Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1960
(1960)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Verhandelingen | |
[pagina 3]
| |
Variaties over artikel 1
| |
[pagina 4]
| |
bezieling, het enthousiasme en de werkdrift onzer leden. Dat is ons bedrijfskapitaal. Wat ligt er dan meer voor de hand dan dat ik U, toekomstige feestgangers in 1966 van het tweede eeuwfeest, uitnodig U te bezinnen op de kansen van onze Maatschappij en onze taak hierbij? Nu zult U verstaan, dat ik deze jaarrede genoemd heb: Variaties over artikel één, noch zult U mij kwalijk nemen, dat ik de jongste leden in ons gezelschap dit artikel voorlees: ‘De Maatschappij der Nederlandse letterkunde, gevestigd te Leiden, heeft ten doel de bevordering der studie van de Nederlandse taal- en letterkunde, geschied- en oudheidkunde en van de beoefening der schone letteren’. Dat deze, onze Maatschappij enig is in ons land, hoeft niet apart gezegd, maar wel moet er gewezen worden op haar onbaatzuchtig karakter. Dat zal dan ook de reden zijn, dat in 1905 de Vereniging van Letterkundigen werd opgericht, die een dubbel doel heeft. Ik lees U uit hààr statuten voor het artikel, dat dit dubbel doel omschrijft en vraag Uw aandacht voor de volgorde der doelstellingen: ‘Het doel der vereniging is het behartigen van de belangen der Nederlandse letterkundigen èn de bevordering van de Nederlandse letteren’. Men begrijpe mij goed: ik vind het een gelukkige omstandigheid, dat de Nederlandse auteurs een vereniging hebben, die voor hun belangen vecht en waarvan dus lid te zijn, hun welbegrepen eigenbelang is. Met enige overdrijving zou men kunnen beweren, dat de Vereniging van letterkundigen de economische onderbouw levert aan die leden van onze Maatschappij, welke zich ‘auteurs’ durven noemen van Nederlandse werken, die behoren tot de schone letteren (art. 6, ad a.). Het kan daarenboven onze Maatschappij niet onverschillig zijn, waar haar doel is ‘de beoefening der schone letteren’, dat het de auteurs van die schone letteren goed ga. Ik zie dan ook de verhouding van die twee zusterverenigingen treffend uitgebeeld in het verhaal van Martha en Maria, maar men moge het niet als profanatie beschouwen en nog minder als een uiting van hoogmoed, als ik aan het woord der Schriften herinner, dat Maria het goede deel heeft uitgekozen (Luc. X, 42). Is dus het lidmaatschap van de Vereniging een eer, omdat het de erkenning inhoudt, dat men ‘auteur is van tenminste twee uitgegeven Nederlandse werken, behorend tot de schone letteren’ (art. 1 van het Huishoudelijk reglement), de Maatschappij zegt in art. 4 van de Wet, dat tot gewone leden benoemd kunnen worden ‘Nederlanders, die als beoefenaars of bevorderaars der Nederlandse taal- en letterkunde, | |
[pagina 5]
| |
geschied- en oudheidkunde of schone letteren of uit hoofde van het door hen beklede ambt die onderscheiding waardig zijn’. Uit art. 1 volgt impliciet, wat in art. 4 expliciet gezegd wordt: het is een eer, lid te zijn van onze Maatschappij, immers men kan slechts benoemd worden, als men die onderscheiding waardig is. ‘Honos, onus’ zeiden de oude Romeinen. Zo wij al onze contributie betalen, valt het velen onzer ca. 750 Noordnederlandse geëerde leden toch te zwaar de jaarvergadering, laat staan de maandvergadering te bezoeken. Nu is dit slechts één der vele werkzaamheden van de Maatschappij, maar het moet ons ter harte gaan als een gewetensvraag of wij volgens de woorden van art. 2, die ten deze artikel 1 omschrijven: ‘alles aanmoedigen wat tot bloei der Nederlandse taal- en letterkunde, geschied- en oudheidkunde en schone letteren strekken kan’. (art. 2, alinea 3). Als wij daar geen lust toe hebben, zouden wij eigenlijk als eerlijke mensen voor de eer van het lidmaatschap moeten bedanken, terwijl ons, als we van mening zijn, dat de Maatschappij hiertoe niet in staat is, art. 3 van de Wet ter beschikking staat. Dit artikel gaat over de ontbinding der Maatschappij. Als we nadenken over het doel van onze Maatschappij - het bevorderen der studie van de Nederlandse taal- en letterkunde, geschied- en oudheidkunde, het bevorderen van de beoefening der schone letteren - kan het ons niet ontgaan, dat hier sprake is van een merkwaardige tweeheid: studie van de Nederlandse taal- en letterkunde, geschied- en oudheidkunde en beoefening der schone letteren. Het gaat onze Maatschappij om de bevordering der Nederlandse beschaving (zie artikel 4, ten tweede). Dames en Heren, als wij de Nederlandse beschaving willen bevorderen naar de geest der Maatschappij, dan moeten we eerst, volgens tegenwoordig spraakgebruik, de situatie analyseren, m.a.w. de vraag beantwoorden: Hoe staat het met de studie van de Nederlandse taal, van de Nederlandse letterkunde en van de Nederlandse geschiedenis, en hoe met de beoefening der schone letteren? U zult het met me eens zijn, dat we de beantwoording van deze pompeuze vraag maar moeten overlaten aan de schaarse nationale feestredenaars, die ons land rijk is. Nochtans, zo velen als we hier zijn, hebben we er wel enige losse ideeën over en ik maak gebruik, als U wilt misbruik, van mijn plaats hier, als ik U de mijne ter overweging aanbied. Ik zal me daarbij houden aan de studie der Nederlandse taal- en letterkunde en de beoefening der | |
[pagina 6]
| |
schone letteren, wel wetend, dat ik daarbij onrecht doe aan de studie van de Nederlandse geschiedenis en oudheidkunde, maar ik moet me beperken en spreek bij voorkeur over zaken, waar ik althans enig verstand van meen te hebben. Wat is toch die waarde van de eigen Nederlandse cultuur en speciaal van de eigen Nederlandse letterkunde, waar we stilzwijgend van uitgaan. Men heeft wel eens gezegd: we zijn een natie van kooplieden. Naar buiten geloven we wel aan de waarde van onze artikelen. Zoals we graag klompen exporteren, waar we zelf bij voorkeur niet op lopen, vinden we, dat het buitenland nu eindelijk eens kennis moet nemen van onze literatuur. Zullen we daarbij denken aan die Amerikaanse minister, die van oordeel was, dat wat goed is voor Ford, ook goed is voor Amerika, of eerder aan de witgejaste man op het reclameplaatje: ‘De dokter geeft het zijn eigen kinderen!’ De vraag keert weer: geloven we zelf aan de eminente waarde van ons artikel: zijn we overtuigd van de betekenis ònzer nationale geschiedenis voor ons en onze kinderen binnen het kader van de Europese of wereldgeschiedenis? Zijn we overtuigd van de waarde van onze Nederlandse taal boven Engels, Frans, Duits en Spaans voor ons zelf en onze kinderen? En tenslotte, geloven we aan onze eigen literatuur naast de Franse, Engelse, Duitse, Italiaanse en Spaanse? Ik voor mij meen, dat deze vragen in onze situatie zo langzamerhand bezig zijn gewetensvragen te worden. Men zegt: de Europese integratie staat voor de deur; eerst economisch, dan politiek. Ik vraag: en dan cultureel? Ik vraag in alle ernst: is onze eigen Nederlandse cultuur bezig een interessant stukje folklore te worden? Anders en eender gezegd: wat voor zin heeft het kinderen de Nederlandse taal en de Nederlandse literatuur te leren, als hun ouders en zijzelf dromen van- en hopen op emigratie! Natuurlijk, we hebben en houden onze nationale schilderkunst. Maar Rembrandt en Van Gogh zijn exportartikelen; het zijn internationale waardegoederen, ongetwijfeld gekenmerkt door hun nationale oorsprong, maar bijna integraal toegankelijk ook voor de buitenlander. Ik misgun het hun niet: het is een zoetzure vreugde in een zaal van het Rijksmuseum alle talen te horen behalve de eigen, zo goed als het een grappig effect geeft, dat ònze stranden bevolkt worden door horden uit Oost en Zuid, waar ge ter zelfdertijd Uw landgenoten kunt gaan opzoeken aan de Rivièra of in Spanje. De activiteiten der V.V.V.'s zijn nog nimmer geremd door de nationale zorg omtrent overbevolking. Het enige artikel, dat we niet kunnen exporteren, noch aan | |
[pagina 7]
| |
buitenlanders onder floodlight kunnen vertonen is: onze taal, onze literatuur, onze geschiedenis. Het is het onvervreemdbaar hart van onze cultuur. We kunnen onze boter aan het buitenland verkopen en zelf margarine eten. Van onze overwinst kopen we dan benzine voor onze explosiemotoren. Jammer, dat dit niet met onze cultuurwaarden gaat. Ik heb eens iemand gesproken, die meende dat, als het moest, alle Nederlanders konden emigreren en na een korte omscholing van taal en werk een nieuw vaderland vinden, ook de schilders, ook de musici; maar hij gaf toe: voor hen, die de Nederlandse taal- en letterkunde, geschiedenis- of oudheidkunde of schone leteren beoefenen zag het er maar somber uit. Daar gaan we dan, wij mensen van de Maatschappij! Het Nederlands een gezinstaal, die je afleert, als je de grote wereld ingaat; onze geschiedenis, de geschiedenis van een gezin, die je vergeet als de krant je met de wereldconflicten confronteert: wat is Willem van Oranje, vergeleken met Eisenhower? Onze literatuur een leesoefening uit onze jeugd, maar Vondel kreeg immers nooit de Nobelprijs en hij wordt nimmer gespeeld in de theaters van Londen, Parijs, New York en Moskou. Gelukkig dat in de musea aldaar onze Rembrandts hangen! Ònze Rembrandts? Laat men deze boutade - maar is het een boutade? - niet verkeerd verstaan! Ik meen dat ordening op wereldschaal een levensnoodzaak is; dat een Europese economische en politieke integratie onvermijdelijk is; overigens het doet er niet toe, wat ik meen. Als het komen moet, komt het toch en is onze Maatschappij niet de keurbende om er tegen te strijden, maar met ons tweede eeuwfeest voor de boeg is het toch zinvol to vragen naar de waarden, waar onze Maatschappij voor staat, ook al zullen we op die vraag nooit een redelijk antwoord krijgen. Immers, het is mijn stellige overtuiging, dat tegenover de fascinatie van een wereldmarkt, in het perspectief van een eerst Europese, dan mondiale eenheidscultuur de meest innige nationale cultuurwaarden van taal, geschiedenis en literatuur voor het forum der redelijke evaluatie verbleken. Bewijs maar eens, dat een Nederlands schrijver ongelijk heeft als hij proberen gaat voor een Engels-lezend publiek te schrijven! De liefde voor de eigen taal, voor de eigen geschiedenis, voor de eigen literatuur is een kwestie van het hart; niet ongelijk de liefde, die een kind voor zijn moeder heeft. Dat kind kan ook niet staande houden voor het forum der redelijkheid, dat zijn moeder beter en liever is dan andere vrouwen! Maar het is zijn moeder! Zo en niet anders hoort een | |
[pagina 8]
| |
mensenkind ook bij zijn volk. En als we dan aan dit, òns volk denken, dan beaam ik uit ganser harte, die prachtige, die waarlijk rhetorische vraag van onze Albert Verwey: ‘Kan ooit een volk meer werkelijk worden verheerlijkt dan door zijn taal?’ (Vondel's vers blz. 163). Ingescheept als we zijn op onze vaderlandse schuit, zouden wij, leden van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde, ons moeten beschouwen als dat deel der bemanning, dat, getrouw als het is aan de wet der Maatschappij, die ons een Hippocratische eed is, getrouw blijven ‘bevorderen de studie van de Nederlandse taal- en letterkunde, geschied- en oudheidkunde en blijven beoefenen onze Nederlandse schone letteren’ (art. 1). Waarom? Daarom! De vraag komt nu op naar het hoe. Maar eerst moeten we de consequenties goed zien van ons waarom! Waarom zouden we die Nederlandse taal- en letterkunde bestuderen? Is deze oude, maar eeuwig jonge taal zo interessant om zichzelfs wille of als een belangwekkend paradigma van taalgeschiedenis of taalstructuur, of omdat in die taal teksten overgeleverd zijn, eminent in zichzelve, maar voor ons, teksten van ònze voorouders, van onze landgenoten, omdat we in die taal ons zelf willen verstaan. Zullen we de vaderlandse geschiedenis lezen als een interessant fragment, een boeiend specimen van de Europese geschiedenis, of omdat het ònze geschiedenis is en wij er dit land en dit volk, dat het onze is, beter door kunnen verstaan? En zullen we de Nederlandse literatuur beschouwen als een bescheiden bijdrage aan de Westeuropese literatuurgeschiedenis, onze rijke middeleeuwse literatuur b.v. als illustratiemateriaal bij het beroemde boek van Ernst Robert Curtius, of zullen we ons er liefst in verdiepen, omdat het ònze literatuur is? Natuurlijk weet ik wel, dat deze alternatieven elkaar niet uitsluiten, maar ik meen, dat het duidelijk is, waartoe onze wet ons aanmoedigt. Wat de beoefening der schone letteren betreft: de wet vraagt van ons: ‘aanmoedigen van alles, wat tot bloei der schone letteren strekken kan’ (art. 2, alinea 3). Wat kan de Maatschappij er aan doen? Het is wel nuttig zich te binnen te brengen, dat De Gids, de Nieuwe Gids, Forum en wat er zo al aan literaire tijdschriften tot aan de allerjongste in ons vaderland verschenen is, buiten de Maatschappij om zijn ontstaan. De Maatschappij heeft noch de Tachtigers, noch de Experimentelen ten doop gehouden. Natuurlijk kunnen we prijzen geven, zeg liever prijsjes, die onze kunstenaars wel zo vriendelijk zijn aan te nemen, als het met hun waardigheid en gevoel voor eigen waarde strookt. De Maatschappij kan dan gelukkig | |
[pagina 9]
| |
zijn haar plicht gedaan te hebben, ook wanneer, zoals onze secretaris me eens vertelde, de jonge kunstenaar, die onze Maatschappij met een prijs had vereerd en tot lid had voorgedragen, de prijs opstreek, nimmer bedankte en uit zijn zwijgen, zowel als uit zijn weigeren der kwitantie liet concluderen, dat hem het lidmaatschap der Maatschappij gestolen kon worden. De Maatschappij zag daarin geen reden tot spijt over het toekennen van haar prijs. Zij had, naar vermogen, haar plicht gedaan: het aanmoedigen der schone letteren. Dames en Heren. Onze oude Maatschappij, bijna 200 jaar oud, met haar idealistische, belangeloze doelstelling, met haar appèl op het eergevoel van haar leden, is toch eigenlijk een ouderwets instituut, verrukkelijk ouderwets of wanhopig ouderwets: zegt U het maar! Zij heeft nochtans het klimaat van deze tijd niet mee. Hoe moet zij haar doelstelling verwerkelijken in een land, waar iedereen het veel te druk heeft met andere zaken, waar dagelijks onze aandacht opgevorderd wordt door de daverende dingen der actualiteit, ons gepresenteerd door krant, radio en televisie. Voor de meeste kranten is een voetbalmatch nu eenmaal een oneindig groter evenement dan het verschijnen van een dichtbundel, een T.T. race belangrijker dan een boek over literatuur. Ik geneer me haast voor deze gemeenplaatsen onder verontruste intellectuelen; zij doen echter goed zich te binnen te brengen dat ieder recht heeft op zijn eigen hobby en dat de meeste stemmen gelden. Doch wat mij meer ergert, is, dat in de kunstrubrieken van kranten en weekbladen de uitvoerende kunstenaars, vooral die van de kunst met een kleine ‘k’ hoe langer hoe meer de aandacht absorberen. Ik zie wel eens veel gelezen kranten en weekbladen, waarvan de kunstrubriek uitsluitend bezet is met foto en biografie van radiozanger x en radiokomiek y. Ik lees ook wel eens toneelrecensies, waarin men vrijwel uitsluitend de prestaties van regisseur en spelers waardeert en de tekst van het stuk een voorwendsel lijkt voor de opvoering; wanneer die tekst goed is vind ik dit jammer. Tussen de besprekingen van films, concerten, toneelstukken, radio- en televisieuitvoeringen, heeft de bespreking van de Nederlandse schone letteren maar een heel klein plaatsje. Ik zei U reeds; onze Maatschappij heeft het klimaat van deze tijd niet mee. Daar is meer: ik bedoel de verwaarlozing van ons nationaal literair erfgoed, het gemis aan historisch besef. Wat onze oude literatuur betreft, lijden we waarlijk niet aan zelf- | |
[pagina 10]
| |
overschatting. Gemeenplaatsen, dat deze literatuur en bloc vervelend en onbelangrijk is, zijn courante munt onder intellectuelen en scribenten, die beter moesten weten, ja zelfs onder leraren Nederlands ontmoet men er, die Vondel, Bilderdijk en Potgieter ongelezen op de vuilnisbelt van hun verachting gooien; eerst heette het dat die oude auteurs passie misten, nu worden ze conformist of seniel genoemd. Wij zijn met weinigen, die een hartelijke belangstelling hebben voor auteurs, ouder dan Multatuli. Zwaar door de Nederlandse regering gesubsidiëerde toneelgezelschappen spelen in geen geval Nederlandse toneelstukken van auteurs die het ongelijk hebben dood te zijn en dus niet voor aanmoediging in aanmerking komen. Daar is altijd nog de traditionele Gijsbrecht, terloops gezegd, een der eerste en zwakste stukken van Vondel. Als er eens een goed Nederlands stuk gaat, zorg dat je er gauw bij bent, anders is het al weer te laat. Vreemde manoeuvres: twee toneelgezelschappen, die in 1960 ter zelfder tijd Jozef in Dothan spelen, terwijl Vondel b.v. nog ruim een twintigtal andere, originele stukken geschreven heeft. Ik bezocht de tweede opvoering van Jozef in Dothan in de Amsterdamse stadsschouwburg. De zaal zat vol met leerlingen van middelbare scholen, die er, naar het leek, in klassikaal verband naartoe gedreven waren. O jawel, de jongens en meisjes waren stil en onder de indruk, maar tegelijk konden ze aanschouwen, dat de volwassenen er niet aan geloofden. Op het Holland Festival had de Nederlandse Comedie genoeg gedaan door maar weer eens Elckerlyc te spelen. Het andere stuk moest dan ook nodig van een buitenlander zijn, o zeker, een niet onaardig stuk van een 17e eeuwse, onbekende Spanjaard, maar ik voor mij had met muziek en ballet weleens de Granida van Hooft willen zien. Gelukkig dat het nationaal toneel van België aanwezig was met een nationaal product: ‘De spiegel der minnen’ van Colijn van Rijssele. Maar is er één Nederlandse criticus geweest, die na kennisneming van de door een Noordnederlandse vrouw uitgegeven grondtekst, zoal niet protesteerde, dan toch refereerde, hoezeer de Vlaamse bewerker en de Vlaamse regisseur de strekking van het stuk geforceerd hadden? Het ware onrechtvaardig hier alleen de directies der Nederlandse toneelgezelschappen in gebreke te stellen. Het heet dat ze rekening houden met de wensen van het publiek. Ik heb U gezegd, dat het klimaat van vandaag niet gunstig is voor de verwerkelijking van wat de Maatschappij beoogt. Wilt U een ander bewijs? Het is vandaag nagenoeg onmogelijk een uitgave van een grote tekst uit onze middeleeuwen, uit | |
[pagina 11]
| |
onze Gouden Eeuw, uit onze 18e en begin 19e eeuw te bemachtigen anders dan in een morsig verouderd Pantheon-uitgaafje van voor 1880 of in een nog oudere druk. Ons geslacht heeft zich tevreden te stellen met bloemlezingen en gekuiste schooluitgaven. Onze Maatschappij heeft deze wantoestand al sinds lang onderkendGa naar voetnoot1. De tweede wereldoorlog onderbrak de verschijning van de Bibliotheek der Nederlandse letteren. In 1950 begon de uitgeverij Tjeenk Willink een reeks ‘Klassieken der Nederlandse letteren’ bevattende goedkope uitgaven van klassieke Nederlandse literatuur, gekozen uit de Nederlandse literatuur voor 1900 en geschikt voor verspreiding onder het algemene lezerspubliek. De reeks zou worden uitgegeven in opdracht van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde. Daarnaast zou een andere reeks vanuit literairhistorisch of filologisch oogpunt belangrijke teksten worden uitgegeven, eveneens betrekking hebbend op de Nederlandse literatuur. Een derde reeks zou taal- en letterkundige studies bevatten. Wij zijn nu tien jaar verder. Daar is door onze mensen hard aan gewerkt; daar is door de uitgever hoog spel gespeeld in goed vertrouwen op het intrinsieke belang van deze reeksen. Vandaag weten we, dat de uitgever overweegt de series stop te zetten als we niet op korte termijn subsidies uit 's Lands kas krijgen. We vertrouwen dat de regering onze bede zal verstaan, hoewel ons niet de toon afgaat van de directeur van een onzer grote omroepverenigingen, die naar een krantenberichtGa naar voetnoot2 dezer dagen vermeldde botweg stelde: ‘De autoriteiten dienen zo spoedig mogelijk hun medewerking te verlenen.’ Ik herhaal, het klimaat van onze tijd is weinig gunstig voor wat de Maatschappij beoogt. Wij zijn met weinigen, zeer weinigen, die van de Nederlandse geschiedenis, van de Nederlandse taal, van de Nederlandse literatuur houden en alle gejuich op de jaarlijkse Boekenweek kan niet ongedaan maken, dat wat voor uitstekende boeken het Nederlandse volk ook in overvloedige mate consumeert, het zich aan een angstvallig diëet houdt als het zijn eigen klassieke schrijvers betreft. Faalt hier het Nederlands middelbaar onderwijs? Men zegt, dat wij het land zijn in Europa waar op de lesrooster het laagste aantal uren uitgetrokken is voor onderwijs in taal en literatuur van de moedertaal. Men zegt dat het literatuuronderwijs op de Nederlandse scholen de sluitpost is op een te zwaar leerprogram, waar het bekneld | |
[pagina 12]
| |
zit tussen klassieke talen enerzijds en wiskundevakken anderzijds. Men zegt, dat de leerlingen zich tegeneten aan slecht toegelichte bloemlezingstukjes. Men zegt zoveel! Misschien had die neger gelijk uit één onzer Rijksdelen. Hij studeert hier in Leiden Nederlands en is verrukt van onze literatuur: ‘Uw volk mist fierheid’ - zei hij. Dames en Heren, ik bepaal nog eenmaal onze aandacht bij art. 1 en ik verbaas me met U over die wonderlijke combinatie van bevordering der studie van de Nederlandse taal- en letterkunde, geschied- en oudheidkunde en beoefening der schone letteren. We weten allen, dat in vroegere tijden er een kleine élite was, die studie van taal, geschiedenis en letterkunde combineerde met beoefening van schone letteren. We denken dan aan de Eglantier, aan Spieghel en Coornhert, aan Hooft en Vondel. Maar toen de Maatschappij werd opgericht, was het nog niet veel anders; ik hoef slechts de namen van enkele heren te noemen, die destijds aan de constituerende vergadering der Maatschappij in 1766 deelnamen: ik herinner aan Balthazar Huydecooper, dichter en geleerde, en Hieronymus van Alphen, dichter en literatuurtheoreticus. Mensen van dit kaliber, ruim geöriënteerd in de traditie van hun taal en haar literatuur, maar tegelijkertijd creatief werkzaam naar de geest van hun tijd, waren de oprichters van onze Maatschappij en formuleerden een doelstelling, die ons op het eerste gezicht bevreemdt. Wij doen dat anders, niet beter! De geschiedschrijver van de Maatschappij zal het verhaal moeten vertellen, hoe het geworden is, zoals het nu is. Ik volsta met de vaststelling, dat de Maatschappij der Nederlandse letterkunde vandaag vrijwel het enige trefpunt is, waar beoefenaars der Neerlandistiek, van taal- en letterkunde en geschiedenis - en Nederlandse literaire kunstenaars elkaar ontmoeten kunnen. Wie de lijst van candidaten voor dit jaar bestudeert, zal moeten erkennen, dat er blijvend naar een evenwicht tussen de twee partijen gestreefd wordt. Ik zei, ze kunnen elkaar ontmoeten, maar we moeten ons niet verhelen, dat het in de meeste gevallen een ontmoeting van twee groepen is, die een geheel andere taal spreken, geheel andere interesse hebben en dat de band die hen verbindt wel uiterst zwak is. Dames en Heren, ik moge dit in alle oprechtheid en niet zonder enige overdrijving toelichten: er zijn geweest en er zijn nog belangrijke Nederlandse critici, die nooit of bijna nooit zich waarderend hebben uitgesproken over onze literatuur van voor Multatuli. Ik denk aan | |
[pagina 13]
| |
Menno ter Braak, aan Vestdijk en aan de velen, die ten dezen in hun lijn denken en voor wie het woord der eerder genoemden evangelie is. Het werk van onze hedendaagse dichters, toneel- en romanschrijvers wordt vergeleken met dat van hun tijdgenoten, met dat van hun onmiddellijke voorgangers, en vooral met buitenlandse voorbeelden, maar nooit met dat van hun voorouders. In een onlangs verschenen en terecht geprezen boek over invloeden van invloeden kan men dit verschijnsel ten overvloede nog eens waarnemen. Ik kan me geen belangrijk criticus in Frankrijk, Engeland, Duitsland en Amerika voorstellen, die niet telkens in zijn werk refereert naar de klassieken in zijn taal en geen dialoog voert met de vakgeleerden over Shakespeare en George Eliot, of over Goethe en Schiller, of over Poe en Melville, of over Villon, Racine en Stendhal. Daar zijn in het andere kamp onze geleerde filologen: regelmatig verschijnen studies en niet de geringste, waarin teksten, o zeker, heel geleerd en degelijk becommentariëerd worden, maar zonder dat de lezer ook maar kan vermoeden wat de schrijver bezield heeft bij zijn speurwerk. Angstvallig onthoudt de geleerde auteur zich van elk persoonlijk en eigentijds waarde-oordeel. In het gunstigste geval doet hij verslag van wat de tijdgenoten destijds over het werk dachten, maar wat wij 20e eeuwers er over denken kunnen, ontzegt hij zich mee te delen. Hij koestert de dierbare illusie van wetenschappelijke objectiviteit en laat de lezer raden, waarom hij aan een onbekend werkstuk uit het verleden zoveel liefdevolle aandacht heeft besteed, of waarom hij in zijn literatuurgeschiedenis aan de ene auteur twee maal zoveel aandacht wijdt als aan de andere. Hij zal zich bij zijn antwoord wel beroepen op de objectief controleerbare factoren. Het schrikbewind van Jan te Winkel heeft nog steeds niet opgehouden. Een onzer grootste filologen en een voortreffelijk stilist schrijft een nader commentaar op het werk van die aardige 17e eeuwse poeta minor: Six van Chandelier. De studie bevat een schat van uiterst waardevolle aantekeningen, die de liefdevolle aandacht van de geleerde auteur voor zijn onderwerp overvloedig aantonen. Waarom toch moet hij zijn opstel beginnen: ‘het is niet mijn bedoeling een literaire beschouwing te geven’Ga naar voetnoot1. Ik zou zo door kunnen gaan: Goethe en Racine worden omgespeld, maar Vondel omspellen is in veler ogen heiligschennis. Zoals de moderne criticus zich onthoudt | |
[pagina 14]
| |
van een oordeel over oude schrijvers, zo zal menig rechtgeaard Nederlands filoloog zich niet of met erkenning van volstrekte onkunde uitspreken over de moderne literatuur. Wie Françoise Sagan leest, noemt Jacob Cats een schalkse Jacob, maar wie de Lucifer kent, kan zich alleen maar verbazen over het succes van Tanchelijn. Dames en Heren. Hoe brengen we deze gesprekspartners bijeen op het platform van onze Maatschappij. Ik voor mij zie slechts één remedie voor de feestgangers van 1966. Uitgangspunt is de gezamenlijk beleden liefde voor onze Nederlandse cultuur. Die liefde is irrationeel, maar zij is het verborgen motief, waarom ònze filologen Neerlandici en b.v. geen Classici of Romanisten zijn. Men is, wat men verkiest te zijn, zo hebben we bij Sartre en Heidegger geleerd. Dat geldt ook voor onze Nederlandse auteurs, zolang zij verkiezen Nederlands te schrijven en zich tot een Nederlands publiek te richten. Het wil me voorkomen, dat men in het ene kamp, dat van eigentijdse auteurs en critici, vergeet, dat cultuurzorg een conserverende functie heeft. We lopen niet alleen in letterlijke zin langs de straten, door onze verre voorouders aangelegd. Die straten zijn niet alleen aangelegd om buitenlanders naar onze culturele exportartikelen te leiden. Het meest eigene van onze cultuur, dat helaas geen exportartikel is en het prestige missen moet van buitenlandse instemming, is onze taal, onze geschiedenis en onze literatuur. Daar staat onze Maatschappij voor. Het andere kamp zou men willen voorhouden, dat cultuurzorg een creatieve functie heeft, dat ze gericht is op de toekomst. De filoloog schrijft zijn commentaar voor de lezers van 1960 en later. Hij hoeft Huyghens niet uit te leggen aan diens tijdgenoten, maar aan de mensen van vandaag. Hoe zal hij duidelijk maken wààrom die 17e eeuwer de moeite van ons aller aandacht waard is? Maar dan moet hij de taal en de smaak van zijn tijdgenoten verstaan! Hij mag hem daartoe niet vervalsen tot een moderne guit; daartegen, ja daartegen alleen verzet zich zijn filologisch geweten der objectiviteit. Maar hij moet open kaart, en harten spelen! Hij moet aantonen, waaròm iets wetenswaardig is. De stelling, dat alles, letterlijk alles, wetenswaardig is, geldt alleen voor God Almachtig, maar niet voor ons, mensen, die maar een korte tijd van leven hebben en een beperkte kencapaciteit, die kiezen moeten en integreren in de begrensde sfeer van onze aandacht. Het mag dan zijn, dat onze voorkeur voor de eigen taal en literatuur irrationeel is, dat sluit niet uit een kritische, rationeel gefundeerde waardering voor de afzon- | |
[pagina 15]
| |
derlijke werkstukken, waarvan de som opgemaakt wordt door onze literatuurgeschiedenis, die niet met Multatuli is begonnen, en die, naar we hopen, ook niet in 1966 zal zijn afgelopen. En als men mij vragen zou van waaruit die kritische rationele waardering zou moeten argumenteren, dan is mijn antwoord klaar: niet vanuit het gehalte aan passie, noch vanuit de vraag of de expressie wel allerindividueelst is; maar nog minder vanuit de theorie van de vitaal-geladen vent en al evenmin vanuit een theorie, die de liefde voor de schoonheid een puberteitskwaal noemt en een verband ontdekt tussen Vondels dichterschap en diens seniliteit. Kan men - terzijde gezegd - niet volhouden, dat Vondel een eeuwig rebelse puber is geweest met zijn levensgevaarlijke voorkeur voor Oldenbarneveld en zijn tegendraadse bekering tot de R.K. kerk? Men zal die kritisch-rationele waardering al evenmin kunnen funderen in een informatie-theorie, die welhaast opzettelijk het artistiek aspect verwaarloost. Ik denk aan een andere basis, die ‘katholiek’ genoeg bleek te zijn om eigentijdse en oude literatuur op redelijke (ik zeg niet op uitputtend-redelijke) gronden te waarderen. Verwey en Van Eyck wijzen hier de weg. Literatuur ontleent haar universele geldigheid aan de aesthetische waarde, die zelf weer ondergebracht zal moeten worden in de hiërarchie van ieders persoonlijk waardenstelsel.
Dames en Heren, ik dank U voor de aandacht, die ik van U vroeg voor mijn - ik weet het - aanvechtbare variaties over artikel één van onze wet. Maar omdat ik het feestgedruis van 1966 in de toekomst hoorde, meende ik dat er réveil geblazen moest worden. Vergeef de trompetter, als zijn trompet gebarsten was. Hij heeft wellicht Uw geduld getergd, maar hij deed zijn best. |