Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1872
(1872)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 25]
| |
III.
| |
[pagina 26]
| |
kome gast mogt zijn van ons hooggeschat medelid Mr. J. Soutendam, vond ik in het Memoriaal van Burgemeesteren, 4, fol. 250, in dato 30 December 1690 aangeteekend, dat Heeren Burgemeesteren en Regeerders der Stad Delft goedgevonden en besloten hadden, dat aan Jacobus Kloeting, boekverkooper en leverancier van eenige couranten, in het toekomende niet meer couranten zouden worden te goed gedaan, dan zoovele als er gedrukt werden op de dagen, waarop de stads gedeputeerden ter dagvaart gingen; welke couranten Kloeting in het vervolg zou moeten brengen aan de koets of aan het jagt waarmede die heeren de reis deden, en dat hij geen boekjes of nouvelles, of eenige andere couranten ten laste van de stad verder zou mogen in rekening brengen.
In het Memoriaal van Burgemeesteren, 5, fol. 205 verso, leest men in dato 20 December 1718, dat de boekverkooper Boitet aan Heeren Burgemeesteren verzocht had te mogen drukken eene Fransche Courant, die geschreven zou worden door Simon de Marville en Pierre Thoulouse; dat Burgemeesteren bij voorraad en tot wederopzeggens toe daarin hadden toegestemd, mits dat beide genoemde personen zich metterwoon te Delft vestigden, en dat Boitet met behoorlijke omzichtigheid en bescheidenheid te werk ging, op straffe van bij de eerste klagt van zijne concessie te worden beroofd.
Te midden van den jaargang 1721 der Amsterdamsche Courant, vroeger in het bezit van den Heer I. Meulman, thans het eigendom van den heer G.J. Dijk, te Amsterdam, vond ik: A o. 1721. N o. 61. Delfsche Dingsdagsche | |
[pagina 27]
| |
Courant. Tot Delft by J.L. van Essen, op de Voorstraat over de Brouwery van de Post-Hoorn; werdende uitgegeven by Reinier Boitet. Den 21 July 1721. 2 blz. folio, in twee kolommen, met het Delfsche wapen tusschen twee klimmende, druipstaartende leeuwen. Verder: A o. 1721. N o. 110. Delfsche Donderdagsche Courant. Enz. Enz. Den 13 November 1721. En A o. 1721. N o. 119. Delfsche Donderdagsche Courant. Enz. Enz. Den 4 December 1721. Dit drietal fragmenten wijst duidelijk aan, dat de DelfscheGa naar voetnoot1 Courant des Dinsdags, Donderdags en Zaterdags verscheen, en dat het eerste nummer op Dinsdag 3 Maart 1721 werd uitgegeven. Jammer maar, dat het Delfsch Archief hiervan niets schijnt te weten. Dat de uitgever Reinier Boitet dezelfde is die in 1729 eene Beschrijving der stad Delft bezorgde, behoeft ter nauwernood vermelding. In het volgende jaar 1722 was de drukkerij van Van Essen verplaatst. In het bezit van den heer Mr. W. van der Vliet alhier bevindt zich namelijk: A o. 1722. N o. 89. Delfsche Zaturdagsche Courant. Tot Delft by J.L. van Essen, op 't Oude Delft, by de Oude Kerk; werdende uitgegeven by Reinier Boitet. Den 25 July 1722. Vorm en wapen als vroeger. Blijkens den Amsterdamschen Hermes van 22 Juni 1723 (dl. II, blz. 311) schijnt in dat jaar, althans van No. 68, nog de naam te zijn geweest Delfsche Courant. Tien jaren later was het anders. Jakob Campo Weyerman toch zegt op blz. 8 van het 1e nummer van Den Kluyzenaar in een vrolyk humeur , in 1733 uitgegeven, van ‘den Historieschryver van de Delfsche kourant’: ‘dien hals heeft waarlyk een onge- | |
[pagina 28]
| |
neeslyke beroerdheyt in zyn loome styl en traage pen,
En daar van geeft dien held ons wekelyksche blyken:
Doch wie geen adem heeft zal in zyn loop bezwyken.’
Op blz. 30 van No. 4 wordt dan in eene aanteekening vermeld: ‘De Hollandsche historische kourant, Nommer 6, dynsdag, den 13 Jan. 1733’, en op blz. 32 gezegd: ‘Doch dewyl den schryver van de Delfsche Historiesche kourant, die waardige opvolger van Jan van Gyzen, meestentyds kakelt gelyk als een oud wyf in een ylende koorts, is 't geen wonder indien hy de veders in plaats van den bout, de schelp in stee van de visch, en een Lingens roman vertellingje, in plaats van de bekende waarheyt, komt op te disschen.’ Het oudste mij bekend geworden nummer van deze nieuwe reeks der Delfsche Courant, die later eene hoofdrol op het staatkundig terrein zou vervullen, kwam in het afgeloopen jaar, door tusschenkomst van ons medelid Mr. J.I. van Doorninck, te Zwolle, in het bezit van de Bibliotheek onzer Maatschappij. Het opschrift luidt: A o. 1734. N o. 27. De Hollantsche Historische Courant. Donderdag den 4 Maart. Deze Courant werd te Delft by Reinier Boitet gedrukt en uitgegeven, en zyn mede te bekomen te Amsterdam enz. enz. 2 blz. folio, in 2 kolommen gedrukt, met een wapen voorstellende het schild van Holland vastgehecht naar 't schijnt aan een' mantel, met de kroon daar boven. Op het Amsterdamsch Archief vond ik achter het laatste nummer van den jaargang 1726 der Amsterdamsche Courant het volgende: A o. 1741. N o. 55. Hollandsche Historische Courant. Dingsdag den 9 Mei. Deze Couranten worden te Delft by Reinier Boitet gedrukt en uitgegeven. En elders No. 110, van Donderdag 14 September 1741. Zoo komen er in een bundel diverse | |
[pagina 29]
| |
couranten, toebehoorende aan den heer G.J. Dijk, van 1745 voor: No. 58, van Zaterdag 15 Mei, No. 86, van Dinsdag 20 Juli, No. 121, van Zaterdag 9 October; van 1746: No. 70, van Zaterdag 11 Juni, No. 85, van Zaterdag 16 Juli; van 1747: No. 58, van Dinsdag 16 Mei, No. 61, van Dinsdag 23 Mei, No. 63, van Zaterdag 27 Mei, No. 81, van Zaterdag 8 Juli, No. 87, van Zaterdag 22 Juli, No. 121, van Dinsdag 10 October, No. 135, van Zaterdag 11 November, No. 140, van Donderdag 23 November, No. 141, van Zaterdag 25 November. Maar in het bezit van denzelfden heer bevinden zich ook de geheele jaargangen 1748 en 1749. Het eenige wat op de Bibliotheek der Gemeente Delft aanwezig is bepaalt zich tot de maanden Juni-September 1749. Aan die beide jaargangen van 1748 en 1749 sluit zich onmiddelijk aan de verzameling der Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage, loopende van 1750 tot en met No. 156, van Dinsdag 28 December 1756, 7 dln. fol., elk met een' algemeenen titel en een Register. Het eenige wat in deze verzameling de aandacht trekt is, dat het adres, tot dusverre nog hetzelfde als in 1741, met No. 142, van Donderdag 26 November 1750, wordt: ‘Te Delft by R. Boitet en J.L. van Essen, den 26 November 1750.’ De sleutel dezer verandering vond ik op het Delfsch Archief in het 6e Memoriaal van Burgemeesteren, fol. 192 verso. Boitet had namelijk reeds sedert eenigen tijd het voornemen opgevat, om onder de courant, die hij met toestemming van Burgemeesteren uitgaf, den naam van zijn' schoonzoon Johannes Luisçius van Essen nevens den zijnen als drukker te plaatsen, maar hij durfde zulks niet te doen zonder verlof der Delfsche regeering, op grond van de Resolutie der Staten van Holland van 5 Juni 1744 (Groot Placaat-boek VII. 819). Vandaar zijn ver- | |
[pagina 30]
| |
zoekschrift aan Burgemeesteren om aldus te mogen handelen, hetgeen hem toegestaan werd op 25 November 1750. Het eerstvolgende mij bekende nummer der Hollandsche Historische Courant is van Dinsdag 15 Mei 1759, No. 58, en heeft dit adres: ‘Te Delft gedrukt by J.L. van Essen, den 15 Mei 1759.’ Wanneer Boitet evenwel de onderneming heeft vaarwel gezegd heb ik niet kunnen ontdekken. Van den arbeid van zijn' schoonzoon vond ik, in den hierboven reeds vermelden bundel diverse couranten van den heer G.J. Dijk, van het jaar 1767: No. 99, van Dinsdag 18 Augustus, No. 100, van Donderdag 20 Augustus, No. 102, van Dinsdag 25 Augustus, No. 129, van Dinsdag 27 October, en No. 137, van Zaterdag 14 November, allen met gelijk adres als in 1759. Zoo is het ook nog bij No. 116, van Dinsdag 27 September 1774.
Uit het Memoriaal van Burgemeesteren van Delft, 8, fol. 153 verso, blijkt in dato Zaterdag 3 Juni 1775, dat Johannes Luisçius van Essen toen voornemens was Delft metterwoon te verlaten om zich te Delfshaven te vestigen. Dit gaf Burgemeesteren aanleiding tot de vraag, of men nu het voorbeeld van Amsterdam zou volgen en de courant voortaan voor eigen rekening uitgeven, of wel handelen gelijk te Leiden, Rotterdam en 's Hage was geschied, en de uitgave toestaan aan een' particulier tegen eene jaarlijksche recognitie. Terecht besloot men tot het laatste, misschien wel onder den invloed van het ter tafel liggend verzoekschrift door J.L. van Essen en Wybo Fynje te Deventer ingediend. De eerste namelijk had bereids zijn huis en zijne drukkerij aan den laatsten verkocht, en de nieuwe kooper verzocht nu aan Burgemeesteren vergunning om met 1 Juli 1775 de courant verder | |
[pagina 31]
| |
voor, zijne rekening uit te geven, onder aanbod eener jaarlijksche recognitie van 500 Gld., mits tevens het recht bekomende om ingeval van overlijden het recht van uitgifte der courant aan anderen over te dragen. Burgemeesteren besloten hierop de gevraagde vergunning, onder verwijzing naar den inhoud der Resolutie van de Staten van Holland van 5 Juni 1744, tegen eene jaarlijksche recognitie van 500 Gld. toe te staan aan Wybo Fynje en zijne erven; en wel zoo, dat het aan Fynje of aan zijne weduwe zou vrijstaan hun recht, onder gelijke voorwaarden, aan een ander over te doen, maar dat de vrije beschikking over de courant weer aan de stad zou komen in het geval dat die ander van zijn recht afstand deed of kwam te overlijden. Wybo Fynje, aan wien de Hollandsche Historische Courant weldra hare vermaardheid zou hebben te danken, was op 24 Januari 1750 te Zwolle uit Doopsgezinde ouders geboren. Tot predikant opgeleid verkreeg hij den graad van Meester in de vrije kunsten en van Doctor in de wijsbegeerteGa naar voetnoot1. Maar slechts korten tijd verkondigde hij te Deventer het Evangelie. Ruim 25 jaren oud begon hij zijne staadkundige loopbaan, die hem meer berucht dan beroemd zou maken. Het beteugelen van de licentie der courantiers behoort tot die maatregelen waarvan men in de 18e eeuw hier te lande zeer veel werk heeft gemaakt, alhoewel steeds vruchteloos. Tot die hopelooze pogingen om op dit gebied | |
[pagina 32]
| |
de juiste verhouding tot stand te brengen tusschen de vrijheid en de handhaving van het gezag, behoort ook de Resolutie der Staten van Holland van 9 Februari 1771 (Groot Placaat-boek IX. 402). Is afkondiging in offlcieele bladen het middel van onzen tijd om tot algemeene bekendmaking van maatregelen van staat te geraken, zoo schijnt in de 18e eeuw dergelijke bekendmaking niet zelden een meer vertrouwelijk karakter te hebben gehad; het gevolg natuurlijk van verschil in toestanden. Tegenover de vrijheid van drukpers in onze dagen, die het oprichten van nieuwsbladen aan geen enkele voorwaarde bindt, stond in de 18e eeuw immers, althans in Holland, het Plakkaat van 9 December 1702, waarbij het verlof der plaatselijke overheid als een vereischte voor het uitgeven eener courant werd gesteld. Vandaar dat de steden waar couranten werden uitgegeven, bekend waren ter Staten-Vergadering, en dat niets meer eenvoudig was dan eene aanschrijving aan de Regeeringen van dergelijke steden, wanneer haar E.G.M. aan de courantiers een' of anderen wenk wilden geven. Zoo kreeg de Regeering van Delft dan ook nu, blijkens de aanteekening in het Memoriaal van Burgemeesteren 7, fol. 388, van Zaterdag 16 Februari 1771, eene missive van de Staten van Holland van den 9den dier maand ten geleide van hunne Resolutie op dien dag genomen, waarbij hun Edel Groot Achtb. werden verzocht tegen de licentie der courantiers zoodanige voorzieningen te doen als in die Resolutie waren aangewezen. Na eenige deliberatie werd van Essen onmiddellijk in Burgemeesters Kamer ontboden, hem voorlezing gedaan en afschrift gegeven van bedoelde Resolutie, ten einde hij zich naar den inhoud ‘punctueelijk’ zou kunnen gedragen. Of het de eerste maal was dat de Delfsche courantier in allerijl voor Burgemeesteren geroepen werd, | |
[pagina 33]
| |
valt moeielijk te beslissen, maar stellig was het niet de laatste keer. Wybo Fynje zou daarvan weten meê te spreken. De eerste keer, naar 't schijnt, vond zulks plaats toen Fynje nog geen vijf maanden aan de courant verbonden was. In het Memoriaal van Burgemeesteren toch, 8 fol. 175 verso, vindt men, dat op Donderdag 23 November 1775 eene missive van de Amsterdamsche regeering werd gelezen, waarbij geklaagd werd, dat Fynje in zijne courant van den 21sten dier maand geplaatst had zeker Artikel van Amsterdam, dd. 18 November, waarin valschelijk voorgegeven werd, dat door den Eerwaarden Kerkeraad van Amsterdam zekere conventie zou zijn aangegaan en gesloten. Het verzoek was, dat men Fynje zou afvragen van wien hij den brief ontvangen had waarin dat bericht was medegedeeld, dat men het stuk opeischen zou en overzenden, en dat men Fynje onder het oog zou brengen dat hij zich voor 't vervolg in acht had te nemen geen soortgelijke tijdingen of voorwendsels rakende de Kerk te plaatsen. Het bleek spoedig dat aan die verschillende wenschen niet voldaan kon worden, want Fynje in Burgemeesters Kamer verschenen verklaarde het berigt te hebben overgenomen uit de Haagsche Courant van 20 November, zoodat die van Amsterdam zich met dit antwoord moesten tevreden stellen. In de Fransche Amsterdamsche Courant No. 37 van 1778 werd opgenomen een Extract uit zekeren brief betreffende eene verklaring die door het Hof van Spanje zou zijn afgelegd, dat namelijk Karel III het voorbeeld van Frankrijks Koning zou gevolgd hebben door de erkenning van de onafhankelijkheid en zelfstandigheid der Noord-Amerikaansche Republiek, en verder besloten had om, overeenkomstig het tusschen de Hoven van het Huis van | |
[pagina 34]
| |
Bourbon bestaande Pacte de famille, een ieder als vijand aan te merken die een' aanval beoogde op een der leden van dat vorstenhuis. Graaf d'Aranda, Ambassadeur van Spanje bij het Fransche hof, beklaagde zich over dit berigt bij den heer Lestevenon van Berkenrode, Gezant van H.H.M. te Parijs, en verzocht tevens zeer vriendelijk dat de noodige maatregelen zouden genomen worden om te bewerken, dat bedoeld bericht in de dagbladen der Republiek als onecht en verdicht werd toegesproken, daar het onwaar was dat hij ooit eene dergelijke verklaring aan de vreemde Ministers had gedaan. Het was in de vergadering van 20 Mei 1778 dat de Staten-Generaal door eene missive van den Heer Lestevenon berigt kregen van het gebeurde, en terstond besloten om de staten der provinciën waar couranten werden uitgegeven van de zaak te onderrichten. Zoo ontvingen dan ook de Staten van Holland den 25sten Mei het bewuste bericht, met het verzoek daarbij om te willen zorg dragen, dat de Magistraten der Steden nu eindelijk eens de verregaande licentie der courantiers, waarover dagelijks van verschillende kanten klagten inkwamen, zouden beteugelen. Toen nu op Dinsdag 26 Mei de Delfsche regeering door eene missive van Gecommitteerde Raden werd uitgenoodigd om te handelen overeenkomstig het verlangen van H.H.M., werd Fynje terstond in Burgemeesters Kamer ontboden, en hem de behoorlijke aanzegging van een en ander gedaan. Zie Memoriaal van Burgemeesteren 8, fol. 394 verso. Resol. Staten-Gen. van 20 Mei 1778, p. 379. Ruim drie weken later kreeg Fynje aanzegging van weer wat anders. De Delfsche Pensionaris Emants namelijk ontving in den ochtend van Woensdag 17 Juni 1778 eene missive van den Raadpensionaris Van Bleiswyk, met het berigt, dat Z.H. den Heer Prins Erfstadhouder hem ge- | |
[pagina 35]
| |
zegd had niet gaarne te zullen zien, dat de courantiers melding maakten van de zaken betreffende zekeren zoogenaamden Prins van Nassau die zich dezen titel ten onregte toekende. De Pensionaris begreep toen, zelfs buiten Burgemeesteren om, Fynje terstond in gemelden geest aanzegging te moeten doen. Zie Memoriaal van Burgemeesteren 8, fol. 396. In de eerste weken van het jaar 1780 verscheen in het licht zekere Memorie gedrukt op Naam van J. van der Hey ingerigt deels aan Commissarissen der Generaale Neederlandsche Lijfrentencompagnie, deels aan de Leeden, en deels aan Directeuren en Commissarissen dier Compagnie, en gedagteekend den 30 December 1779, als meede een Vervolg van die Memorie gedagteekend Nieuwied den 23 en 25 Januarij 1780, stukken injurieus en laesif, gelijk het heette, onder anderen voor twee leden uit het Hof van Holland, die commissarissen waren van die compagnie staande onder de administratie van gemelden J. van der Hey. Het injurieuse en laesive karakter dier stukken maakte dat het Hof van Holland het besluit nam om te voorkomen, dat er in de dagbladen aankondiging van geschiedde. Toen nu de Hoofd-Officier der Stad Delft, Mr. Hermanus Johannes Van Royen eene aanschrijving in dien geest kreeg, kwam de zaak, door tusschenkomst van den Secretaris Van der Goes, op Zaturdag 26 Februari 1780 ter tafel in Burgemeesters Kamer, waar toen Fynje op staanden voet ontboden werd, en behoorlijk aanzegging kreeg van het verlangen van het Hof. Zie Memoriaal van Burgemeesteren 9, fol. 75. Nog voor dat het jaar 1780 ten einde liep moest Fynje alweer voor Burgemeesteren verschijnen. Blijkens het Memoriaal van Burgemeesteren 9, fol. 135 verso, in dato Maandag 4 December 1780, had de Pensionaris Emants | |
[pagina 36]
| |
eene missive ontvangen van den Raadpensionaris Van Bleiswyk, houdende de opmerking, dat de licentie der meeste courantiers in de provincie Holland ‘tot dien top geklommen’ was, dat in de dagbladen niet alleen vele gewigtige deliberatien van staat vermeld werden, maar dat doorgaans ook dienaangaande zeer verkeerde berigten werden gegeven, en dat de courantiers zelfs niet nalieten het marcheeren van troepen naar de zeesteden, het opwerpen van batterijen, en dergelijke zaken meer, openlijk mede te deelen; hetgeen hem ‘op requisitie’ van Z.H. den Heer Prins Erfstadhouder deed verzoeken, dat de Delfsche Regeering zorg zou dragen, dat haar Stads-Courantier zich voor een en ander in acht nam, ‘en specialyk meede niet van hetgeen relatie had tot het aan de Militie toe te leggene douceur’ zou melding maken. Ten gevolge van dit verzoek werd Fynje al weer op staanden voet voor Burgemeesteren geroepen. Deze uitnoodiging van den Prins aan de courantiers schijnt weinig te hebben uitgewerkt. In het Memoriaal van Burgemeesteren 9, fol. 232, toch vond ik, dat op Maandag 15 April 1782, ter vergadering van Burgemeesteren gelezen werd eene missive van de Heeren Gecommitteerde Raden ter Admiraliteit residerende te Amsterdam, dd. 13 April, waarbij werd medegedeeld, dat men bij gelegenheid van het uitzeilen van eenige oorlogschepen met leedwezen in sommige couranten gezien had eene min of meer duidelijke opgave betrekkelijk het getal en de bestemming dier schepen; met het oog op het gevaar dat in dergelijke berigten was gelegen, noodigde men Burgemeesteren uit zorg te willen dragen, dat door hunnen courantier zoodanige mededeelingen niet werden opgenomen, zijnde men overigens van meening dat eene ‘generaale Interdictie’ op dit stuk wenschelijk ware. Dit- | |
[pagina 37]
| |
maal schijnen Burgemeesteren van Delft het onnoodig te hebben geoordeeld Fynje eene vermaning te doen, want zonder dat er eene resolutie op dat punt genomen werd, gingen ze tot andere zaken over. In mijne studie over de Fransche Leidsche Courant in de Handelingen dezer Maatschappij van 1870, blz. 83, vestigde ik de aandacht op eene klagt van den Pruissischen Gezant, Baron Von Thulemeyer, over hetgeen in de Nouvelles Extraordinaires was gezegd naar aanleiding der Memorie door hem namens Frederik den Grooten den 20sten Januari bij de Staten-Generaal ingeleverd. Fynje, die weinige maanden na zijn optreden te Delft, op 5 November 1775 in het huwelijk was getreden met Marguerite Emilie Luzac, en door die verbindtenis zwager was geworden van Mr. Johan Luzac, had intusschen reeds acht dagen eerder dan die zwager aanleiding gegeven tot eene soortgelijke klagt. In de Hollandsche Historische Courant namelijk van Zaterdag 25 Januari 1783, No. 11, was onder de berigten uit 's Gravenhage van den 24sten betreffende die ‘zeer opmerkelyke Memorie’ gezegd: ‘Men is ten uitersten nieuwsgierig, op welk eene wyze H.H. Mog. op deeze gedienstige en ongevergde tussenkomst van Zyne Majesteit, in de zaaken van het innerlyk bestuur deezer Landen, zullen antwoorden, terwyl men tevens niet weinig verbaasd is over den voornaamen inhoud zelve deezer zonderlinge Memorie, wyl men niet weet, dat'er ooit eene Propositie gedaan is, om Z.H. eenige van deszelfs voorrechten te ontneemen, zo dat Z.M. van den waaren toestand der zaaken alhier niet wel schynt onderregt te zyn.’ Zoo iets kwam den Baron wel wat kras voor! Op Dinsdag den 28sten daaraanvolgende wendde hij zich tot den Kastelein van het Logement der Stad Delft met de vraag | |
[pagina 38]
| |
wanneer hij de Gedeputeerden der stad eens zou kunnen spreken. Dat onderhoud werd hem aanstonds verleend, en vond 's anderendaags 's middags om half 2 in gemeld logement plaats. Toen beklaagde de Gezant zich over de zooeven aangehaalde woorden, en eischte dat Fynje ze zou herroepen; van de wijze waarop zulks zou geschieden verzocht hij te worden onderrigt. Het was Burgemeester Bouwens die op Donderdag 30 Januari 1783 de zaak ter tafel van Burgemeesteren bragt, en het besluit uitlokte om Fynje oogenblikkelijk te doen binnen staan. Deze verklaarde hoegenaamd geen bedoeling te hebben gekoesterd om den Koning van Pruissen te beleedigen, betuigde zijn leedwezen, en beloofde overeenkomstig den hem gestelden eisch eenige regelen van voldoening op te stellen, om die aan Pensionaris Emants te overhandigen en door Burgemeesteren te doen beoordeelen. Dit ontwerp, dat reeds twee dagen later, op Zaterdag 1 Februari, door Burgemeesteren werd onderzocht, was van den volgenden inhoud: ‘Wij verneemen dat de wijze, waarop wij ons in onze courant van 25 Januarij laatstleeden over de jongst ingeleeverde Memoir van den Pr. Extr.-ord. Envoyé Baron van Thulemeijer hebben uijtgedrukt, dien Heer zoo zeer mishaagt heeft, dat hij daar over klagtig gevallen is, en eene herroeping van ons vordert; daar wij nu onzes weetens in de bedoelde passage niets strydig teegen de Waarheyd gezegt hebben, en Welgem. Heer Envoyé niet specialyk heeft opgegeeven wat aldaar miszegt zoude zijn, valt het ons, in weerwil van onzen goeden wille om hem genoegen te geeven zeer moeijelijk, om aan zyn Eisch te voldoen; Wy vertrouwen dierhalve, dat die Heer voldaan zal zyn met onze algemeene betuijging, dat wy niet bedoelt hebben iets te zeggen, dat hem onaangenaam zoude | |
[pagina 39]
| |
kunnen zijn, en dat wy gaarne mogen lijden, dat al, wat hem tegens ons Oogmerk mogte mishaagt hebben, gereekend worde als nooyt gezegt te zyn.’ Men zou zeggen dat Fynje hiermeê gedaan had zooveel als van een fatsoenlijk man kon gevorderd worden. Pensionaris Emants was evenwel van een ander gevoelen, en van meening zijnde dat deze regelen geen genade zouden vinden noch in de oogen van Von Thulemeyer noch in die van Burgemeesteren, stelde hij een ander ontwerp op en onderwierp dit aan de goedkeuring van Burgemeesteren. Natuurlijk trokken deze laatsten eene lijn met hunnen Pensionaris. En nu werd aan Fynje, die terstond was binnen geroepen, gezegd, dat hij wel zou doen met, op nader order van den Pensionaris, de hem voorgelezen regelen in zijn blad op te nemen, en zich in het vervolg te wachten voor opmerkingen als door hem waren gemaakt. De Pensionaris werd bovendien uitgenoodigd om bij de eerste gelegenheid aan Von Thulemeyer mededeeling te doen van de bemoeiingen van Burgemeesteren in deze aangelegenheid. (Memoriaal 10, fol. 8). Slaat men nu de Hollandsche Historische Courant van Zaterdag 8 Februari 1783, No. 17, op, dan leest men daar ook werkelijk het volgende: ‘ Delft den 7 February. Wy verneemen met leedweezen, dat de wyze, waaröp wy ons, in onze Courant van 25. January laatstleeden, over de jongst-ingeleverde Memorie van den Pruissischen Extraordinaris Envoyé, Baron van Thulemeyer, hebben uitgedrukt, zodanig is opgevat, als of wy daardoor eenige intentie zouden hebben gehad, om gemelden Heere, of den Koning, zynen Meester, te beleedigen; betuigende wy, met het insereeren van die periode, geen het minste voorneemen te hebben gehad, om iemand, veel min Zyne Koninglyke Majesteit van Pruissen, eenig ongenoegen te geeven.’ | |
[pagina 40]
| |
Waar die courant te vinden is zal aanstonds blijken. Eerst teeken ik aan, dat de oudste mij bekende arbeid van Wybo Fynje vervat is in No. 125, van Donderdag 19 October 1775, met het adres: ‘Te Delft, door W. Fynje.’ Het eerst daaropvolgende mij bekende nummer is No. 104, van Zaterdag 30 Augustus 1777, met het adres: ‘Te Delft, door Wybo Fynje, op de Wyn-Haven. 1777.’ Verder No. 149, van Zaterdag 12 December 1778, met het adres: ‘Te Delft, door Wybo Fynje, op de Wijnhaven.’ Maar dan ken ik eene volledige verzameling loopende van het laatste nummer van den jaargang 1779 tot No 112, van Dinsdag 18 September 1787, aanwezig op de ‘Stads-Bibliotheek’ te Amsterdam, en afkomstig van den Catalogus J.E. Jentink, Predikant te Nieuwkoop, in November 1869 geveild door den heer H.G. Bom, Warmoesstraat bij de Nieuwebrugsteeg alhier. Het meest opmerkelijke van die verzameling is stellig, dat bij elken jaargang, gelijk bij die van 1750-1756 op de Kon. Bibl. een register behoort. Verder wijs ik er op, dat het adres van No. 156, van Donderdag 30 December 1779, weer luidt: ‘Te Delft, door Wybo Fynje, op de Wyn-Haven. 1779’, maar dat reeds in het adres van het eerste daaropvolgende nummer van 1780 het jaartal niet meer is opgenomen; dat met No. 119, van Dinsdag 3 October 1780, naar 't schijnt bij 't in gebruik stellen van eene nieuwe letter, in 't adres de woonplaats wordt aangegeven als ‘Wynhaven’; eindelijk, dat met No. 1, van Dinsdag 2 Januari 1787 Fynje's adres ‘op het Oude Delft’ kwam. Bleef de vorm van de courant steeds dezelfde, het wapen schijnt door Fynje in 1775 eenigzins te zijn gewijzigd. Op blz. 97 mijner studie over de Fransche Leidsche Courant is er sprake van eene aanschrijving van Gecommitteerde Raden van 27 Juli 1784, waarbij aan de schrij- | |
[pagina 41]
| |
vers en uitgevers van nieuwstijdingen verboden werd het opnemen van ‘de Instructie en Ordres aan de Ministers van deezen Staat te Brussel ten aanzien van de aldaar thans verhandeld wordende differenten gezonden of eenige verdere stukken of zaken deze differenten concerneerende.’ Toen Burgemeester Bouwens, Vrijheer van Horssen, bij eene missive aan de Delfsche regeering van het bestaan dier resolutie kennis had gekregen, werd Fynje, blijkens het Memoriaal van Burgemeesteren 10, fol. 123, op Woensdag 28 Juli 1784, alweer ontboden om het verlangen van Gecommitteerde Raden te vernemen. De Hollandsche Historische Courant had het in hare nummers van Zaterdag 11, Dinsdag 14 en Donderdag 16 Juni 1785, No. 70-72, druk gehad over de Rotterdamsche zaken, en wel over ‘het zoogenaamd tweede Zoopjes-request’ - ‘of ook wel, ter nadere onderscheiding, het Brandewyns-request’ - of volgens een' anderen snaak ‘Advokaaten Bórrel, zynde Brandewyn met Dooyers van Eyeren; ten einde dus veele denkbeelden in ééne benaaming te vereenigen, en dit stuk, door eene geduurige herinnering by het gebruiken van dien drank, voor altoos te vereeuwigen.’ De Rotterdamsche regeering vond in een en ander aanleiding om zich bij missive van 27 Juni te beklagen bij die van Delft, dat in de gemelde couranten ‘eenige notabele Ingezetenen hunner Stad, op eene zeer infame en lasterlijke wyze waren getraduceert.’ Natuurlijk werd Fynje op staanden voet in Burgemeesters Kamer ontboden. Daar schijnt het te hebben gespannen; althans ik vond indertijd onder papieren van wijlen Mr. L.C. Luzac, het bewijs, dat Fynje zich oogenblikkelijk om raad wendde tot zijnen zwager Mr. Johan Luzac te Leiden, die hem dan ook per omgaande gelegenheid den volgenden brief met bijgaande memorie toezond. | |
[pagina 42]
| |
‘Mon cher Frère!’
‘Dadelijk na lecture van UWEDes Missive en een weinig overdenking, heb ik deeze Memorie geconcipieerd, welke ik gelove dat best was nog morgen ogtend, (na die gecopieerd te hebben) over te geeven, om hen in hunne kwaadaartige onderneemingen te stuiten. Ge kunt die pro lubitu altereeren of verzagten: Maar, vermits ik wel eens meene gehoord te hebben, dat uwe fraaije Regeering door gezoute taal ras gedwee wordt, denke ik, dat zulk een Pilletje meest dienstig zal zijn, om haar bloed wat te temperen en haar tot nadenken te brengen. Althans behelst dit opstel de substantie der gronden van verdediging, waarvan Ge pro re natâ gebruik kunt maaken. Voorts denke ik, dat Ge van dit gebeurde kennis moet geeven aen den Hr Berkhout te Rotterdam, aen den Hr v. Beresteyn en aen den Hr v. Levens. a costi, om hun invloed en raad in te neemen. - Dog vooral behoort hier fermeteyt getoond te worden en den kwaadwilligen cordaat en onbewimpeld 't hoofd geboden.’ ‘Egter moet ik bij deeze gelegenheid U waarschuwen tegens het plaatsen der enthousiastische Artikels, die van Paape c.s. afkomstig zijn, en waarin nu en dan stellingen en uitdrukkingen gevonden wierden, die ik niet kan goedkeuren. Die Delftsche Vrienden zondigen (mijn's bedunkens) zeer sterk in buitensporigheid: En, zo weinig ik de vriend ben der Rotterdamsche Stadhoudersgezindheid of der Delftsche Aristocratie, evenmin smaakt mij de Utrechtsche doldriftigheid en de Democratische Enthousiasterij, aan welke Uw Papier tot geen vehiculum moest verstrekken. Dit zeg ik te meer, omdat ik mij verzeekerd houde, dat men deeze gelegenheid wil arripieeren, om zig over die Artikels te wreeken. Vale et Salutes Uxorem a me et meâ!’ | |
[pagina 43]
| |
Noch het ontwerp van dezen brief noch dat der memorie hebben eene dagteekening, maar zijn, blijkens het Memoriaal van Burgemeesteren 10, fol. 192 verso, van Woensdag 29 Juni 1785. Bij vergelijking met het t.a.p. voorkomende afschrift bleek het, dat Fynje aan geen ‘altereeren of verzagten’ van het ontwerp der memorie heeft gedacht, maar het voetstoots heeft overgenomen. Als voortgekomen uit den vluggen en helderen geest van Mr. Johan Luzac vinde het hier zijne plaats.
‘Memorie aan de Edele Groot-Achtbaare Heeren Burgemeesteren en Regeerders der Stad Delft overgegeven door Wybo Fynje, Eigenaar der Hollandsche Historische Courant, binnen dezelve Stad gedrukt wordende.’
‘Edele-Groot-Achtbaare Heeren!’
‘De Ondergeteekende gisteren voor UWED. Groot-Achtb. ontboden zijnde, is aan hem gecommuniceerd eene Missive uit naam van Regeerders der Stad Rotterdam aan UWED. Groot-Achtb. geadresseerd, inhoudende klagten over eene zogenaamde licentie in het plaatsen van zeekere Artikels in het Nieuws-Papier, aan den Ondergeteekenden toebehoorende, welke Artikels betreffen zeeker Request, 't geen binnen Rotterdam ter teekening gelegd is om de stappen, door een aantal aanzienlijke Ingezetenen dier stad bij 's Lands Souvereijne Vergadering gedaan, te dwarsboomen en (was het mogelijk) vrugteloos te maaken.’ ‘Ofschoon de Ondergeteekende bij die gelegenheid van een van Heeren Burgemeesteren uitdrukkingen gehoord hebbe, die hij voor als nog niet ter harte zal neemen en derhalven alhier niet zal ter neder stellen nog ontleden, en ofschoon uit die uitdrukkingen aan hem niet dan te | |
[pagina 44]
| |
klaar gebleken zij eene vooringenomenheid, omtrent welke hij zig bij vervolg al zijn recht reserveert, vertrouwt hij egter, dat UWED. Groot-Achtbaarheden (wat ook haare personeele begrippen omtrent 's Lands zweevende geschillen en de rechten der Ingezetenen zijn mogen) bij nadere overweeging zig zullen overtuigen, dat zij en aan zig zelve, en aan hun post, en aan den Ondergeteekenden als hun Burger en Ingezeeten, verschuldigd zijn, hem niet onverhoord te veroordeelen, neemaar hem toe te laaten die verdediging, die hij als zijn onbetwistbaar recht reclameert.’ ‘Op deezen grond, dat hij Ondergeteekende ongehoord nog kan nog mag gecorrigeerd of met eene verhaaste en (al ware het uit dien hoofde alleen) onrechtmatige Resolutie bezwaard worden, verzoekt hij U allereerbiedigst dog allerernstigst, dat de voorsz. Missive van klagten hem copielijk worde gecommuniceerd, en hem toegelaaten zig daarjegens schriftelijk te verantwoorden: En te sterker dringt hij hierop aan, om dat (voor zo ver hij zig kan herinneren) die Missive niets bepaald inhoudt, en hij meent, dat het de onrechtvaerdigheid zelve zijn zoude, een ordentlijk en rustig Ingezeeten op eene dergelijke vague aanklagte en ongespecificeerde beschuldiging te condemneeren. Hij herinnert zig niet, dat hij in zijn Nieuws-Papier iets gezegd heeft, 't geen tot vilipendie van 't Lighaam der Rotterdamsche Regeering eenigzints, zelfs indirectelijk, kan strekken! 'T is waar in zijne Courant worden Artikels gevonden, waarbij de Onderneemers en Bevorderaars van 't voorsz. zogenaamd Antidotaal Request naar verdiensten worden afgemaald: Maar (om niet te zeggen, dat zij zig, zo veel de aart hunner zaak toeliet, reeds daarover in de Haagsche Courant gewroken hebben) meent de Ondergeteekende, dat hij even daar door zijn | |
[pagina 45]
| |
eerbied voor 's Lands Souvereyne Magt en zijne verkleefdheid aan de wettige constitutie heeft aan den dag gelegd, daar het voorsz. zogenaamd Antidotaal Request notoirlijk ingerigt is tegens de demarches van zodanige Ingezetenen van Rotterdam, op welker verzoeken HunEd. Groot-Mog. eene Commissie hebben gedecerneerd en binnen Rotterterdam gezonden, tot onderzoek van het gedrag dier Regenten zelve, op welker aandringen men den Ondergeteekenden deeze verdrietlijkheeden poogt aan te doen. Dus de Ondergeteekende, op de aandrijving der zulken, wier gedrag nog jegenswoordig uit naam van Hun Ed. Groot-Mog. wordt onderzogt, praetenselijk gecorrigeerd zoude worden, even daarom om dat hij de woelingen van hen, aan wie de klaagende Rotterdamsche Burgerij haare rampen toeschrijft, zo als hij meende met de waarheid overeenkomstig te zijn, heeft voorgedragen.’ ‘En 't zij den Ondergeteekenden ten deezen opzigte veroorloofd eene reflexie te maaken, die misschien, na eene koelzinnige overweeging, UWED. Groot-Achtben nadenken zal verdienen; dat is, dat overbekend is, op wat wijze van wegens UWED. Groot-Achtb. gedissentieerd is van het systema, 't geen door 's Lands Souvereyne Magt met betrekking tot de Rotterdamsche zaaken is aangenoomen. De Ondergeteekende kan niet verwagten, dat UWED. Groot-Achtb. hunne particuliere begrippen over die zaaken, (begrippen, die zeekerlijk tot grondslag van haar dissensus en oppositie tegens het gevoelen van HunEd. Groot-Mog. strekken) tegens den Ondergeteekenden individueelijk zullen willen doen gelden: Al moeste ('t zij met eerbied gezegd) de delicatesse, die UWED. Groot-Achtb. zig zelve en haarer Waardigheid verschuldigd zijn, dit niet beletten; al moesten UWED. Groot-Achtb. (onder reverentie) alhier niet considereeren, dat haar oordeel ten deezen als | |
[pagina 46]
| |
van partijdigheid suspect voor 't oog der geheele Natie zoude voorkomen; dan nog zouden UWED. Groot-Achtb. te vreezen hebben de ongelijkheid van het resultaat van dergelijke klagten door de Rotterdamsche Regeering aan die van Utrecht of van Leijden gedaanGa naar voetnoot1; eene ongelijkheid, waaruit de Natie dadelijk besluiten zoude, dat den Ondergeteekenden dit alleen wedervaren was, om dat hij 't ongeluk heeft binnen Delft's Muuren woonagtig te zijn.’ ‘De Ondergeteekende, zig op die gronden allen wettigen recursus voorbehoudende ter plaatse daar hij zulks (des noods en in onverhoopten gevalle) zal geraden vinden, zal hier geen verdere consideratien bijvoegen, gehaald uit zijn recht van eigendom, 't geen hem door niemand, wie hij zij, bij politique dispositie, kan ontnomen of illusoir gemaakt worden; uit zijne bereidwilligheid om, conform aan 's Lands Wetten, voor zijnen competenten Rechter te recht te staan, indien iemand meent door hem onwettiglijk beledigd te zijn; nog uit de bevoegdheid, die hij, als een nuttig Ingezeten deezer kwijnende Stad, meent te hebben om UWED. Groot-Achtb. protectie te reclameeren jegens allen, die hem, anders quam per ordinarios juris tramites, zouden willen vervolgen; nog eindelijk uit de gevoelens van waaren eerbied en verkleefdheid, waarmede hij, na inhaesie van en instantie op zijn bovengem. verzoek van Copie, deeze Memorie besluit en zig noemt cet.’ Het was op Donderdag 30 Juni 1785 dat de Regeering van Delft met dit eigenaardig stuk kennis maakte, en als onmiddelijk gevolg daarvan haren Pensionaris Emants uitnoodigde om over de zaak ‘een besogne aanteleggen’ met den Advocaat Gallé te 's Hage. Reeds den volgenden Dinsdag, 5 Juli, kwam de Pensionaris ter vergadering | |
[pagina 47]
| |
van Burgemeesteren met het berigt, dat hij den vorigen Zaterdag een schrijven had ontvangen van gemelden Advocaat, waaruit bleek hoe beider denkbeelden dezelfde waren. Dientengevolge werd aan de Regeering van Rotterdam kennis gegeven, dat men het te Delft geheel eens was over het onbetamelijke der zaak, maar dat men van meening was haar stil te laten rusten, zoolang de Souverein de steden niet voorging in het nemen van gestrenge maatregelen tegen de licentie der courantiers. Bovendien hield men zich overtuigd, dat als de courantier over het gebeurde werd onderhouden, zulks tot onaangename opmerkingen in andere couranten zou aanleiding geven (!). Evenwel wenschte men die van Rotterdam den besten uitslag toe op haar voorstel ter Staten-Vergadering gedaan ‘tot efficacieuse voorsiening tegens de licentie der Courantiers en andere Tydschryvers’Ga naar voetnoot1. Van hoe weinig beteekenis het volgende ook moge zijn, dat aan het Memoriaal van Burgemeesteren 10, fol. 265, is ontleend, zoo blijkt daaruit evenwel, hoe de Hollandsche Historische Courant minder als eene particuliere onderneming dan wel als een onder het onmiddelijk toezicht van Burgemeesteren van Delft verschijnend blad werd aangemerkt. De Amsterdamsche Notaris P. Huntum had anders even goed, en welligt met beteren uitslag, zijne missive van 2 Maart 1786, houdende het verzoek dat zeker artikel voorkomende in de Amsterdamsche Courant in de Delfsche zou worden overgenomen, tot Wybo Fynje kunnen richten, als nu tot de Regeering van Delft, die, in aanmerking nemende dat het bedoelde stuk reeds door de meeste couranten was overgenomen, de missive eenvoudig voor kennisgeving aannam. | |
[pagina 48]
| |
In ditzelfde jaar 1786 gaf de Hollandsche Historische Courant niet weinig aanstoot in Zeeland. In No. 19 van Het Vrydags Burger Gesprek , een blaadje dat in 1786 naar 't schijnt te Rotterdam uitkwam, vond ik opgegeven een' in Zeeland gedrukten ‘brief aan den schryver van de Historische Courant over het Geschrevene uit Middelburg van den 18 Juny, aangaande de komst van Zyn Hoogheid, en de omstandigheden, welke die heugchelyke gebeurtenis verzelden; in zyn Courant van Donderdag den 22 Juny 1786, No. 74, op een infaame wys en geheel buiten de waarheid geplaatst.’ Weinige maanden later was er blijkens Wagenaar, Vad. Hist. Vervolg, dl. XIII, blz. 251, veel te doen ter Staten-Vergadering van Zeeland over den inhoud der Hollandsche Historische Courant van 20 September 1786; terwijl, blijkens dl. XVIII, blz. 218 en 317 en volgg., de nummers dier courant van 6 en 27 Januari 1787 te Goes ongeregeldheden deden ontstaan, waarbij Procureur Jan de Windt, die als correspondent van het blad werd aangemerkt, het misgelden moest. Intusschen was bij het zoogenaamde Bloed-Plakkaat der Staten van Gelderland van 8 September 1786, ook aan de Hollandsche Historische Courant de verdere toegang tot dat gewest ontzegd. De Rotterdamsche regeering die in den zomer van 1785 zoo weinig troost vond bij die van Delft, bleek anderhalf jaar later nogtans niet afgeschrikt te zijn, om hare voorspraak in te roepen bij den schrijver der Hollandsche Historische Courant. Het Memoriaal van Burgemeesteren 10, fol. 318 verso, toch, spreekt in dato Dinsdag 13 Februari 1787 van eene missive van Schout, Burgemeesteren en Schepenen van Rotterdam, dd. 9 Februari, aan de Regeering van Delft, houdende het verzoek, dat, aangezien in sommige couranten vele zaken betreffende hunne | |
[pagina 49]
| |
stad werden behandeld in den vorm van naamlooze brieven, de Delfsche Courantier dergelijke stukken niet plaatsen zou, wanneer de schrijver of afzender hem onbekend was, maar daarentegen bij de eerste aanvraag de namen opgeven van zoodanige personen. Werd aan dien wensch niet voldaan dan zou men te Rotterdam genoodzaakt zijn verbods-maatregelen tegen den courantier te nemen. Na gehouden beraadslaging besloten Burgemeesteren aan Fynje afschrift te geven van dit schrijven. Hetzelfde Memoriaal, fol. 348, maakt in dato Dinsdag 24 Juli 1787 gewag van Fynje's laatste opontbod voor Burgemeesteren. Pensionaris Emants toch deelde dien dag mede, dat de Raadpensionaris Van Bleiswyk zoo wel aan hem als aan de Pensionarissen der overige steden waar couranten werden uitgegeven, had medegedeeld, dat hij eene missive had ontvangen van Baron Von Thulemeyer, waarbij deze zich beklaagde hoe in verschillende couranten, met name ook in de Hollandsche Historische Courant zeer ‘laesive passages’ voorkwamen betreffende H. Hoogheid, zuster van Z.M. van Pruissen, en zijn verlangen te kennen gaf dat daartegen zou worden gewaakt. Het was daarvoor dat Fynje alweer, maar thans voor de laatste maal, in Burgemeesters Kamer ontboden werd en in dien geest eene aanzegging kreeg. Nog geen twee maanden later zegevierde de reactie, en kwam er een einde aan al wat naar buitensporigheid geleek in het patriotisme dier dagen. En in die richting had Wybo Fynje in de laatste jaren voortdurend gearbeid. Reeds in den zomer van het jaar 1785 had zijn zwager Luzac hem gewaarschuwd voor de ‘Democratische Enthousiasterij’ waarvan zijn papier het voertuig was; later was het er niet op verbeterd, zoodat dan ook in de Nieuwe Nederl. Jaarb. van 1787, blz. 4243, onpartij- | |
[pagina 50]
| |
dig is gezegd, dat Fynje ‘buiten twyffel een man van vernuft en kennis was, maar in deze tyden door drift zo verre was vervoerd geworden, dat hy zig met de alleronbeschaafdste Dagschryvers had gelyk gesteld.’ In Wagenaars Vaderl. Hist. Vervolg, dl. XVI, blz. 179-233, kan men vinden welk werkzaam aandeel Wybo Fynje nog had in de vrij wel revolutionaire afzetting van een aantal leden der Delfsche regeering op Dinsdag 21 Augustus 1787, een feit in de Extraordinaire Holl. Hist. Courant van Vrijdag 24 Aug. No. 101, het nummer van Zaterdag 25 Aug. No. 102, in eene Extraordinaire Courant van Maandag 27 Aug. No. 102 (sic), en in het nummer van Dinsdag 28 Aug. No. 103, onder den titel van Verhaal van de Groote Gebeurtenis te Delft, op Dingsdag den 21 Augusty 1787 uitvoerig beschreven, en waarop de woorden voorkomende in een schrijven van Fynje's echtgenoote, Marguerite Emilie Luzac, van 22 Aug. 1787, schijnen te wijzen: ‘notre maison a été la nuit et le jour investi d'un monde innombrable.’ Maar tevens kan men bij Wagenaar lezen, hoe juist vier weken later, bij het naderen van Pruissische troepen, en bij de komst eener Oranje-gezinde Haagsche plunderbende, geen spoor meer van Wybo Fynje te Delft te vinden was. Reeds op 26 September 1787 was Fynje buiten Holland in veiligheid, zijne vrouw en kinderen te Amsterdam, maar daarentegen de drukkerij, waar ‘veel was verstrooid geraakt, toen het plunderend canaille zich er over wegmaakte’, te Delft onbeheerd, slechts onder het toezicht van twee getrouwe dienaars, Bartholomé en Bolkestein, achtergelaten. De courant was dan ook sedert 18 September niet meer uitgegeven, en het was deze omstandigheid waarvan de Delfsche regeering op Dinsdag 16 Oct. 1787 trachtte partij te trekken door te verklaren, dat, aangezien de Hollandsche Historische Courant niet meer ver- | |
[pagina 51]
| |
scheen, en Fynje geen gebruik had gemaakt van het hem bij Resolutie van 3 Juni 1775 toegekende ‘voordeel’ om zijn recht op de courant aan derden over te doen, en hij bovendien zich sterk had ‘geëmancipeert’ op het stuk der Resolutie van de Staten van Holland van 5 Juni 1744, gemelde Resolutie van 3 Juni 1775 den 18den September hare kracht verloren had; en dat, nu er zich reeds onder de hand een persoon had opgedaan om binnen Delft eene courant uit te geven, de Secretaris van der Goes gemachtigd was om met dien persoon te onderhandelen, onder deze voorwaarde nogtans, dat aangezien de Hollandsche Historische Courant door Wybo Fynje geheel in discrediet was gebracht, de titel van het nieuw uit te geven blad zou moeten zijn: Delfsche Courant. (Zie Memoriaal van Burgem. 10, fol. 377 verso). Dat zoodoende onrecht gepleegd werd tegenover Fynje's recht om de courant aan derden over te doen is boven alle bedenking; dat het toen reeds, of wel spoedig daarna, ook door de Delfsche regeering werd begrepen, zal straks blijken. Maar wie was de persoon die zich intusschen reeds had opgedaan om binnen Delft eene courant uit te geven? Fynje's echtgenoote schreef in een brief van 12 October 1787 uit Amsterdam: ‘On m'a mandé de Delft que le Gazettier de Bommel connu sous le nom du Geldersche Historische Courant s'était adressé à la Régence de Delft et avait obtenu la permission d'y établir sa Gazette.’ Of het veel meer dan een praatje van den dag is geweest, dat Johannes Olivier zijn orgaan, dat in dienst was van de Oranje-partij, en spoedig daarna bezweek, naar Delft wenschte over te brengen, moet ik betwijfelen, op grond dat mij hiervan in het archief te Delft niets is gebleken. Bedoelde persoon was niemand anders dan Mr. Albertus Ploos van Amstel Jansz. weleer Advocaat te Amsterdam. | |
[pagina 52]
| |
Dank zij de aanwijzingen van Jhr. Mr. B.J. Ploos van Amstel, Lid der Arrond. Rechtb. alhier, ben ik in de gelegenheid een en ander omtrent dezen persoon aan te teekenen. Bilderdijk in zijne Gesch. des Vaderlands, XII, 4, spreekt van twee Amsterdamsche advocaten van dien naam, zonder ze verder aan te wijzen. De een nu was Mr. Jan Ploos van Amstel, Advocaat en Directeur der Societeit van Suriname, die 12 Mei 1700 geboren en in November 1738 gehuwd was te 's Hertogenbosch met Susanna Catharina Vermeulen, welke vrouw in Januari 1793 overleed. De ander was de uit dit huwelijk gesproten Mr. Albertus Ploos van Amstel Jansz. die volgens Bilderdijk zijnen vader ‘in braafheid van karakter zoo ongelijk was, als hij in Rechtsgeleerdheid hem evenaarde.’ Geboren in September 1739, huwde hij op 21 December 1760 met Anna Magdalena Couderc, en overleed 15 December 1799. Door zijn Spec. Acad. Inaug. de Jure Commercii, quod gentibus in bello mediis competit , Lugd. Bat. 1759, verwierf hij zich een' welbekenden naam; meer nog welligt door de Hollandsche vertaling van dat stuk van de hand van R. van Noord, onder den titel van: Verhandeling over het Recht van Commercie tusschen onzydige en oorlogvoerende Volken; door Mr. Albertus Ploos van Amstel J.Z. Uit het Latyn vertaald; en vermeerderd met een Aanhangzel over het nemen en verbeurd verklaren der Schepen, en breedvoerige Aanteekeningen. Te Amsteldam, By F. Houttuyn. MDCCLX. Bilderdijks uitspraak over hem wordt min of meer bevestigd door den inhoud van zekere brochure, waarvan, dank zij de vrijgevigheid van ons geacht medelid Mr. H.J. Koenen, de Stads-Bibliotheek alhier een exemplaar bezit. De titel van dat vlugschrift luidt: Beknopte Levensbeschryving van den Alom vermaarden en door eerlyken Mr. Albs. Ploos van Amstel Jz. Advocaat | |
[pagina 53]
| |
voor de Hoven van Holland en Utrecht en den Gerechte der Stad Amsterdam, Opsteller van de fameuse Memorie van den Vice Admirael Lodewyk Grave van Byland, Boesemvriend van den zo beroemden Kindermaaker Christiaan Scholten Heere van Aschat en Oud Haarlem &c. en dergelyke Agtenveertigers mitsgaders getrouw Voorstander van zyn Vriend den Politiek Vertoogschryver Mr. Ryklof Michaël van Goens, &c. &c. Briefsgewyze medegedeelt door een Hagenaar aan zyn Vriend te Utrecht . Te Bekoomen. Te Amsterdam by de meeste Boekverkopers, cet. cet. à 5 1/2 St. 16 blz. 8o. Het stuk is gedagteekend: 's Hage den 24 May 1783. Uit den inhoud blijkt, dat Mr. Albertus Ploos van Amstel Jz. de zoon was van ‘een beroemd en kundig Advocaat.’ Noch kosten noch moeite werden bij zijne opvoeding ontzien, en met niet minder bekwaamheden toegerust dan zijn vader trad hij in de praktijk. (Blijkens het adresboek van 1783 woonde hij toen op de Keizersgracht bij het Molenpad). Spoedig evenwel sloeg hij over tot losbandigheid, maar huwde toch in weerwil daarvan met eene fatsoenlijke en gegoede jonge dame. Eene weelderige huishouding, gevoegd bij betrekkingen die hij met eene Fransche actrice aanknoopte waren weldra oorzaak, dat zijne praktijk, die anders vrij aanmerkelijk wasGa naar voetnoot1, begon te verloopen, en dat hij eindelijk bemoeielijkt door zijne schuldeischers de wijk nam naar Vianen. Daar verloor hij zijne vrouw, hertrouwde spoedig met zijne vorige maitresse, en keerde, naar 't schijnt tengevolge van schikkingen met zijne crediteuren, na eenige jaren weer binnen Amsterdam terug, waar zijne praktijk spoe- | |
[pagina 54]
| |
dig nogmaals eene aanmerkelijke vlugt nam, ofschoon hij meestal alleen voor kwade zaken optrad. Ook nu liet hij zijne losbandige levenswijze niet varen, maar verslingerde zich opnieuw aan ettelijke vrouwspersonen, terwijl zijne tweede echtgenoote hem ontviel. En nieuwe schulden zullen wel de oorzaak zijn geweest, dat hij op Maandag 8 Januari 1787 en volgende dagen in het locaal de Keizers-Kroon in de Kalverstraat te Amsterdam, door tusschenkomst van De Coster & Van Es, boekverkoopers tusschen de Osjes-sluis en Olieslagers-steeg aldaar, zijne rijke bibliotheek deed verkoopen, blijkens de voor mij liggende Bibliotheca Ploosiana sive catalogus librorum cet. cet. 258 blz. 8o. Tot de laatste periode van zijn leven behoort een bundel Stukken rakende Mr. Albertus Ploos van Amstel, gedetineerden op het Huis der Gemeente dezer Stad (Amsterdam), in het bezit van Jhr. Mr. B.J. Ploos van Amstel, bestaande in Extracten uit de Decreten der Vergad, van de Provis. Repraesent. van het Volk van Holland van 8 Februari 1796, uit die van het Provinc. Bestuur van Holland van 18 en 31 Maart 1796, uit die van het Committé van Justitie der Stad Amsterdam van 29 April 1796, en uit de Bylage tot het Dagblad der Vergad. van den Raad der Gemeente van Amsterdam van 9 Maart 1796. Uit die stukken blijkt, dat Ploos van Amstel's ‘slegte denk- en handelwijze in den Jaare 1787, ten nadeele dezer Republiek’ ook na de ‘gewenschte Revolutie allezints suspect waren, zodanig dat hij en aan het Committé van Algemeene Waakzaamheid in 's Hage, en aan het Stedelijke Committé van Waakzaamheid’ te Amsterdam in het oog liep, waarom het laatstgemeld Committé meende hem te moeten gevangen nemen en in handen stellen van het Committé van Justitie. Hij werd dientengevolge, naar 't schijnt op 30 Januari 1796, ‘wegens | |
[pagina 55]
| |
oproerige daden’ d.i. wegens zijne verkleefdheid aan de toen onderliggende Oranje-partij, veroordeeld tot geeseling op 't schavot, 12 jaren confinement in het werkhuis, en verder eeuwigdurend bannissement. Die veroordeeling deed evenwel twee moeielijkheden ontstaan: 1. de vraag of de zaak vatbaar was voor appel bij het Hof van HollandGa naar voetnoot1; 2. de weigering van Regenten van het werkhuis te Amsterdam om aan het verlangen van den Procureur der Gemeente, Mr. M.C. van Hall, te voldoen, om namelijk den veroordeelde in die inrichting op te nemenGa naar voetnoot2. Na zeven weken te Bremen te hebben doorgebragt, verliet Wybo Fynje op Zaterdag 17 November 1787 zijne schuilplaats, en begaf zich, volgens het hem door zijn' vriend Rothermund aldaar ann de hand gedaan reisplan, onder een' aangenomen naam, over Osnabrug, Munster, Duisburg, Kaiserswerth, Dusseldorf, Gulik, Aken, Luik, Leuven en Brussel naar Antwerpen, waar hij in den avond | |
[pagina 56]
| |
van Woensdag 28 November aankwam, en zijne vrouw en kinderen per scheepsgelegenheid verwachtteGa naar voetnoot1. Die trouwe gade, voor wie men bij het lezen harer brieven hoogachting leert koesteren, bereikte dan ook weldra de Scheldestad met zich voerende de boeken en papieren der nog kort te voren zoo bloeiende Delfsche zaak. Slechts ééne maand vertoefde het ongelukkige echtpaar te Antwerpen; op oudejaarsdag van het voor hen zoo rampzalige jaar 1787 vestigde Fynje zich te Brussel, alwaar hij onder den naam van Wybo Fynje de Thomêze zijn' intrek nam in de Rue Ducale, No. 262, tegenover het Park. Hier bleef hij tot in de eerste dagen van Juni 1788, toen, op de berichten dat het in Frankrijk goedkooper leven was, en bij het gerucht dat men er aan uitgeweken patriotten pensioenen verleende, mits zij zich terstond daar en niet in Braband vestigden, hij zich verplaatste naar het Kasteel bij Watte in de buurt van St. Omer, alwaar Valckenaer, Mappa en anderen bereids waren aangekomenGa naar voetnoot2. Intusschen deed Mr. Johan Luzac te Leiden al wat hij kon om het recht der uitgewekenen op de uitgave der Hollandsche Historische Courant bij de Delfsche regeering te handhaven; bij herhaling bood hij te dien einde de door hen in het buitenland geteekende verzoekschriften door tusschenkomst van den Notaris (in 1789 Secretaris van Delft) Mr. Thomas Willem Maizonnet aan Burgemeesteren aan; en de pogingen van den rechtschapen patriot werden in zooverre met gunstigen uitslag bekroond, dat | |
[pagina 57]
| |
de Regeering van Delft, zoo al niet openlijk, dan toch stilzwijgend het goed recht van Fynje en zijne erven heeft erkend. Hoe gaarne hij zulks ook wenschte, was Mr. Johan buiten machte om aan den loop der omstandigheden eene zoodanige wending te geven, dat zijne hem zoo dierbare zuster, hetzij alleen, hetzij met haren echtgenoot en kinderen, herwaarts konde terugkeeren om den gestaakten arbeid weder op te vatten, een droombeeld dat den uitgewekenen langen tijd voor den geest stond; maar wel spande hij al zijne krachten in om, toen zich de gelegenheid scheen voor te doen, zoowel het recht van eigendom op de courant, als woonhuis en drukkerij zoo voordeelig mogelijk te gelde te maken. Die poging stuitte nogtans af op het ‘zoo schandelijk bod’ door Ploos van Amstel gedaan; toch waren de eischen die men stelde zeer gematigd, daar voor het recht van eigendom met opgave van correspondenten en verdere noodige onderrigtingen slechts eene som van 10,000 Gld. werd gevraagd, en dat voor eene zaak die bij het einde van 1787 eene bate van 12 à 13,000 gld. vrij geld zou hebben opgeleverd; materialen, zooals pers, letters, en papier, konden dan bij taxatie worden overgedaan; evenzoo de drukkerij, wanneer althans de boekdrukkerij ook in den verkoop zou begrepen zijn; voor het huis en het gebouw der drukkerij vroeg men slechts 16,000 gld. zijnde dit het bedrag waarvoor men het indertijd van den heer de Sterke had gekocht, zonder iets in rekening te brengen voor inrigting of aangebragte verbeteringenGa naar voetnoot1. De winter van 1787 op 1788 behoorde reeds tot het verleden toen het uitzicht op de wederverschijning der | |
[pagina 58]
| |
Hollandsche Historische Courant nog altijd hopeloos scheen. Intusschen was de boekdrukkerij op het Oude Delft zoo goed als het kon aan den gang gehouden, en uit die drukkerij kwam op Dinsdag 8 April 1788 plotseling weer ‘een eerste nummer van de Hollandsche Historische Courant’ te voorschijn, voorzien van de volgende inleiding:
‘Aan den goedgunstigen lezer.’
‘De hinderpaalen welke het drukken en uitgeven der Hollandsche Historische Courant, gestremd hadden, nu door de gunstige dispositie van de Edele Groot Achtb. Heeren Burgemeesteren en Regeerders der Stad Delft uit den weg geruimd zynde; zal dezelve Courant binnen gemelde Stad weder voortaan, op den gewoonen tyd en wyze, uitkomen. Heeft dit blad voorheen door styl, schikking, of eenige andere goede hoedanigheden, aan het Publiek behaagd, men zal niets verzuimen, om op nieuw ten dien opzigte aan den Lezer genoegen te geven: heeft het ook daar en tegen zyne gebreken gehad, vooral dezulken, die aan tyden van nationaale verdeeldheid byzonder eigen zyn, men zal die zorgvuldig pogen te vermyden, en ook even daar door toonen, dat de grondbeginsels, waar mede dit Nieuwspapier hervat wordt, de zulken zyn, die enkel op liefde van waarheid en rust gegrond, de bescherming der Hooge Overheid in alle tyden verdienen. Onder deze bescherming en die der Wetten vertrouwd men het nadeel van eenen zo langen, schoon onwilligen, stilstand weder te zullen te boven komen, en de Hollandsche Historische Courant, welke van derzelver oorsprong af binnen de Stad Delft is gevestigd geweest, op zynen vorigen voet te herstellen. De uitgave zo binnen de Provincien onzer Republiek als daar buiten, blyft by dezelve Boekverkopers of Uitgevers, of aan de zelfde Post-Comp- | |
[pagina 59]
| |
toiren als die voorheen is geweest. Brieven, deze Courant, of de plaatzing van Advertentien in dezelve betreffende, verzoekt men te addresseeren aan Cornelis van Hogeveen Junior, jegenswoordig ter Drukkery der Hollandsche Historische Courant te Delft’Ga naar voetnoot1. Toen Burgemeesteren weinige uren later als naar gewoonte bijeenkwamen, deelde Burgemeester van der Goes mede, hoe hem in den ochtend van dien dag gebleken was, dat er even te voren eene Hollandsche Historische Courant was uitgegeven met het onderschrift: ‘ter Drukkerye van de Hollandsche Historische Courant, op het Oude Delft bij de Rotterdamsche Poort’Ga naar voetnoot2. Aangezien die uitgave in strijd was met de Resolutie van 16 October van het vorige jaar, tenzij er gebleken ware van eene overdracht door Fynje op derden, had hij onmiddelijk door een' stadsbode bij de boekverkoopers aanzegging van verbod laten doen, en last gegeven om alle exemplaren op te halen. Zoo waren dan ook 22 stuks uit de winkels van de boekverkoopers Verbeek en Poelman te voorschijn gekomen. 's Burgemeesters bemoeiingen werden natuurlijk goedgekeurd; maar nu meldde zich de Notaris Maizonnet aan, als door Prof. Luzac te Leiden ‘eenigzins gemeleert zijnde’ in die zaak, medebrengende een transport van Wybo Fynje op zijnen minderjarigen zoon Jean Etienne Fynje Ga naar voetnoot3, te Brussel op 31 Maart voor den Notaris Mr. Joannes Baptiste Geerts gepasseerd, en me- | |
[pagina 60]
| |
dedeelende, hoe hij tevens 1000 Gld. voor achterstallige recognities ontvangen had, die reeds den vorigen Zaterdag bij den Thesaurier der stad gestort waren. Hij had dien dag Burgemeesteren, die te Delfshaven waren, niet kunnen spreken, en daarop was de Hoogleeraar Luzac met de zaak doorgegaan, zoodat de courant toen Dinsdags ochtend had kunnen verschijnen. Burgemeesteren evenwel waren over dat alles weinig gesticht, en meenende dat op zoodanig transport geen acht kon worden geslagen, besloten zij aan de drukkerij aanzegging te laten doen met die uitgave niet verder voorttegaan. Twee dagen later, op Donderdag 10 April, deelde Burgemeester van der Goes in Burgemeesters Kamer nog mede, hoe hij den vorigen Dinsdag, na afloop der bijeenkomst, begrepen had ook aan de drukkerij de nog overig zijnde exemplaren der courant te moeten laten ophalen; hoe hij daartoe onmiddelijk last gegeven had aan de stadsboden van Baalen en van der Spaa, met dit gevolg, dat er ‘een zeer groot aantal’ was te voorschijn gekomen. Thans besloten Hun Ed. Gr. Achtb. bovendien om, aangezien het uitgeven der courant veel opzien had gebaard, zoodat het gerucht liep, dat men Fynje's huis en drukkerij zou in brand steken, aan den meesterknecht Johannes Bolkestein en de verdere knechts bij de drukkerij ‘uitkomende op stads veste tusschen de Waterslootsche en Ketelpoorten’ te doen aanzeggen, dat zij geen stukken betreffende de Hollandsche Historische Courant zouden mogen drukken, maar die bij ontvangst onmiddelijk aan Burgemeesteren moesten geven. Het antwoord van Bolkestein op die aanzegging luidde: ‘Wij zijn genoodzaakt te doen hetgeen zij beveelen.’ (Memoriaal 10, fol. 418, verso). Minder meegaande gedroeg zich Wybo Fynje ten opzichte | |
[pagina 61]
| |
van het Hof van Holland, voor welke vierschaar hij, benevens verscheidene andere personen, op den 25sten April 1788 voor de derdemaal werd gedagvaard; doch ook nu was die oproeping even vruchteloos als de beide vorige keerenGa naar voetnoot1. Toch mag men vermoeden, dat Fynje korten tijd later zich te Delft heeft vertoond. Want voor mij ligt het blijkbaar voor hem bestemde stuk van 29 Juli 1788, waarbij de Heeren van de Weth der Stad Delft hem gelasten binnen tweemaal vier-en-twintig uren de Stad en derzelver jurisdictie uit te gaan, zonder ooit daar weder in te komen.
Welke de ‘prealabele conditien’ zijn geweest waaraan, volgens het Memoriaal van Burgemeesteren 10, fol. 425, door Mr. Albertus Ploos van Amstel Jzn. moest worden voldaan eer de Regeering van Delft hem tot courantier wilde aanstellen heb ik niet kunnen ontdekken, maar t.a.p. blijkt, dat op Donderdag 22 Mei 1788 alles in orde was, zoodat zijne aanstelling hem niet langer werd onthouden. De hem toen verleende concessie gaf waarborgen tegen de verschijning van elke andere courant binnen Delft, met uitzondering van de Hollandsche Historische Courant waarvan de wederverschijning mogelijk werd geacht onder omstandigheden, die echter altijd de goedkeuring van Burgemeesteren zouden moeten wegdragen. Daarentegen behield de Regeering zich de bevoegdheid voor, om, zoodra de courant zich in 't een of ander te buiten ging, de concessie onmiddelijk in te trekken en die aan een ander te verleenen. Met betrekking tot de recognitie, die Ploos van Amstel jaarlijks zou moeten voldoen, werden de vol- | |
[pagina 62]
| |
gende bepalingen gemaakt: gedurende de eerste vier jaren, loopende van 22 Mei 1788 tot 21 Mei 1792, werd eene som van 750 Gld. geeischt; gedurende de volgende vier jaren, van 22 Mei 1792 tot 21 Mei 1796, 1000 Gld., en dan gedurende de daaropvolgende vier jaren, van 22 Mei 1796 tot 21 Mei 1800, 1500 Gld. Later zou men dan nadere schikkingen treffen, maar de nieuwe courantier werd beschouwd zich voor genoemde 12 jaren te hebben verbonden. Wilde hij gedurende dien tijd bovendien eene courant in de Fransche taal uitgeven, dan zou de recognitie gedurende de eerste vier jaren met 315 Gld. gedurende de volgende vier jaren met 420 Gld., en gedurende de laatste vier jaren met 630 Gld., worden verhoogd, om ook daarna verdere schikkingen op dit punt te treffen. In de concessie was eindelijk nog de bepaling opgenomen, dat de courantier verplicht zou wezen alle zoodanige advertentiën in de courant te plaatsen als hem door Burgemeesteren zouden worden toegezonden. Voor het stipt nakomen van de hem gestelde voorwaarden verbond Mr. A. Ploos van Amstel Jzn., die zich toen ook nog Advocaat voor den Hove van Holland teekende, bij afzonderlijke akte van dienzelfden 22sten Mei 1788 zoowel zijn persoon als alle zijne goederen, en teekende de concessie na alvorens den eed als poorter der stad, en op de constitutie te hebben afgelegd. Ten slotte wordt in het aangehaalde Memoriaal gezegd, dat, nadat deze zaak haar beslag had gekregen, de Haagsche Advocaat Mr. A.J. van der Spijk in Burgemeesters Kamer verscheen, en uit naam van Prof. Luzac, als gemagtigde van Wybo Fynje, twee memories overgaf die in het Notulenboekje werden opgenomen, waarop later een besluit zou worden genomen. Het was vermoedelijk wantrouwen in den persoon van Maizonnet, die verdacht werd van het meer | |
[pagina 63]
| |
eens te zijn met de Delfsche regeering dan met zijne vorige stadgenooten, waaraan het moet worden toegeschreven, dat in deze aangelegenheid, omtrent welke mij verder niets gebleken is, niet diens hulp maar de tusschenkomst van den genoemden Haagschen Advocaat werd ingeroepen. Twee dagen na het verleenen der concessie, en dus op Zaterdag 24 Mei 1788, verscheen het eerste nummer der nieuwe courant; wie de nieuwe redacteur was bleek niet aanstonds, maar toch kort daarna uit het adresGa naar voetnoot1. Intusschen heb ik zeer weinig van den arbeid van Ploos van Amstel onder de oogen gekregen. Vooreerst en zoogenaamd bijvoegsel of vervolg, met het opschrift: A o. 1788. N o. 2. Delfsche Na-Courant. Dingsdag den 17 Juny. Word uitgegeeven te Delft by J. de Groot P.Z., Stads Drukker, en verder alom; 1 blz. folio, in 2 kolommen en op zijde gedrukt, met het Delfsche wapen tusschen twee druipstaartende leeuwen. Verder: A o. 1788. N o. 17. Delfsche Courant. Dingsdag den 1 July. Te Delft door Mr. A. Ploos van Amstel, J.Z. en word uitgegeeven by J. de Groot P.Z., Stads Drukker, en verder alom. 4 blz. folio, in 2 kolommen, met het zoo aanstonds beschreven wapenGa naar voetnoot2. Zoo ook No. 28 en 34, van Zaterdag 26 Juli en Zaterdag 9 Augustus 1788, beiden 2 blz. folio, in twee kolommen en op zijde gedrukt, met het wapen tusschen twee gewone leeuwenGa naar voetnoot3. Dan nog het nummer van Donderdag 15 Januari 1789, No. 7Ga naar voetnoot4, en die van Zaterdag 17 Januari | |
[pagina 64]
| |
1789, No. 8, en van Donderdag 4 Juni 1789, No. 57. Eerst onlangs zag ik: A o. 1790. No. 14. Delfsche Courant. Dingsdag den 2 February. Te Delft ter Courant-Drukkerye op de Turfmarkt. 2 blz. folio, in 2 kol. met het Delfsche wapen tusschen twee druipstaartende leeuwen. Slechts éénmaal ontving Ploos van Amstel eene waarschuwing. Gecommitteerde Raden toch verzonden den 28sten Januari 1789 aan de Regeeringen der verschillende steden eene missive, inhoudende, dat steeds tegen het verbod in, allerlei staatsresolutiën en andere politieke stukken in de couranten werden geplaatst; dat zulks nu ook dreigde te gebeuren met het antwoord, door het Fransche ministerie gegeven op het adres door den Heer Lestevenon van Berkenrode uit naam van H.H.M. ingediend, betreffende de door het Fransche hof aangenomen betaling van zekere twee achterstallige termijnen aan Z. Keizerlijke Majesteit, met hetgeen daarop door H.H.M. den 22sten was in 't midden gebracht, en met de overige tot die zaak betrekkelijke stukken; en dat daarom de onderscheidene Regeeringen van die steden waar couranten werden uitgegeven, verzocht werden zulks te voorkomen. Dientengevolge besloot men te Delft op Donderdag 29 Januari 1789 (zie Memoriaal 11, fol. 2) Ploos van Amstel, of bij diens afwezigheid zijnen gemachtigde, terstond in Burgemeesters Kamer te ontbieden. Het ongeluk evenwel wilde, dat niet alleen Ploos van Amstel uit was, maar dat ook zijn gemachtigde tengevolge van eene beenbreuk niet komen kon, en daarom werd er toen besloten om een' bode met de aanzegging te belasten, maar deze kreeg een en ander, ter voorkoming van misverstand, op schrift meê. Het eerste jaar der concessie was nog niet verstreken toen er reeds verandering kwam in het bestier der courant. | |
[pagina 65]
| |
Ploos van Amstel namelijk wilde, gelijk hij voorgaf, zich min of meer met de praktijk gaan inlaten, en sloot te dien einde op 26 Februari 1789, ten overstaan van den Notaris Hendrik van der Ven te 's Hage, eene overeenkomst met den aldaar wonenden advocaat Mr. Johan Dominicus, waarbij bepaald werd, dat, behoudens de nadere goedkeuring door Burgemeesteren van Delft, gemelde advocaat in het bestaande octrooi zou worden opgenomen, en dat, te beginnen met 1 April 1789 de courant zou worden uitgegeven op naam der firma Ploos van Amstel en Johan Dominicus. Bij het verzoekschrift ter goedkeuring dezer overeenkomst aan de Delfsche regeering aangeboden, verklaarde Mr. Johan Dominicus zich bereid, om bij vooroverlijden van Ploos van Amstel dezelfde waarborgen voor het nakomen der concessie te stellen als deze had gegeven. Aan dat aanbod verbonden Burgemeesteren, bij hunne goedkeuring van bovengemeld voornemen op Dinsdag 17 Maart 1789 (zie Memoriaal 11, fol. 13), de bepaling, dat die waarborgen binnen acht, of uiterlijk binnen veertien dagen na den dood van Ploos van Amstel zouden gesteld worden. Deze wijziging in de concessie had tengevolge, dat op Dinsdag 13 October 1789 (zie Memoriaal 11, fol. 49 verso) door Burgemeesteren werd bepaald dat, met betrekking tot de te betalen recognitie, het tijdstip van 1 April 1788 als uitgangspunt zou worden aangemerkt; dat Mr. Johan Dominicus de som van 750 Gld., die Ploos van Amstel op 31 Maart 1789 was schuldig gebleven, onder borgstelling zou voldoen in driemaandelijksche termijnen van 30 Gld., waarvan de eerste op 1 Januari 1790 kwam te vervallen; en dat hij verder de jaarlijksche recognitie zou voldoen de ééne helft vóór de maand Januari, de wederhelft uiterlijk vóór 1 Mei. | |
[pagina 66]
| |
Slechts twee jaren duurde de medewerking van Mr. Johan Dominicus. Het Memoriaal 11, fol. 121 verso, toch vertelt, dat op Donderdag 30 Juni 1791 gemelde medeconcessionaris in Burgemeesters Kamer de verklaring aflegde hoe hij ‘van tijd tot tijd had ondervonden de weinige progressen’ die hij door het uitgeven der courant had gemaakt, waarom hij te rade was geworden om voor het vervolg zijne medewerking daaraan te onttrekken. Burgemeesteren namen die verklaring, welke schriftelijk werd overgelegd, voor kennisgeving aan, onder herinnering nogtans aan de bestaande bepalingen op het stuk der recognitie; maar daaraan beloofde Mr. Johan Dominicus te zullen voldoen. Vreemd voorwaar is het, dat de Delfsche regeering, die het in 1788 van belang achtte om Ploos van Amstel aan te merken als concessionaris der courant voor een tijdvak van twaalf jaren, reeds na verloop van nog geen vijf jaren terstond bereid was alle betrekkingen met hem af te breken. Van de redenen die daarvoor bestonden heb ik geen aanteekeningen gevonden. Alleen dit weet ik, dat Ploos van Amstel op den 20sten Maart 1793 voor den Notaris Pierre Fraissinet Jr. te Amsterdam eene akte passeerdeGa naar voetnoot1, waarbij hij ‘om redenen hem daartoe bewegende’ afzag van het hem te Delft verleende octrooi, en zijn etablissement ter beschikking van Burgemeesteren stelde, mits deze hem bevrijdden van de cautie indertijd door zijne moeder Susanna Catharina Vermeulen, Wed. van Mr. Jan Ploos van Amstel, in leven Directeur der Societeit van Suriname, gesteld ten behoeve der stad Delft | |
[pagina 67]
| |
voor mogelijke aanspraken van den kant van Wybo Fynje. Misschien heeft wel het overlijden van gemelde vrouw in Januari van dat jaar, en de daaruit voortgesproten bereddering van haren boedel, waartoe eene hofstede en landerijen onder Alphen behoorden, die in bedoelde cautie waren begrepen, in deze zaak zijn invloed doen gevoelen. In elk geval blijkt het uit 't Memoriaal 11, fol. 228 verso, dat, toen op Donderdag 28 Maart 1793 de Pensionaris van Wesele Scholten aan Burgemeesteren van Delft gemelde akte vertoonde, de Regeering terstond bereid was om Ploos van Amstel van zijnen borgtocht te ontslaan, en alle betrekkingen met hem als vervallen te beschouwen.
Ruim anderhalf jaar later werd eene nieuwe poging gedaan om te Delft eene courant te doen verschijnen; met welken uitslag is mij niet bekend, maar in 't Memoriaal 11, fol. 324, werd aangeteekend, dat op Dinsdag 21 October 1794 door Burgemeesteren kennis werd genomen van het request van zekeren Jan Hendrik Van Damme, toen nog burger en inwoner van Leiden, houdende verzoek om octrooi voor den tijd van 15 jaren tot het drukken en uitgeven eener stads-courant, onder den titel van Delfsche Courant, met vrijstelling evenwel van het betalen van recognitie, zijnde hij nogtans bereid om, bij een spoedig en goed slagen, naar gelang van het debiet te voldoen ‘alzulke Recognitie als van een weldenkend en dankbaar burger te verwachten was en naar redelijkheid konde gevordert worden.’ Burgemeesteren voldeden aan dit verzoek in zooverre, dat zij aan Van Damme het gevraagde octrooi verleenden voor den tijd van 9 jaren, ingaande 1 Januari 1795 en eindigende met den laatsten | |
[pagina 68]
| |
December 1803, en onder voorwaarde: 1. dat, alhoewel men geen recognitie van hem eischen zoude over de jaren 1795, 1796 en 1797, hij uiterlijk in October 1797 bij Burgemeesteren zou overleggen een' juisten staat van zijne ontvangsten en uitgaven, met vertooning tevens van alle zijne boeken en aanteekeningen, ten einde te beslissen of en in hoeverre de onderneming aan eene recognitie kon worden onderworpen gedurende de jaren 1798, 1799 en 1800; in welk laatste jaar dan op gelijke wijze eene balans zou vertoond worden om een soortgelijk besluit uit te lokken over de jaren 1801, 1802 en 1803; 2. dat de courant hoegenaamd geen aanstoot gaf, op straffe van intrekking der concessie en verbeurte der recognitie voor 't loopende jaar; 3. dat de concessionaris gehouden was op te nemen alle zoodanige advertentiën als hem door Burgemeesteren zouden worden toegezonden. Tegenover dit alles verbonden Burgemeesteren zich om, gedurende het bestaan dezer concessie, de uitgave van elke andere courant binnen Delft, en zooveel mogelijk ook in de Ambachtsheerlijkheden der stad, te voorkomen, met uitzondering evenwel van de Hollandsche Historische Courant, waarvan de wederverschijning niet wel te beletten zou zijn. Of Van Damme deze concessie heeft aanvaard en opgetreden is als uitgever eener Delfsche Courant, dit zijn vragen, waarvan ik, die tot dusverre geen nummer van dergelijk blad heb gezien, de beantwoording verwacht van belangstellenden in deze bijdrage.
In de Notulen van het Uitvoerend Bewind, voorhanden op 's Rijks Archief, werd op 13 Maart 1798 onder No. 29 aangeteekend, dat in de bijeenkomst van dien dag ter | |
[pagina 69]
| |
tafel was gebracht het eerste nummer van eene Binnenlandsche Bataafsche Courant, met een prospectus aan het hoofd behelzende het oogmerk, de inzichten enz. van gemelde courant; en dat het Bewind in overweging nemende, hoe een papier van dien aard tot zeer veel dienst en nut der natie kon strekken, zoowel om echte en onvervalschte stukken onder hare oogen te brengen, als om te voorkomen dat zij door valsche of verminkte berichten in verkeerden waan gebracht of misleid werd, besloot den Secretaris te gelasten niet alleen alle stukken, besluiten enz. welke bij het Bewind inkwamen of genomen werden, en het algemeen belang in mindere of meerdere mate betroffen (mits zijnde van dien aard dat zij geen volstrekte geheimhouding vereischten) nevens alle berichten en bekendmakingen aan den uitgever van dat papier te doen geworden en ter hand komen, maar ook alle Agenten der Republiek aan te schrijven om hunne brieven, advertentiën, en al wat zij ter kennis van het Publiek begeerden te brengen, te doen plaatsen in gemelde courantGa naar voetnoot1. De voorliefde van het Uitvoerend Bewind voor dit nieuwe orgaan kan geen bevreemding wekken wanneer men weet dat één der Directeuren, namelijk Wybo Fynje, belanghebbende bij het blad was. In de Politieke Blixem Ga naar voetnoot2 toch van Maandag 19 Maart 1798, No. 41, blz. 323, | |
[pagina 70]
| |
wordt op de vraag wat dat toch voor een firma was de Weduwe Stuerman en Co Ga naar voetnoot1, letterlijk dit geantwoord: ‘Stuerman is Corrector van het Dagblad van van Schellen en Comp. Ga naar voetnoot2: - de Drukkery is herkomstig van Wybo Fynje , voor 1787 Drukker van de Delftsche Historische Courant: - de Drukkery en de firma zyn na de Revolutie van 1795 overgebragt van Duinkerken Ga naar voetnoot3: - toen zy daar in werking was, kon de Duivel niet uit de tripotage van die firma komen: - hier is het al weer niet minder: - Participanten by de vleet: - Zwart met zyn intermediaire hak; Heyntje Fynje (Broeder van Wybo) met zyne geämalgameerde gemoeds gesteldheid; de scheele Hertog van Gelderland Joost Vrydag : sommige zeggen ook Wybo Fynje: - en God weet, wie al meer! -’ En dan op de vraag of dat Wybo Fynje was, die in Frankrijk had gewoond: ‘Dezelfde, die zich aldaar Fynje de Thomèze liet noemen. - Maar om weêr terug te komen tot de firma. - De speculatie van die Courant is Blixems schoon berekend. - De Drukker Fynje is Broeder van den Directeur Fynje; dat staat vast. - Wanneer nu de laatste officiëele tydingen of stukken van aanbelang suppediteert aan den eersten, dan worden de oude gevestigde Couranten den nek gebroken, en de firma van Stuerman en Comp. gaat met het vet van de keetel stryken. - | |
[pagina 71]
| |
Kyk man! wanneer die Courant opneemt, dan zoude het my niet verwonderen, dat'er veertien duizend SmorfioenenGa naar voetnoot1 's Jaars op overschoten, even als op de Delftsche Historiesche Courant.’ De bibliographie van dit bladGa naar voetnoot2 is gemakkelijk te leveren, daar de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage bij gelegenheid der aucties van onze afgestorven leden Mr. H.A.A. van Berckel en Mr. H. Wijnbeek, in de maand Mei 1867 (No. 212 van den Catalogus) in het bezit kwam van de geheele reeks van dit blad, aangevangen met: Gelykheid, Vryheid, Broederschap. A o. 1798. N o 1. Binnenlandsche Bataafsche Courant. Dingsdag, den 13 Maart. Het 4 Jaar der Bataafsche Vryheid. Door Stuerman en Compagnie, in de Hage. 2 blz. fol. in 2 kolommen en op zijde gedrukt, met een vignet voorstellende de Nederlandsche maagd steunende met de linkerhand op een schild waarop de woorden Gelyke Rechten voorkomen, en hebbende in de rechterhand eene speer met den vrijheidshoed er op. Aan hare rechterzijde is een altaar geplaatst waarop de woorden Een en Ondeelbaar staan, terwijl boven het altaar eene pyramide verrijst. Dit eerste nummer behelst dan een prospectus, waaruit blijkt dat de omwenteling van 22 Januari 1798, die het beginsel van éénheid in de Republiek deed zegevieren, aanleiding gaf tot de uitgave van dit blad, dat strekken moest om alle belangrijke besluiten der onderscheiden staatsmachten te kunnen mededeelen. Het verscheen des | |
[pagina 72]
| |
Dinsdags, Donderdags en Zaterdags. Bij de drie eerste nummers vindt men eene opgave betreffende de verkrijgbaarstelling in andere steden onder den titel, waarin reeds bij No. 2 de dagteekening met cursieve letters werd aangewezen. No. 4 verscheen reeds als eene Dubbele Extra-Courant op Zondag. Hetzij dat de Secretaris of wel geëmploieerden aan het Bureau van het Uitvoerend Bewind wat al te schielijk waren met het zenden van mededeelingen aan de courant, - uit de Notulen van 9 Juni 1798, No. 51, blijkt, dat toen op voorstel van een der leden besloten werd, dat er voortaan vanwege de geëmploieerden aan het Bureau niets in de Binnenlandsche Bataafsche Courant zou geplaatst mogen worden betreffende de gekomen stukken of de genomen besluiten, dan op bijzonderen last en met voorkennis van het Bewind of van den tijdelijken voorzitter. Drie dagen na het nemen van dit besluit werd het Uitvoerend Bewind door Daendels uiteengejaagd. Met die gebeurtenis staat misschien wel de verandering in het adres der courant in verband, dat met No. 45, van Dinsdag 19 Juni 1798 overging in het Door J.J. Stuerman in de Hage , hetwelk met No. 108, van Zaterdag 10 November 1798 werd veranderd door het in den Hage, om sedert evenwel nog dikwijls genoeg afwisselend te worden gebezigd. Belangrijker is het aan te teekenen dat sedert No. 110, van Vrijdag 30 Augustus 1799, de courant op alle werkdagen verscheen; nogtans duurde dit slechts tot op het einde van dat jaar, want met Januari 1800 geschiedde de uitgave weer als vroeger op Dinsdag, Donderdag en Zaterdag. In het daaropvolgende jaar 1801 ging, na de staatkundige gebeurtenissen van 16 October, met No. 143, | |
[pagina 73]
| |
van Dinsdag 17 November 1801, zoowel het Gelykheid, Vryheid, Broederschap, als de aanwijzing: Het 7 Jaar der Bataafsche Vryheid, bij de courant verloren. Intusschen had het blad, blijkens de Notulen van het Uitvoerend Bewind van 23 Juli 1801, No. 43, en van 29 Juli daaraanvolgende, No. 31, aanleiding gegeven tot een onderzoek van den kant van het Bewind naar de herkomst van zekere mededeeling. In No. 90 toch van 21 Juli had het volgende bericht de aandacht getrokken: ‘den Haag den 20 Julij, wij zijn verzogt het navolgende Articul in onze Courant te plaatsen, - Men verneemt dat de burger Cambier die zedert veele maanden bij herhaling zijne demissie als Agent van Oorlog heeft verzogt, thans ten sterksten aandringt om dezelve onverwijld te obtineeren, doch dat het Uitvoerend Bewind, de verdiensten van dien Burger wetende naar waarde te schatten alles aanwend om hem hiervan te rug te brengen immers in zoo verre van zoo lang de difficile omstandigheden waar in zich de Republiek bevind, voortduuren, zijne bijzondere genoegens aan den dienst van het Vaderland op te offeren, deze Opoffering is zeker groot, doch zoude juist daarom alleen van het achtenswaardig Caracter van den Burger Cambier te verwagten zijn.’ Na kennis te hebben genomen van dit bericht, dat ook in de Haagsche Courant van de Groot en Zoonen van Woensdag 22 Juli, No. 88 was geplaatst, machtigde het Bewind den Agent van Inwendige Politie om te onderzoeken op wiens verzoek beide courantiers deze mededeeling hadden opgenomen. En nu berichtte gemelde Agent den 27sten Juli dat zulks plaats had gevonden op verzoek van Joannes Vrijdag, Chef bij het Generaal Bureau van het Commissariaat der Fransche troepen in soldij van de | |
[pagina 74]
| |
Republiek; welk rapport door het Bewind voor kennisgeving werd aangenomen. In den jaargang 1802 trekken twee zaken de aandacht; vooreerst, dat sedert No. 94, van Donderdag 5 Augustus 1802, - omstreeks welken tijd het blad te Amsterdam verkrijgbaar were bij ‘J. Ten Houten en Zoon, op het Rockin, op de hoek van de Gapersteeg’ - het in 't adres elkander afwisselende in de of in den Hage overging in 't in den Haag; ten tweede, dat met No. 131, van Zaterdag 30 October 1802, in het vignet op het schild in plaats van de woorden Gelyke Rechten, de klimmende leeuw met zwaard en pijlbundel optreedt, en dat op het altaar voor de woorden Een en Ondeelbaar acht figuren in de plaats komen; tegelijker tijd werden in den titel de woorden Bataafsche Courant cursief gedrukt. En zoo zette de courant haar bestaan in den Haag voort tot November van het jaar 1803, toen J.J. Stuerman ‘door overëenkomst met den Raad van de Gemeente der Stad Delft, het Uitsluitend Regt verkreegen hebbende, om binnen gemelde Stad eene Courant te Drukken en Uittegeeven’, van zijn blad eene Delfsche Courant maakte die echter voorloopig in den Haag werd gedrukt. Wat aanleiding gaf tot die overeenkomst zou ik niet kunnen opgeven. Toch bestaat erGa naar voetnoot1 eene Akte van 3 November 1803 gepasseerd voor den te 's Hage resideerenden Notaris Johannes Jacobus Schmolck, als uitvloeiselvan een onderhandsch contract op 17 October 1803 voor denzelfden Notaris opgemaakt, waarbij Wybo Fynje te | |
[pagina 75]
| |
's Hage aan Jan Jacob Stuerman verkoopt een huis met erf, tuin, achterhuis, stal en koetshuis staande op het Oud Delft te Delft, tot 1 Mei 1804 verhuurd aan Pieter Snoek, gewezen Secretaris der Stad Delft, alsmede zijn recht tot het schrijven der Hollandsche Historische Courant; een en ander voor de som van 10,000 Gld. te voldoen bij de opdracht op 1 Mei 1804 met een' custingbrief, aflosbaar in 10 jaren, telkens, en wel voor de eerste maal op 1 Mei 1810, met 1000 Gld. plus de rente à 5 pCt. 's jaars. Die akte was de grondslag van de ‘Conditien, op welke aan Mr. Jan Jacob Stuerman, een uitsluitend Recht, voor hem, zijne huisvrouw, kinderen, en kindskinderen tot het schrijven, drukken en uitgeven eener courant binnen de stad Delft word verleend’, omdat daarbij als algemeene eisch was gesteld de bepaling dat Wybo Fynje van alle mogelijke rechten op de uitgave zijner vroegere courant moest afstand doen. Verder verbond de nieuwe courantier zich: Om zijnen naam op de courant te plaatsen; nam hij genoegen met de bepaling, dat het recht van overdracht der concessie op derden wel aan hem, en aan zijne vrouw en zijne kinderen, maar niet aan zijne kindskinderen werd toegestaan; beloofde hij om, onder vrijstelling van recognitie voor het eerste jaar, ingegaan 1 Januari 1804, gedurende het tweede en derde jaar 100 Gld. te zullen betalen, gedurende het vierde jaar 200 Gld., gedurende het vijfde 300 Gld; en gedurende de volgende jaren steeds 400 Gld.; verbond hij zich om met Mei 1804 zijne zaak naar Delft over te brengen; nam hij aan om alle advertentiën van stadswege toegezonden te plaatsen tegen den prijs van 6 stuivers voor iederen langen regel; en beloofde hij zich in alles te gedragen overeenkomstig de bestaande publicatiën op het stuk der couranten en courantiers. | |
[pagina 76]
| |
Deze conditien, door Stuerman, onder verband van zijn persoon en goederen, op 4 November 1803 onderteekend, leidde tot eene nadere Akte van 6 November 1803 voor den Notaris Schmolck te 's Hage verleden, waarbij Stuerman verklaarde af te zien van het drie dagen vroeger van Wybo Fynje gekochte recht tot het uitgeven der Hollandsche Historische Courant; dat recht toch was onbestaanbaar met de hem verleende uitsluitende concessie tot uitgifte der Binnenlandsche Bataafsche Courant. En zoo kwam dan in het jaar 1803 een einde aan de moeieijkheid waarin de Delfsche regeering zich bij voortduring bevonden had met betrekking tot de rechten van Wybo Fynje. De nieuwe reeks der courant werd alsnu geopend met: A o. 1803. N o. 1. Binnenlandsche Bataafsche, nu Delftsche Courant. Dingsdag den 1 November. Gedrukt by den Eigenaar J.J. Stuerman, in 's Haage. Was de vorm dezelfde als vroeger, het vignet had nu plaats gemaakt voor het Delfsche wapen tusschen twee druipstaartende schildhouders. En zoo bleef een en ander tot Mei 1804, toen de drukkerij naar Delft verplaatst, en het adres der courant met No. 53, van Dinsdag 1 Mei werd: Te Delft, door J.J. Stuerman, op 't Oude Delft (Wijk I, No. 58). De uitgifte van het blad had toen plaats te Delft bij C. en S. van Graauwenhaan, en in den Haag bij J. Vroeg, in de Nieuwe Molstraat No. 5. In No. 82, van Donderdag 5 Juli 1804, werd onder de nieuwsberichten dd. ‘De Hage 4 July’ het volgende medegedeeld: ‘Daar en tegen zyn in het Hôtel le Marechal de Turenne alhier afgestapt de Gravin van Kingston , als ook de Gelastigde des Prinsen van Oranje Nassau Baron van Yvoy en de Heer Fagel , alhier terug gekeerd van hunne kortstondige reize naar Duitschland.’ Hoe on- | |
[pagina 77]
| |
schuldig dit bericht ook schijnen mocht, dat eveneens in de Haagsche Courant was opgenomen, zoo trok het nogtans zeer de aandacht van het Staatsbewind omdat ‘daar uit zomtijds by niet genoegzaam onderrichte Personen zoude kunnen worden geëliciëerd, als of voornoemde M.L. Yvoi , by het Bataafsch Gouvernement, in die qualiteit was geaccrediteerd’; en het besloot daarom, blijkens zijne Notulen van Donderdag 5 Juli 1804, No. 34, om het Departementaal Bestuur van Holland aan te schrijven den Redacteur der Delfsche Courant te doen aanzeggen gemeld bericht in zijn eerst uitkomend blad te verbeteren. En van daar dat men in No. 84, van Dinsdag 10 Juli 1804, het volgende leest als geschreven uit: ‘ Delft den 9 July. Wy zyn verzogt ooze Leezers te informeeren, dat M.L. Yvoy, welke wy in onze Courant No. 70 als Gelastigde van den Prince van Oranje hebben geannonceerd, wel by 't Fransche Gouvernement, doch in geene hoegenaamde qualiteit by 't Bataafsch Gouvernement is geaccrediteerd.’ Nog in ditzelfde jaar 1804 onderging de courant eene belangrijke verandering, waarvan de oorzaak aan het hoofd van No. 106, van Donderdag 30 Augustus 1804, aldus werd opgegeven: ‘De Ondergeteekende, door de toeneemende moeylykheid om deeze zyne Courant tydig ter post te bezorgen, genoodzaakt zynde, om eene verschikking in dezelve te maaken, heeft beslooten, om, met den aanvang der volgende maand September, voortaan het Binnenlandsch Nieuws agter het Buitenlandsch te doen plaatsen; als een gevolg hiervan zal ook tevens, van het gemelde tydstip af aan, de Courant blootelyk haaren Stedelyken Tytel voeren. - J.J. Stuerman.’ Zoo verscheen dan het volgende nummer met het opschrift: A o. 1804. N o. 107. Delftsche Courant. Saturdag den 1 September, | |
[pagina 78]
| |
maar aan het adres, den vorm, en het wapen werd niets veranderd. Koning Gustaaf IV, die sedert het jaar 1792 op den Zweedschen troon zat, is een vorst geweest die zich onderscheidde zoowel ‘door zijnen haat tegen de revolutie en den beheerscher van Frankrijk’ als ‘door zijne driften en een hardnekkig staan op kleinigheden’. Geen wonder dus dat hij het mikpunt werd van allerlei aanvallen in de Fransche dagbladen wier mededeelingen ook hier te lande doordrongen. Zoo vond order anderen het volgende zijne plaats in de Delftsche Courant van Donderdag 27 September 1804, No. 118, onder de berichten uit Frankrijk: ‘Na dat ons Officieel Dagblad zig de bekende aanmerkingen over het gedrag des Konings van Zweeden veroorloofd heeft, volgen anderen onzer nieuwspapieren hetzelve ijverig op het spoor. In een derzelven, het Journal de Paris , leest men, onder anderen, het navolgend artykel, voorkomende als geschreeven uit Hessen Cassel den 10. September: ‘By zyne zegevierende aankomst in Duitschland, alwaar hy de oogen van geheel Europa waande tot zig te moeten trekken, reisde de Koning van Zweeden drie mylen van Cassel voorby, zonder den Keurvorst zyn Oom te gaan zien, zonder by hem eenig bezoek van welvoeglykheid af te leggen, waartoe hy zelfs als reiziger verpligt was. De Keurvorst heeft hem by deszelfs terugkomst met gelyke munt betaald. De Koning van Zweeden, met schimp overlaaden wegens zijne buitenspoorigheden, en de belaggelyke byzonderheden van geheel zyn verblyf in Duitschland, waarschynlyk een weinig gebeeterd, heeft den Keurvorst geschreeven, om hem te verzoeken agttien mylen verre van zyne Hoofdstad te komen. De Keurvorst heeft | |
[pagina 79]
| |
hem geantwoord, dat hy zyne Hoofdstad niet verliet, om reizigers te gemoet te koomen, en heeft zig vergenoegd met hem te doen weeten, dat, indien hy te Cassel wilde komen, hy hem gaarne ontfangen zou, maar dat hy geene agttien mylen reizen zou om hem te zien.’ ‘Men verhaalt verder verscheiden anecdoten omtrent zyne reize door Duitschland.’ ‘Te Dresden had hy herhaalde conferentien met den Heer d'Antraigues . Hoe groot ook de zeedenloosheid en omkoopbaarheid van den Graaf d'Antraigues zyn mogen, weet elk, dat het hem niet aan verstand ontbreekt. De wyze, waarop de Koning van Zweeden zig tegen hem uitliet, was zo buitenspoorig, dat de Graaf zig niet onthouden kon, tegen een zyner vrienden, eenen jongen Rus, te zeggen: ‘die jonge vorst begaat eene misreekening van veertien jaaren. Hy spreekt thans over de zaaken van Europa en van Frankryk, zo als men in het jaar 1792. daar over zou gesprooken hebben.’ Van zynen kant schynt de Koning over den Heer d'Antraigues niet voldaan geweest te zyn.’ ‘Te Regensburg had hy ook conferentien met den Geestelyken Vader Morn . Die Munnik is een der werktuigen van Drake en Spencer Smith , en bekleedt onder dezelven op verre na niet den eersten rang: Drake zelfs handelde met hem niet dan door middel van een derden. De Koninglyke reiziger bewilligde hem twee geheime mondgesprekken, en de Munnik, een afvallige Priester, een bewerker van kuipery en omkoping wien zyn vorst uit Regensburg verjaagd heeft, had de eer den Koning van Zweeden te onderhouden over de complotten welken de opvolgers van Drake als nog zouden kunnen smeeden.’ ‘Zie hier eene andere Anecdote, die belaggelyker is.’ ‘Op zeekeren dag by den Keurvorst te eeten zynde, | |
[pagina 80]
| |
vergat hy (de jonge Vorst is somwylen zeer afgetrokken) om, volgens gewoonte, de persoon aantewyzen, die zig naast de Koningin plaatsen moest. De Oostenryksche Generaal Zach , onder alle de overige dischgenooten de persoon van het meeste aanzien, de plaats naast de Koningin open ziende, zette zig op dezelve neder. De Koningin trad terstond, met alle de bevalligheid en beleefdheid, die haar kenmerken, in gesprek met haaren nabuur. De Koning, die aan de andere zyde zat, zeide haar half luid, haar gesprek te staaken. De jonge Koningin verstond hem niet of verstond hem kwalyk, en het gesprek ging voort. Men was niet weinig verwonderd, een oogenblik daarna den Koning te zien opstaan en haar overluid te hooren zeggen: ‘Mevrouw, ik verbiede u met dien Heer te spreeken.’ De Koningin lag haar servet neder, wendde den Heer von Zach den rug toe, en bleef den overigen tyd van het maal zonder te eeten.’ ‘Ziedaar den Naneef van Gustavus Adolphus . Men vrage daarna nog waarom de Staaten opgroeyen en waarom zy ten onder gaan.’’ In weerwil dat in den aanhef van dit artikel met zoo vele woorden stond geschreven dat het aan een Parijs dagblad was ontleend, richtte de Heer von Löwenhielm, Extraordinaris Envoyé en Minister Plenipotentiaris van Z.M. den Koning van Zweden, nog dienzelfden Donderdag 27 September 1804 eene missive tot het Staatsbewind waarbij hij zijn leedwezen betuigde, dat hij, na den ontvangst van het voldoende antwoord van den Secretaris van Staat voor de Buitenlandsche Zaken op zijne Nota van 2 Juli dezes jaars rakende de licentie der courantiersGa naar voetnoot1, zich opnieuw genoodzaakt vond eenige verto- | |
[pagina 81]
| |
gen te doen met betrekking tot boven vermeld artikel, waarin de onbeschaamdste lastertaal tegen den persoon van zijnen monarch gevonden werd; verzoekende hij verder om te worden in staat gesteld het meest afdoende verslag te kunnen geven van den spoed, alsmede van de rechtvaardige gestrengheid, waarmede het Staats-Bewind deszelfs gevoeligheid over deze nieuwe violatie van zijne bevelen zoude hebben aan den dag gelegd. Nu evenwel werd de Gezant in zijne verwachtingen teleurgesteld, want, toen de Commissie van Binnenlandsche Zaken, in wier handen de missive op 1 October 1804 was gesteld, eerst op Donderdag 11 April 1805 (No. 24) rapport uitbracht, besloot het Staatsbewind nogtans de zaak te houden in advies. Het moet omstreeks dezen tijd zijn geweest, dat de welbekende Bs. Bosch aan de Delfsche Courant was verbonden. In zijn levensbericht toch, voorkomende in het Magazijn van Algemeen Belang, 1e deel, 1e stuk, Januari 1808, blz. 6-11, wordt onder zijne geschriften, naar het schijnt in chronologische orde, ook gesproken van ‘de Staats-Courant, Delfsche Courant.’ Welke de reden is geweest, dat sedert No. 50, van Dinsdag 26 April 1808, in het adres voor den naam des uitgevers de titel van Mr. te voorschijn kwam, laat zich niet bepalen; want Jan Jacob Stuerman uit Bergen op Zoom werd op 18jarigen leeftijd in 1790 als student te Leiden ingeschreven, en promoveerde aldaar reeds onder den Hoogleeraar Luzac den 10den Mei 1794 op theses. De maatregelen die in den Franschen tijd met betrekking tot de dagbladen werden genomen heb ik reeds elders opgegevenGa naar voetnoot1. Onder verwijzing daarheen teeken ik | |
[pagina 82]
| |
hier achtereenvolgens aan, dat de Delftsche Courant sedert No. 16, van Dinsdag 5 Februari 1811, in twee talen (kolommen) verscheen, als Gazette de Delft en als Delftsche Courant; dat met No. 70, van Dinsdag 11 Juni 1811, het adres van den uitgever verplaatst werd op de Koornmarkt Wyk 2 No. 87; en dat het blad met No. 157, van Dinsdag 31 December 1811, zijn bestaan eindigde. In dit nummer deelde Stuerman mede, dat hij zijne courant moetende staken volgens Keizerlijk Decreet, afzag van het recht hem bij dat decreet toegestaan tot het uitgeven van een advertentieblad; hij ging zich toen geheel wijden aan zijne bestaande boekdrukkerij onder de firma van Stuerman en Van der Kloot.
Bijna dertig jaren moesten voorbijgaan eer te Delft wederom couranten werden uitgegeven. Maar toen zagen dan ook schier gelijktijdig twee organen aldaar het licht. Van de jongste onderneming verscheen het eerste nummer op Vrijdag 2 Juli 1841, want het mij bekende No. 6 is van Woensdag 21 Juli 1841, en de uitgave geschiedde tweemaal 's weeks, op Woensdag en Vrijdag. Het opschrift van dat eerste nummer was waarschijnlijk eenigzins anders als dat van het zesde, waarvan de titel, ‘op verzoek van verschillende zijden, en als juist de bedoeling uitdrukkende, waarmede het blad was opgerigt,’ luidde: Delftsche Courant en Algemeen Nieuws- en Advertentieblad . Dit blad verscheen: Te Delft, bij H. Koster, Oude Delft, Wijk 5, N o. 32, in 4 blz. 4o., gedrukt in twee kolommen, met het Delfsche wapen tusschen twee klimmende leeuwen. De prijs was voor drie maanden ƒ 2 en franco per post ƒ 2.25; afzonderlijke nummers 10 cents. Advertentiën van 1-6 regels kostten ƒ 1.50, elke regel | |
[pagina 83]
| |
daarboven 20 cts., behalve de 35 cts. zegelrecht. Bij den aanvang van 1842 was evenwel de titel van dit blad: Delftsche Courant, Nieuws- en Advertentieblad , de vorm 2 blz. folio, in drie kolommen gedrukt; het verscheen toen Dinsdags en Vrijdags, en de prijs was voor drie maanden verminderd op ƒ 1.50 en franco per post ƒ 1.75; zoo was ook de prijs der advertentiën van 1-6 regels, die korter waren dan vroeger, op 60 cts. gebracht, elke regel meer 10 cts. Met dat al bezweek dit orgaan in 1843Ga naar voetnoot1. Van de oudste onderneming zag het eerste nummer op Vrijdag 25 Juni 1841 het licht, want het mij bekende No. 4 is van Vrijdag 16 Juli, en de uitgave geschiedde alleen des Vrijdags. De titel was: Weekblad van de Stad Delft. Te Delft, bij J. de Groot, Drukker en Uitgever van het Weekblad. Groote Markt; de vorm 4 blz. 4o., in twee kolommen gedrukt, met het Delfsche wapen tusschen twee klimmende leeuwen. De prijs was per jaar ƒ 2 en franco per post ƒ 3; advertentiën werden geplaatst van 1-6 regels à 60 cts., iedere regel daarboven à 10 cts. Van twee jaren later ken ik: 1843. N o. 28. Delftsch Weekblad. Vrijdag, den 14 Julij. Te Delft, bij J. de Groot, Drukker der Koninklijke Akademie. 2 blz. folio, in drie kolommen gedrukt, en overigens als in 1841. Niet lang daarna moet de titel weer zijn geworden Weekblad der Stad Delft , en de prijs der advertentiën van 1-6 regels tot 80 cts. zijn verhoogdGa naar voetnoot2; zoo moet ook in 1847 de uitgave tweemaal 's weeks, des Dinsdags en Vrijdags, | |
[pagina 84]
| |
zijn begonnenGa naar voetnoot1, en in 1849 de titel zijn veranderd in Delftsche Courant; de prijs was toen voor drie maanden ƒ 1.20 en franco per post ƒ 1.50; die der advertentiën was nu evenwel voor 1-6 regels weer 60 ctsGa naar voetnoot2. In 1853 werd de gelegenheid om zich op één der beide nummers te abonneren à 60 cts., en franco per post à 75 cts. geopend door den uitgeverGa naar voetnoot3, wiens adres in 1854 was: Hijpolitusbuurt, wijk 5, n o. 484; een jaar later was De Groot's opvolger J.H. Molenbroek daar gevestigdGa naar voetnoot4. In 1862 was de titel Delftsche Courant. Nieuwsblad voor Delft en Delfland , en sedert Juli 1869, het tijdstip der afschaffing van het dagbladzegel verscheen de courant driemaal 's weeks, Dinsdag-, Donderdag- en Zaterdag-avond, tegen den prijs van ƒ 1.50 en franco per post ƒ 1.90 in de drie maanden. De tegenwoordige Delfsche Courant sproot alzoo voort uit het in 1841 opgerichte Weekblad van de Stad Delft, dat de mededinging met de acht dagen later ontstane Delfsche Courant glansrijk wist te doorstaan.
In de woelige dagen van het jaar 1848 verscheen te Delft een weekblad getiteld: De Echo des Volks . Dat het eerste nummer op Zaterdag 25 Maart 1848 moet zijn verschenen, bleek mij uit het bestaan van: N o. 22. Zaturdag 19 Augustus 1848. Eerste Jaargang. De Echo des Volks. Met het motto: Orde, Vrede, Vrijheid, in alles de Wet, en Zelf zij de Man.(?) O' Conell. Gedrukt en uitgegeven bij A. Verbeek, te Delft. 4 blz. folio, in twee kolommen | |
[pagina 85]
| |
gedrukt. A. Venhorst, Verantwoordelijk Redacteur. Turfmarkt, 202, te Delft. Verschijnt elken Zaturdag. Abonnement per maand ƒ 0.35. Franco voor de buitensteden ƒ 0.40 te betalen iedere Vier nommers. Afzonderlijke nommers 10 Cents. Men abonneert zich aan de Bureaux, en bij alle Post-Directeuren en Boekhandelaren des Rijks. De prijs der Advertentien is van 1 tot 6 regels 50 Cts. en 8 Cts. voor elken regel daarboven, behalve 35 Cts. zegelregt bij iedere plaatsing. Brieven en verdere toezendingen Franco. Bureau van den Uitgever: Voorstraat, Wijk 6, No. 251, te Delft Ga naar voetnoot1. Omtrent dit blad is mij nog alleen bekend, dat de redacteur A. Venhorst, als schrijver van een artikel getiteld Varia veroordeeld werd ter zake van laster en hoon jegens een openbaar ambtenaar gepleegd, en de drukker ter zake van medeplichtigheid aan gezegde wanbedrijven; dat op Zaterdag 15 Februari 1851 voor het Provinciaal Gerechtshof in Zuid-Holland, onder voorzitterschap van Mr. J.A. Philipse, het hooger beroep werd behandeld van den drukker en uitgever A. Verbeek, in dezen bijgestaan door Mr. C. van Baarle; en dat het gemelde Hof acht dagen later het vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te 's Gravenhage bevestigde, waarbij Verbeek veroordeeld was tot eene maand gevangenisstraf en twee geldboeten ééne van 25 Gld. en ééne van 8 Gld.Ga naar voetnoot2. Het blad had toen reeds lang zijn bestaan geëindigd. | |
[pagina 86]
| |
Op de pers van Verbeek en Comp. te Delft werd in 1851 des Woensdags en des Zaterdags gedrukt een blad onder den titel van De Burger , waarvan mij No. 81, van Woensdag 9 April 1851 indertijd werd vertoond. Ik zie dit blad aan voor een vervolg op het welbekende orgaan van Adriaan van Bevervoorde, verschenen tusschen 1 Juli 1846 en 30 April 1848. Maar daar het bureau te 's Hage gevestigd was, behoort deze courant veeleer tot de 's Gravenhaagsche dagbladen.
Uit het jaar 1852 is mij bekend: De Ware Vrijheidsbanier, Algemeene Volks-Courant, Staatkundig-Wetenschappelijk Nieuws- en Advertentieblad. Delft, A. Verbeek. Verschijnt Zaturdag. Abonnements-prijs per maand 35 cents, franco per post 40 cents, te betalen iedere vier nummers; afzonderlijke nummers 10 cents. Advertentien van 1-6 regels 50 cents en 8 cents voor elken regel meer, behalve het zegelregt Ga naar voetnoot1. Duidelijk is het m.i. dat er tusschen de Echo des Volks en dit orgaan eenig verband heeft bestaan.
Uit eene advertentie in De Constitutioneel. Nieuwe 's Gravenhaagsche Courant, van Donderdag 4 October 1855, No. 4, blijkt van het bestaan eener Delflandsche Courant . Dit blad verscheen elken Zaterdag-avond. De abonnementsprijs was franco per post ƒ 1 per 3 maanden. Advertentiën 10 cents per regel. Brieven franco aan den Uitgever J.C. Perk te Delft.
| |
[pagina 87]
| |
Tot de bladen in onze dagen te Delft opgericht behoort Onze Roeping. Orgaan voor de Nederlandsche Vrouw . Onder redactie van Betsy Perk. Deze uitgave in 4 blz. folio, in 3 kolommen, waarvan No. 1 op Donderdag 17 Februari 1870 bij Joh. IJkema te Delft het licht zag, en de overige nummers om de veertien dagen verschenen, ging met Januari 1872 uit de handen van de Heeren IJkema & Van Gijn te Delft over in die van den Heer J.C. Loman Jr. te Amsterdam; op Donderdag 11 Januari 1872 verscheen toen No. 1 van Onze Roeping. Veertiendaagsch Tijdschrift . Orgaan van de Alg. Ned. Vrouwen-Vereeniging ‘Arbeid adelt’. 8 blz. 4o., in 2 kolommen. De prijs bleef dezelfde als vroeger ƒ 3.25 fr. p.p. voor den geheelen jaargang. Uit de lijst van ‘Dag- en Weekbladen in Nederland uitgegeven in het begin van 1872 en door de Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels gezonden aan de Londensche Internationale Tentoonstelling (Typografische afdeeling) van 1872’ is mij bekend het Nieuws- en Advertentieblad voor Delft en Omstreken , een weekblad dat bij J. van Oel Jz. te Delft tegen den prijs van ƒ 0.25 en ƒ 0.35 fr. p.p. in de drie maanden wordt uitgegeven. Ook zelfs tijdens het schrijven dezer bijdrage zag als uitvloeisel van de afschaffing van het dagblad-zegel, bij Schouten-van Goch, in de Jacob Gerritstraat, Wijk 3-165-160, te Delft, op Zaterdag 6 Januari 1872 het eerste nummer van het Advertentieblad ‘Delft’ het licht, dat voortaan des Zaterdags zou verschijnen ‘omdat een ieder Zondags het meeste tijd tot lezen heeft’, en gedrukt zou worden op gekleurd papier ‘zoodat het uit alle andere couranten steeds de aandacht zal trekken.’ Voorloopig zou het tot een getal van 1500, bij groote | |
[pagina 88]
| |
deelneming van 2000 gratis worden verspreid. Overigens was de prijs voor een jaar 52 cts. franco per post. Advertentiën volgens tarief en bij abonnementGa naar voetnoot1.
NB. Bij gelegenheid van een onderzoek naar de lotgevallen der Opregte Haarlemsche Courant, tijdens het afdrukken dezer bijdrage, ontdekte ik achter den jaargang 1763 van die courant, behoorende tot het exemplaar ten gebruike van de redactie, de volgende nummers van den jaargang 1763 der Hollandsche Historische Courant, allen ‘Te Delft gedrukt by J.L. van Essen’; namelijk: No. 108. 109. 111. 112. 115. 117-144 (het cijfer 121 werd in dit jaar ten onregte tweemaal gebezigd). 146-155. Een nog al belangrijk fragment op een verborgen plek! Amsterdam, Maart 1872. Mr. W.P. Sautijn Kluit . |
|