatie van een verhouding tot de natuur, - een verhouding van disharmonie bij Edithe de Clercq-Zubli. Achter het gedicht ligt het heimwee, weer in de natuur thuis te mogen zijn, net als toen men nog kind was en geen weet had van sterven. Er wél van te weten, betekent dat een vermoeden van de dood in de natuur wordt ingedragen, maakt de natuur ‘unheimlich’; de vogels schuilen ervoor weg, maar over-spelen het vermoeden dan toch in het spel der liefde, die sterk is als de dood. Er is distantie gegroeid tussen vogels en mensen. Het bestaan is herfstig geworden.
Herfstig is het zelfs nog, terwijl het voorjaar wordt. Dat betekent geen negativisme of iets dergelijks. Fem Rutke bv. laat er echt geen twijfel over bestaan, dat zij op een nieuwe zingeving van het bestaan
| |
| |
uit is, maar ook zij kan zich niet aan haar stemmingen - enkele van haar gedichten heten zelfs zo - onttrekken. En bij alle afkeer van stemmings-poëzie dienen we ons te realiseren dat de echte poëzie volgens Heidegger altijd een zaak van stemmingen is, - ‘stemmingen die de wereld ontsluiten’. Ik geloof dat zo'n ontsluiting in een vers als het volgende zich voltrekt, - u vindt het in de dit voorjaar verschenen bundel Blauw gras. Hier beseft een mens zichzelf als het dode punt in de cyclus van het leven, iets dat er a.h.w. om vraagt overwonnen te worden. En niet door een nieuwe ‘Übermensch’, maar door een menselijk bestaan, dat zich weer laat ontvonken aan het oude vuur dat nog in de aarde brandt en dat voor wie ogen en oren heeft zich manifesteert in de kleine onopvallende wonderen der schepping:
Maart
Het morgenlicht heeft gouden oren
en legt zich luisterend aan mijn mond,
en in mijn ogen spiegelt zilver.
Ik voel mij stilstaan als een vijver,
ik voel mij bloeden als een wond.
Ik ben de gaten in de aarde.
en ben als water water bloedend;
is stomverbaasde voorjaarsgrond.
Maar voorlopig is de wereld herfstachtig. Cees Nooteboom, die al heel jong bekendheid en erkenning verwierf, zich bij de Vijftigers voegde, maar in zijn poëzie zowel als in zijn proza een typisch representant is van wat men het post-experimentalisme noemt - Cees Nooteboom roept in zijn gedichten een menszijn op, dat geheel in de natuur verzonken is, uitgewist onder wind en regen van het najaar. Is dat een laatste, onherroepelijke vluchtsituatie? En staat de herfst wellicht voor het onbewust vermoeden, dat wij leven in het herfsttij van de wereld, althans van onze westerse beschaving? Het is opmerkelijk, hoe vaak in de moderne
| |
| |
poëzie juist de herfst aan de orde is, en meestal niet als een seizoen waarin de kiemen vrijkomen voor nieuw leven, maar als een werkelijkheid van ontbinding en verrotting, waaraan men zich weerloos overgeeft òf waarvoor men vlucht.
Het verwijt dat deze dichters zich in een kleurige, zoet-geurende wereld ophouden, is werkelijk niet ongegrond, - maar het is meer een herfstwereld dan een lentewereld, en dat is veelzeggend. De kwellende realiteiten van onze tijd zijn in hun gedichten als bitterzoete smaak, als geur van bederf geconcentreerd.
Er is iets van fin de siècle in de lucht. Ik denk nu bv. aan de poëzie van Guus Valleide. Stellig, naar zijn dichterlijke habitus een aestheet, die van zijn eigen poëzie spreekt, ironisch weliswaar, als van ‘gemakkelijk doorluchtig snoepgoed voor tongen’. Maar wie het snoepgoed niet haastig en geblaseerd verorbert, proeft niet alleen zoetigheid. Valleide's aestheticisme kon nog wel eens iets anders zijn dan het blazen van schuimgebak uit de suiker van het leven. Veeleer is het, wat de titel van zijn bundel Fluitles suggereert: het blazen van een lichte muziek uit allerlei zwarigheden. Hoort u een gedicht als:
Vaarwel
veeg ik het zachte hete puin van jouw lichaam opzij
niet lang gezochte, onbekende,
en op de lucht die traag zijn pyama uittrekt
wit nog van slaap, bevend van regens
als haast verloren dromen
jeukt nu een heel vroeg vliegtuig,
onuitsprekelijk zwevend, alsof de piloot
warm is van bidden en vrolijke vaderlandsliefde
of is het met lijsters bemand,
door reigervleugels gedreven -
aan mijn hart niet die heerlijke reis geprobeerd?
| |
| |
dappere, eenzame vogel van mensenhuid,
ver in hun schouders gedoken, want het zal koud zijn,
stappen al gauw de reizigers uit. En gehaast
naar familie en vrienden.
Tegen poëzie als die van Valleide zijn al in 1955/56 mannen als Gerrit Kouwenaar stormgelopen. Lief Lodeizen-epigonisme heette het toen. Maar lief is poëzie als die van Valleide allerminst, misschien is ze eerder pervers. Ja, een perverse trek is veel na-experimentele dichters eigen: ze houden bij wijze van spreken het meest van appels, waar een rot plekje aan zit. En àls ze al op schoonheid bedacht zijn, dan is het de schoonheid van het verval. In volmaaktheid van welke aard ook, in ongebroken verhoudingen geloven ze niet. Karakteristiek is bv. een parlant vers als het volgende van degene die zich achter het pseudoniem Leopard S. verbergt:
Herinner je je hoe ik met je meeging
de eerste nacht? wij lagen in bed
en ik was helemaal beduusd toen opeens
kerkklokken onze trouwdag aankondigden
zonlicht brak door en ik zwierf
eindeloze uren in het zomerse park
van je lichaam, links en rechts bloemen
plukkend, ik verdwaalde verrukkelijk
toen vouwde God een papieren bootje
en zette ons daarin en gaf ons
een duwtje zodat wij samen statig
wegdreven in de eeuwigheid.
Nietwaar, dat is speels, fijnzinnig, zacht, - iets schapenwolligs om langzaam je hand over te laten gaan, tot je opeens - au! - merkt dat er een naald in is blijven steken. Het ‘huwelijksbootje’ als een papieren schuitje, dat het, bij voorbaat zeker, niet lang zal uithouden op de levenszee ...
Dit gedicht van Leopard S. is een van de vele, waarin van papieren bootjes sprake is. Het gemakkelijkst is natuurlijk, dat tot massal epigonisme te verklaren, zoals in het pamflet van gard sivik dan ook grif
| |
| |
gebeurde. Maar epigonisme van wie dan toch wel? Trouwens, stel dat het aanwijsbaar bv. bij Lodeizen vandaan kwam - wat heel goed mogelijk zou zijn, maar niet het geval is - zelfs dan nog zou het de moeite waard zijn, zich af te vragen waarom een bepaald symbool zoveel aantrekkingskracht heeft en wat het wel representeert bij de dichters die het gebruiken. Nu, wanneer men dat doet, dan blijken de noties wel zeer uiteen te lopen. Bij Nico J. Wilkeshuis is het papieren bootje een aanduiding voor de zeer lichte gevoelens van tederheid die tussen geliefden van oever tot oever heen en weer gaan, over het water heen dat zo diep is. Bij de wat oudere Dick Steenkamp is het een symbool voor de poëzie, die argeloos gaat spelevaren op de wateren des doods, tot zij zich eensklaps van haar hachelijke positie bewust wordt. Bij Hans Reddingius is het een beeld voor de dichterlijke aspiratie: het papieren scheepje moet achter ons worden verbrand, zodra we een nieuw land van onbegrensde mogelijkheden, een nieuw Amerika hebben ontdekt. Bij allen zal het wel iets met jeugdherinneringen te maken hebben. En een ander soort jeugdherinneringen dan die in onze literatuur langzamerhand stomvervelend beginnen te worden! Ik bedoel jeugdherinneringen van het soort, dat de poëzie van een Jaap Harten bepaalt, nu al vier te weinig opgevallen bundels lang. Harten heeft zich aanvankelijk sterk in het surrealisme verlustigd. Zijn gedichten probeerden op hun wijze Paul Eluard's programma waar te maken van een poëzie als ‘het huwelijk van een paraplu en een naaimachine op een operatietafel’. Een tegen elkaar zetten en uitspelen van losse beeldflitsen derhalve. Maar wat weinigen doorhadden was, dat daar bij Harten een bepaalde visie achter zat. Hij was en is eigenlijk nog altijd uiterst geboeid door de gelijktijdigheid en gelijkruimtelijkheid van het ongelijksoortige, ongelijkmatige en ongelijkvormige. Vandaar dat men in zijn beeldspraak niet allereerst moet zoeken naar het woord-, beeld-, of klank-associatieve, maar dat het tertium comparationis veeleer gelegen is in de eenheid van atmosfeer, die al deze verselementen op een of andere manier met elkaar associeert. Die atmosfeer is bepalend gebleven in Hartens poëzie: beurtelings herfstklaarte en winterlicht, het broos ritselen van blaren of het droge knappen van dood hout, vuur en sneeuw. In zijn nieuwste bundel Beweging van het jaar is het overheersende motief Hartens jeugd in Blaricum, - in de herinnering een paradijs, dat niettemin voortdurend wordt verontrust door de notie van het van buiten af dreigende. Luistert u naar het openingsgedicht van de bundel:
| |
| |
In de vlakte van de jeugd
In de vlakte van de jeugd,
liep ik het jaar tegemoet
koel als vuur in de verte.
Bij de dorpsschuren speelden mijn makkers,
zij kenden niet de tong van de honger,
zij leefden waterblauw en snel
zij bewogen op verkleinde schaal.
een kever in de handpalm of geluiden
in huis, de duur van een bromvlieg
boven het brood. Heen en weer
was ouder dan Egypte en hol
en klinkend met duizend stemmen.
Hij voer ons altijd weg van het dorp,
zijn stoeiende deel en stervende hommels,
langs verlaten nesten en eerste vrieskou,
en speelde ons dan weer regelrecht
in de gipsen handen van koning winter.
Met een dergelijke bezinning op de jeugd schijnt deze poëzie, anders dan die van de experimentelen, geaard in het besef van een ‘heile Welt’. Een droom? Stellig, want voor velen viel deze jeugd midden in de oorlog; maar juist daarom een droom die naar iets heel anders verwijst dan naar een geïdealiseerd verleden, - nl. naar de weigering, ondanks zichzelf misschien, te geloven in de nulpunten van het ogenblik, de onmogelijkheid tot relatie, de onmogelijkheid andere kusten te bezeilen. Dat zulke papieren bootjes voortdurend bedreigd worden door de draaikolken van de realiteit, weten deze dichters ook wel; dat ze niettemin willen varen, is er mij des te sympathieker om.
| |
| |
Iets anders is, dat bij heel veel jonge dichters het poëtisch proces zélf iets wegheeft van bootjesvouwen, - een soort huisvlijt. Als men eenmaal de slag te pakken heeft, maakt men er honderd op een avond. Wanneer we dat tegenkomen, kunnen we het alleen maar afwijzen: Houd ermee op ... Realiseer je, dat de poëzie een ark heeft te zijn, waarin het menszijn en heel de schepping wordt gered.
Als een van de veel-voorkomende motieven in de jongste poëzie heb ik de liefde genoemd. Natuurlijk, dat zal ook wel een kwestie van leeftijd zijn, maar is daar iets tegen? Niemand zal, dunkt mij, met een zuiver geweten kunnen ontkennen, dat er door deze dichters mooie, ja zelfs prachtige liefdesgedichten zijn geschreven. Meer nog, voor mìj zijn de jongeren juist in dat ‘genre’ voorlopig het overtuigendst. Scepsis en ironie, zoals bij Leopard S., vindt men er heel vaak in, zo o.a. bij Hans Reddingius, van wie het volgende gedicht is:
Huis
geliefde zullen wij een huis bouwen
van rubber plastic en kachelhoutjes
o zeg geen bakstenen geen beton
mijn huis zal niet in het gelid staan
ik wil een huis op kleine wieltjes
met een scheepsroer en een propeller
dat is zo buigzaam zo veerkrachtig zo kleurig
zo zacht zo doorschijnend zo fraai gestroomlijnd
om toch ergens op te kunnen bijten
en zijn zo lekker ontvlambaar
wij maken een moeilijk dak
leuk voor kindertjes om op te klimmen
een bordje verboden toegang
voor het huisaltaar. de huisbisschop
voeden wij met falliese simbolen
die soms blijven hangen aan de flessen
| |
| |
als je wijn uit de kelder haalt
zetten wij een ooievaar aan een touwtje
dat hij er rustig grazen kan
het dak moet doorschijnend zijn
katten door de sterren zien sluipen
geliefde zullen wij een huis bouwen
als een passende lijst om onze foto
in onze gedachten in onze herinnering
zullen we er dan in wonen
kom dan geliefde het is klaar
ik heb een huis gedicht gebouwd
heb ik erin geïnvesteerd:
rubber plastic houtjes en
de eindelijk gevangen ooievaar
Hier dus het huis van voordehandliggend materiaal, waarover ik sprak. En u hebt tevens gemerkt, dat het onmiddellijk met het gedicht zelf geassocieerd is. ‘Alleen in mijn gedichten kan ik wonen’, schreef Slauerhoff, en hij woonde er eenzaam in. Reddingius echter noodt de geliefde binnen, al moet ze er wèl genoegen mee nemen, dat het huis niet verzekerd is. De notie ‘huis’ speelt een grote rol in de poëzie van deze dichter. In een ander vers wordt de herfst geduid als een ‘huis van dorre blaren’, en aan het slot daarvan wordt het menselijk wonen-nu gedefinieerd als: ‘hangen tussen hemel en aarde / als een spin in zijn web’. Dat schijnt mij zeer aan Berger verwant.
Voor Julienne Huybrechts is de mogelijkheid te wonen op aarde kennelijk ook problematisch. Alleen de liefde kan misschien als huis dienen. Maar op die mogelijkheid zet zij dan ook hart en zinnen. Een extatisch-verrukte poëzie is er het resultaat van, zoals de cyclus Geluk is hier, waaruit ik u het derde gedicht voorlees:
| |
| |
een klein spartaans theater verloren gegaan.
helder helder als muziek onheimelijk
huis je tussen mijn koulissen.
adem van leven beweegt ons
groeit jou boven mijn hoofd
wij belopen elkaar zoals warmte onze huid,
zie dood staakt haar loop
als een schaamtevol knaagdier.
slaap is vergevingsgezind,
is een donkere hoes voor beschilderde zinnen.
angst ligt ontspannen achterover
in de oorschelpen van de nacht.
laten wij ons lichaam delen
elkaar betrekken als een huis
Mooie liefdespoëzie is er ook van enkele andere dichteressen: Edithe de Clercq-Zubli, Fem Rutke, Frederice Kalmijn, Inge Tielman, Mischa de Vreede. Ik wil u in dit verband nog iets laten horen van Frederice Kalmijn, die veel minder onvoorwaardelijk dan Julienne Huybrechts, maar wèl zo bewust, zich aan de liefde overgeeft:
Hier geef ik tijdelijk mijn hand
Stop er een kloppende vogel in
Bewaar hem in uw binnenzak
Hij bewoog in een luchtstroom
Verkruimelde glas tot scherven
Het is een kleine hollandse hand
Hij zoekt geen muziek meer
| |
| |
Ik geef u tijdelijk mijn mond
Mijn kleine mystiek in een zomernanacht
Ridikuul als een smeltende sneeuwbal
Om te stamelen en te fluisteren
Laat hem lachen, praten en lachen
Streel hem met uw eigen mond
Hier geef ik u tijdelijk mijn mond en mijn hand.
Dat is allerminst de invite tot een flirt. In één van haar andere gedichten spreekt zij duidelijk het besef uit, iets voor de ander te moeten zijn. Nú is ze daaraan nog niet helemaal toe: ze weet zich nog te speels, te veulenachtig; zoals ze nu is, kan zij voor de ander slechts ‘een nieuw niets openen’. Daarom moet hij geduld hebben; maar het is alsof de dichteres binnen het bestek van dit ene gedicht toegroeit naar de volwassenheid die zij verwacht. Het gedicht eindigt:
het veulen dat speelt voor zichzelf
wordt het grote rosse paard
ik ken geen ander streven dan uw paard te zijn
langzaam maak ik grote vleugels gereed
naar de andere kant van de wereld
de dag waarop u vertrouwen in mij stelt.
Daartegenover doen de bezeten erotomane fantazieën van P.J. Brüning armelijk aan. Hij is literair gezien een neo-expressionist, en als zodanig staat hij wat apart temidden van zijn leeftijdgenoten, van wie men er vele eerder neo-impressionist zou kunnen noemen. Ik lees u twee kleine fragmenten voor uit zijn cyclus blond en geschramd:
| |
| |
in een razend lichaam en bijna
blonde hypochonder sluit ik de groene
kleurt groen mijn vest maar mijn
niet de pijnboom van mijn sexe maar
god die mijn adem schaaft.
Als u daarin iets van sadisme en masochisme meende te bespeuren, kan ik u geen ongelijk geven. Deze tendenzen spelen trouwens een groter rol in de nieuwste poëzie dan het liefelijk uiterlijk van de meeste verzen zou doen vermoeden, met name bij Nooteboom, Reddingius, Elise Ruysch van Dugteren, Commandeur, ook bij Bernlef, die m.i. ten onrechte de Reina Prinsen Geerligs-prijs (1959) won, en - maar dáár ziet de poëzie er niet liefelijk uit - bij de dichters van gard sivik, vooral bij Vaandrager en Armando. De laatste staat een nieuwe poëtische richting voor, het criminalisme. Wat dat inhoudt, kan misschien duidelijk worden aan het volgende vers uit de cyclus reis met messen:
| |
| |
langzaam het oog verscheuren
het oog nu wordt weer levend
zijn mond aan het vochtig waas
in deze omgeving weet hij te baren
hij liegt het: niet aan mij gedacht
de trein trekt met de zware wielen in haar mond
die opengescheurd een leven leidde vol zelfbeklag
haar dienaar in mijn gedaante
getroffen mompelt hij en wikkelt haar in het leven
hoe leeft de zon hoe klein
(met duizenden omstanders)
in overvloed is haar lichaam bedekt met aarde
zodat zijn lange handen in haar buik verkeren
helaas als simpele voorstelling mislukt
doch bizonder gelukt als nekschot
hij verheft zich: een treffende gelijkenis
Het enige werkelijke, ofschoon poëtisch al evenmin sterke talent onder de nederlandse vaste medewerkers van gard sivik acht ik Hans Sleutelaar, maar hij is er de laaste tijd zozeer op uit, zijn oorspronkelijkheid te bewijzen, dat hij precies begint te lijken op alle anderen die dat nastreven, hier en overal ter wereld.
De beste poëzie die in gard sivik van een der jongere dichters verscheen, is intussen van Mischa de Vreede, die zich vooral daarin onderscheidt, dat het haar kennelijk niet interesseert, òf zij zich wel van andere dichters onderscheidt. Zij is eenvoudig zichzelf. En haar gedichten doen vooral daardoor zo authentiek aan, dat zij vrijwel vers voor vers uitspreken dat Mischa de Vreede zich ongelukkig voelt, terwijl ze tegelijkertijd één grote belijdenis zijn van het geluk. Wat hier bovendien sterk opvalt is het streven naar helderheid, waar ik straks al op wees; er is geen gedicht van Mischa de Vreede onverstaanbaar. Al deze faktoren hebben ertoe geleid, dat haar bundel Met huid en hand de poëzie-seller van het ogenblik is. Ik lees u van haar voor het:
| |
| |
Groot slaaplied
wees niet bang voor de slaap
wees niet bang voor de nacht
wees niet bang voor het water
het wordt weer als vroeger
ik voed je met mijn bloed
ik kleed je met mijn huid
heb ik je lief als mezelf
zijn wij naakt voor elkaar
en kennen elkaars binnenkant
Een losvaste verhouding tot gard sivik heeft ook de Utrechtenaar Ed. O. Roletto, van wie in 1957 een bundel gedichten in de reeks De Windroos verscheen. Wat de mannen van het tijdschrift in hem aantrekt, is
| |
| |
stellig zijn engagement, zijn besef te staan ‘op de grens van mens en medemens’, zoals hij het uitdrukt, ‘roepend om de mens om de levende stof van de aarde’, zijn revolutionair elan kortom. Wat hem van hen onderscheidt is zijn ondubbelzinnig mystieke inslag. Beide elementen in verbinding gebracht, leiden voorlopig meestal nog tot vreemde vertroebelingen, ja zelfs tot poëtische explosies. Hij proklameert zichzelf als ‘een god een mens een god’, - ‘een god met een punthoofd’ weliswaar, een ‘kleine kristus op een heel klein kruisje’ - als een jupiter die beschikt over ‘andere werkelijkheden’, en het is daarmee of in naam daarvan, dat hij de vlakke hedendaagse realiteit en de banale geesteloosheid van de mensen bestookt. Het is allemaal nog wat wild, maar desondanks geloof ik in deze dichter. Hij wéét tenminste, waar poëzie in laatste instantie op betrokken is.
Religieus-mystieke klanken van zeer verschillende aard zijn ook te beluisteren bij Wim Brinkman, bij J.H. van Dijk, wiens poëzie een sterk oosters karakter heeft - hij komt dan ook uit Indonesië - verder bij Jan Verhoef en bij de jonge Jezuiet Huub Oosterhuis, die bovendien een voortreffelijk poëziekritikus aan hat worden is. Van hem lees ik u voor het gedicht:
Ook van Jan Verhoef wil ik u een gedicht laten horen, en wel uit een bundel in manuskript, onder de titel Requiem. De kern van deze bundel vormt de cyclus die zo heet, - gedichten waarin de dichter zich
| |
| |
gespannen turend heenbuigt over de dood als over een vijver, vragend naar degenen die in hem verzonken zijn en waarin hij de mysterieuze relaties aftast, die nog tussen doden en levenden blijken te bestaan. Ook in de kontekst van deze cyclus gaat het trouwens voortdurend om de dood en de doden, maar niet uit zwartkijkerij, veeleer omdat de dood op een of andere wijze het geheim van het leven moet verbergen. Hier een gedicht over de levenden:
De overlevenden van de nacht
Leven is meer dan de aarde
er zijn van de mensen meer
dan het groeien der bomen
zij zijn minder dan het wijze eenvoudige gras.
Wel woont een vreemde vogel in hun haren
is er een vreemd dier van licht
in hun ogen: zij schrijven hun bestaan
neer op de geduldige aarde
met onzekere nerveuze vingers
dan sterven zij, hun woord
Zij zetten de klok naar hun hand
hun hand gehoorzaamt de tijd
zij overleven zichzelf dagelijks;
zij onthouden zichzelf als een droom
uit de vruchtbare nachten,
het teruggetrokken drinken van de bron
het eten van de boom des levens.
Zo reizen zij tussen dag en nacht
tussen zichzelf en zichzelf
beklemd tussen de sekonden
klein leven zij in hun handen, klein
is de vogel in hun haar. De schemering
herhaalt hun geheimen inwendig
in de nacht zijn de bossen vol
maken zich op om te bevruchten
en vruchtbaar te zijn. In de dagen
| |
| |
leven zij ephemeer, niet wetende wat te doen
niet wetende wat te doen bloeien
van het des nachts ontkiemde.
Zo gaan zij om in zichzelf:
een museum van dagelijks pogen
meer te zijn dan de aarde
hoger te vliegen dan het licht
meer te zijn dan zichzelf.
Wat de dichters die ik het laatst noemde - Roletto, Van Dijk, Brinkman, Verhoef, Oosterhuis - gemeen hebben, is, dat zij niet uit reaktie op de pretenties der experimentelen ‘de ruimte van het volledig leven tot uitdrukking te brengen’, dichtbij huis blijven, op gevaar af de poëzie opnieuw te verburgerlijken. Er is in hun poëzie een gooi naar het absolute, een beroep op het onvoorwaardelijke, die mij essentieel lijkt voor een poëzie die iets wil zijn.
Ten besluite wil ik u een gedicht laten horen, dat mij karakteristiek lijkt voor hun mentaliteit. Herhaaldelijk sprak ik al over de grote plaats, die het symbool huis in de poëzie der jongere dichters inneemt, en over de existentiële drang om te wonen, waarnaar het verwijst. In wankele, zwevend opgehangen woningen misschien, - maar te wonen dan toch. Welnu, in het gedicht van Wim Brinkman, dat ik bedoel, gaat het óók daarover; maar alle huizen, alle mogelijkheden om te wonen is hij langsgegaan, wetend dat in laatste instantie wonen niet mogelijk is voor de dichter. Hij is principieel een geëxponeerde, blootgesteld aan wat het menszijn bedreigt, als een blinde tastend naar wegen langs en voorbij de woningen. Hij moet met de woestijn en met de duisternis en met de zee rekening houden, - met het onbehuisde. Laat ik mij duidelijk uitspreken: Dat zulke beseffen ook onder de jongste dichters leven, is wat mij het meest hoopgeeft op de toekomst van onze poëzie:
Johannes
O, men kan wonen in de dalen, eten, slapen, werken,
en zien de oneindigheid van het sterven en men kan daarom huilen.
Boven de zee kan men de zon zien opgaan, zien de oneindigheid der geboorte,
wonen in deze lichte wetenschap en zijn lichaam toevertrouwen
aan het geweld van de liefste, aan de lichte slaap van de liefde.
| |
| |
En ook: men kan zich aan de aarde mededelen, een plant, een stervend dier
en leven als een kind, maar anders. O, te zijn een doorlichte rivier,
te zijn de langzame schemering van het gesteente.
Al deze huizen ben ik, tastend als een blinde,
voorbijgegaan. De zee heeft mij gezien.
|
|