Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1904
(1904)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
Bijlage II. Verslag van den secretaris.Het thans afgeloopen jaar bracht in zijn aanvang eene aanzienlijke vermeerdering van het ledental, belangrijk grooter althans dan sedert jaren gebruikelijk was. Niet minder dan 26 nieuwbenoemde gewone en 7 buitenlandsche Leden aanvaardden het lidmaatschap. Ook de beide in Uwe vorige vergadering nieuwbenoemde Bestuursleden, de HH. Dr. G. Kalff en Mr. J.E. Heeres namen hunne benoeming aan. Uit het aldus weder voltallig geworden Bestuur werd in de eerste Maandvergadering van 2 October tot Voorzitter gekozen de Heer Dr. P.J. Blok, die zich bereid verklaarde opnieuw de leiding der Maatschappij te aanvaarden. Hij deed dit met hartelijke woorden van dank en hulde aan den aftredenden Voorzitter den Heer Dr. A.E.J. Holwerda, voor het vele wat hij voor de Maatschappij deed, ondanks zijne talrijke overige werkzaamheden en zijne minder gunstige gezondheid. De beide Vaste Commissiën werden in die Octobervergadering weder voltallig gemaakt door de herbenoeming der HH. Dr. A. Beets en Dr. G. Kalff en de benoeming van den Heer Dr. D.C. Hesseling tot leden der Commissie voor Taal- en Letterkunde, en de herbenoeming der HH. | |
[pagina 33]
| |
Mr. S.J. Fockema Andreae en Mr. J.C. Overvoorde en de benoeming van den Heer G.J.W. Koolemans Beijnen tot leden der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde. Allen namen de benoeming aan. In diezelfde Maandvergadering deed het Bestuur in overleg met de Commissie voor Taal- en Letterkunde het voorstel steun te verleenen aan het streven van den Zuid-Afrikaanschen Taalbond, die door tusschenkomst van zijn gemachtigde den Heer Dr. W.J. Viljoen, mondeling zoowel als schriftelijk instemming had verzocht met zijne denkbeelden, in eene uitvoerige notaGa naar voetnoot1 nader ontwikkeld, betreffende vereenvoudiging van de schrijftaal in Zuid-Afrika. Besloten werd het Bestuur te machtigen tot eene gezamenlijk met de Commissie voor Taal- en Letterkunde af te geven verklaring: ‘dat de algemeene beginselen volgens welke de Zuid-Afrikaansche Taalbond bij het vereenvoudigen van de schrijftaal in Zuid-Afrika wil te werk gaan, in overeenstemming zijn met wetenschappelijke begrippen omtrent de eischen eener taal; Deze verklaring werd naar Zuid-Afrika opgezonden en onlangs had het Bestuur het voorrecht vandaar te mogen vernemen, dat de gevraagde steun op deze wijze aan den Zuid-Afrikaanschen Taalbond verleend, door dezen zeer wordt gewaardeerd. Ook op andere wijze werd nog getracht voor de be- | |
[pagina 34]
| |
langen der Nederlandsche taal in Zuid-Afrika werkzaam te zijn. Reeds in het vorige jaar, toen eene Commissie uit het Algemeen Nederlandsch Verbond zich had gevormd tot verspreiding van Nederlandsche boeken in Zuid-Afrika en ook elders, naar behoefte, heeft Uw Bestuur aan alle gewone Leden der Maatschappij een brief gericht waarin deze nuttige onderneming met warmte werd aanbevolen. Sedert is gebleken, dat de Commissie met grooten ijver en goede uitkomst werkzaam was en gaarne nog meer zou willen doen, zoo de geldmiddelen dit slechts veroorloofden. Ofschoon de kas der Maatschappij niet ruim voorzien is, heeft men toch gemeend, dat voor deze belangrijke zaak eenig offer moest worden gebracht en heeft de Maandvergadering van 6 Mei ll. besloten hiervoor een bedrag van 100 gulden beschikbaar te stellen. Van de overige besluiten der Maandvergaderingen verdient nog vermelding datgene waarbij aan het Bestuur werd opgedragen de Maatschappij te vertegenwoordigen bij het huldebetoon aan haar Eerelid den Heer Joz. Israëls gebracht ter gelegenheid van zijn tachtigsten verjaardag. Het Bestuur heeft zich van deze opdracht gekweten door Voorzitter en Secretaris af te vaardigen naar het grootsche feest den 27sten Januari te 's-Gravenhage in ‘Pulchri Studio’ gevierd, bij welke gelegenheid onze Voorzitter den geëerden jubilaris in eene toespraak hulde bracht, in 't bijzonder ook wegens zijne verdiensten voor de vaderlandsche letterkunde. Aan eene andere, eigenaardige hulde aan wijlen ons Eerelid Nic. Beets gebracht door het houden der Beetstentoonstelling te 's-Gravenhage, heeft onze Maatschappij door inzending van tal van handschriften en boeken kunnen deelnemen. De leider en de ziel dier onderneming, de Heer Dr. J. Dyserinck, had de beleefdheid Uwen | |
[pagina 35]
| |
Secretaris als zoodanig uit te noodigen tot het lidmaatschap der Commissie van voorbereiding. Aldus had een lid van Uw Bestuur het voorrecht bij de opening tegenwoordig te zijn en ook verder getuige te zijn van het welslagen dezer met evenveel piëteit als kennis en toewijding ingerichte tentoonstelling, die op alle vereerders van Nic. Beets een onvergetelijken indruk heeft gemaakt. Het overige in de geregeld gehouden Maandvergaderingen verhandelde bepaalt zich in hoofdzaak tot de voordrachten, die ook dit jaar groote belangstelling bij vele Leden vonden, ook bij sommigen niet te Leiden woonachtig, ofschoon dat getal betrekkelijk niet groot is. Wellicht is dit ten deele te wijten aan onbekendheid met het laatste lid van art. 39 der Wet, waarin aan alle niet te Leiden wonende Leden het recht wordt toegekend zich geregeld voor alle Maandelijksche Vergaderingen schriftelijk te laten oproepen, indien zij slechts hun wensch daartoe aan den Secretaris mededeelen. In de Octobervergadering hield de Heer Dr. L. Knappert eene voordracht: ‘Iets uit de geschiedenis der Leidsche Latijnsche School tot het jaar 1574’. Voor 't eerst wordt van de Leidsche Groote School melding gemaakt in 1324, toen graaf Willem III als secretaris zijner dochter Margaretha een schoolmeester of rector te Leiden aanstelde. Van dien tijd af kan men eene lijst geven van rectoren en submonitors, het is waar met groote leemten. Spr. stond achtereenvolgens bij een aantal hunner stil, de meesten Nederlanders, sommigen uit Parijs of Leuven beroepen. Enkelen bekleedden nog eene betrekking naast die van rector, zooals Mr. Jan van Haarlem, die tevens stadsgeneesheer was (1399). Uit de instructies aan de schoolmeesters gegeven, zoowel als uit de keuren en ordonnanties uitgevaardigd of afgelezen op | |
[pagina 36]
| |
‘die scoele’ betrekking hebbende, deed Spr. een aantal mededeelingen over de leerstof, over de schoolgelden, over de bij- of particuliere scholen, 't bezoek waarvan door beperkende bepalingen werd tegengegaan, opdat de Groote School niet door concurrentie schade zou lijden. Inderdaad echter heeft die beschermende politiek haar juist kwaad gedaan. De stadsrekeningen (onder 't hoofd ‘tymmeringhe’ b.v.) doen ons 't onaanzienlijke van het schoolgebouw en de soberheid den inrichting kennen. Wat de topografie aangaat, maakte Spr., op grond van door hem in 't Archief gevonden oude bescheiden, aannemelijk, dat de school in de middeleeuwen in de onmiddellijke nabijheid lag van het in 1600 geopende gebouw, dat op zijne beurt tot 1883 dienst deed. Voorts stelde Spr. in 't licht, dat de Groote School als parochie-school van St.-Pieter vooral dienst deed als kweekschool voor den koorzang, waarmede samenhangt dat de rector kerkedienaar was, wat o.a. voor Gouda uitvoerig door Dr. Kesper is aangetoond. Ook in Leiden ging hij met de klerkjes mede in den ommegang en leidde hun zang op het koor. Voor een nieuwgezinden conrector als Bloccius moet dat pijnlijk zijn geweest, en Spr. verklaart daaruit de heftigheid tegen processies in 's mans geschriften. Ook de verscherpte censuur op de leerboeken en de instelling van een soort inspecteur wijzen op den invloed der Hervorming, immers op vrees voor ketterij. In 't jaar 1568 vinden wij als rector Mr. Nicolaas Vorstius, maar tevens wordt in dat jaar de betaling van zijn tractement gestaakt. De stadskas was uitgeput. De Groote School ging onder, maar om na het beleg met eere te herrijzenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 37]
| |
Bij de rondvraag besprak de Heer Dr. J. Verdam eene plaats bij Huygens, Hofwijck vs. 2261: ‘Die 't lake doen 't soo wel as die je 't stick verwyte’, waar de dichter zelf (wiens handschrift nog in de Kon. Bibliotheek bewaard wordt) zich schijnt te hebben vergist en waarschijnlijk bedoeld heeft te schrijven ‘die se 't stick verwyte’Ga naar voetnoot1. In November sprak de Heer Dr. G. Kalff over ‘De verhouding tusschen dichter en publiek’. De studie der literatuurgeschiedenis hier te lande is te lang beoefend met een bekrompen opvatting der leuze Stick to Facts. Wat in het buitenland gedaan is om te komen tot ruimer en dieper opvatting door mannen als Scherer, Wolff, Volkelt, Elster, Hennequin, Sauvageot, Stapfer, Grant Allen, Posnett, Saintsbury, Raleigh, Ker, maakt te onzent niet veel indruk. Met uitzondering van een overzicht van Elster's Prinzipien door den Heer J.G. Talen in Taal en Letteren, van een paar artikelen in De Gids door Prof. A.G. van Hamel en door Prof. B. Symons en eenige overzichten door Dr. H.C. Muller, kan niets genoemd worden dat de moeite waard is. In zijn intree-rede Over de wording van Literaire Kunstwerken heeft Spr. eenige stappen gezet op een tot dusver te onzent onbetreden pad. De publicatie van dat onderzoek is gevolgd door een artikel van Dr. H.J. Boeken onder denzelfden titel in De Nieuwe Gids, door een stuk van Dr. Aletrino in de XXste Eeuw en een van Prof. Verriest over Guido Gezelle. Hedenavond wil Spr. trachten eene schets te geven van de verhouding tusschen dichter en publiek. De dichter, al zingt hij ‘Wie der Vogel singt’, heeft behoefte aan | |
[pagina 38]
| |
sympathie. Daardoor komt hij tot mededeeling van zijn werk aan anderen, aan een publiek. Het woord en het begrip publiek werden in hunne beteekenis en hun omvang geschetst, en het verschil tusschen hoorders, lezers en toeschouwers uiteengezet. Gewezen werd op den invloed van schrijfkunst en drukkunst in dezen. De aandacht werd gevestigd op de verscheidenheid onder het publiek, teweeggebracht door verschil in godsdienst, ontwikkeling en smaak. De indruk door een literair werk gemaakt in zijne bestanddeelen, werd ontleed en uiteengezet. Uitvoerig werd gehandeld over aandacht en spanning; over de illuzie, door een literair kunstwerk teweeggebracht, sterk vooral in het drama; over de omstandigheden van tijd, plaats en nationaliteit, waarmede men rekening moet houden bij het onderzoeken van den indruk der literaire kunstwerken. De Heer L.D. Petit deelde daarna, naar aanleiding eener door hem vervaardigde bibliographieGa naar voetnoot1 van Multatuli's werken, in eene causerie, een aantal merkwaardige bibliographische bijzonderheden mede over de werken van dien schrijver, als eene bijdrage tot de kennis van Multatuli's leven. In December sprak de Heer Mr. J.E. Heeres over ‘De jongste aanvallen op den Congo-Staat’, nl. de in dit jaar verschenen boeken van Guy Burrows, Canisius en Fox Bourne en eene nota der Britsche regeering dd. 8 Augustus ll. aan de mogendheden die in 1885 de zg. Congo-acte te Berlijn hebben geteekend. Na eerst in 't kort aan de stichting van L'état indépendant du Congo te hebben herinnerd en het werk van Burrows en Canisius The Curse of Central-Africa, benevens dat van Fox | |
[pagina 39]
| |
Bourne Civilisation in Congoland te hebben besproken, kwam Spr. op de Britsche nota en het antwoord daarop van de regeering van den Congo-Staat van 17 September. De grieven in de Britsche nota geuit, komen in 't kort hierop neder, dat de regeering van den Congo-Staat niet voldoet aan de op zich genomen verplichtingen ten gevolge der Congo-acte: 1o. ten opzichte harer naturellen-politiek, 2o. ten aanzien harer handelsstaatkunde, welke laatste zoo nauw verbonden is aan hare agrarische wetgeving. De Congo-regeering, in haar antwoord op die nota, bestrijdt zeer beslist dit standpunt der Engelsche dépêche. Spr. ging over het geheel met de zienswijze van den Congo-Staat mede, al betwistte hij niet, dat misstanden ook daar bestonden en dat zijne agrarische wetgeving niet bevorderlijk is aan de economische politiek die de Berlijnsche Conferentie van 1884 tot 1885 in 't algemeen ten aanzien van het zg. conventioneele Congo-bekken had vastgesteld; vastgesteld echter, volgens Spr., zonder dat daarbij voldoende waren onder de oogen gezien hare gevolgen in de toekomstGa naar voetnoot1. In Januari sprak de Heer Dr. P.J. Blok over bronnen voor Nederlandsche geschiedenis in Amerikaansche openbare en particuliere verzamelingen, naar aanleiding van twee onlangs verschenen werken van C.H. Lincoln, A Calendar of John Paul Jones' Manuscripts in the Library of Congress (Washington, 1903) en van Miss H.L. Fairchild, Francis Adrian Van der Nemp (New-York-Londen, 1903). Hij wees daarbij op de scheeve beoordeeling van den Patriottentijd en de Patriotten in menig geschrift ook van onzen tijd en op de beteekenis | |
[pagina 40]
| |
van Van der Kemp's langdurig verblijf in den staat New-York voor de Amerikaansche beschaving dier dagen, verder op de nieuwe denkbeelden, omstreeks 1780 hier te lande het eerst verkondigd, in navolging van Engelsche democraten en letterkundigen meer nog dan van Fransche. In de vergadering van Februari hield de Heer Dr. J. Verdam eene voordracht: ‘Een en ander over Maerlant's Historie van Troyen’, het belangrijkste der werken zijner jeugd, en een uitnemende tekst om daaruit te leeren kennen de wijze waarop de Mnl. schrijvers bij het vertalen hunne stof bewerkten, alsmede het verschil dat er is op te merken in de manier, waarop zij vertaalden uit het Fransch en uit het Latijn: uit beiderlei bronnen putte Maerlant, gelijk bekend is, bij dit werk. Spr. herinnerde aan het merkwaardige, in de geschiedenis der Mnl. letterkunde nog niet verklaarde feit, dat drie van Maerlant's werken der eerste periode, de klassieke romans Alexander en Troyen, en de Britsche roman Merlijn ons in hun geheel slechts bewaard zijn in afschriften, vervaardigd buiten de oostelijke grenzen van ons vaderland door schrijvers, die het oorspronkelijke Westvlaamsch van den dichter vermengd hebben met allerlei bestanddeelen, aan hun eigen tongval ontleend. De taak nu der kritiek is het, zooveel mogelijk den tekst van die bijmengselen te ontdoen en den oorspronkelijken vorm van Maerlant's werk te herstellen. Daaraan is, hoewel de volledige tekst reeds meer dan 10 jaren geleden door de Kon. Vlaamsche Akademie is uitgegeven, nog nagenoeg niets gedaan, voor een deel omdat de uitgave nog niet voltooid is: de ophelderende aanteekeningen, door de uitgevers Gailliard en De Pauw, zijn tot heden niet verschenen. Voor de gedaanteverwisseling, die de Hist. v. Troyen in eene nieuwe | |
[pagina 41]
| |
uitgave, Maerlant waardig, zal moeten ondergaan, kunnen wij behalve van onze kennis zijner taal, geput uit zijne andere werken, gebruik maken van een aantal fragmenten uit 6 verschillende hss., in een afzonderlijk deel aan genoemde uitgave toegevoegd en voor verreweg het grootste deel reeds vroeger bekend. Deze bedragen gezamenlijk ongeveer 10.000 verzen, d.i. omstreeks een vierde deel van het geheele omvangrijke werk. Spr. bepaalde zich thans tot het behandelen van een deel van hetgeen voor eene dergelijke bewerking noodzakelijk is en van datgene waarop de toekomstige uitgever zal hebben te letten, nl. de vormveranderingen, die de rijmen onder de willekeurige hand van den afschrijver hebben ondergaan. In het bijzonder ging hij na eene reeks van eigenaardige Mnl. woorden en uitdrukkingen, die in den tekst zijn blijven staan daar waar ze door het rijm waren gedekt, terwijl ze op andere plaatsen, waar dit niet het geval was, òf verknoeid òf door andere vervangen zijn, en soms ook met het rijmpaar, waarin zij zich bevonden, eenvoudig weggelaten. Een en ander is wel ook reeds in Spr.'s uitgave der ‘Episodes’ aangeroerd, maar kan uit den volledigen tekst natuurlijk veel duidelijker worden in het licht gesteld. Als voorbeelden werden o.a. besproken Mnl. onthier ende, twi, bedi, op hore, noweder, banderside, ande, in inne e.a. In een volgend opstel zullen worden aangewezen de willekeurige veranderingen, waarvan de afschrijver zich zelfs niet heeft laten terughouden door de overweging, dat daardoor het rijm werd in de war gebracht. En uit den grooten voorraad van deze wijzigingen zal het duidelijk worden hoevele men er in den tekst zelven zal kunnen verwachten daar, waar niets dan de eenigszins vage eischen van het metrum heel in zijne willekeurige handelwijze konden tegenhouden. | |
[pagina 42]
| |
In Maart sprak de Heer Dr. Edw. B. Koster over: ‘Gevallen van overeenkomst in verschillende literaturen’. Spr. begon met enkele opmerkingen over bewuste en onbewuste navolging, herinnerde aan de afhankelijkheid der Romeinsche schrijvers van de Grieksche, aan de poging van Edmundson om Miltons afhankelijkheid van Vondel te bewijzen en de bestrijding van die bewering door Dr. Aug. Müller en Dr. J.J. Moolhuizen, aan de parallel door Stedman in zijn Victorian Poetry getrokken tusschen Tennyson en Theocritus, en bracht daarna een en ander in het midden over de beoefening van de oude klassieke schrijvers, waarbij gewezen werd op Milton, Shelley, Matthew Arnold, Landor, William Morris, Tennyson, Swinburne, Goethe, Leconte de Lisle, Vosmaer, die veel aan hun klassieke studiën te danken hadden. Na een merkwaardige overeenkomst van een gedicht van Baudelaire met versgedeelten van Gray en Longfellow geconstateerd te hebben, gaf Spr. eene breede rij van door hem in den loop van zijn lectuur ontdekte overeenkomsten tusschen schrijvers uit verschillende literatuurperioden. Wat langer stond hij stil bij het door elkander gebruiken van de begrippen ‘lachen’ en ‘schitteren’, ‘schel klinken’ en ‘schitteren’ bij verschillende schrijvers - daarbij wijzend op den samenhang tusschen schateren, schetteren en schitteren - waartoe voorbeelden werden aangehaald uit Homerus, Hesiodus, Pindarus, Aeschylus, Sophocles, Aristophanes, Horatius, Vergilius, Catullus, Meleager, Visakhadatta, Eugène Pottier, Schiller en Jacques Perk. Eveneens werd de beschrijving van zekere physische aandoeningen door een psychische verwekt nagegaan bij verschillende dichters: Sappho, Catullus, Horatius, Vergilius, Coleridge, Shelley, Tennyson. Hierna volgde onder meer de vergelijking van gedeelten uit Swinburne's ‘Atalanta | |
[pagina 43]
| |
in Calydon’ met verzen van Grieksche schrijvers: Homerus, Aeschylus, Sophocles en Euripides. Wegens het vergevorderde uur en vermoeidheid van den Spr. moest het overige gedeelte der voordracht achterwege blijven. In de vergadering van 8 April sprak de Heer Dr. G.J. Boekenoogen naar aanleiding van de fraaie reproductie van het Breviarium Grimani van de Leidsche firma Sijthoff over Vlaamsche schilderkunst in de middeleeuwen en inzonderheid over miniaturen. In de laatste jaren is dienaangaande door verschillende geleerden zeer veel belangrijks aan het licht gebracht. Spr. deelde dus een en ander omtrent de nieuwe vondsten mede. Vooreerst werd gesproken over den invloed der Nederlandsche kunstenaars op de kunst in andere landen (inzonderheid in Frankrijk, waar aan het hof van Koning Karel V en van Jan van Berri, en vooral ook aan dat van de Bourgondische hertogen, tal van Nederlanders hebben gewerkt) en over den invloed dien onze kunst van buiten onderging. Daarna werd gehandeld over de quaestie-Hubert en Jan van Eyck en er op gewezen dat, al is nog niet alles klaar en duidelijk, toch gebleken is dat de figuur van Hubert van Eyck ten onrechte op den achtergrond was geschoven. Hierbij werd ook in herinnering gebracht van welk belang de miniaturen uit de onlangs zoo noodlottig vernietigde Heures de Turin voor deze vragen zijn. Vervolgens gaf Spr. een kort overzicht van de ontwikkeling der miniatuur-schilderkunst en sprak hij inzonderheid over de wijze waarop de handschriften van miniaturen werden voorzien. Daarbij wees hij er o.a. op dat de versiering van een kostbaar boek doorgaans door verschillende handen werd uitgevoerd; dat de verluchters gebruik maakten van voorteekeningen van anderen (ontwerpen | |
[pagina 44]
| |
die in hun atelier voorhanden waren of hun van elders werden toegezonden), zoodat de miniaturen van denzelfden verluchter een groot verschil in stijl kunnen vertoonen; hoe de verluchters handwerkers waren, die met leerlingen en knechts werkten, en hoe in de 15de en 16de eeuw de Vlaamsche miniaturen, geheel Europa door, op hoogen prijs werden gesteld. Er zijn dan ook tal van voortbrengselen dezer kunst bewaard gebleven, en daarvan is een der meest beroemde het brevier van den Kardinaal Grimani te Venetië. Dit heeft reeds tot veel onderzoek aanleiding gegeven, maar de vragen die het den kunsthistoricus stelt zijn nog niet opgelost. Zij werden door Spr. kort besproken: Wie heeft het kostbare boek laten maken? Wie zijn de kunstenaars die het versierden? Door Spr. werd natuurlijk ook gewezen op de groep van fraaie handschriften waarmede dit Breviarium samenhangt blijkens overeenstemmende miniaturen. Ten slotte stelde Spr. in het licht van hoeveel waarde voor de kultuurgeschiedenis het prachtige brevier is. In de vergaderzaal was eene kleine tentoonstelling van afbeeldingen naar miniaturen en schilderijen ingericht. Er waren ook een aantal nog niet verschenen platen uit het Breviarium Grimani, daartoe bereidwillig door de firma Sijthoff ter beschikking gesteld. In de Maandvergadering van 6 Mei werd geene voordracht gehouden. Volgens de Wet werd zij bestemd tot het voorbereiden en regelen der werkzaamheden dezer Jaarlijksche Vergadering.
In de vorige Jaarvergadering werd bericht, dat aan de Maatschappij een legaat was besproken door den Heer J.B. van IJsseldijk, overleden te Amsterdam 21 April 1902, nl. eene verzameling genealogieën in handschrift | |
[pagina 45]
| |
van de familiën Kamferbeek, Ferguson, Van IJsseldijk e.a., welk legaat echter nog niet kon worden afgegeven, daar de geldigheid van het testament door de wettige erfgenamen werd betwist. Sedert zijn die bezwaren blijkbaar opgeheven, want onlangs zijn de papieren ontvangen en door het Bestuur in dank aanvaard ter plaatsing in de bibliotheek. Deze ontving nog eene andere merkwaardige aanwinst uit de nalatenschap van ons op 7 Juni 1903 overleden medelid den Heer H. de Jager, nl. zijne groote en rijke verzameling betreffende Bilderdijk. Zoo aanstonds zal de Bibliothecaris U hieromtrent nadere mededeelingen doen; maar reeds hier behoort te worden verklaard, dat zulk een bewijs van belangstelling en vrijgevigheid door het Bestuur en zeker door U allen hoogelijk gewaardeerd wordt en dat aan Mevrouw de Wed. De Jager voor dit geschenk namens haren overleden echtgenoot aangeboden, hartelijke dank verschuldigd is.
Omtrent de uitgaven dit jaar door de Maatschappij tot stand gebracht, valt in de eerste plaats te vermelden, dat de Handelingen en Mededeelingen met de Levensberichten in October konden worden rondgezonden. In de Handelingen zijn opgenomen de voordrachten van den Heer G.F. Haspels ‘Taalvirtuoos of Apostel?’, van den Heer Dr. P.J. Blok over ‘Het archief van prins Willem IV’ en van den Heer Mr. J.A. Feith over ‘Contracten van correspondentie in Stad en Lande’, waardoor deze bundel voor velen belangrijk is mogen worden. Genoemde heeren en zij die zich met het schrijven der Levensberichten van afgestorven medeleden belastten, hebben aanspraak op dank voor hunne welwillendheid. De uitgave van merkwaardige oude Nederlandsche | |
[pagina 46]
| |
Volksboeken wordt met kracht voortgezet, dank zij vooral de toewijding en de werkzaamheid van den Heer Dr. G.J. Boekenoogen, die zelf drie nieuwe deeltjes bewerkte, nl. II. Historie van Floris ende Blancefleur; IV. Historie vanden Reus Gilias en VI. Historie van Jan van Beverley, terwijl de Heer Dr. E.T. Kuiper zijne bewerking voltooide van het Vde deel, de Historie van Malegijs. Over het verschijnen van andere nog voorbereide of nagenoeg voltooide Volksboeken zal het jaarverslag van de Commissie voor Taal- en Letterkunde nadere mededeelingen bevatten. Van de reeds vroeger besproken uitgave der Middelnederlandsche Marialegenden, verzameld en bewerkt door den Heer Dr. C.G.N. de Vooys, kon het tweede deel verschijnen met eene uitvoerige inleiding op het geheele werk. De Heer De Vooys heeft hiermede aan alle beoefenaars van het Middelnederlandsch en van het godsdienstig leven in de middeleeuwen een gewichtigen dienst bewezen en zonder twijfel heeft de Maatschappij een nuttig werk verricht door de geldmiddelen voor deze belangrijke uitgave te verstrekken. Van eene oudere uitgave vroeger door de Maatschappij tot stand gebracht, den Catalogus der bibliotheek, moet worden vermeld, dat de voorraad nog beschikbare exemplaren sterk begint te minderen. Vooral van het eerste gedeelte, de beschrijving der handschriften, zijn nog slechts weinig exx. over. In verband hiermede en met het oog op art. 10 der Wet heeft het Bestuur exemplaren zonder hat gedeelte ‘handschriften’ laten binden en heeft het de nieuwbenoemde Leden in de gelegenheid gesteld deze in plaats van volledige exx. te ontvangen voor den evenredig verminderden prijs van 7 in plaats van 9 gulden. Verscheidene Leden hebben hiervan gebruik gemaakt. | |
[pagina 47]
| |
De reeds vroeger herhaaldelijk behandelde zaak van een nieuw biografisch woordenboek der Nederlanden werd ook dit jaar ter sprake gebracht, naar aanleiding eener vraag van den Heer W. Meijer, die in de Maandvergadering van Mei met aandrang wees op de wenschelijkheid zulk een hoognoodig werk niet lang meer uit te stellen. De Voorzitter verklaarde opnieuw, dat zoowel hij persoonlijk als ook het geheele Bestuur en de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde ten volle overtuigd waren van het groot nut en de noodzakelijkheid van een dergelijk werk. Onder verwijzing evenwel naar hetgeen in de vorige Jaarvergadering is medegedeeldGa naar voetnoot1, kon hij slechts bevestigen, dat de toen genoemde bezwaren nog steeds blijven bestaan: nog steeds is het niet gelukt den man te vinden die bevoegd en geneigd zou zijn zich aan het hoofd der zaak te stellen en de verantwoordelijkheid op zich te nemen.
Tegenover de groote, reeds vermelde aanwinst van Leden staat een verlies in den loop des jaars geleden. Zestien gewone en zes buitenlandsche Leden zijn ons door den dood ontvallen. Hunne namen zijn U zooeven door den Voorzitter in herinnering gebracht. Op dit oogenblik telt de Maatschappij 3 Eereleden, 441 ‘gewone’ Leden in Nederland, 9 in de Koloniën, 6 in het Buitenland en 166 ‘buitenlandsche’ Leden, van welke 34 de rechten en verplichtingen der gewone Leden aanvaard hebben. | |
[pagina 48]
| |
Aanhangsel. (Zie hiervóór blz. 33). [Zuid-Afrikaansche Taalbond]
| |
[pagina 49]
| |
4. Zij sluit zich intusschen bij geen taalkundige richting of partij in Nederland aan, en bedoelt ook niet, dat zoodanige lichamen en personen door met het oog op Zuid-Afrika een en ander goed te keuren, moeten worden geacht, zich bij de eene of andere richting of partij aangesloten te hebben. |
|