| |
| |
| |
Bijlage I. Toespraak van den voorzitter.
Dames en Heeren, Leden onzer Maatschappij,
Aan het einde van een jaar van rustige werkzaamheid roep ik U namens het Bestuur een hartelijk welkom toe in deze algemeene vergadering. Wilt mij vergunnen mijne taak, als voorzitter op dezen dag, te aanvaarden met een kort woord van opwekking tot krachtige medewerking voor het vervolg aan den arbeid, dien onze Maatschappij sedert honderd zeven en dertig jaren heeft verricht. Niet dat ik zou meenen, dat zulk een woord van opwekking in het bijzonder noodig zou zijn om onze Maatschappij werkelijk te doen beantwoorden aan haar doel. Uit de jaarverslagen, die onze Secretaris, onze Bibliothecaris, de Secretarissen onzer Vaste Commissiën U straks zullen voorlezen, zal U overvloedig kunnen blijken, dat onze Maatschappij niet in het minst op hare lauweren is ingeslapen. Hare maandvergaderingen worden geregeld door tusschen de twintig en dertig leden bezocht en daaronder mogen wij bijna altijd eenige leden van buiten Leiden tellen; de onderwerpen, daar behandeld, zijn genomen uit het gebied van die wetenschappen, waarmede onze Maatschappij zich bezig houdt: Nederlandsche let- | |
| |
teren en taal, geschiedenis en ondheidkunde, in den ruimsten zin dezer woorden, met name van het woord ‘Nederlandsch’, en uw Bestuur tracht ervoor te zorgen, dat daarbij de noodige afwisseling niet ontbreekt, opdat ieder lid van onze Maatschappij zooveel mogelijk zijne gading vinde onder datgene, wat allen te zamen door de bereidwilligheid onzer medeleden zelf wordt aangeboden. Wel kost dit laatste soms eenige zorg en kon het dit jaar zelfs voorkomen - wie zou het vóór 10 jaren hebben durven voorspellen? - dat de taalstudie een zeer bescheiden plaats op onzen disch moest innemen; wel zijn er in den loop van dit jaar geen dringende redenen geweest om bepaalde onderwerpen zonder uitstel behandeld te zien; maar noch aan verscheidenheid van spijze noch aan geschikte keukenmeesters bleek gebrek te bestaan. Ook de maandelijksche vergaderingen der vaste commissiën werden - gij zult het vernemen - trouw door hare leden bezocht; de historische commissie zag het getal harer leden tot 10 stijgen, een cijfer, dat sedert jaren en jaren niet bereikt is worden; de taalkundige commissie gaf blijken van krachtige werkzaamheid: dat zij gisteren avond geen buitengewone zitting hield, ligt aan bijzondere redenen, die zij in haar vorig jaarverslag nader ontwikkelde, niet aan kwijning harer gewone bijeenkomsten.
De Maatschappij kan dit jaar niet wijzen op nieuwe geschriften, door haar of met haren steun uitgegeven; buiten hare beide gewone bundels: de ‘Handelingen en Mededeelingen’ en de ‘Levensberichten’, benevens het ‘van’ harent ‘wege’ verschijnende ‘Tijdschrift’, bepalen zich hare uitgaven tot het overigens omvangrijke tweede deel van De Vooys' Marialegenden, zoo belangrijk voor de beschavingsgeschiedenis en de taal der latere Middeleeuwen, en de voortzetting der serie merkwaardige Volks- | |
| |
boeken uit ouden tijd, die op zoo aangename wijze het denken en gevoelen van ons volk sedert de latere Middeleeuwen toelichten. Op zichzelf zou dit reeds voldoende geacht kunnen worden maar zoowel het verslag van den Secretaris, de ziel onzer Maatschappij, als de rekening van den Penningmeester, haar geweten, zullen straks getuigen van de minder naar buiten uitkomende werkzaamheid, die plaats had, van de uitgaven, die in voorbereiding zijn, van de niet geringe kosten, die deze met zich zullen sleepen. Zoo hoog zelfs zijn die kosten gestegen, dat wij in onze bestuursvergaderingen nu en dan de ernstige waarschuwing van onzen zorgvuldigen schatbewaarder te hooren kregen om toch vooral voorzichtig te zijn met het op ons nemen van nieuwe verplichtingen. Onrustbarend is de toestand onzer geldmiddelen nog wel niet te noemen maar toch is voorzichtigheid in dezen met nadruk aan te bevelen. Wat onze Bibliotheek aangaat, onder de leiding van onzen waarden Bibliothecaris, die zich veel moeite geeft om onze prachtige verzameling op oordeelkundige wijze aan te vullen en voor wetenschappelijk gebruik geschikt te maken, neemt zij steeds in beteekenis toe en bewijst zij voortdurend onschatbare diensten aan menig wetenschappelijk onderzoeker binnen en buiten onze grenzen.
Nog op ééne in den loop van dit jaar behandelde zaak moet ik, bij het bespreken der werkzaamheid onzer Maatschappij, in het bijzonder uwe welwillende aandacht vestigen. In het begin van dit maatschappelijk jaar verscheen onder ons Dr. W.J. Viljoen, hoogleeraar te Stellenbosch, buitenlandsch medelid onzer Maatschappij, met een verzoek van een aantal ‘voormannen’ uit Zuid-Afrika om een antwoord op de vraag of het naar onze meening op wetenschappelijke gronden en met inachtneming van
| |
| |
de behoefte aan eenheid in het gebruik der Nederlandsche taal geoorloofd zou zijn in de voor Zuid-Afrika aan te bevelen schrijftaal de spelling eenigszins te vereenvoudigen, in verband met de daar gewone uitspraak, en een aantal woorden te gebruiken, die daar inheemsch zijn. Wij meenden in overleg met onze Commissie voor taalen letterkunde gerechtigd te zijn op die vraag bevestigend te antwoorden en gaven den heer Viljoen verder den raad zich te wenden tot een aantal bekende taalkundigen ten onzent om ook hun gevoelen te vernemen. Met voldoening mag ik thans mededeelen, dat het antwoord ook van deze heeren alleszins bevredigend is geweest en dat de heer Viljoen met de verkregen antwoorden naar Afrika is teruggekeerd, waar zijne mededeelingen eveneens met groote voldoening zijn ontvangen. Onze Maatschappij, die in art. 70 harer wet de reeds veel vroeger voor hare uitgaven geldende bepaling heeft opgenomen, dat ‘de schrijvers hunne eigene spelling kunbehouden’, en die tegen het opnemen van door het mondeling gebruik geijkte woorden ook in de schrijftaal niet het minste bezwaar kan hebben, integendeel de taal daardoor op den duur frisscher en op wenschelijke wijze verrijkt heeft te achten, kon op deze vragen naar onze meening geen ander antwoord geven. Ten overvloede heeft het Bestuur op zijne handelingen in dezen de goedkeuring der maandvergadering gevraagd en zonder moeite verkregen.
Met eenige uitvoerigheid heb ik bij deze zaak in mijne toespraak willen stilstaan, omdat het mij wenschelijk scheen uitdrukkelijk te doen blijken, dat het Bestuur zich hiermede volstrekt niet partij heeft willen stellen in de spellingvraag, die ook in onze vergaderingen reeds herhaaldelijk ter sprake is gekomen en zoo dikwijls in
| |
| |
allerlei kringen, zoowel onder onze taalgeleerden als elders, tot soms heftige bespreking aanleiding heeft gegeven. Ook onder onze leden bevinden zich aanhangers der door de heeren Kollewijn en de hunnen ten onzent op wetenschappelijke gronden met warmte aanbevolen en verdedigde spellingvereenvoudiging. Onze Maatschappij wenscht zich vooralsnog, geloof ik, met deze zaak, die als een ‘sub judice lis’ kan worden aangemerkt, niet verder in te laten en zich in de officieele stukken, die van haar uitgaan, vooralsnog uitsluitend te bedienen van de overigens ook naar de meening harer warmste voorstanders volstrekt niet geheel onberispelijke maar in ieder geval thans nog bijna algemeen ten onzent gevolgde spelling volgens de door De Vries en Te Winkel voorgestelde regels, indertijd ontstaan uit de dringende behoefte aan eenheid van spelling der Nederlandsche taal. Een besluit als door het Bestuur in dezen is genomen, doet naar mijne meening aan die eenheid geen noemenswaarde afbreuk: de algemeene wensch in Zuid-Afrika diende te worden geëerbiedigd in het belang van die hoogere eenheid van taal, die naar wij met grond mogen verwachten tusschen de menschen in Zuid-Afrika van Nederlandsche afkomst en verwantschap en de bevolking van Nederland zal blijven bestaan. Het Bestuur onzer Maatschappij meende in het belang zoowel van Nederland als van Zuid-Afrika te handelen door te doen wat het heeft gedaan. Het zij mij geoorloofd onzen taalbroeders in Zuid-Afrika - ik weet zeker, dat ik hiermede geheel handel in U aller geest - uit de verte een heilgroet toe te roepen en hun de zegepraal toe te wenschen in den zwaren strijd, dien zij hebben te voeren voor het behoud hunner taal, die ook de onze is, het symbool hunner volkseenheid, die, naar wij vastelijk vertrouwen, ondanks alles
| |
| |
weder zal opleven, weder zal bekomen van de zware slagen, sedert een paar jaren tegen haar gericht. Met krachtigen steun uit Nederland vooral aan het onderwijs in het Nederlandsch in Zuid-Afrika achten onze taalbroeders daar het mogelijk met goeden uitslag het hoofd te bieden aan de door de tegenwoordige regeering dier landen ijverig gesteunde pogingen om de Nederlandsche taal voorgoed door de Engelsche te verdringen. Het voorbeeld van België toont aan wat in dezen ‘goede couragie’ vermag. De strijd, daar sedert langer dan een halve eeuw onder vallen en opstaan tegen de overheersching van het Fransch gevoerd, is nog op verre na niet ten einde gebracht maar de kansen op gelijkstelling der beide talen staan daar uitstekend. Gelijk het onze heilige plicht is onze taalbroeders in België te steunen in hun pogingen, hen te versterken in den kamp, zoo is het ook onze heilige plicht de zaak onzer taal in Zuid-Afrika niet uit het oog te verliezen. Dat onze taal van de Zambesi tot de Tafelbaai de overheerschende worden zou, is, naar mijne meening, na de gebeurtenissen der laatste jaren ondenkbaar; maar dat zij goede kansen heeft om daar naast de Engelsche taal en gelijkgerechtigd met haar te blijven voortleven, staat vast zoolang de afstammelingen der Nederlandsche kolonisten zelve niet twijfelen aan haar behoud. En dat zij gezind zijn voor haar te strijden, toont ons iedere dag.
Er zijn er echter onder ons, en daarginds zelfs, die wanhopen. Er zijn er, die, wijzend op wat er in Amerika is geschied en nog dagelijks geschiedt, met zekerheid den ondergang onzer taal ook in Zuid-Afrika meenen te mogen voorspellen. Ik zal niet ontkennen, dat onze taal in Amerika zoo niet ten doode is opgeschreven dan toch bestemd is om alleen te worden beoefend door taalgeleerden
| |
| |
of als een voorwerp van oudheidkundige liefhebberij ter herinnering aan oorspronkelijke afstamming. Maar ik mag in dit verband toch wijzen op het feit, dat omstreeks 1750, vijf en zeventig jaren na de Engelsche bezetting van Nieuw-Nederland, ten platten lande aldaar het Nederlandsch, al dien tijd zonder eenig zichtbaar verband met het moederland gebleven, nog algemeen gesproken werd en eerst toen in de steden voorgoed voor het Engelsch begon te wijken. Waar dit geschiedde, zonder steun of hulp van buiten, zonder dat het nationale taalgevoel door een ‘eeuw van onrecht’ en een reeks van vrijheidsoorlogen aanhoudend was versterkt, daar mag men verwachten, dat in Zuid-Afrika de dierbare taal der vaderen, waarvoor moedig gestreden werd en bitter geleden, zal behouden blijven. Daarom nog eenmaal: heil den strijders voor hunne, voor onze taal in Zuid-Afrika! Zij kunnen zeker zijn niet alleen van onze sympathie, van onzen zedelijken maar ook van onzen stoffelijken steun!
En ik mag mij gelukkig rekenen hier te vermelden, dat ook onze Maatschappij, hoewel hare kas ten gevolge van aanzienlijke reeds vroeger toegestane uitgaven geen groote sommen kon missen, in hare laatste maandvergadering besloten heeft een subsidie beschikbaar te stellen ten behoeve van de verzending van Nederlandsche boeken naar Zuid-Afrika. Met warmte beveel ik deze zaak, reeds in het vorige jaar door een rondgaand schrijven onder de aandacht der leden gebracht, nogmaals bij U aan. Laat ieder in zijn kring doen wat hij vermag om onze ijverige leden Nolen en Van Everdingen en hun Rotterdamsche commissie te steunen in haar pogen, hetzij door toezending van voor Zuid-Afrika geschikte boeken, hetzij door geldelijke hulp. Onze Maatschappij, die vóór
| |
| |
een kwart eeuw in dezen het voorbeeld gaf, mag ook thans niet achterblijven, en zal, ik ben ervan overtuigd, ook voortaan aan deze belangen hare aandacht blijven wijden.
Gij ziet het: onze Maatschappij is niet ingeslapen; zij werkt rustig en zonder ophef maar met kracht voort aan hare taak. Maar er is toch eene schaduwzijde, waarop ik moet wijzen - het oude euvel van onze Maatschappij: voor vele leden onzer Maatschappij schijnt zij alleen op dezen dag werkelijk te leven. Hoe komt het toch, dat betrekkelijk zoo weinige onzer leden buiten Leiden onze maandelijksche vergaderingen bezoeken? Hoe komt het, dat zelfs betrekkelijk zoo weinige Leidsche leden, nauwelijks 1/4 van het geheele aantal in deze stad, geregeld op die vergaderingen verschijnen? Men kan niet meenen, dat de oorzaak ligt in te weinig bekendheid onzer vaste samenkomsten: de Leidsche leden ontvangen geregeld allen een oproepingsbriefje, die buiten Leiden, voorzoover zij dit wenschen. Nu is werkelijk het getal van hen, die dezen wensch te kennen hebben gegeven, totnogtoe betrekkelijk gering: 1/6 van het geheele aantal onzer leden buiten Leiden. Hoe komt dit? Ik geef toe, dat voor velen de afstand een beletsel is, dat anderen door hunne dagelijksche bezigheden worden weerhouden; maar het wil mij toeschijnen, dat de belangstelling der leden in onze vergaderingen grooter zou kunnen zijn dan zij werkelijk blijkt te wezen. Maar belangstelling laat zich niet dwingen en ik geloof dan ook genoeg gedaan te hebben met te wijzen op het verschijnsel in de hoop dat mijne opvolgers van verbetering zullen kunnen getuigen. Intusschen meen ik te moeten opmerken, dat naar mijne meening de zaak samenhangt met de inrichting, met het karakter van een Maatschappij als de onze en dus moeilijk geheel zal zijn te vermijden.
| |
| |
Ik sprak daar van het doel, van de taak onzer Maatschappij. Dienaangaande bestaat nog altijd bij velen ook onzer leden eene meening, welker onjuistheid niet genoeg in het licht kan worden gesteld. Vóór jaren reeds richtte men tegen onze Maatschappij het verwijt, dat zij, in de wandeling immers ‘de Maatschappij van Letterkunde’ geheeten, juist op het gebied der ‘letterkunde’ te kort schoot. Aanzienlijk is het getal der, soms werkelijk in hare soort niet onverdienstelijke, aardigheden en schimpscheuten ten koste onzer Maatschappij, dikwijls zelfs - horribile dictu - door hare leden op dit punt gericht; en van tijd tot tijd komen die aardigheden in de kranten en tijdschriften in niet altijd nieuwen vorm weder voor den dag. Het kan misschien geen kwaad nog eens kortelijk te herinneren aan wat ik thans acht jaren geleden van daze plaats U mocht mededeelen omtrent de geschiedenis van den oorsprong onzer Maatschappij. Zij kwam voort uit een studentengezelschap, dat zich zoowel de praktische beoefening der dichtkunst en letterkunde in het algemeen als den ‘opbouw van Neerlands moedertaal’ en de beoefening der vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde ten doel stelde. En onze in 1766 ontstane ‘Algemeene Maatschappij der Vaderlandsche Letterkunde’ bewoog zich van het begin af in dezelfde richting, streefde van het begin af naar hetzelfde veelzijdige doel, zooals hare bijeenkomsten en hare werken van den oudsten tijd af kunnen getuigen. Zoo staat dan ook sedert jaren in artikel 1 onzer wet, dat onze Maatschappij ‘heeft ten doel de bevordering der Nederlandsche Taal- en Letter-, Geschied- en Oudheidkunde’. En, bij den aanvang der nieuwe periode in 1896, in de belangwekkende vergadering van de wetsherziening, waarin ik nog de herinnering bewaar als aan een dag van veel spreken en aangename warmte
| |
| |
van belangstelling, werd bij dit artikel geenerlei debat gevoerd over de vraag, of het karakter der Maatschappij wetenschappelijk zou moeten blijven, doch slechts over de trouwens van alle kanten bevestigend beantwoorde vraag, of zij zich niet meer dan vroeger ook met ‘het heden’ en zijne behoeften zou hebben bezig te houden. Geen woord werd bij die bespreking vernomen, dat ten doel had aan te dringen op het meer op den voorgrond stellen der letterkundige ‘kunst’ tegenover de eischen der ‘wetenschap’.
De oprichters onzer Maatschappij hebben - het is waar - bij hun optreden wel degelijk gedacht aan gemeenschappelijke beoefening van ‘letterkundige kunst’. Ook in latere jaren zijn in menige vergadering verzen, ja gansche dichtstukken voorgedragen door leden, die zich op dit gebied een grooten naam hebben verworven. Sedert een halve eeuw ongeveer echter is dit steeds minder geschied, zonder dat intusschen, bij mijn weten, dergelijke voordrachten door het Bestuur opzettelijk zijn geweerd. Integendeel, de beschrijvingsbrief van heden en meer dan eene vergadering van dit en andere genootschapsjaren kan bewijzen, dat onze Maatschappij aan de letterkundige kunst gaarne in hare besprekingen een plaats geeft, wanneer hare leden iets op dit gebied ten gehoore willen brengen, hetzij dit eigen verzen, of de voordracht van meesterstukken van anderen of wel zuiver letterkundige kritiek betreft. Maar het behoort thans blijkbaar tot de uitzonderingen, dat een dichter behoefte heeft om zijne gedichten, een prozaschrijver om zijn proza in een kring, als de onze is, voor te dragen ten einde opbouwende kritiek op zijn werk uit te lokken, zooals men in de 18de eeuw placht te doen. Ten deele meen ik de oorzaak van dit verschijnsel te mogen zoeken in het feit,
| |
| |
dat de dichters en prozaschrijvers van onzen tijd vrijmoediger dan vroeger voor den dag plegen te komen met gewrochten van hunnen geest; dat zij meer dan hunne voorgangers doordrongen zijn van het goed recht van iederen vogel, welk geluid hij voortbrengt, om te zingen zooals hij gebekt is en minder geneigd tot luisteren naar het oordeel over hun kunstwerk van het hartgrondig verachte ‘groote publiek’, waartoe de meerderheid onzer zich wel zal willen rekenen, waartoe zij in ieder geval ons rekenen. Zoo ontstaat er onder de woordkunstenaars, en niet het minst onder de woordkunstemakers, zekeren afkeer van kritiek, die trouwens de noch in getal noch in vrijmoedigheid afnemende critici zelf niet weerhield van tijd tot tijd zelfs het kritiekste te beoordeelen. Ik wil niet beweren, dat dit laatste in onzen tijd overbodig zou zijn, maar ik meen als vaststaande te mogen aannemen, dat over het algemeen de dichters en prozaschrijvers van onzen tijd volkomen tevreden zijn wanneer hun de gelegenheid wordt geboden om hunne werken in kleineren of grooteren kring voor te dragen zonder meer, dat is zonder ampele bespreking van de aesthetische waarde of van den letterkundigen vorm dier werken. En voor dergelijke voordrachten zijn zooveel gelegenheden ten onzent te vinden, dat onze Maatschappij daarvoor hare vergaderingen waarlijk niet behoeft in te richten, terwijl ook - het moet erkend worden - eene discussie over dergelijke zaken door eene onvoorbereide vergadering dikwijls van twijfelachtig nut zal blijken te zijn.
Zoo is dan onze Maatschappij onder den drang der omstandigheden meer en meer eene in hoofdzaak wetenschappelijke instelling geworden, welker werkzaamheid op het gebied van de door hare leden beoefende wetenschappen zich niet alleen tot het verleden maar wel degelijk ook
| |
| |
tot het heden uitstrekt. De ook in dit jaar in haren kring behandelde onderwerpen leveren daarvan het voldingend bewijs. Maar zij is - het worde nog eens met nadruk verzekerd - geen instelling van wetenschap met uitsluiting van kunst of wat op kunst betrekking heeft; integendeel, alles wat in den ruimsten zin kan worden begrepen onder de uitdrukking van art. 1 onzer wet: ‘Nederlandsche Taal- en Letter-, Geschied- en Oudheidkunde’, moet als tot haar terrein behoorend worden aangemerkt.
En op het woord ‘Nederlandsche’ vooral moet in dezen de nadruk worden gelegd, want van haar eerste begin tot op dit oogenblik heeft de Maatschappij er prijs op gesteld om den vaderlandschen zin hoog te houden in haar midden, om den vaderlandschen geest aan te wakkeren onder het geheele volk. En op dat gebied is ook thans nog een schoone taak voor haar weggelegd. Waar het Algemeen Nederlandsch Verbond de over de aarde verspreide deelen van het Nederlandsche volk, de loten van den Nederlandschen stam aan de gemeenschappelijke afkomst tracht te herinneren, ze blijvend aan den hoofdstam tracht te verbinden, daar heeft de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde de taak om in het volk zelf, in de eerste plaats onder de meer ontwikkelden, het volksbewustzijn levendig te houden door zorg te dragen, dat in taal en letteren, in wetenschap en kunst de Nederlandsche volksaard blijve spreken. Onze Maatschappij reikt daarbij gaarne en met hartelijke sympathie de hand aan hare jongere zuster, het Algemeen Nederlandsch Verbond. In onze dagen, waarin het gevoel van wereldburgerschap, het vóór eeuwen door het Christendom op den voorgrond geplaatste en thans weder op allerlei gebied krachtig oplevende heerlijke ideaal van een broederschap der
| |
| |
menschheid weder meer veld wint tegenover de vijandigstrenge afsluiting van het eene volk tegenover het andere - in onze dagen dreigt te verzwakken het gevoel van in de groote menschenmaatschappij met dat al toch te behooren tot een onderdeel, tot eene familie, tot een gezin te midden van het geheel. Mocht deze verzwakking voortgaan, dan zou dit groote schade opleveren voor het gevoel van verwantschap tot hen, die onmiddellijk naast ons staan, om plaats te maken voor een op een aanzienlijken afstand werkend, en daardoor volgens de algemeene natuurwet dikwijls nauwelijks merkbaar, algemeen gevoel van samenhang. Daartegen moet worden gewaakt. Wat het gezin is in eene familie, in het volk, dat is het volk in de menschheid. Gelijk iedere poging tot verbreking van den gezinsband zoo mogelijk moet worden verijdeld, zoo moet worden tegengegaan ieder streven om het rechtmatig volksbewustzijn - ik spreek niet van overdreven volkszelfgevoel - te verzwakken. Dat is de ware vaderlandsliefde, die het vaderland liefheeft niet uit een dikwijls zeer misplaatst gevoel van trots op een schitterend verleden, niet uit een benepen ziekelijk gevoel van veiligheid in eigen kring maar omdat men behoefte heeft aan zorg voor de inniger gemeenschap, waartoe men behoort, waarin men is opgegroed, waarin men zich thuis acht. Nederlanders willen wij daarom zijn en blijven, omdat ons land, onze gemeenschap toch ten slotte met alle gebreken, die eraan kleven, met alle diepgevoelde behoefte aan verbeteringen, die wij gaarne zouden verwezenlijkt zien, met alle erkenning van wenschelijkheid van hervormingen, die wij noodig achten, toch beter dan eenige andere volksgemeenschap voldoet aan onze eigen, onze Nederlandsche behoeften en wenschen. De vaderlandsliefde dient te worden aangewakkerd door allen, die het
| |
| |
wel meenen met ons volk. En daartoe kan onze Maatschappij krachtig medewerken, wanneer zij in den kring harer 450 over het gansche land verspreide leden uit de meest ontwikkelden des lands bij al haren arbeid het besef levendig houdt, dat die arbeid moet beheerscht worden door vaderlandschen zin, dat de wetenschappen, die zij bij voorkeur beoefent, bij uitstek zijn ‘vaderlandsche wetenschappen’, zooals mijn onvergetelijke leermeester Matthijs de Vries U zoo dikwijls ook in deze zaal heeft toegeroepen.
En wie denkt aan deze taak zal niet behoeven te wanhopen aan de toekomst onzer instelling. Al kan men zich denken, dat onze wetenschappelijke werkzaamheid even goed door een kleineren kring van mannen van wetenschap, zelfs door volkomen op zich zelf staande geleerden zou kunnen verricht worden; al kan men zich voorstellen, dat andere kringen zich het lot van onze taal en letterkunde wel zouden aantrekken, wanneer eens onze Maatschappij hare taak te dien opzichte nederlegde; al kan men zich voor den geest brengen, dat onze Bibliotheek na den ondergang onzer Maatschappij volgens onze wet onder rijksbeheer evenveel nut zou opleveren - eene vaderlandsche Maatschappij als de onze zou toch nooit haar recht van bestaan verliezen, want zoo lang het Nederlandsche volk leeft, zal het wenschelijk zijn het Nederlandsche zelfbewustzijn, door den glans van het bestaan der groote natiën altijd bedreigd, hoog te houden.
Ik sprak daar van de mogelijkheid, dat onze Maatschappij, menschelijke en dus vergankelijke instelling, er eens - moge de tijd nog verre af zijn! - niet meer zal wezen. Zoolang zij nog, gelijk thans, doet wat hare middelen haar veroorloven, behoeven wij daarvoor geen vrees te koesteren. Maar wij moeten ook zorgen, dat
| |
| |
hare middelen blijven vloeien, en waar wij ieder jaar een betrekkelijk aanzienlijk getal onzer leden door den dood, een enkele door bedanken verliezen, is het wenschelijk onze rijen door anderen aan te vullen. In dit en het vorige jaar heeft het Bestuur, lettend op het getal der uitvallenden, U voorgesteld meer leden te verkiezen dan in de laatste jaren het geval was geweest. Het heeft in verband daarmede getracht - gij zult het opgemerkt hebben - U voor een ruimere keuze te stellen dan met behulp van de aanbevelingen der leden zelf kon geschieden en hoopt tegen de volgende jaarvergadering een grooter aantal door de leden zelf aanbevolenen op de candidatenlijst te mogen plaatsen.
Maar niet alleen het getal der ons ontvallenen geeft aanleiding tot de klacht, dat de dood ons ditmaal weder zware verliezen heeft berokkend. Ik herinner U aan den uitnemenden Jhr. mr. J.W. Schorer, staatsman en geleerde tevens, wiens geschriften op het gebied van dijk- en polderwezen zijn naam als man van wetenschap zullen doen voortleven; aan de bekende staatslieden en mannen van veelzijdige praktische bekwaamheid mr. J.P.R. Tak van Poortvliet en mr. C.J. Sickesz; aan den scherpzinnigen rechtsgeleerde mr. B.J.L. baron De Geer van Jutphaas en den wijsgeerigen theoloog dr. G.H. Lamers; aan de talentvolle geschied- en oudheidkundigen dr. J.J. van Toorenenbergen, den nauwkeurigen kerkhistoricus, den bereidwilligen Nijmeegschen archivaris mr. W. van de Poll, M.E. van der Meulen, die zooveel voor Bolsward's oudheidkunde heeft gedaan, wier namen in eerbiedige herinnering zullen blijven onder de beoefenaars van de geschiedkundige wetenschappen; aan J.H.W. Unger, den Rotterdamschen archivaris, die de beoefening der
| |
| |
letteren op gelukkige wijze met die der geschied- en oudheidkunde verbond; aan onzen betreurden H. de Jager, den onvermoeiden verzamelaar op taal-, letteren geschiedkundig gebied, bewonderaar van Bilderdijk en liefdevol kenner van Brielle's verleden; aan den talentvollen schrijver en toonkunstenaar mr. J. Ermerins te Parijs; aan dr. J.C. Schagen van Zoelen, den kenner der Indische godsdienstige belangen; aan dr. C.J. van Ketwich, M.W. Scheltema en den trouwen bezoeker onzer jaarvergaderingen T.N. van der Stok, die als mannen van groote kennis en edele menschenliefde onder onze leden een eigenaardige plaats innamen; aan den gevierden en hoogbegaafden toonkunstenaar en schrijver over toonkunst Richard Hol; aan onzen A.P.M. van Oordt, die als lid der firma Brill jaren lang zoo nauw aan de belangen onzer Maatschappij verbonden was en haar op zijn bescheiden teruggetrokken wijze menigen goeden dienst bewees. En onder onze buitenlandsche leden, die ons ontvallen zijn, noem ik de Belgische geschiedkundigen Ch. Rahlenbeck, uitnemend kenner der zestiende eeuw; P.P.M. Alberdingk Thijm, bekend door zijn uitgaven ook op het gebied onzer eigen geschiedenis en letteren, als leider der Dietsche Warande en talentvol beoefenaar der oudste kerkgeschiedenis onzer landen; den Duitschen geschiedkundige Onno Klopp, trouw aanhanger van het Welfenhuis en trouw zoon zijner Kerk, liefdevol geschiedschrijver van den tragischen Fall des Hauses Stuart; den Engelschman van Nederlandsche afkomst W.J.C. Moens, die herhaaldelijk ons land bezocht en onze Maatschappij zoo goed gezind was. Onze Maatschappij herdenkt met dankbaarheid wat zij allen deden voor de belangen, die ook zij voorstaat, voor de wetenschappen, die ook zij beoefent.
| |
| |
De plaatsen, die zij openlieten, zullen straks door anderen worden ingenomen gelijk eenmaal ook onze plaatsen door anderen zullen bezet worden, maar wij zullen niet vergeten wat zij voor ons en voor ons volk geweest zijn. Er ligt in het mysterie van den dood altijd iets wat ontroert. Ook waar wij de gestorvenen niet persoonlijk gekend hebben, gevoelen wij, bij de herdenking van wat zij geweest zijn, den ernst van het feit van het heengaan voorgoed uit den kring, waartoe ook wij behooren. Maar niet minder grootsch dan het mysterie van den dood is het mysterie van het leven. Hun heengaan mag ons niet in de eerste plaats droevig stemmen: het moet ons herinneren aan wat zij hebben gedaan en wat er voor onze hand nog te doen valt, want ons, die den eindpaal nog niet bereikt hebben, past het in de eerste plaats te denken aan wat wij kunnen doen ook voor onzen kring, zoolang ons het leven nog gegeven is.
En hiermede, dames en heeren, verklaar ik deze honderdachtendertigste vergadering onzer Maatschappij voor geopend.
|
|