Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1,99 MB)

XML (0,90 MB)

tekstbestand






Genre
sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre
tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1872

(1872)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]

Vorige Volgende
[p. 11]

II.
Fragment van den Parthonopeus van Bloys,
medegedeeld door Eelco Verwijs.

Nevensgaand fragment ontving de Maatschappij van haar lid, den heer E. Slanghen, Burgemeester te Hoensbroeck. Het heeft gediend en dient nog als schutblad om een register (rekenboek), beginnende met het jaar 1620. Het is het binnenste blad van een katerntje, dat behoord heeft tot een Hs. in klein folio (22 duim en 15 duim). Elke bladzijde heeft twee kolommen, ieder van 40 verzen. Daar het blad in de breedte is omgevouwen geweest, ten einde tot omslag van het lange rekenboek te dienen, zijn op de helft der kolom eenige verzen uitgesleten en onleesbaar geworden, terwijl bovendien een stuk van het perkament van kolom I. ro. b. en I. vo. a is weggescheurd. Het schrift is net en blijkbaar uit de XIVde eeuw; de verkortingen zijn de gewone; het begin eener nieuwe alinea is door eene roode hoofdletter aangewezen.

[p. 12]

Ons fragment behoort tot geen der reeds bekende Hss., als blijkt uit de beschrijving der verschillende fragmenten, door den Hoogleeraar Bormans te Luik in zijne Inleiding gegeven1.

Ook was het tot nog toe geheel onbekend, daar het niet samenvalt met een der door den Luikschen Hoogleeraar uitgegeven stukken. Het behoort tusschen fragment VIII en IX ingevoegd te worden, en komt overeen met vs. 3401-3644 van den Franschen tekst2.

Het behelst den strijd tusschen Sornagur en Parthonopeus, het verraad van Mares, de gevangenneming van den held en de troosteloosheid van den Sarraceenschen Koning3.

 
* Ende decte hem onder sinen scilt,
 
Daer hi met sorgen hem behilt.
 
Parthonopeus gincker op slaen,
 
Ende hieu daer af manech spaen,
5
Ende lieten te geere waren comen,
 
Ende gingen driven ende dromen
 
Met swaren slagen ende met sueren,
 
Dat hine niewerinc liet gedueren
 
No bi stane, no bi vliene.
10
Do had die coninc harde ontsiene.
 
Hi weec altoes ende dede hem tachter,
 
Ende vernam wel dat hi den lachter
[p. 13]
 
Ende [scande 1] soude hebben, ende het saen
 
Met hem ten argesten soude vergaen.
15
Hem dochte doe wel sekerlike,
 
Dat Parthonopeus erstelike
 
Aldaer ierst togede sinen cracht,
 
Ende hi te voren te scerne vacht.
 
Dus leert die minne ende geeft
20
Den genen die der minnen plegt,
 
So geeft si cracht ende raet
 
Elken daertoe, dat hem staet2.
 
Den riddere maectse cone ende vroet,
 
Ende geeft heme reyne moet;
25
Si leert hem doget ende hovescheit,
 
Ende doet hem scuwen alle dorperheit.
 
Scone vrouwen, die niet en minnen,
 
En mogen nemmer prijs gewinnen:
 
Hets recht wel dat sijs plegen.
30
Oec hebbic selve lange gedregen
 
Ende drage noch int herte binnen
 
Ene wonde van sulker minnen,
 
Die mi in dinde sal verslaen,
 
Ende doch benic hare onderdaen,
35
Als hare gevangene ende knecht.
 
Souse mi lonen na mijn recht,
 
Si soude mijns hebben genade,
 
Ende staen een deel in minen rade.
[p. 14]
 
Gi heren, dor God, vernoyt u niet,
40
Dat ic binnen derre avonturen yet
 
* Van mire minnen hebbe geleit.
 
Gi hebt wel gehort hoemen seit:
 
Daer seer, daer hant; daer lief, daer ogen1.
 
Altoes pinsic ende poge,
45
Hoe ic bi enegen treken
 
Dicke van der sueter spreke.
 
Parthonopeus sloech menegen slach,
 
Dien Sornagur wel sere onsach:
 
Hine waende vor hem niet lange staen.
50
Alsen Mares sach dus ontdaen2
[p. 15]
 
Ende van den live dus staen in noet,
 
Ende sinen anxt wesen groet,
 
Daerne Parthonopeus sochte,
 
Sorgede hi dat lich[telijc mochte]
55
Te lange merren o . . . . . . . . . . .
 
Sorcursen dor sin....
 
Sijn teken riep h[i] . . . . . . . . . . .
 
Met luder stimmen . . . . . . . . . .
 
Dan hine sach . . . . . . . . . . . .
60
Die di . . . . . . . . . . . . . . . . .
 
Daer hijs [dick] met hadde beraden.
 
Hare cappen si te hant afdaden,
 
Ende hadde haerre bare swert ge[reet].
 
Mares op Parthonopeus reet,
65
Als die gene die ergeren wilde.
 
Opten rant van den scilde
 
Sloech hine enen groten slach.
 
Als dattie coninc Sornagur sach,
 
Vele lude riep hi: ‘Laet, Mares!
70
Du wets wel hoet gesekert es.
 
Dor rechter trouwen manic di,
 
Also lief als di onse ere si,
 
So begef deser overdaet,
 
Die sere jegen onse ere gaet:
75
Laet ons houden ons sekeringe.’
 
Mares seide die hoge scalckinge:
 
‘Here,’ seit hi, ‘dat en mach niet [sijn].
 
Ic sal nu doen den wille mij[n].
 
Dan latic niet, wien lief of [leet],
80
Dor enegen trouwe of dor [eet],
 
* Ic sal u looscen nu teser tijt
[p. 16]
 
Uter groter noet, daer gi in sijt.’
 
Als die dusent Fransose sagen,
 
Die ter plaetsen gewapent lagen,
85
Pongerden si in de Sarrasine.
 
Daer quam Fursijn met Faburine.
 
Twe coninge de plaetse hilden
 
Banderside met dusent scilden,
 
Ende pongerden te haren here,
90
Die hem mesliet ende clagede sere.
 
‘Edel heren,’ seit hi, ‘dat ons Mares
 
Dus heeft gelastert, ic mane u des,
 
Dat gine slaet of gine bevaert,
 
[Ende den verra]dere niet en spaert.’
95
[Si seiden: ‘ger]ne,’ ende dadens pine
 
. . . . . . . . die Sarrasine
 
. . . . . . . [m]et haren swerden
 
. . . . . . . . se ende weerden
 
. . . . . . . . jegen die Fransose vach
100
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
 
. . . had . . . . . . . . . . . man
 
Die halsberge al hebben an
 
[Dan] die Fransose hadden daer,
 
Dat was kinlijc ende openbaer.
105
Dus geviel dat Mares vinc
 
Parthonopeus den edelen jongelinc;
 
Maer het cochte menech man eer.
 
Der onser ware daer bleven meer
 
Verslegen, en had gedaen de nacht:
110
So sere waren si verhacht1.
[p. 17]
 
Sire sekeringen hi niet en vergat.
 
Sornagur op een ors gesat,
 
Ende vor verbolgen op de sine,
 
Als hem somen wart in scine.
115
Hi deder onder scade groet,
 
Ende hi slogere vele te doet.
 
Parthonopeus, die jegen hem vacht,
 
[Riep] hi vele binnen der nacht,
 
[Ende] sorgede dat sine souden slaen,
120
. . . .e verradenesse had gedaen.
 
* Hi riepen vele ende sochte,
 
Maer als hine niet vinden en mochte,
 
Hilt hine seker over doet:
 
Dies haddi anxt ende sorge groet.
125
Het was so donker, dat si niet
 
En conden gesien, ende there saen sciet.
 
Doen keerden weder die Fransose
 
Met groten rouwe te Pontoise.
 
Parthonopeus hare jonchere
[p. 18]
130
Rau hen utermate sere.
 
Nu en conde geweten Sornagur,
 
Waer hem Parthonopeus ontvoer:
 
Dies haddi int herte groten rouwe.
 
Nu mogedi horen groten trouwe:
135
Hi dede hem onder die Fransose,
 
Ende vor met hem al te Pontose,
 
Als een die te hem behorde.
 
Daer vernam hi ende horde
 
Groet seer om den here van Bloys
140
. . . . . . hi ende sprac Fransois1
 
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
 
Ende bete neder vor die zale,
 
Ende liet sijn ors daer vore staen,
 
Ende micte wiet soude ontfaen.
145
Hi ginc op ende geninde hem das,
 
Also gewapent als hi was,
 
Dat hi in sconincs camere ginc.
 
Daer sachi om den jongelinc
 
So groet seer den coninc driven,
150
Dat u nieman mocht gescriven.
 
Hi sachgene dicken in ommacht
 
Vallen dicke in der selver nacht,
 
Ende alle die gene, die met hem waren,
 
Hande slaen ende sere mesbaren.
155
Elc hadde bi hem den rouwe so groet,
 
Ende al om Parthonopeus doet,
[p. 19]
 
Dat si den coninc hare here
 
Niet en troesten van haren sere,
 
Dat herde tsinen onwille was vergaen,
160
Ende hi was bleec ende ongedaen.
 
* ‘Ay arme!’ seit hi, ‘goede neve,
 
Hoe leet es mi dat ic nu leve,
 
Sider dat ic hebbe u verloren.
 
Nie en wart so soete man geboren,
165
Soe goet, so scone, [so] wel gemaect,
 
Ende alre doget so wale geraect,
 
Als gi waert van uwen ouden.
 
Ay God! hoe loeslike was gehouden
 
Tvelt van dien verraderen heden,
170
Diet begonnen ende bereden,
 
Daer ic dus bi bedrogen was ende ben;
 
Ya en hebbense al versworen hen,
 
Die coninge die mi heden sworen.
 
Dus beriet Sornagur te voren,
175
Die valsche verradere di[e] quaet es.
 
Nu wetti wel ende sijt gewes,
 
Dat quaet die wet es die hi heeft,
 
Ende valsche trouwe die hi geeft.
 
Valschelike heeft hi gelogen:
180
Dus comt dat ic ben bedrogen.’
 
Sornagur [hevet dese wort]
 
Ende dese clage wel gehort.
 
Hine mocht den lachter niet gedogen,
 
Diemen hem sprac vor sinen ogen.
185
Sijn hoeft ontwapendi te hant,
[p. 20]
 
Ende nam tswert bi den orde in de hant,1
 
Ende liet den appel neder hangen:
 
Dus quam hi vor den coninc gegangen.
 
Dor genade ende dor vrede
190
Dede hi dese omoedichede,
 
Ende viel den coninc te sinen voeten
 
Met sconen worden ende met soeten.
 
‘Here coninc,’ seide hi, ‘genade dor Got!
 
Met minen live doet al u gebot.
195
Siet hier, mijn swert hebbic getrect,
 
Mijn hooft hebbic u gerect,
 
Nu doet uwen wille met mi.
 
In welken soet comen si
 
Met Parthonopeuse uwen neve,
200
Of hi doet si of hi leve,
 
* Dan en es bi gere dinc gesciet,
 
Die ic daer toe dede ofte riet.
 
Ic ben gereet, mocht u genogen,
 
Ens uwe man over een drogen,
205
Te done mine onsculdenesse,
 
Ende to dogene sulc vonnesse,
 
Mocht sijn bi uwen love,
 
Alsmen sal vinden in uwen hove,
 
Comet te vromen of te scaden.
210
En wildijs mi oec niet gestaden,
 
Siet hier mijn swert, richt over mi,
 
Also alst u bequamelijc si.’
 
Die coninc nam bi der hulten tswert.
[p. 21]
 
‘Na dien,’ seit hi, ‘dat gi dus geert
215
Ende met oetmode hier comen sijt,
 
Al dragic tuwert groten nijt,
 
Ic wille gerne [wesen] genadech.
 
Al waerdi vele meer mesdadech,
 
Mi donke wel an u gelaet,
220
Dat gi sijt onsculdich derre daet,
 
Ende u int herte e[s vele l]eet
 
Onse scade ende [onse] leet.’
 
Doen antworden die Sarrasijn:
 
‘Her coninc, gi moget wel seker sijn,
225
Ende nu wel gelovet dies,
 
Dat mi vele leet es u verlies,
 
Ende ic herde ben verraden
 
Tonsen lachtere ende tonser scaden.
 
Nu hort, ic seg u die mi verriet.
230
Al dunket u lanc, en vernoye u niet,
 
Mi heeft verraden een mijn knecht,
 
Die wel gewracht heeft na recht;
 
Want het was een dorpers sone,
 
Ende dede als dorpere es gewone,
235
Dats die oude grave Mares,
 
Die hoge bi mi getreden es,
 
Die ontwaert was ende harde quaet
 
Eer icken dede ane minen raet.
 
Hi was oec scalc in allen s[aken],
240
Beide in dienste ende in sp[raken]:
 
* Omme mine vrome pogede hi.1
 
So soete was hi jegen mi,
[p. 22]
 
So oemoedich, so gemate,
 
Dat icken maecte mijn drossate.
245
Doen wart hi minen mannen vreet,
 
Ende dede hem vernoy ende leet,
 
Ende crincte tgerechte van den lande,
 
Ende dede hem lachter ende scande,
 
Menege overde ende scade,
250
Ende seide, het ware bi minen rade.
 
Hier bi maecte hi mi onthout
 
Al mine liede jonc ende out
 
Als ic der waerheit al gelie,
 
Har negeen en was so cone nie,
255
Dat hi mi oyt van heme seide
 
Sonder ere ende hovescheide.
 
Dat hise wrogede ende was hem fel,
 
Dat prijsdic ende bequam mi wel.
 
Over rinc en haddic el gene
260
Mire man sonder hen allene1,
 
Ende gaf hem een edel wijf,
 
Dies onwert [wa]s sijn bose lijf.
 
Dus maectickene palensgrave,
 
Daer mi lachter es comen ave.
265
Heden, alse hi soude plegen
 
Mier eren, heeft hi vort gedregen
 
Minen lachter, so dat ic bi hem
 
Valsch verradere gescouden ben:
[p. 23]
 
Dies benic erre ende harde onvroe.
270
Edel coninc, ocht comen es soe,
 
Dat die grave van Blois verslagen si,
 
Richt u te hant over mi,
 
Ic give u op lijf ende lede,
 
Te doen al uwen wille daer mede.
275
Over dat verlies heeft dese grave
 
Enen coninc over enen grave1.
 
Wildi mi oec laten leven,
 
In wille u nemmermer begeven,
 
Ende werde u man eygenlike,
280
Ende wille u emmer getruwelike
 
* Dienen in Parthonopeus stat,
 
Ende sekeren ende giselen dat,
 
Also gelijc alst daertoe staet.
 
Dor God nu hebt goeden raet.’
285
Doen antwerde die coninc van Vrancrike
 
Sornagure wel soetelike:
 
‘Ic en gere,’ seit hi, ‘geen ander wrake,
 
So hoe comen si die sake,
 
Maer dat gi wert mijn gelijc man
290
Ende met trouwen wese dan,
 
Sonder beraet ende sonder wanc.’
 
Dies wisten sine man danc2.
[p. 24]
 
Alle die horden dese tale
 
Prijsdens Sornagure wale,
295
Ende seiden, hi ware lovelijc
 
Ende in sire wet wel redelijc,
 
Ende onsculdech van derre daet:
 
Dat ware kinlec an sijn gelaet.
 
Doen dede Sornagur die soene,
300
Die hi selve boet te doene.
 
Sine manscap die coninc ontfinc.
 
Do was hi comen te hoger dinc1.
 
Alse die soeninge was gedaen,
 
Die heren ontwapanden hem saen,
305
Ende die coninc beval den heren,
 
Dat si souden dienen met eren
 
Sornagur, dies wert was wale,
 
Ende plegen sijns met scoender tale,
 
Met smekingen ende met spele.
310
Si dadent, maer dies en was niet vele.
 
Ho soude ieman met andren mogen
 
Bliscap hebben ende hogen,
 
Die selve had int herte toren?
 
Om Parthonopeus, die was verloren,
315
Hadden si alle so droven sin,
 
Dat si plagen Sornagurs te min.
 
Dies nachts waren die Fransose
 
Met groten rouwe binnen Pontose,
 
Met groten wenne, met groter clage.
320
Smorgens vroech metten dage . . . . .

Vs. 7. Hs. svaren.
Vs. 10. Hs. lachter.
1
Ouddietsche fragmenten van den Parthonopeus van Bloys , uitgegeven door J.H. Bormans (Brussel 1871), Inl. VIII-XVI.
2
Partonopeus de Blois , publié par Crapelet, T. I, 116-124.
3
Zie Dr. Jonckbloet, Gesch. d. Mnl. Dichtk. II, 190 vlg., waar de korte analyse van den Roman is gegeven, en men het verband met de andere fragmenten kan nagaan.
*
I. ro. a
Vs. 13. Hs. san.
1
Blijkens het voegw. Ende moet daarachter een woord ontbreken, dat door mij bij gissing is ingevuld, en waarschijnlijk door gelijkheid met soude door den afschrijver is overgeslagen.
2
Verg. vs. 3415:
 
Ensi set amors ensegnier
 
Cascun home de son mestier.
Vs. 41. Hs. geliet.
Vs. 46. Hs. spreken.
*
I. ro. b
1
Verg. vs. 3434 vlgg.:
 
Car u soit folie u soit sens,
 
U as dolor, là est tes dois;
 
U as amor, cele part vois:
 
Li dois siolt estre à le dolor,
 
Et li iols tos jors à l'amor.
Het zich beroepen op ‘hoemen seit’ wijst ons aan dat we met een spreekwoord te doen hebben, welks eerste gedeelte nog bekend is: ‘Daar het zeer is, daar is de hand.’ Zie Harrebomée, Spreekwdb. III, 214.
2
Verg. vs. 3441 vlgg.:
 
Or voit et entent cuens Marés,
 
Que n'est pas biens s'il atent mès;
 
Car al roi voit or mal ester,
 
Et seit qu'il li puet amender,
 
Si con a fait sovent le jor;
 
De ce a li traïtres péor,
 
Et crient perdre l'acordement,
 
Qu'il de se grant losenge atent.
 
S'enseigne escrie, et el camp entre;
 
Si compaignon en vont soentre,
 
Capes ostent, traient espées,
 
Qu'il longement orent celées.
 
Marés vers Partonopeus vient,
 
S'espée nue en se main tient.
Vs. 71. Hs. Dr.
*
I. vo. a.
1
Verg. vs. 3471 vlgg.:
 
Li rois Fursin et rois Fabur,
 
Qui erent devers Sornegur,
 
Le camp gardoient endroit soi,
 
En vienent poignant à lor roi,
 
Et il lor dist: ‘Segnor, merci!
 
Mors soit Marés qui m'a traï.’
 
Et il li dient: ‘Volentiers,’
 
Et poignent les corans destriers,
 
Et metent paine tote jor
 
D'ocire Maret en l'estor.
 
Mais s'il doi fierent les paiens,
 
Li lor fierent les crestiens.
 
La force en est as mescréans,
 
Car il ont armes quatre tans
 
Que n'ont devers els li François.
 
Si prendent le vallet de Blois;
 
Mais maint païen i fait morir
 
Ains qu'il le puissent retenir,
 
Et moult i éust mors des nos,
 
Ne fnst la nuis qui part les os.
*
I. vo. b
1
Verg. vs. 3509 vlgg.:
 
Entr' als se met con uns des lor,
 
Et ot le plainte et le dolor;
 
François entent bien et parole:
 
Si grant duel a por poi n'afole.
 
A Pontoise est od els venus,
 
Si qu'il n'i est pas connéus.
Vs. 172. Hs. versvoren.
Vs. 173. Hs. svoren.
*
II. ro. a
1
Verg. vs. 3537 vlgg.:
 
Quant Sornegur s'oï blasmer,
 
Ne si volra longes celer:
 
Il a se teste desarmée,
 
Et a traite nue l'espée.
*
II. ro. b
Vs. 241. Hs. vrouwe.
*
II. v. a
1
Verg. vs. 3583:
 
Il m'ert si humles et si dous,
 
Et si engignos de mes pros.
Vs. 268. Hs. Valch.
1
Verg. vs. 3601:
 
Et il par tot si me traï,
 
Que lui seul tenoie à ami.
In plaats van rinc, dat zeer duidelijk in het Hs. staat, leze men: vrient. De corruptie is zeer gemaklijk te verklaren, daar door den afschrijver ééne v weggelaten, en c in plaats van t is gelezen; aldus

illustratie

Vs. 292. Hs. sinen.
1
Verg. vs. 3611:
 
A vos me renc s'en ert li drois,
 
Si haus con prendre le volrois:
 
Por un conte prendés un roi.
Vs. 275 is in onzen tekst ongetwijfelt bedorven. Misschien zal men moeten lezen:
 
Over dat verlies nem dese gave:
 
Enen coninc over enen grave.
*
II, vo. b
2
Verg. vs. 3625:
 
Tuit li François le roi mercient.
Vs. 310. Hs. ens.
1
Verg. vs. 3629:
 
Li rois a son homage pris:
 
A poi d'ahan a molt conquis.

Vorige Volgende

Over dit hoofdstuk/artikel

Eelco Verwijs

over anoniem Historie van Partinoples, grave van Bleys, De