Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1872 logo_mnl__01 GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: Tiele 50 (V18)   ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde met de handelingen van de jaarlijkse vergadering, gehouden op ‘gehouden op den 20sten Juni 1872’.   REDACTIONELE INGREPEN Deel 1, p. 7: de kop ‘[Toespraak van de voorzitter, L.A.J.W. Baron Sloet van de Beele]’ is toegevoegd. Deel 1, p. 49: aanteeken1ngen → aanteekeningen, ‘J. van Doorninck, Geslachtkundige aanteekeningen ten aanzien’. Deel 2, p. 109: 17 → 19, ‘§ 19. Wij zijn genaderd tot’ Deel 3, p. 56: bij noot 3 ontbreekt een nootteken in de lopende tekst. De aantekening hebben we laten staan op de pagina's 56-58. Deel 3, p. 76: vcn → van, ‘de eenige erfgenaam van het kolossaalste vermogen’ De verbeteringen die genoemd worden op pagina 115 van deel 2, zijn in de lopende tekst aangebracht.   Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1, p. 2, en 4, deel 2, p. 2 en 10 en deel 3, p. 2 en 298) zijn niet opgenomen in de lopende tekst.   [deel 1, pagina ongenummerd (p. 1)] Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, te Leiden, over het jaar 1872. Leiden, E.J. Brill. 1872.   [deel 2, pagina ongenummerd (p. 114)] Inhoud. Handelingen der algemeene vergadering op 20 Juni 1872 Bl. 3. Toespraak van den voorzitter Mr. L.A.J.W. Baron Sloet van de Beele Bl. 7. Verslag van den secretaris Bl. 16. Verslag van den bibliothecaris Bl. 31. Verslag van de commissie voor taalkunde Bl. 53. Verslag van de commissie voor geschiedkunde Bl. 56. Verdere Handelingen Bl. 59.     Mededeelingen gedaan in de vergaderingen 1871-1872.   I. Meursius' Geschiedenis van het Bestand, door R. Fruin Bl. 3. II. Fragment van den Parthonopeus van Bloys, medegedeeld door Dr. Eelco Verwijs Bl. 11. III. Delfsche Couranten, door Mr. W.P. Sautijn Kluit Bl. 25. IV. De Leidsche graveur Pieter Bast, door Mr. J.T. Bodel Nijenhuis Bl. 89. V. Een paar Latijnsche vlugschriften ten onrechte op naam van Tiberius Hemsterhuis gesteld, door J.T. Bergman Bl. 111.   [deel 2, pagina ongenummerd (p. 115)] Verbeteringen.   Bl. 30 van de Handelingen laatste regel, 1871 lees: 1872. Bl. 65 aldaar r. 16, besluit lees: beslist. Bl. 5 van de Mededeelingen r. 13 v. ond. Et factum satis commudo me putavi, lees: Et facturum satis commode me putavi.   [deel 3, pagina ongenummerd (p. 299)] Lijst der levensberichten. A. Bogaers, door F.A. Snellaert Bl. 3 Dr. H. Riedel, door Prof. W. Hecker Bl. 17 T. van Westrheene Wzn., door A. Ising Bl. 23 S. Gorter, door Jo. de Vries Bl. 37 Aanteekeningen Bl. 56 Kapt. H.M.F. Landolt, door Majoor P.M. Netscher Bl. 59 Mr. J.P. Lipman, door Mr. J.W. Tydeman Bl. 65 Mr. J.A. Baron van der Heim van Duyvendijke, door Mr. H.J. van der Heim Bl. 119 Ds. A.J. Molenaar, door Dr. H.G. Hagen Bl. 143 Dr. H.P. Timmers Verhoeven, door Dr. G.D.J. Schotel Bl. 145 Ds. J.H. Sonstral, door J.J. Backer Dirks Bl. 151 Mr. J. van Dam van Noordeloos, door Dr. A. de Jager Bl. 183 Ds. G.H.M. Delprat, door Mr. G. Mees Az. Bl. 193 Mr. J. Luzac, door Dr. W.N. du Rieu Bl. 239 Mr. G. van Leeuwen, door Mr. P. van Bemmelen Bl. 245 Mr. J. Pan, door Prof. J. de Wal Bl. 277 Lijst der Geschriften van Mr. J. Pan Bl. 294   2004 dbnl   _jaa002187201_01 Handelingen en mededeelingen van de Maatschappij der Nederlansche Letterkunde, te Leiden, over het jaar 1872. E.J. Brill, Leiden 1872   DBNL-TEI 1 2004-11-10 MG colofon toegevoegd 2004-12-14 MG conversie van het bestand naar teixlite Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Handelingen en mededeelingen van de Maatschappij der Nederlansche Letterkunde, te Leiden, over het jaar 1872. E.J. Brill, Leiden 1872 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Handelingen der algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden aldaar den 20sten Juni 1872, in het gebouw der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegenwoordig de Leden van het Bestuur: Mr. L.A.J.W. Baron Sloet van de Beele, Voorzitter; Prof. H. Kern; Prof. M. de Vries; Dr. W.N. du Rieu (tijdelijk Bestuurder); Dr. E. Verwijs; B.W. Wttewaall, Penningmeester; Dr. Th. Ch. L. Wijnmalen, Secretaris.   Het Eerelid Dr. J.T. Bergman; en de Leden: Jhr. Mr. D.T. Gevers van Endegeest; Mr. J.P. de Fremery; Mr. L.P.C. van den Bergh; Dr. G.D.J. Schotel; Dr. C. Leemans; Dr. W.H.D. Suringar; Prof. J.H. Scholten; Prof. J. de Wal; A. Perk; Jhr. W.I.C. Rammelman Elsevier; Mr. J.W. Tydeman; Mr. D.H. Levyssohn Norman; Mr. M.M. von Baumhauer; M.F.A.G. Campbell; W.L. de Sturler; W.J. Hofdijk; Prof. J.E. Goudsmit; Mr. J. Heemskerk Az.; Ds. J.E. Inckel; Prof. A. Kuenen; J. Tideman; Mr. C.H.B. Boot; Prof. C.G. Cobet; Prof. J.J. Prins; Mr. W. Siewertz van Reesema; Ds. C. Sepp; Dr. J.J.F. Wap; Jhr. J.P. Cornets de Groot van Kraaijenburg; Mr. W.J. Baron d'Ablaing van Giessenburg; Prof. L.W.E. Rauwenhoff; H.C. Rogge; Prof. F.W. Krieger; Dr. J.A. Lamping; J.A. van Dijk; Dr. H.G. Hagen; A.L.H. Ising; Mr. F.B. Coninck Liefsting; {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. W. Scheffer; Ds. R. Koopmans van Boekeren; Dr. J. ten Brink; J.M.E. Dercksen; G.H.J. Elliot Boswel; Mr. B. Th. Baron van Heemstra van Froma en Eibersburen; D.F. van Heyst; Mr. P. van Bemmelen; Prof. D. Bierens de Haan; Mr. W.P. Sautijn Kluit; Prof. A.J.E. Modderman; Dr. W.C. van den Brandeler; Dr. H.W. van der Mey; W. Pleyte; J.J. Backer Dirks; Joh. Gram; Prof. J.W.L. Smit; W.P. Wolters; Dr. P.J. Cosijn; Mr. A.P.T. Eyssell; J. Hilman; A.W. Sijthoff; A.B. Cohen Stuart; Jhr. J.E.H. Hooft van Iddekinge; J. Ph. Koelman; Ds. J. Knappert; Dr. P.L. Muller; W. van Beuningen; Mr. L.G. Greeve; C.M. de Jong van Rodenburgh. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} [Toespraak van de voorzitter, L.A.J.W. Baron Sloet van de Beele] De Voorzitter, Mr. L.A.J.W. Baron Sloet van de Beele, opent de Vergadering met de volgende toespraak:   Door U, Mijne Heeren, geachte medeleden, welkom te heeten, heb ik de eer deze Jaarlijksche Vergadering te openen. Door Uwe opkomst toont Gij belang in onze Maatschappij te stellen. En zij verdient dat ten vollen. Haar taak is edel en grootsch. 's Lands letteren en geschiedenis, waarin zijne eer is neergelegd, en zijn roem meer en meer te doen kennen en op waarde stellen is de grondslag van die taak. Onze vereeniging is de eenige, die zich dat uitsluitend ten doel heeft gesteld. 't Is juist 100 jaren geleden, dat zij het 1ste Deel harer Werken in het licht gaf, doch na eene eeuw arbeidens heeft zij haar doel nog geenszins bereikt. Zij moge met eenige zelfvoldoening terugzien op hetgeen door haar is verricht, veel, zeer veel blijft nog te doen overig. Op het veld, dat zij zich te beploegen heeft gekozen, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} ligt nog menige akker onontgonnen of is weer braak geworden. Vergunt mij er eenige in ruwe trekken aan te wijzen. Nederlandsche taal. Er zijn eenige boeken, zoo gedrukt als geschreven, die de eigendommelijke woorden en uitdrukkingen, de verschillende taaleigens en tongvallen van ons land doen kennen. Volgens getuigenis van taalgeleerden zijn zij, op een paar uitzonderingen na, niet wetenschappelijk genoeg bewerkt. Het Nederlandsch of Dietsch van voor 600 jaren is door tal van boekdeelen, die ook onze Maatschappij uitgaf en nog helpt uitgeven, goed bekend, doch de spreektaal in onderscheidene deelen van ons land niet. De Hollandsche schrijftaal wordt daardoor wel eenigermate uitsluitend het Nederlandsch. Vraagt het aan de bewerkers van het Woordenboek of zij niet het gemis gevoelen van degelijke Idioticon's, waarvan de gebr. Grimm en hunne opvolgers zoo dikwerf gebruik maken, en waardoor hun Woordenboek het taalgebied van geheel Duitschland omvat. Ons ontbreekt eene Nederlandsche Spraakkaart, en, wat nog meer gewenscht wordt, een middel-Nederlandsch woordenboek. Er zijn wel eenige glossariën op enkele schrijvers en min gelukkig geslaagde compilatiën, doch zij bevredigen niet het verlangen naar een werk, zooals Prof. de Vries voor een achttal jaren er een begonnen is uit te geven, doch op de voortzetting waarvan, tot schade voor de wetenschap, weinig vooruitzicht bestaat. De nieuwe tijd heeft den ouden verdrongen. Nederlandsche Letterkunde. Zoekt men niet te vergeefs naar eene algemeene geschiedenis van de wording en ontwikkeling der beschaving van ons volk, zoo als zijne letterkunde die leert? {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar eene literatuur-geschiedenis, die den oorsprong, den voortgang, den tegenwoordigen toestand der kultuur voor oogen stelt? Door deze vragen doe ik niets te kort aan de verdiensten der Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Dr. Jonckbloet. Deze nam slechts een gedeelte: de letterkunde in engeren zin, met dien naam gedoopt. Eene geschiedenis van ons tooneel, van onze dramatische letterkunde, is niet aanwezig. Op het gebied onzer geschiedenis en oudheidkunde - twee onderwerpen zoo nauw met elkander verbonden, dat zij moeielijk te scheiden zijn, - is veel gearbeid, doch nog ligt er veel dat bewerkt moet worden. Sedert ruim 40 jaren zijn de grijze oorkonden van den voortijd niet langer achter sloten en grendels ontoegankelijk, maar zijn gemeen goed van alle geschiedvorschers geworden. De archieven van het rijk, van alle provinciën, van vele gemeenten, afzonderlijke instellingen, bijzondere geslachten, zijn geordend. Onderscheidene inventarissen er van zijn gedrukt, als zoovele wegwijzers waar de schatten te vinden zijn. En is het toch niet bedroevend te ontwaren, hoe de oude landshistorie door het niet gebruik maken van die heldere bronnen dikwerf zoo troebel en onklaar wordt voorgesteld? En welke andere merkwaardige gegevens bevatten die oude gedenkstukken niet voor de kennis van land en volk! Voor den toestand, de wereldlijke en kerkelijke verdeeling van den bodem; voor de taal, de zeden en gewoonten, het recht en zijne bedeeling van hen, die er op woonden. Voor Holland en Zeeland wordt in de behoefte voorzien, doch voor de overige gewesten zijn de oorkondenboeken verouderd of bestaan niet. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook hier behooren handen aan het werk geslagen te worden. Onze oudere geschiedenis moet opgetrokken kunnen worden op den eenig vasten grondslag, dien slechts de oorkonden geven. Ik blijf nog wenschen, dat gevolg gegeven zal kunnen worden aan hetgeen ik in het vorig maatschappelijk jaar in de Historische Commissie ter sprake bracht 1 en dat daardoor de bouwstoffen bekend worden voor eene Rechtsgeschiedenis, die ontbreekt. Oude kronieken wachten nog op uitgevers. Het verzamelen en uitgeven van die oude documenten moge een mechanische arbeid schijnen, met Böhmer 2 kan gezegd worden, dat er eigenlijk geen mechanische arbeid is; ieder werkstuk is dát, waartoe de werkman het maakt. Hoe is het met de latere geschiedenis gelegen? Het land, Lief tooneel van genoegen, van welvaart en vlijt, Door den vreemdling met eerbied te nadren, Uit het lies en het biesbosch van vroegeren tijd Dus gewrocht door de deugd onzer vadren, dat land heeft geene geschiedenis van zijn waterstaat. Dat land, wiens koopvaardijvloten eenmaal alle zeeën bedekten, heeft geene geschiedenis van zijn handel, noch van zijne O.I. Compagnie en hare bezittingen, met dien wereldhandel zoo nauw verbonden. Voor het merkwaardig tijdvak van het midden der vorige tot in het begin der tegenwoordige eeuw moet nog een geschiedschrijver opstaan. Nieuwe levensbeschrijvingen van de vorsten uit ons regeerend stamhuis zouden welkome werken zijn. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Spaen behandelde critisch de geschiedenis der bannerheeren van Gelderland. Vele andere geslachten verdienen een gelijk onderzoek.   Ik moet beknopt zijn en mag dus niet in meer bijzonderheden afdalen, doch wat ik aanstipte, rechtvaardigt de vraag, waaraan de schuld ligt, dat zooveel wat tot den werkkring der Maatschappij behoort, nog niet gedaan is en nog gedaan moet worden? Laat het ons eerlijk bekennen, geachte medeleden, die schuld ligt gedeeltelijk aan ons. Wij vergenoegen ons dikwerf alleen met de eer leden der Maatschappij te zijn, doch de eer der Maatschappij zelve gaat ons niet altijd ter harte. Waar vergaderen leden buiten Leiden, om in den geest der Maatschappij werkzaam te zijn? En wat doen de Leidsche leden? Ik moet verwijzen naar hetgeen mijn voorganger U daaromtrent ten vorige jare heeft medegedeeld. 't Is sedert niet verbeterd. Prijsvragen worden niet meer voorgesteld. Geschriften, tot haar doel betrekkelijk, kunnen der Maatschappij ter uitgave worden aangeboden. In lateren tijd is dat niet geschied. Dit een en ander behoort anders te worden. De Maatschappij moet toonen en bewijzen, dat er nog levende kracht in haar is. En dit kan zij, als hare leden het maar willen. De begaafdste mannen, de uitstekendste geleerden in onze letterkunde en geschiedenis zijn door den maatschappelijken band verbonden; die band leide tot eendracht en dan is er macht. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik verwacht een paar tegenwerpingen. Wat gij verlangt, zal men mij toevoegen, gaat de krachten van een individueel lid te boven. Ik stem dit, in vele opzichten, gereedelijk toe. Doch niets belet met vereende krachten te werken. Dit beoogden onze vroegere wetgevers, toen zij de leden, buiten Leiden woonachtig, de bevoegdheid gaven te vergaderen. Behalve de twee commissiën, die hier bestaan, kunnen er andere voor bepaalde onderwerpen benoemd worden. Men zal wijzen op de geldkwestie, doch even als alle andere kwestiën is zij niet onoplosbaar. Is er een goed werk uit te geven, der Maatschappij tot eer, een belangrijk onderzoek in te stellen, der wetenschap tot voordeel, er zal wel een Maecenas opstaan om, des noodig, in de kosten te gemoet te komen. Men probeere het maar eens.   Welaan dan, geachte medeleden, de handen aan het werk geslagen, gezorgd dat het onwaar is, dat onze Maatschappij uitgediend zoude hebben. Met vereende krachten den roem onzer letterkunde, de glorie onzer geschiedenis meer en meer opgespoord en bekend gemaakt; onze vaderlandsliefde, den Nederlander zoo ingeboren, kome in het spel. Al kost het tijd en vlijt, moeite en inspanning, de spreuk der Pertzianen zij de onze: Sanctus amor patriae dat animum.   De Maatschappij werkt met twee krachten: levende en doode, om eene, hoezeer dan ook min juiste, uitdrukking van de krijgstaal te bezigen. Het getal leden werd in het vorige jaar vermeerderd met 20 gekozene. De dood verminderde het met 17. Onder dezen waren er 2 van onze eereleden: Mr. J. Pan {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} en Mr. J.T. Bodel Nijenhuis. Van de meer bepaald letterkundigen, taalgeleerden en geschiedvorschers verloren wij H.M.F. Landolt, Dr. H.P. Timmers Verhoeven, Th. van Westhreene, E. Masdorp, H. van Berkum, J.H. Sonstral, W. Marten Westerman en J.H. van Dale; de geneeskundige Prof. G.E. Voorhelm Schneevoogt. Onder de onzen tellen wij niet meer mannen van naam op het gebied der staats- en rechtswetenschappen, als daar zijn Mr. S.P. Lipman, Dr. H. van Beeck Vollenhoven, Mr. J.K. Baron van Goltstein, Mr. G. van Leeuwen, F. Baron van Hogendorp, en, de laatste onder de dooden, doch de eerste toen hij nog leefde, Thorbecke. Van de tien gekozen buitenlandsche leden, die allen de benoeming aannamen, hebben drie zulks gedaan bij brieven, in zuiver Nederlandsch geschreven. Een voegde er eene gift bij van 10 £. Een navolgenswaardig voorbeeld, ook voor binnenlandsche leden. Acht buitenlandsche leden zijn overleden, van welke 6 Belgen: Ph. Blommaert, E. Defacqz, J. Behaeghel, P.C. van der Meersch, Dr. C.P. Serrure en F.V. Goethals, verder een Deen: Dr. P. Hjört en een Duitscher: Dr. H. Freyherr von Aufsess. De Maatschappij telt thans binnenl. leden 443   buitenl. leden 197     ______   vormende samen eene levende kracht van 640 personen. Dit is de staat van ons personeel. Ik druk op dat woord staat, omdat de voorzitter volgens art. 32 onzer Wet slechts dien moet geven. Hij behoeft geene treurtoonen aan te slaan over de verliezen, die geleden zijn, noch de loftrompet te steken over hen, die heen zijn gegaan.   Onze doode krachten zijn tweederlei: geld en boeken. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} De vorige rekening sloot met een nadeelig slot van ƒ 341,38, de tegenwoordige sluit met een voordeelig van ƒ 555,115, zoodat er een vooruitgang is van ƒ 896,495. Het batig slot wordt in de laatste jaren slechts overtroffen door dat van het jaar 1864, toen het bijna ƒ 700 bedroeg. Over het fonds zullen U straks meerdere bijzonderheden worden medegedeeld. Voor aankoop van boeken werd uitgegeven de som van ƒ 132,26, waaronder ƒ 73,575 voor vervolgwerken, zoodat er voor nieuwe aanwinsten slechts uitgegeven is ƒ 58,685. De bibliothecaris zal in zijn Verslag in eenige bijzonderheden treden. Eén punt zal hij daarin evenwel niet aanroeren, dat ik hier moet vermelden: onze vreugde namelijk, dat hij, uit eene zware ziekte hersteld, wederom zijn tijd en vlijt, kennis en wetenschap even als vroeger, aan onze belangrijke bibliotheek kan wijden. Ik wensch hem en ons met zijne herstelling geluk.   Voorname lotgevallen heeft de Maatschappij niet gehad. Hare handelingen zullen blijken uit het verslag van den secretaris.   Ziet daar, geachte medeleden, U den in- en uitwendigen staat onzer Maatschappij voorgesteld, zoo als ik meen, dat zij zijn. Beschouwt, wat het eerste betreft, het gesprokene niet als afkomstig van een pedanten dilettant, maar van iemand, die de Maatschappij wezenlijk lief heeft en eert.   Op verzoek van Dr. G.D.J. Schotel wordt, onder toejuiching der Vergadering, deze toespraak door den Voorzitter voor de Handelingen der Maatschappij afgestaan. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Overeenkomstig het vermelde in den beschrijvingsbrief wordt door den Secretaris, Dr. Th. Ch. L. Wijnmalen, de hoofdzakelijke inhoud voorgelezen van het volgende Verslag van de Handelingen der Maatschappij gedurende het jaar 1871-1872. Mijne Heeren!   Ingevolge het voorschrift der Wet geroepen om U, namens het Bestuur, verslag te geven van de handelingen onzer Maatschappij gedurende het afgeloopen jaar, verzoek ik U mij darvoor Uwe aandacht voor slechts weinige oogenblikken te verleenen. Wat, vooreerst, de samenstelling van het Bestuur aangaat, daarin had eenige verandering plaats. De hoogleeraar H. Kern, die de vorige algemeene vergadering als Voorzitter had geleid, stelde in de maandelijksche bijeenkomst van October zich niet herkiesbaar; in zijne plaats werd de oudste bestuurder, Mr. L.A.J.W. Baron Sloet van de Beele, verkozen. Tegelijkertijd nam ook Prof. J. de Wal van ons afscheid. Wij gelooven Uw aller tolk te zijn, wanneer wij dien afgetreden Bestuurder bij deze gelegenheid openlijk onzen dank betuigen voor den ijver, welken hij steeds voor den bloei onzer vereeniging heeft {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} betoond, niet het minst voor de krachtige medewerking, ons gedurende eene reeks van jaren verleend, nu eens als gewoon lid en lid van verschillende commissiën, dan als Voorzitter en lid van 't Bestuur. Zagen wij hem daarom met leedgevoel uit ons midden vertrekken, de door hem betoonde belangstelling is ons een waarborg, dat hij, al is hij thans tot een anderen werkkring geroepen, de Maatschappij geenszins vergeten zal. Met hem hebben wij ons intusschen verblijd, dat zijne plaats, voor den tijd zijner zitting in 't Bestuur, is ingenomen door Dr. W.N. du Rieu, die door de maandelijksche vergadering van October tot tijdelijken bestuurder werd aangewezen. Straks zal U de gelegenheid worden gegeven om zoowel die tijdelijke benoeming te bekrachtigen als te voorzien in de vacature, die in October a.s. ontstaan zal door de aftreding van onzen bestuurder Kern. Behalve de optreding na de vorige algemeene vergadering, van Dr. E. Verwijs als bestuurder, en van spreker, als Secretaris, is er verder in 't Bestuur, waarvan nog de hh. M. de Vries en B.W. Wttewaall deel bleven uitmaken, geene verandering gekomen. Alléén kan nog worden aangeteekend, dat de Bibliothecaris ingevolge eener door ons tot hem gerichte noodiging, thans telkens de Bestuursvergaderingen bijwoont, terwijl Dr. W.N. du Rieu zich voortdurend bleef belasten met den lastpost van hoofdredacteur, daarin bijgestaan door den hoogleeraar Kern. Meer dan iemand gevoelt de Commissie van redactie, ja, wij mogen wel zeggen, wij allen gevoelen in meerder of minder mate het verlies van één, die in den afgeloopen winter, den 8sten Januari, na een kortstondig lijden uit onzen kring werd weggerukt. Reeds noemt gij met mij den naam van ons hooggeschat eerelid, Mr. Johannes {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Tiberius Bodel Nijenhuis. Zijn leven en werkzaamheid in en voor onze Maatschappij zal, naar we hopen, eerlang door Dr. du Rieu worden herdacht. Met 't oog daarop meen ik te kunnen volstaan met hier alléén aan te teekenen, dat hij voor onze instelling steeds zijne beste krachten veil had, eerst als lid van 1820-'39, daarna als Secretaris, gedurende 23 jaren, voorts als bestuurder, als gewoon en adviseerend lid van de geschiedkundige commissie, en niet minder als lid van de commissie van redactie, als bibliotheeksraad, enz. Gaarne herhaal ik ook hier, wat ik elders schreef, dat wie de Leidsche Maatschappij noemt en Bodel Nijenhuis vergeet, of omgekeerd, beiden onrecht aandoet; gedurende meer dan een halve eeuw is hij een steun en sieraad onzer instelling geweest en ook daarvoor erkend 1. Zijn naam, ik twijfel er niet aan, zal door ons in eere worden gehouden, ook met het oog op het laatste blijk van belangstelling, dat hij aan onze door hem zoo geliefde Maatschappij gaf. Bij zijne uiterste wilsbeschikking schonk hij haar, vrij van de rechten op de successie, eene som van éen honderd vijftig gulden, om voor hare bibliotheek, hetzij uit zijne na te laten boekerij, hetzij van elders naar haar goedvinden aankoopen te doen, en voorts zijne portefeuille met portretten onzer leden, welke, gelijk gij U herinneren zult, ons reeds tijdens het leven van den erflater aangeboden, doch onder zijne berusting gebleven was, ten einde hem des te beter in staat te stellen de verzameling bij te houden en vollediger te maken. Later werd ons nog, behalve een onuitgegeven opstel over Pieter Bast, waarover straks nader, ingevolge de beschikking des erflaters door de boedelbeheerders ten ge- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} schenke gezonden een tweetal kistjes met boeken, voor onze bibliotheek bestemd, en waaromtrent ik U naar het verslag van den Bibliothecaris verwijs, in wiens handen tevens gesteld is eene lijst van werken, waarvan de aankoop naar 't oordeel van wijlen het geachte Eerelid wenschelijk zou zijn. Kort na den dood van Bodel Nijenhuis ontviel der Maatschappij een ander Eerelid in Mr. J. Pan, aan wiens nagedachtenis de vriendenhand van den oud-bestuurder de Wal eenige bladzijden in ons jaarboek zal wijden. Ook hij was onzer instelling gedachtig. Bij een schrijven van den 17 Febr. l.l. gaven de hh. J.C. Pan en G.H. Bast ons te kennen, dat zij, ingevolge de begeerte van wijlen hun vader en schoonvader, Mr. J. Pan, besloten hadden al de Grieksche en Latijnsche boeken zijner bibliotheek als een geschenk aan de Maatschappij aan te bieden, met dien verstande evenwel, dat de Maatschappij de werken, die niet in hare boekerij tehuis behooren, mocht afstaan aan de academische bibliotheek. Dankbaar heeft het Bestuur dit aanbod aanvaard; en is daarvoor onverwijld aan de familie van den waardigen overledene onze erkentelijkheid betuigd, gaarne grijpen wij deze gelegenheid aan om in 't openbaar hare vrijgevigheid te vermelden en den wensch uit te spreken, dat dit bewijs van levendige belangstelling, dat wijlen Mr. J. Pan, die sedert 1816 ons medelid was, in onze Maatschappij stelde, tot navolging moge strekken. Wekken de namen van wijlen Bodel Nijenhuis en Pan dankbare, doch tevens droevige herinneringen bij ons op, zij waren helaas! niet de eenigen, wier verlies wij te betreuren hadden. De doodenlijst van het afgeloopen maatschappelijk jaar geeft U de namen op van de predikanten: Dr. H.P. Timmers Verhoeven, H. van Berkum en J.H. Sonstral; van de rechtsgeleerden: Mr. S.P. Lipman {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} en Mr. G. van Leeuwen; van den kapitein bij 't Ned. leger, H.M.F. Landolt; van den Amsterdamschen hoogleeraar in de geneeskunde, Dr. G.E. Voorhelm Schneevoogt; van den archivaris en hoofdonderwijzer te Sluis, J.H. van Dale, van de letterkundigen: Th. van Westrheene Wz., E. Masdorp en W. Marten Westerman; van Mr. Frederik Baron van Hogendorp, eenig overgebleven zoon van Gijsbert Karel Graaf van Hogendorp; van de staatslieden: Dr. H. van Beeck Vollenhoven, Voorzitter, en Mr. J.K. Baron van Goltstein, lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, terwijl wij, eindelijk, bij al deze namen met diep leedgevoel moeten voegen die van den Minister van Staat en van Binnenlandsche Zaken, Mr. Jan Rudolf Thorbecke, dien de Maatschappij sedert 1829 het voorrecht had onder hare leden te tellen. Ook verloren wij eenigen onzer buitenlandsche leden. Toen de ledenlijst, herdrukt, aan de leden was verzonden, werd mij welwillend medegedeeld, dat reeds kort te voren ons waren ontvallen de hh. J. Yates, te Londen, U. Capitaine, te Luik, J.R.L. Ridder de Kirckhoff van der Varent en F. Verachter, beiden te Antwerpen, en F. Driessen, te Tongeren. In den loop van het maatschappelijk jaar overleden nog de hh. Ph. Blommaert en Dr. C.P. Serrure, beiden te Gent, Eug. Defacqz en F.V. Goethals, te Brussel, J. Behaeghel, te Brugge, P.C. van der Meersch, te Antwerpen, Dr. P. Hjört, te Kopenhagen en Dr. H. Freyherr von Aufsess te Neurenberg. Al deze namen onzer binnen- en buitenlandsche leden herinneren ons aan groote en zeldzame gaven, aan veelvuldige, soms verbazende werkzaamheid, aan gewichtige diensten aan de wetenschap en het vaderland bewezen. Wat de binnenlandsche leden aangaat, voor een deel zal reeds in dit jaar aan hunne nagedachtenis rechtmatige {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} hulde worden gebracht in den bundel ‘Levensberichten’, dien wij U eerlang hopen aan te bieden. Ditmaal zal die bundel niet zoo lijvig zijn als die van het vorige jaar. Ongetwijfeld hebben in de laatste jaren sommige van de ons toegezonden biographieën, door den ijver en de piëteit der schrijvers, eene uitgebreidheid bekomen, die het oorspronkelijke doel der instelling te buiten ging, en van de geringe finantiëele krachten der Maatschappij al te zware offers eischte, tot groot nadeel harer bibliotheek en van de wetenschappelijke werken, met welker uitgave zij zich moet bezighouden. Niet zelden ook zijn de levensberichten, onder den invloed van vriendschappelijke of dankbare herinnering, tot lofredenen geworden, wel eens in strijd met die onpartijdigheid en matiging, die de Maatschappij in het vermelden der verdiensten von hare eigen leden behoort te betrachten. Deze bedenkingen wettigden de vrees, die dan ook reeds door velen is uitgesproken, dat de Maatschappij wellicht de uitgave harer levensschetsen op den duur niet zou kunnen volhouden, of dat althans het doel, dat zij zich daarbij heeft voorgesteld, niet geheel zou worden bereikt. Het Bestuur heeft daarom ook, zooveel in zijn vermogen was, getracht te gemoet te komen aan de bezwaren die zich begonnen voor te doen en die allengs de heilzame strekking der necrologieën dreigden te verijdelen. Het heeft gemeend eenige regelen in het schrijven daarvan te moeten vaststellen, welke in hoofdzaak hierop neêrkomen. Door de Maatschappij wordt niet verlangd eene uitvoerige levensbeschrijving, maar eene korte levensschets: de vermelding der hoofd puntenvan het leven van den afgestorvene, vooral der betrekkingen door hem bekleed, met korte opgave van hetgeen uit zijne jeugd en letterkundige opleiding bovenal belangrijk moet worden geacht, en met aanwijzing {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} der door hem uitgegeven geschriften. In sommige gevallen zal men voor zulk een overzicht met enkele bladzijden kunnen volstaan; waar het meer belangrijke personen betreft, schijnt het toch wenschelijk dat de ruimte van twee bladen druks niet worde overschreden. - In het beoordeelen van het karakter, de handelingen en de geschriften van den overledene is de meeste beknoptheid en strenge onpartijdigheid aan te bevelen. De Maatschappij geeft van hare leden geene lofredenen, maar levensberichten. Het oordeel over hunne verdiensten wordt het best aan den nakomeling overgelaten. Wij hebben slechts te zorgen, dat de feiten worden opgeteekend, die bij de bepaling van dat oordeel gekend moeten worden. - Het overnemen van langere stukken uit de gedrukte werken van den overledene worde liefst vermeden. In de meeste gevallen zal eene bloote aanwijzing voldoende zijn. Bij aanhalingen uit ongedrukte geschriften zij eene behoedzame spaarzaamheid aanbevolen. - Ook van mededeelingen, door de familie van den overledene gedaan, van aanteekeningen door hem opgesteld, autobiographieën enz., is het wenschelijk dat een matig gebruik worde gemaakt. Mocht zich onder de nagelaten papieren het een of ander bevinden, dat waardig is in wijder kring bekend gemaakt te worden, dan bieden daarvoor onze veelgelezen tijdschriften of andere verzamelingen eene meer geschikte plaats aan, waarbij men over meer ruimte te beschikken heeft dan in het beperkte bestek eener levenschets. - Daar het doel, dat de Maatschappij zich bij de uitgave der levensschetsen voorstelt, inzonderheid bestaat in het verzamelen van bouwstoffen voor de geschiedenis onzer letterkunde, stelt zij bovenal prijs op eene volledige en nauwkeurige opgave van al hetgeen door een overledene is geschreven, met aanwijzing tevens van die geschriften, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} die, naamloos uitgegeven, wellicht later ten onrechte aan een ander konden toegekend worden. Of die opgave het gevoeglijkst in de levenschets zelve wordt ingevlochten, of wel - bij grootere uitgebreidheid - afzonderlijk als bijlage achteraan geplaatst, zal in elk bijzonder geval de schrijver zelf het best kunnen beslissen. Overeenkomstig het besluit van het Bestuur wordt dit een en ander door toezending van een gedrukten brief medegedeeld aan die geachte leden, welke uitgenoodigd worden het leven van een afgestorvene te schetsen, en wij mogen ons vleien, dat de inachtneming onzer wenken zal kunnen strekken om onze biographieën voortdurend aan het doel te doen beantwoorden. Reeds heeft ook de ervaring met den bundel van dit jaar de heilzame strekking van den genomen maatregel in het licht gesteld. Hoe betrekkelijk gering van omvang, althans in vergelijking met vroegere jaren, de thans ingezonden biographieën ook zijn mogen, 't zal U toch daaruit genoegzaam blijken, welke treffende verliezen de Maatschappij wederom in den afgeloopen tijdkring te betreuren had. Te meer verheugt het ons daarom, dat wij U ter andere zijde kunnen mededeelen, dat al de binnen- en buitenlandsche geleerden, aan wie door de vorige jaarlijksche vergadering het lidmaatschap was aangeboden, zich zulks hebben laten welgevallen. Met voldoening mogen wij hierbij tevens gewag maken van het feit, dat van de nieuw verkozen buitenlandsche leden drie ons van hunne toetreding hebben kennis gegeven door brieven in de Nederlandsche taal geschreven; zelfs Dr. John Muir, te Edinburgh, heeft zich daarvan bediend, terwijl hij bovendien, om der Maatschappij een stoffelijk blijk zijner belangstelling te geven, ons voor het fonds de som van 10 £ aanbood. Een nieuw verkozen buitenlandsch lid, Dr. Klaus {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Groth, hoogleeraar te Kiel, beantwoordde onze kennisgeving van zijne benoeming met een uitvoerig schrijven, 't welk hij in de ‘Kölnische Zeitung’ van Maandag, 6 Nov. 1871 deed opnemen. Het behoeft zeker geen betoog, dat wij elk blijk van medewerking en ondersteuning, ons verleend, op prijs stellen. Thans vooral moet daarop worden aangedrongen, nu weldra over de bewaarplaats onzer zoo rijke bibliotheek eene beslissing zal moeten genomen worden. Reeds herhaaldelijk heeft men er zich over beklaagd, dat deze eigenlijke kern onzer Maatschappij niet op eene alleszins geschikte en veilige plaats bewaard wordt, terwijl het bij eventueele opzegging der aangegane overeenkomst zoo niet hoogstwaarschijnlijk, dan toch licht mogelijk is dat wij in 1875 onze rijke schatten elders zouden moeten bergen. Had men reeds meermalen den wensch geuit om een huis aan te koopen, daarvoor zelfs meer dan één aangewezen en was men daarin tot dusver niet geslaagd, onze Voorzitter gaf ons het denkbeeld aan om een zelfstandig lokaal te bouwen, waarin, nevens eene groote leeskamer en andere vertrekken voor den Bibliothecaris en zijne helpers, ruimte zou zijn voor berging van een voorraad boeken van 1000 ellen uitgestrektheid. Eene teekening voor zulk een gebouw, door een kundig architect ontworpen, werd ons daarbij overgelegd, terwijl de kosten, wat het gebouw betreft, werden geraamd op ƒ 25,000. Dit belangrijk plan werd ter beoordeeling in handen gesteld eener commissie, bestaande uit de hh. Kern, Wttewaall, du Rieu en Rogge, die in de bestuursvergadering van 29 Januari haar verslag uitbracht. Over het algemeen het denkbeeld des Voorzitters toejuichend, stelde zij het finantieele vraagstuk op den voorgrond. De ver- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} langde som achtte zij verkrijgbaar niet slechts door de gelegenheid te openen tot het storten van vrijwillige bijdragen, maar vooral door het sluiten van eene leening met 50 aandeelen, à ƒ 500 ieder, rentende 3 pct. en met eene jaarlijksche aflossing van 2 aandeelen of ƒ 1000, terwijl, wat het bedrag voor de aflossing aangaat, daarvoor niet in aanmerking mocht komen eene verhooging van contributie in den vorm eener bibliotheeks-toelage, welke alléén voor de nieuwe leden verplichtend zou kunnen zijn. Het eenige, wat volgens het oordeel der commissie aanbeveling zou verdienen, is eene uitbreiding van het getal leden. Bij de gedachtenwisseling, die er over dit belangrijk plan en de verwezenlijking er van plaats had, kwamen als van zelf eenige andere daarmede in nauw verband staande vraagstukken ter sprake. Zoo vroeg men of het Bestuur wel recht had op eigen gezag of zonder machtiging der maandelijksche of jaarlijksche vergadering eene leening te sluiten: in de Wet zijn de rechten en verplichtingen van het Bestuur, vooral ten aanzien van zijne handelingen met derden, niet naar behooren omschreven. Ook wees men er op dat aan de oprichting van een afzonderlijk bibliotheeksgebouw noodwendig eene wijziging moest voorafgaan van het art. onzer Wet, waarin uitdrukkelijk de plaats der bibliotheek is aangewezen. Voorts meende men, dat ter verwezenlijking van het denkbeeld niet alleen in aanmerking kon komen eene uitbreiding van het ledental, maar besprak men ook de vraag of het niet raadzaam zou zijn, de leden, in onze overzeesche gewesten gevestigd, niet langer als buitenlandsche leden te beschouwen, doch hun dezelfde rechten te verleenen en gelijke verplichtingen op te leggen als de gewone leden in ons vaderland. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Een en ander gaf aanleiding, om, alvorens eenig besluit te nemen omtrent het oprichten van eene bibliotheek, de Wet zelve, waarvan bovendien een herdruk noodzakelijk was geworden, te herzien, en haar verder in overeenstemming te brengen met de geuite wenschen en met den rechtstoestand, zooals die ten deele door gewoonte, ten deele door uitdrukkelijke wijziging van sommige artikelen sints 1852 gewijzigd was. Overeenkomstig onze voordracht heeft de maandelijksche vergadering van den 2den Februari l.l. het besluit genomen eene herziening der Wet voor te bereiden en haar opgedragen aan eene commissie van vijf leden, bestaande uit de hh. Mr. L.A.J.W. Sloet van de Beele, Prof. A.E.J. Modderman, Mr. H. Obreen, Dr. W.N. du Rieu en Uwen Secretaris. Reeds den 17 Mei l.l. werd het door haar ingediend ontwerp van Wet, waarbij eene korte memorie van toelichting gevoegd was, in eene buitengewone maandelijksche vergadering behandeld. Gelijk het door haar gewijzigd en goedgekeurd is, ligt het thans voor U, en straks zal U de gelegenheid worden gegeven Uw oordeel daarover uit te spreken. Tevens zult gij daaruit ontwaren, dat, ingevolge het besluit van de vorige jaarlijksche vergadering, door ons weder in behandeling is genomen het toen ingediende, doch aangehouden voorstel tot toelating van de in België wonende beoefenaars van de Nederlandsche taal- en letter-, geschied- en oudheidkunde tot gewone contribueerende leden. Door de opneming van art. 72 in het ontwerp van Wet hebben wij getracht deze veel besproken vraag in dier voege op te lossen, dat voortaan alle buitenlandsche leden, zoowel zij, die door het gebruik der Nederlandsche taal, als zij die door Nederlandsche afkomst of {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} door studievak er belang bij hebben, door het betalen der jaarlijksche toelage de hun tot nu toe onthouden geschriften der Maatschappij kunnen krijgen. Deze bepaling is facultatief gesteld, omdat men bezwaarlijk het lidmaatschap van buitenlandsche leden afhankelijk kan stellen van de betaling der jaarlijksche bijdrage.   Met betrekking tot de wetenschappelijke werkzaamheid der Maatschappij gedurende het afgeloopen jaar valt het volgende op te merken. In de eerste plaats zij U gewezen op de uitgave van het ‘Supplement op het Repertorium der verhandelingen en bijdragen, betreffende de geschiedenis des Vaderlands, in mengelwerken en tijdschriften.’ Sloot het Repertorium met 1860, in dit toevoegsel zijn alle titels opgenomen uit de tijdschriften en genootschapswerken van 1861 tot 1870 verschenen. Van hoeveel belang dit werk is, behoeven we zeker voor den beoefenaar der wetenschap niet te betoogen; met ons zal hij ongetwijfeld die leden der historische commissie, die daaraan hebben gearbeid, daarvoor dankbaar zijn, en inzonderheid den heer du Rieu, op wiens schouders voornamelijk de vervulling der taak heeft gerust. Een ander werk werd in den loop van dit jaar voortgezet: het bewerken namelijk en voor de pers gereed maken van de tweede partie van den ‘Spieghel Historiael’ van Jacob van Maerlant. Door de zorgen van ons buitenlandsch lid, Ferd. von Hellwald, te Weenen, is het geheele handschrift keurig afgeschreven, bewerkt en in handen gesteld van de hh. de Vries en Verwijs, die met den heer von Hellwald de uitgave er van hebben op zich genomen. Verschillende omstandigheden, van de bewerkers onafhankelijk, hebben die uitgave tot dusverre eenigszins vertraagd. Slechts het eerste blad kunnen wij {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} U thans voorleggen. Wij mogen intusschen verwachten dat eerlang de eerste aflevering het licht zal zien, waarmede de reeks zal worden geopend der vijf of zes stukken, elk van tien vellen, waarin de uitgave geschieden zal, welke in vorm gelijk zal zijn aan de drie reeds bestaande deelen van den ‘Spieghel Historiael’ , die van 1857-1863 bij E.J. Brill, te Leiden, zijn verschenen. De boekhandelaar S.C. van Doesburgh, op wien de eigendom der drie vorige deelen is overgegaan, is met de uitgave belast, terwijl hij, ter gemoetkoming van de onkosten in deze onderneming, door hem overigens voor eigen rekening uit te voeren, eene subsidie uit de kas onzer Maatschappij ontvangt. Met de uitgave der ‘Mededeelingen’ zal ook in dit jaar worden voortgegaan. Daarin zult gij nevens een paar andere bijdragen wederom een stuk opgenomen zien van ons medelid Mr. W.P. Sautijn Kluit, ‘over de Hollandsche Delftsche Courant’; ook hebben wij ons vereenigd met den raad, ons door ons medelid C. Vosmaer gegeven, tot uitgave eener in zijne handen gestelde bijdrage van wijlen ons eerelid Mr. J.T. Bodel Nijenhuis, over den Leidschen graveur Pieter Bast, welke voor de geschiedenis onzer graveurs en hun kunst niet onbelangrijk kan heeten. Eindelijk hebben wij van ons medelid E. Slanghen, te Hoensbroeck, ontvangen twee bladen perkament in kl. folio, welke, bij onderzoek, bleken tot nog toe geheel onbekende fragmenten van den ‘Parthenopaeus’ te bevatten. Omtrent deze vondst verwijs ik U naar het verslag der taalkundige commissie. In de ‘Mededeelingen’ zult gij slechts ééne bijdrage (die des heeren Bergman) opgenomen zien, van de vele, die in onze maandelijksche vergaderingen werden gehouden. De in die bijeenkomsten behandelde onderwerpen waren {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} zoowel van geschied- en oudheid-, als van taal- en letterkundigen aard. Tot de laatste serie behoort de bijdrage, die wij in onze eerste wintervergadering, in October, van Dr. Verwijs hoorden; hij besprak het zoogenoemd overoud Friesche handschrift, Het Boek van Adela . In de vergadering van 5 Januari dezes jaars werden wij door onzen medebestuurder de Vries verrast met de mededeeling eener belangrijke ontdekking op het gebied der middel-Nederlandsche letterkunde. De hoogleeraar berichtte ons, dat het verloren gewaande gedicht van Jacob van Maerlant, over de ‘Historie van Troyen’ , in zijn geheel teruggevonden was in het kasteel van den graaf von Loë, te Wissenwese. Den belangstellenden verwijzen wij naar de uitvoerige verslagen, welke over deze vondst voorkomen in de 2e aflevering van den derden jaargang van den ‘Taal- en Letterbode’ en in de jongste nommers van den ‘Anzeiger für Kunde der Deutschen Vorzeit,’ onder redactie van G.K. Frommann, door het ‘Germanische Museum’ uitgegeven. De derde taalkundige bijdrage leverde ons de hoogleeraar Kern, die ons inlichtte over den oorsprong van den naam ‘Germanen’ volgens Tacitus. In de November-bijeenkomst volgden wij den conservator van het Leidsche Museum van Oudheden, W. Pleyte, bij zijne oudheidkundige wandeling in de merkwaardige streken tusschen Zanten en Nijmegen. Eene andere oudheidkundige bijdrage, door hem in de vergadering van Februari gehouden, liep over een nieuw ontdekte roemer van Anna Roemer Visscher, welke kort vóór haar dood moet gegraveerd zijn met de woorden: ‘Concordia res parvae crescunt.’ Werd bij deze gelegenheid het zeldzame talent in het {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} graveeren van glazen besproken, op dienzelfden avond vestigde de hoogleeraar P.J. Veth onze aandacht op een viertal struisvogeleijeren, kunstig besneden met onderwerpen uit het leven onzer voorouders op Ceylon en de kusten van Coromandel, welke zich in het Museum te Cassel bevinden, en waarvan hij eene beschrijving van een zijner vrienden had ontvangen. Andere historische bijdragen werden geleverd door de hh. Bergman en Rogge. Tweemaal trad eerstgenoemde op; 't eerst, in November, ter bespreking van een paar, in het midden der vorige eeuw, bij gelegenheid van den politieken pennestrijd over het karakter van den raadpensionaris Jan de Wit, naamloos in het licht verschenen latijnsche vlugschriften, die ten onrechte toegeschreven werden aan den Leidschen hoogleeraar Tib. Hemsterhuis, met mededeeling van diens keurig eigenhandig schrijven dienaangaande aan zijn vriend, Prof. H. Venema, te Franeker. Het is deze bijdrage, die gij in de ‘Mededeelingen’ zult aantreffen. In de vergadering van Maart hebben wij ons Eerelid andermaal gehoord en wel over het leven en de verdiensten van de ten ontzent weinig bekende dichteres, Vrouwe H.W.M. Bähler, geb. Despar. Eindelijk besprak onze Bibliothecaris H.C. Rogge, in Januari, de verhouding tusschen Frederik Hendrik en J. Uitenbogaert, naar aanleiding van de door hem bezorgde uitgave van de brieven en onuitgegeven stukken van dezen Haagschen prediker. Bij deze herinneringen uit de notulen onzer maandelijksche bijeenkomsten, zij 't mij vergund ten slotte een enkel woord te voegen over de blijken van welwillendheid, welke wij wederom hebben mogen ontvangen. Zal de Bibliothecaris U aanstonds mededeelen, met welke {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} aanwinsten, met inbegrip van de geschenken der hh. Bodel Nijenhuis en Pan, de boekerij door de mildheid van leden en niet-leden is verrijkt geworden, met dankbaarheid aan den gever, moet ik U wijzen op het afschrift der eigen-levenbeschrijving van den medeoprichter der Maatschappij, Meinard Tijdeman, met daarbij gevoegde aanteekeningen, ons door diens kleinzoon H.W. Tijdeman, predikant te Roozendaal (N. Brabant) aangeboden. Voorts ontvingen wij van den heer J.A. Smits van Nieuwerkerk, Lid van de Provinciale Staten van Zuid-Holland, enz. te Dordrecht, een gedenkpenning op zijne vijf-en-twintigjarige huwelijksvereeniging met vrouwe J.P.D. Boury. Wat het letterkundig verkeer met binnen- en buitenlandsche genootschappen en bibliotheken betreft, door beide partijen wordt het meer en meer gewaardeerd. Gaarne gaven wij ook gehoor aan de noodiging tot ruiling van de uitgaven, welke door den ‘Verein für Geschichte und Naturgeschichte in Donaueschingen’ tot ons gericht werd.   En hiermede, M.H.! hebben wij onze taak vervuld. Veel was er meê te deelen, wat goed is - veel wat wij anders zouden wenschen. Ons streven blijve steeds, zooveel in ons vermogen is, den bloei onzer Maatschappij te bevorderen. Haar zij, evenals aan hare zoo rijke boekerij, eene schoone toekomst bereid: Zij ligt in Uwe hand.   Den Haag, 17 Juni 1872. Dr. T.C.L. Wijnmalen. Secretaris. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Vervolgens doet de Bibliothecaris, H.C. Rogge, Verslag over den staat van de Boek- en andere Verzamelingen, gedurende het jaar 1871-'72. Mijne Heeren!   De geschiedenis van onze boekerij in het afgeloopen maatschappelijk jaar levert zoo weinig belangrijks op, dat ik bijna zou kunnen volstaan met u de zeker niet uitgebreide lijst der ingekomen boekwerken voor te leggen. Ook wil ik niet vergen wederom te luisteren naar klachten, die toch niet baten, of naar wenschen, die toch niet vervuld kunnen worden. Bovendien mag ik uwe aandacht niet te lang bezighouden, waar zulk eene belangrijke werkzaamheid, als de behandeling van een nieuw wetsontwerp ons wacht. Weet dan, M.H., dat er wederom weinig of niets is aangekocht. Ik moet hierbij opmerken, dat er maar een paar belangrijke bibliotheken zijn geveild, waarin boekwerken voorkwamen, die voor onze verzameling van belang waren te achten. Enkele zeldzame werken zijn ons niet ontgaan, en voor zooverre onze finantieele krachten het toelieten, hebben wij er onzen boekenschat mede ver- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} rijkt. In dit opzicht kan het volgend jaar voor ons van meer beteekenis zijn; weldra toch zal de rijke bibliotheek van wijlen ons eerelid Bodel Nijenhuis onder den hamer komen. Mogen bibliotheeksraden en bibliothecaris dan de handen ruim hebben; eene gelegenheid als deze om aan te vullen wat ons ontbreekt, keert zelden weder. Wij ontvingen vele boeken ten geschenke, gelijk U later uit de gedrukte boekenlijst blijken zal. Hier wil ik alleen aanstippen dat wijlen ons medelid Mr. J. Pan niet alleen de boekerij der hoogeschool, maar ook de onze heeft bedacht, en dat wij door toedoen van Dr. du Rieu een exemplaar ontvingen van de ‘Oeuvres de Froissart’ , door ons buitenlandsch lid Kervyn de Lettenhove uitgegeven. Bijzondere vermelding verdient het volgende. Wij wisten dat Mr. Bodel Nijenhuis in het bezit was van de Albums van Antonie Blonck, P. Baldaeus, Arnoldus Buchelius en Petrus Schenck, verschillende zeldzame boekjes, waarbij de geschriften van David Joris, de werken van O. Zwier van Haren en d'Avosta, enz. Dat wij een en ander gaarne in eigendom aan onze Maatschappij zagen overgaan, is duidelijk; reeds hadden wij ons voorgenomen op deze stukken vooral te letten, toen ons bleek dat de heer Bodel nog bij zijn leven onzen wensch had vervuld. Overeenkomstig zijne beschikking ontvingen wij ze ten geschenke. Door zijn dood zijn ook de portretten van de leden der Maatschappij, reeds vroeger geschonken, maar nog altijd ter aanvulling onder hem berustende, in ons bezit gekomen. Wij hebben de beide portefeuilles in de academische bibliotheek moeten bergen, omdat wij er geen plaats voor hebben. Het aantal onzer genootschapswerken is weder uitgebreid, alsmede de verzameling onzer tijdschriften. Aan de laatsten ontbreekt nog zeer veel; doch sedert ook de {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgevers toonen, dat zij ons helpen willen, zooals nu weder de Gebr. Binger en Kraay door de schenking van Bato , is er hoop dat die leemten langzamerhand zullen verdwijnen. Met het bewerken van den nieuwen catalogus ben ik niet veel gevorderd. Eene langdurige ongesteldheid heeft mij verhinderd te volvoeren wat ik mij had voorgenomen. Ik breng mijn dank aan Dr. Du Rieu, die mijn plaats heeft willen vervullen, zoodat er geen stoornis in den gewonen gang van zaken heeft plaats gehad. Hiermede meen ik voor ditmaal alles gezegd te hebben. Wanneer de artikelen in het wetsontwerp, die op onze boekerij betrekking hebben, uwe goedkeuring mogen wegdragen, en de plannen die wij overwegen, met het oog op eene verplaatsing onzer verzamelingen, tot rijpheid zullen gekomen zijn, hoop ik u het volgend jaar meer te kunnen berichten. Hier volgt thans de alphabetische lijst der gecatalogiseerde boeken. Lijst der bijgekomene boeken. *P.J.B.C. Robidé van der Aa, Afrikaansche studiën. 's Gravenh. 1871. Adela (Het boek van). Stukken betreffende dit Friesche handschrift. Afstands-wijzer voor het Koningrijk der Nederlanden. [script]. pl. of j. R. Aysseszn van Oldeboorn, Sommige belydingen, Schriftlycke sentbrieven enz. (1577). 24o. - G: Bodel Nijenhuis. J.A. Alberdingk Thym, Geertruide van Oosten. Amst. 1853. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} H. Alewynsz, Veel schone grondige leeringhen wt des Heeren woort. Ghedr. 1581. 24o. - G: Bodel Nijenhuis. H. van Alphen, Feestgeschenk voor de Nederl. jeugd. Utr. 1871. 4o. - G: v.d. uitgever. C.J. van Assen, Hulde aan Chr. G. Heyne. 's Gravenh. 1816. - G: Bodel Nijenhuis. Bal, Het gemaskerde of de gevlugte administrateur. Amst. z.j. J. Bartelink, De Beemsterkermis, in twee zangen. Leyden 1774. *D.J. den Beer Poortugael, Is Nederland verdedig baar? Breda (1871). De Belegering der citadel van Antwerpen. Dram. klijgspel. Z. pl. of j. J. le Francq van Berkhey, De menschelijkheid van eenen Leydschen kuiper. Leyden 1803. H. Berkenbosch, Leerrede over het gewigt eener 25jarige evangelie-verkondiging. Beverwijk 1861. W.J. Berlyn, de Voorzienigheid of de wezel en de put. Leeuw. 1838. G.C. in de Betouw, De lucernis veterum reconditis in agro Neomagensium suburbano. Neom. 1783. G.C. in de Betouw, De fibulis antiquorum vestiariis in agro Neom. suburb. erutis. Neom. 1783. G.C. in de Betouw, De columna milliaria in pago Beek effossa. Neom. 1783. G.C. in de Betouw, De castris veteribus. Neom. 1783. G.C. in de Betouw, De aris et lapidibus votivis ad Neomagum effossis. Neom. 1783. G.C. in de Betouw, De monumentis sepulcralibus militum Roman. ad Neom. conditorum. Neom. 1783. G.C. in de Betouw, De Mercurii Harpocratis aliisque Roman. sigillis ad Neom. erutis. Neom. 1784. G.C. in de Betouw, Antiquitatum Roman. et Batav. Neomagi erutarum indiculus. Neom. 1784. G.C. in de Betouw, De sarda infra Neom. inventa. Neom. 1785. - G: Bodel Nijenhuis. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} P.J. Beronicii Georgarchantomachia. Boeren- en overheidstrijd. Goes en Middelb. 1766. - G: Pan. *Bibliotheek, Heraldieke. Tijdschrift onder red. van J.B. Rietstap. 1872. Afl. 1, 2. 's Gravenh. *R. Koopmans van Boekeren, Voor en na de pauze. Arnhem 1871. *R. Koopmans van Boekeren, Robbert de Moor. Arnhem 1871. 3 dln. *A. Bogaers, Gezamenlijke dichtwerken, uitgeg. d.N. Beets. Haarl. 1871. 2 dln. P.G. Booms, Veldtogt van het Fransch-Afrikaansche leger tegen Klein-Kabylië. 's Hertogenb. 1852. - G: H.M.C.v. Oosterzee. G. Brandts, Poëzy. Amst. 1688. 4o. Fr. van der Breggen, Memoria Andreae Bonn. Amst. 1819. - G: Bodel Nijenhuis. J. Brester, Verspreide en nagelaten gedichten. Dev. 1863. Brieven-tas, De gevonden, met patriottische stukken. Harl. (1782). *W.G. Brill, De barmhartigheid het beginsel der ware kracht. Leiden 1871. E. Brown, Naauwk. en gedenkwaardige reysen door Nederland, Duytsland enz. Amst. 1696. 4o. *P. Bruyn, Letterkundige silhouetten. Rott. (1871). P.F. Brunings, De Vergelding. Tooneelspel. Zwolle 1869. - G: H.M.C.v. Oosterzee. H. Th. Buckle, De invloed der vrouwen op de ontwikkeling van kennis. Naar het Eng. door M.H. Pimentel. 's Gravenh. 1872. A.G. Camper, Redevoering als voorzittend curator van Vrieslands Athenaeum op 28 Dec. 1815. Harl. 1816. - G: J.M. Obreen. Catalogus der verzameling van kaarten van het ministerie van marine. 's Gravenh. 1872. Volunteer Cavalry. New-York 1871. - G: Watts de Peyster. *J.W. Colenso, The new Bible commentary by Bishops {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} and other Clergy of the Anglican Church critically examined, P.I. London 1871. Confessionale ou Beichtspiegel. Avec introd. par J.W. Holtrop. La Haye 1861. *P.J. Cosyn, Eenige taal- en natuurk. ontdekkingen van den hoogl. V. Vloten beoordeeld. Haarl. 1871. Courant, Opregte Leydse Vrydagse, 16 Maart 1691. - De Hollantsche historische 4 Maart 1734. - G: J.J. van Doorninck. Courant, Buitengewone Nederlandsche Staats-courant 8 Oct. 1840. - G: Rogge. Couranten (IJslandsche), 1868 en '69. - G: Bottemanne. J.W. de Crane, Tweede historische verhandeling over den nieuwen stijl. Workum 1835. - G: Rogge. H.C. Cras, Laudatio H. Grotii. Amst. 1796. - G: Pan. J. van Dam, Dichtbloemen op het altaar der liefde gestrooid. Leeuw. 1847. - G: Rogge. J.J. Diest Lorgion, Letterkundige nalatenschap. Gron. 1871. G: Boeles. *J. Dyserinck, Levensbericht van Mr. H. Beyerman. Haarlem 1871. J. Dyserinck, Verscheidenheden. Haarl. 1867. J. Dyserinck, De Spreuken van Jesus Sirach. Haarl. (1870). J. Dyserinck, Godsdienstige overdenkingen, 2 dln. Haarl. 1868-'69. *J.I. Doedes, De leer van God. Utrecht 1871. F.J. Domela Nieuwenhuis, A. des Amorie van der Hoeven, beschouwd als voorbeeld van kanselwelsprekendheid. Amst. 1855. - G: Rogge. J.W. Draper, The civil war in America. New-York 1870. Vol. III. - G: Watts de Peyster. J. Dück, Geschichte des Kronstädter Gymnasiums. Kronstadt 1845. - G: Rogge. A. Duyn, Oudewaters moord. Amst. 1779. 4o. Onze eeuw. Veertiendaagsch Tijdschrift onder leiding van H. Tiedeman, dl. I, II. Amst. 1871. - G: Rogge. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Feest van de orde der Unie gevierd te Amsterdam, 25 April 1808. Amst. - G: Rogge. A. Fokke Simonsz., Boertige reis door Europa. Haarl. 1804-'6. 7 dln. P. Foreestier, Magdelena van Vaernewyck. Gedr. onder toezicht van J.A. Alb. Thym. Amst. 1854. *H. Frylink, Gevleugelde woorden. Amst. 1871. Frisius, Schreit het niet ten hemel? Eene novelle. Assen 1870. S. Gakels, Oratie over het belegh en ontzet van Leyden. Uit het Latyn. Leyden 1639. 4o. Gasetta Romanscha, 30 d'Uost 1867. - G: Sloet v.d. Beele. J. Gautier, Le voyageur dans le royaume des Pays-Bas. Brux. 1827. - G: Du Rieu. Gedenkschrift der oprigting van het standeeld van M.A. de Ruyter te Vlissingen, 2de druk. Vliss. 1843. - G: H.M.C. van Oosterzee. B.J.L. de Geer van Jutfaas, De Dom van Utrecht. Utr. 1871. - G: H.M.C.v. Oosterzee. Gelegenheids-lied op het 25jarig bestaan der drukkerij van Ab. Blussé. 1822. Z. pl. Genootschap ‘Door tijd en vlijt.’ Drieduizendste vergadering geh. te 's Gravenhage 4 Dec. 1871. - G: de Witte van Citters. Geschiedenis der christelijke kerk in Nederland. Amst. 1864-'69. 2 dln. 4o. - G: Veth. *Geslachtlijst van de familie Tydeman. Amst. 1858. *A.J. de Geus, Jachtrecht en jachtwet. Rott. 1871. *Gevers van Endegeest, Het Hoogheemraadschap van Rijnland, 2 dln. 's Gravenh. 1871. S. Gorter, Een jaar levens voor de dagbladpers. Amst. 1872, 2 dln. - G: Rogge. J.H. Gravé, Zeeroem. Dramatische voorstelling. Rott. 1831. - G: Rogge. H. Grotius, Apologeticus. Heidelb. 1629. - G: Pan. Guide des voyageurs dans les Pays-Bas, Edit. 11. Brux 1820. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Guldens-editie. Arnhem 1858-'71. No. 1-85 - G: D.A. Thieme. A. Halberstadt, Kolonisatie van Europeanen te Suriname. (1871). Z. pl. - G: Pluygers. M.C. van Hall, C.C. Plinius Secundus. Amst. 1809.- G: Pan. Hansen, Die kirchlichen Zustände des Herzogthums Schleswig. Hamburg 1854. - G: Rogge. S.F. van Hasselt, Afscheidsrede. Sneek 1859. R. Hennebo, Lof der Jenever. Amst. 1735. *J.P. Heye, Een feestdag voor het volks-zangonderwijs. Amst. 1853. J.F. Hennert, Lessen over de eerste beginselen der wijsbegeerte. Leyden 1819-'22, 3 dln. - G: H.M.C. van Oosterzee. *W.L. van Helten, Proeven van woordverklaring, Akad. proefschr. Rott. 1871. *F.J. Herman, Toespraak over Jesaia LVII, 2, na de begrafenis van Prinses Hendrik. Utr. 1872. Em. Hiel, Gedicht ter gelegenheid der echtvereeniging van W. Zervas en S. Heye. Amst. 1871. - G: Heye. *J. Hilman, Gustaaf Adolf. Amst. 1857. J. Hilman, Bloemen, 1ste en 2de verz. Amst. 1859, '65. J. Hilman, Nieuwe Bloemen, 2 dln. Amst. 1857. J. Hilman, Zuid-Nederlandsche poëzy. Amst. 1858. J.H. Holwerda, De gedachte aan het oordeel des Heeren enz. Gorinchem 1860. E. van Houwald, De vuurtoren. Treurspel. Utr. 1842.- G: H.M.C. van Oosterzee. Chr. Hugens, De wereld-beschouwer. Uit het Latyn d.P. Rabus. Rott. 1699. - G: H.M.C. van Oosterzee. Victor Hugo en Zélande. Paris 1868. H. Hussem, Dichtregelen bij het nederleggen van den schedel van D.R. Kamphuyzen. Dockum (1860). *H.Q. Janssen, Petrus Dathenus. Delft 1872. S.G. Jorissen, Toespraak aan de hervormde gemeente te Utrecht. Utr. 1860. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} *Th. Jorissen, Aan het Vaderland. Haarl. 1872. J. de Kanter, Lofrede op Jhr. J.H. Schorer. Middelb. 1822. - G: Bodel Nijenhuis. R.P. van de Kasteele, Redevoering over de verwantschap tusschen den dichter en den schilder. 's Gravenh. (1818). *J. Ph. van der Kellen, Jan en Casper Luiken (Cat. hunner prentwerken). J. de Bosch Kemper, J.L. Vives geschetst. Amst. 1851. *F. der Kinderen Fzn, De Nederlandsche republiek en Munster, gedurende de jaren 1650-'66. Leiden 1871. *J. Ph. Koelman, De aesthetiek en het monument te Brielle. 's Gravenh. 1872. A. Köhler, De Nederlandsche hervormde kerk. Uit het Hoogd. Amst. 1857. - G: H.M.C.v. Oosterzee. J.J. Kreenen, Memoria Clarissii. Z. pl. of j. - G: Bodel Nijenhuis. J.G.W. Krol, De ure des afscheids eene ure des gegebeds. Dordr. 1856. *F.H.W. Kuypers, Geschiedenis der Nederlandsche artillerie. Nijm. 1870, 2 dln, met Atlas. G. Kuypers, Getrouw verhaal en apologie der zaaken voorgevallen te Nieuwkerk op de Veluwe. Amst. 1750. 4o. G: Rogge. C.G. Küttner, Wanderungen durch die Niederlande u.s.w. Leipz. 1807, 2 Thle. *E. Laurillard, Volksbloei en volksverval. Rede Amst. 1871. *E. Laurillard, De Watergeuzen. Tien liedjes. Amst. 1872. *E. Laurillard, Een dag van goede boodschap. Amst. 1872. J. van Lennep, Alledaagsche bokken in 't gesprek. Amst. 1871. J. van Lennep, Iets over citaten. Amst. 1871. - Beide G: Bodel Nijenhuis. *P.A. Leupe, Georgius Everardus Rumphius. Amst. 1871. 4o. Levensschets van M. van der Ham. Amst. 1835. Liederen, Groninger studenten, verzameld in 1816. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Gron. 1817 - in 1833 (Gron. 1833). - G: Boeles. *A. van der Linde, The Harlem legend of the Invention of Printing by L.J. Coster. From the Dutch by J.H. Hessels. London 1871. *Ph. van Marnix van St. Aldegonde, Godsdienstige en kerkel. geschriften, uitgeg. d.J.J. van Toorenenbergen, dl. I. 's Grav. 1871. L.S.P. Meyboom, Kinderkens blijft in hem. Gron. 1854. B. Meylink, De nationale kleederdragt, Dec. 1832. - G: Rogge. A.V. Michiels, De toestand van Sumatra's westkust in 1848. 's Hertogenb. 1851. - G: H.M.C.v. Oosterzee. *Moliere, De Menschenhater. Naar het Fransch d.W.J.v. Zeggelen. Haarl. 1871. B.C.J. Mosselmans, Staat dan in de vrijheid. 's Hertog. (1866). *J. Muir, A brief account of our Lord's life and doctrines, in Sanskrit verse. Calcutta 1848. J. Muir, Examination of religions. In Sanskrit verse. Calcutta 1854. *J. Muir, Original Sanskrit texts. Vol. I, III, edit. 2. London 1868, vol. II. 1871, vol. IV. Lond. 1863, vol. V. Lond. 1870. D. Muller Bosgoed, Proeve van eene ichtyologische bibliographie. Haarl. 1871. *J.B. Muth, Ueber das Verhältniss von M. Opitz zu D. Heinsius. Leipz. 1872. Muzen-Album voor 1850. Amst. 1850. C.A. Nairac, Geschiedenis van de kerk te Barneveld van 1533-1795. Barneveld 1871. - G: Sloet v.d. Beele. *F. Nagtglas, De algem. kerkeraad der Nederd. herv. gemeente te Middelburg 1574-1860. Middelb. 1860. F. Nagtglas, Een bezoek aan Walcheren in 1860. Middel. 1862. F. Nagtglas, Geschiedenis van het Depart. Middelburg der Maatsch. tot Nut van 't Alg., 1793-1866. Middelb. 1867. F. Nagtglas, Willebrord. Een blik in de toekomst. Middelb. 1871. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} F. Nagtglas, J.J. de Kanter. Middelb. 1870. F. Nagtglas, De laatste maanden der Fransche heerschappij in Walcheren. Middelb. 1864. E. Napjus, Historische chronyk of beschrijving van oud en nieuw Sneek. Sneek 1772. J.I.D. Nepveu, Dichtwerken van Mr. H. van Alphen verzameld. Met levensberigt. Utr. 1871. - G: v.d. uitgever. Nieuwe werelt, genaempt West-Indien. Amst. 1622. fo. - G: Bodel Nijenhuis. C. Neostadius, De feudi juris scripti Hollandici Westfrisicique successione. Hagae 1602 4o. - G: H.M.C.v. Oosterzee. *J. Nolet de Brauwere van Steeland, Het Communismus. 's Gravenh. 1871. *W.J.F. Nuyens, Alg. geschiedenis des Nederl. volks. Amst. 1871 Dl. I. II. C. Nyrob, Bidrag tib den Danske boghandels historie. Kjobenhavn 1870. 2. Dln. - G: Hjort. *J.A. Obreen, Opwekking tot landverhuizing naar de Vereen. Staten v.N. Amerika. Leiden 1871. *J.A. Obreen, De militaire organisatie der Vereen. Staten v.N. Amerika, een voorbeeld voor Europa. Delft. 1871. W.A. Ockerse, Ontwerp tot eene algemeene characterkunde. Utr. 1788. - G: H.M.C. van Oosterzee. W.A. Ockerse, Lektuur van smaak. Amst. z.j. 1-5. - G: H.M.C.v. Oosterzee. J.G. van Oldenbarnevelt gen. Tullingh, Onderzoek of de bestalbrief voor de militie van den Staat van 28 Febr. 1579 kracht van wet gehad hebbe? Utr. 1783. J.F.v. Oordt, Leerrede na het overlijden van de koningin der Nederlanden. Gron. 1837. - G: H.M.C.v. Oosterzee. J.J. van Oosterzee, Rome's overwinnaar. Toespraak. Rott. 1853. J.J. van Oosterzee, Niet verouderd. Leerr. Utr. 1866. J.J. van Oosterzee, Verspreide geschriften. Rott. 1861. - G: H.M.C.v. Oosterzee. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} *J.J. van Oosterzee, De theologie des N. Verbonds. 2de uit. Utr. 1872. Orationis Dominicae versiones fere centum. Lipsiae. (1740). - G: Bodel Nijenhuis. G. Outhofs verhaal van alle hooge watervloeden. Embden 1720. - G: H.M.C.v. Oosterzee. *Piet Paaltjes, Snikken en grimlachjes, 2de druk. Schiedam (1871). *J.M. van Pabst van Bingerden, Inventaris van het oud-archief van het oud-burger-gasthuis te Nijmegen. Nijm. 1871. (Paulatinus), De bespookte waereld ontspookt. Amst. z.j. Phileleutherus, Dichtkundig gedenkteeken voor de Nederl. vrijheid. Amst. 1748. 4o. (J. Pluim de Jaager), Morgenwandeling van Laurens Janszn. Koster in den Hout. Ao. 1423. Dordr. 1823. (J. Pluim de Jaager), Vrolijke liederen der drukkersgezellen te Dordrecht. Dordr. 1823. Pratt, Gleanings through Wales, Holland and Westphalia. London 1800. 3 vol. Le Protestantisme Belge avant, pendant et apres les troubles du XVI siecle. Brux. et Amst. 1856. *L.W.E. Rauwenhoff, De verhouding van de hoogeschool tot de maatschappij. Leiden 1872. J.K. de Regt, Het huisgezin van den watergeus. Leiden 1872. Reichard, Guide des voyageurs en Europe. Weimar. 1805. T. I, III. - G: Du Rieu. Repertorium - Supplement op het Register der Verhand. en Bijdragen betreff. de Geschied. des Vaderlands. Leiden 1872. - G: Hist. Comm. Fr. Reuter, Voor Duitschland! Een gedicht. Overg. d.C.M. Vos. Amst. 1871. - G: Y. Rogge. H.C. Ribbius, De Christus, de tempel des levenden Gods. Tiel 1860. *J.H. de Ridder, De 1ste April 1572 herdacht. Leiden 1872. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} *J.B. Rietstap, Leerboek der stenographie. 's Gravenh. 1869. Sophie la Roche, Tagebuch einer Reise durch Holland und England. Offenbach 1791. E.J. van Royen, Bij het overlijden van Mr. J. van Royen, 11 Mei 1803. z. pl. - G: Bodel Nijenhuis. G.J. Rooyens, Godsdienstige rede bij het 2de eeuwfeest der doorl. school van Amsterdam. Amst. 1832. 4o. - G: Rogge. *Max Rooses. Brieven uit Zuid-Nederland. Amst. 1871. Max Rooses. Een drijtal verhandelingen over de geschiedenis der letterkunde. Antw. 1865. E. Rosseels, Het witte bal. Blijspel. Antw. 1860. E. Rosseels, Stille waters hebben diepe gronden. Blijspel. Antw. 1861. - G: H.M.C.v. Oosterzee. A. Ruysch. De bloedzuigers. Blijspel. Vlissingen 1835. - G: H.M.C.v. Oosterzee. A. Ruysch. Cantate. Catalogus v. Schilderijen enz., tentoongesteld te Vlissingen. - Programma der feestviering enz. bij de onthulling van het standbeeld van de Ruyter. 25 Aug. 1848. - G: H.M.C. von Oosterzee. G.S., De theekooper. Tooneelspel. 's Gravenh. 1872. *D. Chantepie de la Saussaye, Het protestantisme als politiek beginsel. Rott. 1871. (*J.H. Scheffer) Roterodamum illustratum Rott. 1868, '71. (J.H. Scheffer) Het eerste stoomschip te Rotterdam en in Nederland. Rott. 1866. (J.H. Scheffer) De Rotterdamsche diergaarde Rott. 1858. (J.H. Scheffer) Vereeniging tot bevordering van fabriek- en handwerk-nijverheid te Rotterdam. Rott. 1869. *P. Scheltema, Diatribe in H. Junii vitam. Amst. 1836. P. Scheltema, Het archief van Amsterdam. Amst. 1862. J.C. van Schermbeek, Het verlangen des evangeliedienaars naar strijdgenooten in den gebede. Amst. 1860. J.M. Schrant, Over de voordragt des redenaars. Leyden 1845. - G: Rogge. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} G.H. van Senden. De evangelieprediker een gezant van Christus. Breda 1857. *C. Sepp, Geschiedkundige nasporingen I. Leiden 1872. *B.F. Slaars, Etudes sur Smyrne par C. Iconomos. Smyrne 1868. B.F. Slaars, Quelques mots sur la responsabilité médicale. Smyrna 1871. *Eg. Slanghen, De Fransche maire in Nederlandsch kleed gestoken. Sittard. z.j. Eg. Slanghen, Het Markgraafschap Hoensbroeck. Maastr. 1859. *J.W. Staats Evers, Arnhem in en omstreeks 1572. Arnhem 1872. S. Stijl, De opkomst en bloei der Vereen. Nederlanden. 3de druk. Brussel. Dordr. 1824. - G: H.M.C.v. Oosterzee. *G.N. de Stoppelaar, Catalogus der oud- en zeldzaamheden aanwezig in de oudheidskamer te Middelburg. Midd. 1870. G.C.B. Suringar, In obitu J.C. Broers. Lugd. Bat. 1848. - G: Bodel Nijenhuis. G.C.B. Suringar, Oratio de naturae et literarum studio in re medica conjunctissimo. L.B. 1850. W.H. Suringar, Redevoering voor en over Neerlands jongelingschap. Leeuw. 1823. - G: Rogge. (F.A.C.) T(eunissen), Blikken in het krijgsmansleven. Kampen (1872). - G: Du Rieu. A. Terlaenen, Verloren. Novelle. Leiden 1871. - G: Akad. Bibl. J. Tideman, De stichting der Remonstrantsche Broederschap, 1619-1634. 2 Dln. Amst. 1871. - G: Kerkeraad d. Remonstr. gem. te Amst. Onze Tijd. Onder red. van Dr. Dozy. Dl. I-III. Amst. 1871-'72. - G: Rogge. *H.W.T. Tydeman, Bevestigingsrede van N. Tydeman. Sneek 1871. H. Tollens, Die Ueberwinterung auf Nova Sembla. Uebers. v.A. Haeger. Amst. 1871. - G: de Wal. Fr. Turrettini, Notice biographique sur B. Turrettini Geneve 1871. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Urkundenbuch, Wirtembergisches. Bd. I-III. Stuttgart 1849-'71. - Köningl. Staatsarchiv. M. van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden in die Nederlanden en voorn. in Ghendt. 1566-1568. Gent. 1872. F.W. von Varchmin, De slag bij Waterloo. Dusseldorf. 1864. M. Vassalli, Grammatica della lingua Maltese. Edit. 2 Malta 1827. M. Vassalli, Motti, aforismi e proverbi Maltesi raccolti. Malta 1828. - Beide G: J.M. Obreen. J. Veenhuizen, Rouwklachten over het afsterven van zijn goudvink, kanary, hond en paerd. Amst. 1735. *H. de Veer, Nederlandsche prozaschrijvers 4 Dln. (Kl. en Letterk. pantheon, No. 93-98). Schiedam 1868, '69. In 't veld, Herinneringen uit de jaren 1830 en 1831. Dordr. 1856. Verhandeling over den oorsprong en de lotgevallen van het ‘Wilhelmus v. Nassouwen.’ Amst. 1795. J. Verkindert, Sommige brieven, testamenten, enz. Ghedr. 1572. 4o. - G: Bodel Nijenhuis. H. Verstralen, Twee schoone brieven. Ghedr. 1579. 24o. *J. van Vloten, Bloemlezing uit de Nederl. dichters der 18de eeuw. Arnhem 1871. J. van Vloten, Schets van de Geschiedenis der Nederl. letteren. Tiel. 1871. J. van Vloten, Zielkundig-historische inleiding ter algem.- en Nederl. taalkennis. Haarl. 1871. J.J. van Voorst en H.J. Spijker, Tweetal memoriën van toelichting, behoorende bij de Fantasie en werkelijkheid van N. Beets. Amst. 1852. *G.A. Vorsterman van Oyen, De berenning van Aardenburg in 1672. Schoonh. 1871. 1ste Afl. J. Vos, Beschrijving der vertooningen, die voor, in en na 't spel van 't ontzet van Leiden te Amst. vertoont zijn. Amst. 1660. 4o. Voyage en Zelande, Flandre et Brabant en 1806. Amst. 1807. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} *G.W. Vreede, Voorouderlijke wijsheid in hagchelijke tijden. Utrecht 1872. *M. de Vries, Nederlands bevrijding. Toespraak. Brielle 1872. W.H. de Vriese, Woorden van herinnering bij het afsterven van C.G.E. Reinwardt. Leyden 1854. - G: Bodel Nijenhuis. J. van Walré, Renaud d'Ast. Zangspel. Amst. 1803 - G: Rogge. *(J. Watts de Peyster), The ‘Pearl of Pearls.’ New-York 1871. J. Wegeler, Wörterbuch der Coblenzer Mundart. Coblenz 1869. - G: W.H.D. Suringar. *K. Weinhold, Ueber die deutschen Fried- und Freistätten. Kiel 1864. 4o. K. Weinhold, Ueber die deutsche Jahrtheilung. Kiel 1862. 4o. K. Weinhold, Die gotische Sprache im dienste des Kristenthums. Halle 1870. K. Weinhold, Die deutschen Monatnamen. Halle 1869. K. Weinhold, Mittelhochdeutsches Lesebuch. 2e Aufl. Wien 1862. *A.W.P. Weitzel, Het leven van den ritmeester J.P. Weitzel. Breda 1871. Niet in den handel. *A.W.P. Weitzel, De derde militaire expeditie naar Bali in 1849. Gorinchem 1849. C.A. Wetstenii Carmen eligiacum. Ed. a.J.H. Hoeufft. Bredae 1825. 4o. - G: H.M.C. van Oosterzee. C.M. Wiechman, Mecklenburgs altniedersächsische Literatur. Th. I, II. Schwerin 1864-'70. S.J.Z. Wiselius, Brief en dichtmatig iets aan J.F. Helmers. z. pl. of j. - G: Schotel. P.G. Witsen Geysbeek, De eer en de eerzucht der menschen. Verhandeling. Amst. 1796. *H. Witte, Praatjes over planten. Gron. 1867. H. Witte, De plant. Gron. 1869. H. Witte, Schetsen uit het plantenrijk. Haarl. 1870. H. Witte, Verslag omtrent de internationale tuinbouwtentoonstelling te Hamburg. 's Gravenh. 1870. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} H. Witte, H. Davidis Tuinboek. Voor Nederland bewerkt. 2de druk. Haarl. 1868. *W.J. van Zeggelen, Gedichten. 5de druk. Leiden z.j.   Wij ontvingen ten velvolge en tot aanvulling: Verslag van Burg. en Weth. te Leiden aan den Gemeente-Raad, 1871. - Verslag van het Gymnasium te Leiden, 1871. - Nederl. jaarboekje des posterijen 1870, '71. - Gids 1871. - Wetenschappelijke bladen, 1871. - De oude tijd, 1871. - Los en vast, 1871. - Vaderl. letteroef., 1871. - Navorscher, 1871. - Leidsche Courant, 1870. - Leidsch Dagblad, 1871. - De Toekomst, 1871. - Bibliotheek van Middel-Nederl. letterkunde, afl. 6, 7. - Taal- en letterbode III, 1. - Vlaamsch Idiotikon, afl. 11. - De Vries en Verwijs, Woordenb. der Ned. taal, tweede reeks, afl. 3, 4 - P. Leendertz, Gedichten van P.C. Hooft, afl. 8. - W.G. Brill, Voorlezingen over de geschiedenis der Nederlanden, II, 2. - G. van Reyn, Geschiedk. beschrijving van Rotterdam, 2de ged. - K.J.F.E. Kneppelhout van Sterkenburg, De gedenkteekenen in de Pieterskerk te Leiden, slot. - Geschiedenis van de gemeenten van Oost-Vlaanderen, XIII. - Tijdschrift van het Nederl. regt, IV. - Inventaris der verzameling kaarten in het Rijksarchief, 2de ged. - Naamwijzer der regenten van Leyden, 1792-1804. - A. Pierson, Geschiedenis van het Katholicisme, III. - L.W.E. Rauwenhoff, Geschiedenis van het Protestantisme III. - Annales Acadamici, 1866-'67. - Bijdr. voor de vaderl. geschiedenis, VII 1, 2. - Grimm's Deutsches Wörterbuch, IV. Abth. II, 5, V. 11. - Kühn und Schleiger, Beiträge zur vergl. Sprachforschung, VII 1. - Haupt, Zeitschr. f. Deutsche Altherth., III. 2, 3. - Wackernagel, Deutsches Kirchenlied, IV, 1-7. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Overdrukjes werden gecatalogiseerd van: J.C. Altorffer 1, J.A. Alberdingk Thijm 1, W.G. Brill 1, Mevr. A.L.G. Bosboom-Toussaint 1, W. van Beuningen 1, Ad. Beer, 1, J.T. Bodel Nijenhuis 1, R. Chalon 3, M. Cohen Stuart 1, G. Colmjon 1, M.F.A.G. Campbell 1, W.J.M.E. Dercksen 1, J.I. Doedes 2, J.I. van Doorninck 9, W.B.J. van Eyk 3, F.W.N. Eyck van Zuylichem 1, R. Fruin 1, J.G. Frederiks 2, J.E. Goudsmit 1, Kl. Groth 1, G. Ph. F. Groshans 1, J.G. de Hoop Scheffer 1, J.B. Brn. Hugenpoth tot den Berenclaauw 2, J. Hartog 1, H.Q. Janssen 2, J.P. de Keyser 1, H. Kern 1, L. Lesturgeon 14, P.A. Leupe 4, J.H. van Lennep 3, B.F. Matthes 2, P.L. Muller 1, W. Moll 1, W.J.F. Nuyens 1, F. Nagtglas 17, J.G. Ottema 1, J.J. Prins 1, W.N. du Rieu 1, H.C. Rogge 1, Ch. Rahlenbeck 1, W.J.E. Rammelman Elsevier 1, G.D.J. Schotel 1, J.J. Smits 3, J. Soutendam 27, O.W. Star Numan 1, K. Sybrandi 1, J.H. Sonstral 2, A. Schimmelpenninck v.d. Oije 17, Eg. Slanghen 1, F.A. Snellaert 2, J.H. Scheffer 24, P. Scheltema 4, H.W.T. Tydeman 1, P.A. Tiele 6, I. Telting 2, G.W. Vreede 4, E. Verwijs 1, G.A. Vorsterman van Oyen 1, R. Westerhoff 2, J. Watts de Peyster 1, A.W. Wijbrands 1, H. Witte 10, K. Weinhold 4, J. de Witte van Citters 1. Van Binnen- en Buitenlandsehe Genootschappen ontvingen wij het volgende: Kon. Akad. v. Wetensch.: Versl. Afd. Letterk. 2de R. II, 1. 2.; Afd. Natuurk. 2de R. II, 1. 2.; Jaarb. 1871; Progr. certaminis poet.; Versl. v.d. Comm. v.d. overblijfselen der vaderl. kunst, 1871. - B.F. Matthes, Over de Bissoe's der Boeginezen. Amst. 1872. - Kon. Oudheidk. Gen.: Versl. 1871. - Holl. Maatsch. van fraaie K. en W. Verslag 1870-71. - Indisch Gen.: Versl. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} 1871. - Prov. Gen. v.K. en W. in N. Brabant. Handel. 1869-'71; Bijdragen tot de Handel. v. 1869; Verzameling van oorkonden betrekkelijk het beleg van 's Hertogenbosch st. 1-3. - Friesch Gen.: Versl. 43; Worp van Thabor Kronijk van Friesland; Friesche oudheden Afl. 2. - Prov. Utr. Gen.: Verslag 1871; Naamlijst der leden, 1870; J.T. Bergman, Memoria L.C. Valckenarii; P.J.H. Baudet Leven en werken van W.J. Blaeu. - Histor. Gen. te Utrecht: Kronijk 1870; Werken N. S, 14, 15, 16. - Vereen. tot beoefening v. Overijsselsch regt en geschied. Verslagen en Meded. st. 1-5; J. van Doorninck, Geslachtkundige aanteekeningen ten aanzien van de gecomm. ten landdage van Overijssel 1610-1794; Verzameling van stukken Afd. 2; Kamper kronijken II; J.W. Racer, Aanmerk. omtrent de grondbeginselen der zes eerste titels van het landregt v. Overijssel; J.v. Doorninck, Schets eener verdeeling van Overijssel omstreeks 1750, F.P.A. Heerkens, Verslag omtrent de oude stadregten v. Zwolle; Uittreksels uit het dagboek van Arent toe Boecop; Verslag omtrent eene uitgave der stad-, dijk- en marke-regten. - Bataviaasch Gen.: Tijdschrift XVIII 1. 6de Serie I, 1-6; Notulen VII, VIII 1, 2. - Teylers Gen.: Archives III 1, 2. - Vereen. v. Nederl. muziekgeschiedenis: A.D. Loman, Oud-Nederlandsche liederen uit den Nederl. Gedenck-clanck van Adr. Valerius; Bouwsteenen I. - Koninkl. Instit. v. taal-, land- en volkenkunde: Bijdragen 3e R. V, VI; H.C. Millies, Recherches sur les monnaies des Indigenes. - Maatsch. tot Nut van 't Algemeen: Jaarboek 1871; Volksalm. 1872; Kleine stukjes No. 61, 62. - Instit. v. Doofstommen te Groningen: Algem. verslag 1871. - Koninkl. Bibliotheek: Versl. 1871. - Rijksarchief: Versl. 1871. - Soc. hist. et archéol. du Limbourg: Public. VIII. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Acad. royale de Belgique: Bull. XXIX, XXX; Annuaire 1871. - Soc. scientif. et litter. du Limbourg: Bull. XI. - Soc. archéol. de Namur: Annales XI, 3. - Soc. de l'histoire de Belgique: A. Stévart, Proces de Martin Etienne van Velden. - Willemsfonds, Uitgaven No. 68, 69, 71; Jaarb. 1872. - Soc. d'émulation pour l'étude de l'hist. et des antiq. de la Flandre: Ann. 3me Ser. VI, VII 1, 2; Compte rendu 1870. Société pour la recherche des monuments hist. dans le Grand-Duché de Luxembourg: Public XXVI. Histor. u. antiq. Gesellsch. in Basel: Beiträge IX. - Histor. Verein d. fünf Orte Uri etc.: Geschichtsfr. XXVI. - Soc. d'hist. de la Suisse Romande: Mém. et docum. XXVI. Verein f. Gesch. u. Altherthumsk. v. Oberfranken: Archiv XI 2, 3; Regesten der Grafen v. Orlamuende. Lief. 2. - Verein. v. Altherthumsfr. im Rheinlande: Jahrb. XLIX-LI; O. Keller, Vicus Aurelii; E. aus' m Weerth, Der Grabfund von Wald-Algesheim. - Schlesische Gesells. f. vaterl. Kultur: Jahresber. 47, 48.- Kais.- Kön.- Mährisch-Schlesische Gesells. z. Beförderung d. Ackerbaues: Mittheil. 1870, '71; Notizen-Blatt; Chr. Ritter d'Elvert, Geschichte d.K.K. Mähr.- Schless.- Gesells.; C. Diebl, Landwirihschaftliche Reminiscenzen u. Conjecturen. - Verein f. Gesch. u. Altherthumsk. zu Frankfurt a/M.: Mitth. IV 1, 2; Neujahrs-Blatt 1871. - Verein. f. Hamburgische Gesch.: Zeits. N.F. III 2. - Oberlausitzische Gesells. d. Wissenschaften: Neues Magazin XLVIII, 1, 2. - Histor. Verein f. Steiermark: Mitth. 19; Beiträge VIII. - Histor. Verein für Niedersachsen: Zeitschrift 1870; Nachricht 33. - Ferdinandeum f. Tirol und Vorarlberg: Zeitschr. 3e F. XVI. - Verein. f. Siebenbürgische Landesk. Archiv. IX, XI; Jahresber. 1869-'71; Uebersicht d. vom Vereine hrsg. Druckschriften; Programm. d. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Gymnasiums zu Hermannstadt 1870-71. - Verein. f. Hessische Gesch. u. Landesk.: Zeitschr. N.F. III 1-4; H.v. Dehn-Rotselaer u.W. Lotz, Die Baudenkmäler im Regierungsbezirk Cassel; A. Stölzel, Casseler Stadtrechnungen aus der Zeit v. 1468 bis 1553 (Zeitschr. N.F. 3es Suppl.) - Schleswig-Hols.-Lauenb. Gesels.: Zeitschr. II; Berichte 1869-'61; Register I. - Museum Francisco-Carolinum: Bericht 30, Beiträge 25. - German. National Museum: Anzeiger 1871; Kön. Böhmische Gesellsch. der Wissenschaften: Sitzungsber. 1870; Abhand. 6e F. IV. - Histor. Verein d. Oberpfaltz u.v. Regensb: Verhand. XXVII (N.F. XIX). - Verein f. Gesch. d. Herzogth. Bremen u. Verden. Archiv. 4. - Verein f. Kunst u. Altherth. in Ulm u. Oberschwaben. Verhandl. N.R. 2-4. - Histor. Verein v. Unterfranken u. Aschaffenburg: Archiv. XXI 1-3. - Gesammtverein d. Deutsche Gesch. u. Altherthums Vereine: Correspondenzblatt 1871. - Gesells. f. Beförderung d. Gesch. u. Alterthumsk. u. Volksk. in Freiburg: Zeitschr. II 1, 2. - Histor. Verein zu Bamberg in Oberfranken: Bericht 1870. - Verein f. Gesch. in Naturgesch. in Donaueschingen: Schriften I. - Altpreusische Monatschrift, 1872 1-3. - Verein f. Mecklenburgische Gesch. und Alterthumsk.: Jahrb. XXXVI. - Gesells. f. nützliche Forschungen: Von Wilmowsky, Die Fälschung der Nenniger Inschriften. - Verein für Nassauische Alterthümer und Geschichtsforschungen: Annalen V. 2; Beiträge zur Gesch. d. Nass. Alterthums Vereines. - Kais. Akad. d. Wissens. zu Wien: Sitzungsber. LXIV-LXIX 1-3. - Anthropol. Gesells. in Wien I. 6-11, II, 1, 2. Soc. des Antiquaires de la Picardie: Mémoires VIII; Bulletin X. - Soc. Dunkerquoise: Mémoires XV; Programme 1872. - Comité Flamand de France: Bulletin VI, I; Annales X. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Konglig Nordiske Oldskrift Selskab: Memoires 1869; Varböger 1869, '70, '71, 1. - Kongel. Norske Universitet Christiania: C. de Seue, La névé de Justedal et ses glaciers; H. Nissen, Skolevaesenets Ordning i Massachusetts; S.A. Seue, Gletscher-Experimenter; E. Winter-Hjelm Nogle Strobemaerkinge om Bevidsthedens Vaesen; m.M.; G.V. Lyng, Bidrag til den antike philosophic historie; Om den kyrenaiske Skole, navnlig Annikeris og Theodoros; M.J. Monrad, Anaxagoras og Atomistiken; C.A. Holmboe, En buddhistik legende. Gelehrte Esthnische Gesells. zu Dorpat: Sitzungsber. 1870; Verhandl. VI 3, 4, VII 1. Smithsonian Institution: Report 1869; Patent office Report 1868; Annual Report of the Trustees of the New-York State Library 53. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} III. De verslagen der werkzaamheden van de Commissie voor Taal- en Letterkunde en van die voor Geschied- en Oudheidkunde worden hierna ter tafel gebracht, doch niet voorgelezen. Overeenkomstig het voorstel des Voorzitters, wordt besloten ze in de Handelingen op te nemen. De verslagen dier beide Commissiën zijn van den volgenden inhoud: Verslag van de Commissie voor Taal- en Letterkunde over het jaar 1871-72. De Commissie is samengesteld uit de leden: M. de Vries, W.P. Wolters, M.J. de Goeje, P.J. Cosijn, die in de plaats van het afgetreden lid Prof. J.H.C. Kern, door de maandvergadering werd benoemd, en den ondergeteekende. Daar de Commissie hoegenaamd geene werkzaamheden vond, die eene gemeenschappelijke samenwerking noodig of wenschelijk maakten, achtte zij het ook ten eenenmale onnoodig bijeen te komen. Er werd alzoo door haar geene vergadering gehouden. Door het Bestuur werd in hare handen gesteld de kopie van een Mnl. fragment, aan de Maatschappij door haar lid, den Heer E. Slanghen te Hoensbroek toegezonden. Het fragment dient als schutblad van een register. Eene vluchtige lezing deed den ondergeteekende aanstonds zien dat het tot den Parthonopeus behoorde; de vergelijking {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} met de door den Hoogleeraar Bormans uitgegeven fragmenten van dien Roman toonde dat dit fragment tot nog toe geheel onbekend was. Daar dit geheele onderzoek binnen een goed half uur was afgeloopen, was het onnoodig de leden der Commissie samen te roepen tot nadere bespreking van de vondst, waarvan nader verslag zal worden gegeven in de Mededeelingen der Maatschappij.   De Secretaris der Commissie, Eelco Verwijs. Verslag van de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde over het maatschappelijk jaar 1871-72. Mijne Heeren!   Met een weemoedig gevoel neem ik de pen op om u verslag te geven van onze werkzaamheden. De dood van Mr. J.T. Bodel Nijenhuis was voor onze Commissie een onherstelbaar verlies. Wij vooral missen hem in onze maandelijksche bijeenkomsten, die hij niet dan noode verzuimde bij te wonen. Sedert jaren was hij lid van onze Commissie, en hare vergaderingen bij te wonen bleef tot het laatst van zijn werkzaam leven voor hem een bijzonder genot. Uit den rijken schat zijner kennis en zijner verzamelingen had hij altijd iets mee te deelen, altijd iets onder de aandacht te brengen zijner medeleden. Gold het geschied- en oudheidkundige nasporingen, Bodel was altijd tot hulp gereed. Werd de samenwerking der leden vereischt, om eenig belangrijk werk tot stand te brengen, Bodel nam daarvan een niet gering deel voor zijne rekening. Tot aan zijn jongste ziekte stood hij ons {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} medelid Du Rieu onvermoeid ter zijde bij de uitgave van het Supplement op het Repertorium. Zijne nagedachtenis zal ons dierbaar blijven. Zagen wij met leedwezen onzen Voorzitter, den hoogl. de Wal, naar Den Haag vertrekken, wij mochten ons verheugen dat ons medelid, Mr. Sloet van de Beele, zich de benoeming in diens plaats liet welgevallen. In plaats van het aftredend lid Fruin werd door de maandvergadering uit het voorgedragen tweetal de heer Rammelman Elsevier gekozen 1. Daar wij den heer W. Pleyte uitnoodigden om ook aan onze vergaderingen deel te nemen, is het aantal adviseerende leden thans gestegen tot zeven. Als ik van onze werkzaamheden het belangrijkste zal vermelden, moet ik beginnen met het Supplement op het Repertorium. Doch nu het reeds in aller handen is, kan het voor zich zelven spreken. De rijke inhoud zal u doen vergeten, dat het lang op zich deed wachten. In de tweede plaats mag ik het Album Studiosorum noemen. Het verheugt mij u te kunnen melden, dat met het drukken reeds een begin is gemaakt. Behalve het Supplement en het Album werd menig ander onderwerp ter tafel gebracht. De hr. Wttewaall stelde ons in de gelegenheid kennis te maken met al wat hij had opgeteekend betreffende het Oranje-oproer te Leiden in April 1813, bekend onder den naam van ‘Drieschoft Oranje’. Hij heeft na langdurig zoeken betrekkelijk veel gevonden, o.a. het rapport van De Stassart en onderscheidene brieven, waaruit blijkt dat de beweging in Zuid-Holland van zeer grooten omvang is geweest. Wij hopen dat ons medelid eerlang de vruchten van zijn onderzoek ter algemeene kennis zal brengen. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} De hr. Elsevier ging voort met ons nu en dan iets mede te deelen omtrent zijne nasporingen als archivaris. Men weet dat de toren der Pieterskerk, waar de charters van Leiden bewaard werden, in 1512 is omgevallen. Minder bekend is echter het feit dat die toren in 1442 door den Utrechtschen bouwmeester Mr. Hendrik..... verhoogd is geworden. Die verhooging heeft waarschijnlijk ook tot den val medegewerkt. De kloksteeg heeft den naam ontleend aan het klokhuis dat na den val op het Pietersplein was gebouwd en waarin de groote klok van de afgevallene toren geplaatst werd. - Men kent het wapen van Leiden, maar niet altijd voerde de stad twee sleutels in haar schild. De hr. Elsevier had een nauwkeurig onderzoek ingesteld omtrent de zegels en het volgende gevonden. Het oudste zegel, dat reeds in 1293 voorkomt en tot 1420 werd gebruikt, vertoonde acht gezworenen en de schout, waar boven St. Pieter met een boek in de eene en een sleutel in de andere hand; rechts en links ziet men twee knielende engelen. Die engelen werden na 1420 vervangen door twee wapenschilden met de twee sleutels, welk zegel tot omstreeks 1587 voor de stedelijke lijf- en losrenten werd gebruikt. Van 1320 tot 1380 gebruikte men ook een kleiner zegel met het randschrift: ‘S. Secretum opidi de Leyden,’ waarop St. Pieter voorkwam met één sleutel in de linkerhand. Het zegel met de twee doopvonten en de twee sleutels, dat in Van Leeuwen's Beschrijving van Leiden bl. 12 wordt gevonden, werd van 1406 tot 1587 als dagelijksch zegel gebruikt. Ook het zegel van het in 1366 opgerichte St. Pancrascollegie vertoont twee wapenschilden met een dubbelen sleutel. Het blijkt dus dat de twee sleutels tusschen 1336 en 1366 in zwang kwamen. - Tegenwoordig hoort men elken dag van werkstakingen. De hr. Elsevier bewees, {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} dat dit verschijnsel zich reeds voordeed in de 14de eeuw. Men had hier te Leiden bij de draperie de loonen bepaald, maar de volders waren er niet mede tevreden en in 1393 maakten zij oproer, dat in 1401 nog eens werd herhaald. Toch lieten zij zich in 't eind met het vastgestelde loon tevreden stellen. In 1476 kreeg echter de zaak een bedenkelijker aanzien. De volders liepen weg naar Gouda, waar zij een jaar bleven. Nog bestaat de briefwisseling die er gevoerd is om ze tot terugkeer te bewegen. Eindelijk kwamen zij dan ook terug en herhaalden den eed. Nauwelijks behoef ik te vermelden dat onze Voorzitter, bij zijne bewerking van de Geldersche charters en zijne nasporingen omtrent de oudste geschiedenis van dat gewest, menig belangrijk vraagstuk op het gebied der diplomatiek, menige merkwaardige bladzijde uit de oude Geldersche rechten en rechtspleging ter sprake bracht; dat de hr. Hooft ons meermalen voorlichtte op het gebied der numismatiek, inzonderheid toen hij handelde over eene schikking van de oudste munten der graven van Holland door behulp der typen; dat de hr. Schotel ons telkens deelgenooten maakte van zijne oudheidkundige navorschingen, bij voorbeeld omtrent de oudste almanakken, waardoor wij te weten kwamen dat de oudste kalenders in 1494 te Middelburg zijn gedrukt, waarop de zoogenaamde schaapherders-almanakken volgden; dat ook de andere leden niet in gebreke bleven hunne ontdekkingen onder onze aandacht te brengen, zooals de hr. Fruin aangaande Meursius (zie Mededeelingen), de hr. Sepp over het Martyrium van Pistorius en de Mémoires van Enzinas. Onder de voorwerpen, die ons ter bezichtiging werden gegeven, vermeld ik een snuifdoos uit den patriottentijd, met het portret van Hendrik Hooft Dzn, dat eerst zicht- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} baar wordt wanneer het was, dat het bedekt, door verwarming vloeibaar wordt gemaakt; een portret van Calvijn waarvan de lijnen en omtrekken uit mikroskopische letters bestaan; en vooral een boekje getiteld: ‘A political and satirical history of the years 1756-62 in a series of 112 prints. 4e edit. Lond. print for E. Morris 12o’; behelzende satirieke plaatjes betreffende onze geschiedenis, alsmede het ‘Leven van Rabenhaupt, door zijn vriend S. Michorius,’ waarvan slechts één exemplaar met den voorafgaanden ‘Troostgrond’ bekend is. Toen de hr. Wttewaall ons deed opmerken dat de bekende steen op het graf van Justinus van Nassau in de Hooglandsche kerk geheel wordt verwaarloosd, hebben wij een oogenblik gemeend hierop de aandacht te moeten vestigen van de vorstelijke familie. Bij nader inzien begrepen wij, dat het op den weg lag der kerkelijke gemeentecommissie om hierin te voorzien. Wij vertrouwen dat deze maatregelen zal nemen om verdere vernieling te voorkomen. Bij deze gelegenheid vernamen wij, dat de helm van Justinus van Nassau, die vroeger met de wapenrusting op het graf was geplaatst, thans, als eigendom van den heer J.A. van der Chijs in Batavia, berust bij dr. van der Chijs te Zutphen. Eindelijk kan ik u berichten, dat het Bestuur in onze handen heeft gesteld eene verhandeling van den hr. Mr. W.P. Sautijn Kluit over ‘de Delfsche Couranten’ en dat wij geadviseerd hebben dit stuk in onze Mededeelingen op te nemen. H.C. Rogge. Secretaris. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Verder wordt door den Penningmeester, B.W. Wttewaall, mededeeling gedaan van zijne Rekening, met inbegrip van die van den Bibliothecaris, zooals die in de vergadering van Mei, ingevolge de voorschriften der Wet, was nagezien en goedgekeurd. Zij levert de volgende uitkomsten: Het nadeelig slot der vorige rekening bedroeg ƒ 341.38 De ontvangst van 1871-1872 is geweest, met het legaat Bodel ƒ 3328.72 1/2 De uitgaven van 1871-1872 (waaronder het bovenstaand nadeelig slot) beloopen ƒ 2773.61 Het voordeelig slot bedraagt derhalve ƒ 555.11 1/2 Van genoemde uitgaven bedraagt de post   a. boeken aangekocht voor de Bibliotheek ƒ 132.36 b. werken gedrukt door de Maatschappij. ƒ 935.16 {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1871-72 is gekocht ƒ 500.-2 1/2% Inschr. Grootb. voor het Fonds der Maatschappij, zoodat het Kapitaal van het Fonds nu is geklommen tot ƒ 11.600. - Nomin.   De interest van het Fonds over dit boekjaar beloopt ƒ 280.45, waarvan na aftrek van één vierde deel, beschikbaar komt ƒ 210.33 1/2 hetgeen gevoegd bij de ongebruikte interest van het vorige jaar ƒ 96.23 1/2   ______ de som uitmaakt van ƒ 306.57 V. Ingevolge art. 5 van het Reglement op het beheer van het Fonds der Maatschappij stelt vervolgens de Voorzitter, namens het Bestuur, voor de renten, die volgens de mededeeling van den Penningmeester beschikbaar zijn, evenals in het vorige jaar ook nu weder te besteden ter bestrijding van de kosten der aangevangen uitgave van de tweede partie van Maerlant's Spieghel Historiael . Dienovereenkomstig wordt met algemeene stemmen besloten. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Na de pauze wordt in behandeling genomen het voorstel der Maandelijksche vergadering tot herziening der Wet. Daar het door haar aangeboden Ontwerp van Wet tot geene algemeene beschouwingen aanleiding geeft, wordt overgegaan tot de behandeling der artikelen. De artt. 1 en 2 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging goedgekeurd. Bij art. 3 wordt eene verandering in de redactie voorgesteld door de leden Jhr. J.P. Cornets de Groot en A.L.H. Ising. Die van den eersten luidt als volgt: ‘Tot ontbinding der Maatschappij wordt niet besloten dan met gelijktijdige aanwijzing van eene in Nederland gevestigde wetenschappelijke instelling en toekenning daaraan van de baten der Maatschappij.’ Die van laatstgenoemden: ‘Het besluit tot ontbinding der Maatschappij wijst tevens aan eene in Nederland gevestigde wetenschappelijke instelling, waaraan de baten der Maatschappij worden toegekend.’ Na toelichting der voorstellers wordt de verandering van eertsgenoemd medelid, met meerderheid van stemmen aangenomen, waarna art. 3, dienovereenkomstig gewijzigd, wordt goedgekeurd. Over art. 4: ‘Tot leden zijn verkiesbaar Nederlanders, waar ook gevestigd, die als beoefenaars of voorstanders der Nederlandsche Taal- en Letter-, Geschied- en Oudheidkunde bekend, of door het bekleeden van eene openbare wetenschappelijke betrekking die onderscheiding waar- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} dig zijn’ worden langdurige beraadslagingen gevoerd, waaraan achtereenvolgens deelnemen de leden Dr. J. Ten Brink, Prof. H. Kern, Mr. W.J. d'Ablaing van Giessenburg, J.P. Cornets de Groot, A.L.H. Ising, Prof. J. de Wal, Prof. L.W.E. Rauwenhoff, Mr. D.H. Levyssohn Norman, Mr. J. Heemskerk Az., Prof. J.E. Goudsmit en de leden der commissie voor de Wetsherziening, de hh. Du Rieu en Modderman. Zoowel inhoud als vorm van het artikel wordt bestreden. Terwijl men ten eenre zijde meent, dat daardoor de toelating van Zuid-Nederlanders en van allen, waar ook gevestigd, wier moedertaal het Nederlandsch is, tot gewone leden der Maatschappij in beginsel niet wordt aangenomen, wordt ter andere volgehouden dat die veelbesproken vraag in art. 72 in dier voege is opgelost, dat voortaan alle buitenlanders, zoowel zij, die door het gebruik der Nederlandsche taal, als zij, die door Nederlandsche afkomst of door studievak er belang bij hebben, door het betalen der jaarlijksche toelage de hun tot nu toe onthouden geschriften der Maatschappij kunnen krijgen. Ook wordt het aangenomen onderscheid tusschen binnen- en buitenlandsche leden op grond van het kosmopolitisch karakter der wetenschap nadrukkelijk bestreden. Op grond dezer overwegingen worden verscheidene amendementen voorgesteld: 1. door het lid Ten Brink om achter de woorden ‘Nederlanders, waar ook gevestigd’ te voegen: ‘benevens de Vlamingen.’ 2. door het lid Kern om de woorden ‘Nederlanders, waar ook gevestigd, die als beoefenaars enz.’ te doen vervangen door: ‘allen, wier moedertaal het Nederlandsch is, indien zij als beoefenaars enz.’ 3. door het lid d'Ablaing van Giessenburg om 't woord ‘Nederlanders’ te veranderen in ‘allen’, waardoor 't {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} onderscheid tusschen het binnen- en buitenlandsch lidmaatschap vervalt. 4. door het lid Cornets de Groot om het artikel te doen lniden: ‘Tot leden zijn verkiesbaar beoefenaars of voorstanders der Nederlandsche taal- en letter-, geschieden oudheidkunde, en zij die eene openbare wetenschappelijke betrekking bekleeden.’ 5. door het lid J. Heemskerk Az., om in de plaats der woorden ‘Nederlanders’ te lezen ‘Noord- en Zuid-Nederlanders.’ Na langdurige beraadslagingen over deze amendementen wordt, op het voorstel van het lid de Wal, eerst art. 14 over de buitenlandsche leden in behandeling genomen, en door hem in overweging gegeven daaraan eene nieuwe alinea, ter oplossing der gerezen moeielijkheden, toe te voegen, luidende: ‘Indien de Nederlandsche taal hunne moedertaal is, zijn zij bevoegd hunne opneming onder de gewone leden te vorderen.’ Uit de gedachtenwisseling over dit amendement blijkt, dat er omtrent de bedoeling er van licht misverstand zou kunnen ontstaan, waarom het lid H.W. Tydeman voorstelt de eerste woorden weg te laten en meer in het algemeen te bepalen: ‘Zij zijn bevoegd hunne opneming onder de gewone leden te vorderen.’ Het lid de Wal verklaart zich vóór die wijziging in zijne toevoeging aan art. 14, waarna zij, in omvraag gegebracht, met meerderheid van stemmen wordt aangenomen. Art. 14, aldus gewijzigd, wordt daarop zonder beraadslaging aangenomen. De beraadslagingen over art. 4 hierop heropend zijnde, worden de verschillende amendementen door de voorstellers achtereenvolgens ingetrokken. Door het lid Gevers van Endegeest wordt de min {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} juiste vorm, waarin het art. 4 gesteld is, besproken, waarna het lid de Vries voorstelt aldus te lezen: ‘Tot leden kunnen verkozen worden Nederlanders, waar ook gevestigd, die, hetzij als beoefenaars en voorstanders der Nederlandsche Taal- en Letter-, Geschied- en Oudheidkunde, hetzij door het bekleeden van eene openbare wetenschappelijke betrekking, die onderscheiding waardig zijn.’ Art. 4, aldus gewijzigd, wordt daarop goedgekeurd. Door het lid Goudsmit wordt vervolgens eene motie van orde voorgesteld strekkende om de beraadslagingen over het Ontwerp van Wet te staken, de leden uit te noodigen bij tijds hunne aanmerkingen of bedenkingen daartegen aan de commissie voor de Wetsherziening mede te deelen en aan deze op te dragen, na kennisneming der ingekomen voorstellen, in de eerstvolgende jaarlijksche vergadering het thans ingediende wetsontwerp weder ter tafel te brengen. Na bestrijding van den bestuurder De Vries, met 't oog vooral op de plannen, welke moeten ten uitvoer gelegd worden en waartegen, bij handhaving der oude wet, bedenking bestaat, wordt de voorgestelde motie van orde met meerderheid van stemmen verworpen. De vergadering vereenigt zich intusschen met den wensch, dat bij de verdere behandeling van het ontwerp van wet slechts die wijzigingen of amendementen in omvang zullen gebracht worden, welke eenig beginsel raken, terwijl verbeteringen of veranderingen in de redactie zullen worden medegedeeld aan eene door het Bestuur te benoemen commissie van redactie. Hierna wordt de beraadslaging van de verdere artt. van het Ontwerp van Wet voortgezet. De artt. 5-7 worden achtereenvolgens goedgekeurd. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Over art. 8 luidende: ‘Van de voorgestelden zijn zij gekozen, die een vierde van de uitgebrachte stemmen op zich vereenigd hebben, tot het bepaalde getal. Indien de stemmen staken, beslist de vergadering.’ voeren het woord de hh. J. Heemskerk Az., van Heijst, Modderman, Du Rieu en Goudsmit; zoowel tegen de keuze met éen vierde der stemmen als tegen het onduidelijk slot van het art. wordt bedenking gemaakt. Overeenkomstig het amendement van 't lid Heemskerk wordt 't eerste lid van het art. aldus gewijzigd: ‘Van de voorgestelden zijn, tot het bepaalde getal, gekozen die de meeste, mits niet minder dan éen vierde van de uitgebrachte stemmen op zich vereenigd hebben.’ In de plaats der laatste zinsneê van het art. wordt gelezen: ‘Ingeval éen of meer voorgestelden een gelijk aantal stemmen op zich vereenigd hebben, beslist de vergadering of allen, dan wel een of meer hunner als gekozen worden beschouwd. Ook kan herstemming plaats hebben.’ Aldus gewijzigd, wordt art. 8 goedgekeurd. De artt. 9, 10 en 11 worden onveranderd aangenomen. Bij de behandeling van art. 12 wordt, met ondersteuning van het lid De Vries, door den heer van Heijst een amendement voorgesteld, om 't eerste lid aldus te lezen: ‘Er kunnen, op voordracht van het Bestuur, door de Jaarlijksche vergadering Eereleden benoemd worden.’ Door den heer Boot, ondersteund door het lid Van Bemmelen, wordt voorgesteld eene 2e alinea bij te voegen, luidende: ‘Ook vrouwen, die bijzondere verdiensten hebben jegens de Nederlandsche taal- en letter-, geschieden oudheidkunde, kunnen tot Eereleden benoemd worden.’ Door den heer Cornets de Groot wordt voorgesteld in de plaats van de 2e alinea te lezen: ‘Zonder bijdragen te betalen, hebben zij de rechten der gewone leden. In {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} de vergaderingen nemen zij plaats aan de rechterzijde van den Voorzitter.’ In omvraag gebracht, worden deze amendementen met meerderheid van stemmen aangenomen, waarna het dienovereenkomstig gewijzigd art. 12 wordt goedgekeurd. In art. 13 worden de woorden: ‘of eerelid’ weggelaten, waarna het wordt aangenomen. De artt. 15 tot en met 17 worden zonder beraadslaging goedgekeurd, zoomede art. 18, na weglating, overeenkomstig 't voorstel van het lid Heemskerk Azn. van de laatste alinea. Eveneens worden de artt. 19 tot en met 48 onveranderd aangenomen, met verwerping, wat art. 48 betreft, van het door het eerelid Bergman voorgestelde amendement om 't woord buitengewone vergaderingen te doen vervangen door openbare vergaderingen, gelijk gevonden wordt in de oude wet, en verder achter 't woord ‘dichtstukken’ te laten volgen: ‘en waarop ook buiten de leden der Maatschappij aan anderen de toegang verleend wordt,’ waardoor in de 2e alinea van art. 48 de woorden: ‘waarop ook niet-leden kunnen worden toegelaten’ zouden vervallen. Vervolgens worden de artt. 49 tot en met 71 zonder beraadslaging aangenomen. In art. 72 wordt, in verband met de aangenomen toevoeging in art. 14, goedgekeurd de aanvangswoorden: ‘Elk lid, en van de buitenlandsche leden ieder, die zich bereid verklaart jaarlijks zes gulden te betalen, ontvangt enz’, te vervangen door: ‘Elk gewoon lid ontvangt enz.’ Overeenkomstig het amendement van 't lid Rauwenhoff wordt de 2e alinea aldus gelezen: ‘De jaarlijksche Vergadering is bevoegd, op voorstel des Bestuurs, te bepalen dat eenig werk voor de leden niet dan tegen de helft van den boekhandelsprijs verkrijgbaar zal zijn.’ {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} In dien geest gewijzigd, wordt vervolgens art. 72 goedgekeurd, tegelijk met de artt. 73 tot en met 85, waarop het geheele ontwerp van wet, in omvraag gebracht, met algemeene stemmen wordt aangenomen. Verder wordt goedgekeurd als slotbepaling nog toe te voegen, dat door deze wet vervallen de wet van den 17en Juni 1852 en de daarin gebrachte veranderingen, terwijl aan het Bestuur machtiging wordt verleend den tijd vast te stellen, waarop de nieuwe wet in werking zal treden, nadat zij vooraf aan eene door het Bestuur te benoemen Commissie van redactie zal zijn onderworpen. VII. Aan de orde is vervolgens het voorstel van het lid M.F.A.G. Campbell en anderen tot het aanbieden van het eerelidmaatschap aan Mevrouw Lina Schneider (Wilhelm Berg), thans te Keulen. Zonder beraadslaging vereenigt zich de vergadering eenstemmig met het voorstel. VIII. De vóór de pauze benoemde commissie van stemopneming voor nieuwe leden (waartoe aangewezen waren de hh. Dr. W.N. Du Rieu, J.M.E. Dercksen, Dr. J.J.F. Wap, Mr. B. Th. Baron van Heemstra van Froma en Eibersburen en W.J. Hofdijk), brengt bij monde van eerstgenoemde rapport van haar onderzoek uit. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de ingeleverde brieven bleek, dat de meerderheid op zich vereenigd hebben en alzoo gekozen zijn de volgende Binnenlandsche leden. W. van der Aa, letterkundige te Amsterdam. P.J. Bachiene, lid van den raad van State, te 's Gravenhage. J. Beckering Vinckers, leeraar in de Nederl. taal- en letterkunde aan het Gymnasium te Kampen. P. Caland, hoofdingenieur van den waterstaat, te 's Gravenhage. G. Colmjon, archivaris-bibliothecaris van Friesland, te Leeuwarden. Dr. G.F. van Dommelen, oud-officier van gezondheid 1e kl., te 's Gravenhage. J.H. Gunning Jr., predikant te 's Gravenhage. B. ter Haar Bzn., predikant te Nijmegen. Mr. J. van Hall, advocaat te Utrecht. C. Honigh, te Amsterdam. F.L.A. de Jagher, ambtenaar bij het dep. van Financiën, te 's Gravenhage. J.J. van Kerkwijk, lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal, te 's Gravenhage. Dr. J.P.N. Land, hoogleeraar in de oostersche talen en wijsbegeerte te Amsterdam. Mr. D.J. Baron Mackay, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, te 's Gravenhage. Dr. J.C. Matthes, leeraar in de Nederl. taal- en letterkunde aan de hoogere burgerschool te Groningen. C.A. Nairac, burgemeester te Barneveld. M.T.H. Perelaer, kapitein der infanterie in Ned. Ind., thans te 's Gravenhage. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Jhr. Mr. J.E. van Persijn, archivaris der prov. Gelderland, te Arnhem. Mr. M.S. Pols, auditeur-militair in de prov. Zuid-Holland, te 's Gravenhage. Jhr. Mr. J.K.W. Quarles aan Ufford, oud-referendaris bij 't departement van koloniën, te 's Gravenhage. G.J. Spoor Jr., ambtenaar aan de Rotterdamsche bank te Rotterdam. A. Susan, leeraar in de hoogd. taal en letteren te Groningen. Mr. H.J. Smidt, griffier der Staten van Drenthe, te Assen. Mr. J.A. Sillem, advocaat te Amsterdam. Jhr. Mr. V.E.L. de Steurs, advocaat te 's Gravenhage. Mr. J.P.R. Tak, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te 's Gravenhage. Mr. G. van Tienhoven, hoogleeraar in de rechten te Amsterdam. Jo. de Vries, predikant bij de Doopsgezinde gemeente te Haarlem. W. Wessels, pastoor te Doetinchem. P.H. Witkamp, te Amsterdam. Buitenlandsche leden. Desiré van de Casteele, oudheidkundige te Brugge. Mr. J. Loudon, Gouverneur-Generaal van Ned. Indië te Batavia. Dr. J.J. van Limburg Brouwer, inspecteur van het lager onderwijs in Ned. Indië te Batavia Dr. Carl von Noorden, hoogleeraar in de letteren te Marburg. A.W.P. Verkerk Pistorius, te Palembang. J.K. Ternest, te Wetteren. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. In plaats van den in October e.k. aftredenden bestuurder, prof. H. Kern, wordt uit het voorgedragen dubbeltal, bestaande uit de HH. R. Fruin en Dr. P.J. Cosijn, eerstgenoemde verkozen. X. In plaats van den afgetreden bestuurder, prof. J. de Wal, die tijdelijk vervangen is door Dr. W.N. Du Rieu, wordt, voor den tijd zijner zitting in 't bestuur, laatstgenoemde verkozen uit het voorgedragen dubbeltal, bestaande uit den herbenoemde en prof. A.E.J. Modderman.   Hiermede al de in den beschrijvingsbrief vermelde punten afgehandeld zijnde, wordt, daar niemand verder iets te vragen of voor te stellen had, de vergadering door den Voorzitter gesloten. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Mededeelingen gedaan in de vergaderingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1871-1872. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Meursius' Geschiedenis van het bestand, door R. Fruin. In het jaar 1612 gaf de in zijn tijd beroemde Meursius een boek uit, dat ten titel voerde: Rerum Belgicarum liber unus, in quo Induciarum Historia . Deze eerste uitgaaf is sedert lang een bibliographische zeldzaamheid, waarvan velen spreken, maar die slechts weinigen hebben gezien. Er heeft zich mettertijd een gansche legende om heen gesponnen, die ons eindelijk door de Wind aldus wordt overgeleverd: ‘Het geschrift baarde den schrijver vele moeijelijkheden en berokkende hem magtige vijanden. Men beschuldigde hem van verregaande partijzucht en leide het er op toe, om hem (schoon onder een ander voorwendsel) van zijn hoogleeraarsambt te ontzetten. Hij zag zich hierdoor gedrongen om dezen druk zooveel mogelijk te vernietigen; althans de afdrukken daarvan {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} behooren sedert lang onder de zeldzame boeken. Doch hij begreep tevens, dat het noodig was den verkeerden indruk, dien hij gegeven had te matigen. Het was hierom dat hij het boek geheel omwerkte, er het een en ander uitliet en er weder wat bijvoegde. Hieruit ontstond het werk, 't welk hij als een vijfde boek toevoegde aan zijne: Rerum Belgicarum libri quatuor, in quibus Ferdinandi Albani Sexennium belli Belgici principium; additur quintus, seorsim antea excusus in quo Induciarum Historia et eiusdem belli finis , L.B. 1614. Hij schijnt echter hiermede zijn doel niet bereikt te hebben. Althans de haat minderde niet en toen hij deze uitgave aan de Algemeene Staten wenschte op te dragen, wezen deze die eer beleefdelijk van de hand.’ In een aanteekening verwijst de schrijver naar Groschuffius als zijn zegsman en voegt er voorzichtig bij: ‘In hoeverre deze Duitsche hoogleeraar ten aanzien van dat omstandig berigt geloof verdient is mij onbekend.’ Dit voorbehoud is waarlijk wel gewettigd. Hoe komt immers een Duitsch professor omstreeks 1700 achter onze arcana imperii van een eeuw te voren? Aan den anderen kant is het nauwelijks denkbaar, dat hij zijn verhaal eenvoudig zou hebben verzonnen. In elk geval verdient de zaak onderzocht te worden. Want hebben wij met een waar bericht te doen, dan komen wij door de vergelijking der beide uitgaven van Meursius' geschiedwerk te weten, hoe de Staten des lands de onderhandelingen over vrede met Spanje niet voorgesteld, en hoe zij die wel voorgesteld wenschten te zien. Voor de teekening der staatspartijen een zaak van belang. Sedert lang had ik mij uit dien hoofde voorgenomen het bericht van Groschuffius zorgvuldig te onderzoeken, zoodra het mij gelukte een {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} exemplaar der eerste uitgaaf in handen te krijgen. Eindelijk is mij dit in den loop van het vorig jaar te beurt gevallen. Uit de bibliotheek van wijlen Dr. Riedel is het lang begeerde boek in de mijne overgegaan. Zoo werd ik in staat gesteld te onderzoeken, wat er van de bewering van den Duitschen professor aan was. De uitkomst heeft mij te leur gesteld. Ik ben tot de zekerheid gekomen, dat er niet de minste grond voor het geheele verhaal bestaat. De tweede uitgaaf wijkt namelijk van de eerste alleen af in enkele woorden en uitdrukkingen, die den zin niet raken, en voor niet meer dan stijlverbeteringen te houden zijn. De zeldzaamheid der eerste editie zal dus in uitwendige omstandigheden, in een bijzonder geringe oplaag, in een toevallig verloren raken van veel exemplaren of in iets dergelijks haar verklaring moeten vinden. Er bestaat niet de minste reden om in twijfel te trekken hetgeen Meursius in het voorbericht voor den herdruk getuigt: B.L. Dedi nuper librum unum de Induciis, cuius cum jam exemplaria passim desiderari intelligerem, visum fuit ad prelum revocare. Et facturum satis commode me putavi si eodem hoc volumine belli Belgici celeberrimi principium ac finem simul tibi repraesentarem. Van het geheele verhaal derhalve, zoo als wij het de Wind hebben hooren navertellen, is alleen dit waar, dat de eerste uitgaaf hoogst zeldzaam is. Misschien is al het overige alleen ter verklaring van dit ééne feit uitgedacht. In de plaats der oude verdichting wil ik thans naar waarheid mededeelen, wat er bij de Staten over het schrijven der geschiedenis van het bestand is voorgevallen. Den 19 Juli 1607 stierf (te Rostock) Paulus Merula, historiae professor en historiograaf der Staten Generaal. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Het professoraat in de historie werd in het volgende jaar aan den buitengewonen hoogleeraar Dominicus Baudius opgedragen (hij werd ordinair professor in 1611); het ambt van historieschrijver bleef voorloopig onvervuld, tot grooten spijt van Baudius die in brief op brief den curator van der Mijle lastig valt met de bede om hem aan die post te helpen. Hij hield er zich bijzonder geschikt voor, geschikter dan alle anderen, den eenigen De Groot slechts uitgezonderd. Voor dezen alleen wilde hij wijken. Maar die mededinger toonde zich niet zeer begeerig naar het ambt en werd buitendien weinige maanden later advokaat-fiscaal, en dus te overladen met werk om nog meer te verlangen. De post bleef steeds onvervuld. De Staten Generaal waren niet zoo doordrongen van de behoefte aan een eigen historiograaf, als Baudius en zijn mededingers wel gewenscht hadden. Eindelijk in Aug. 1611 kwam het onderwerp bij de Staten Generaal in behandeling. Den 3den der maand werd een request van Baudius gelezen, ‘om in de plaatse van Dr. Merula zal. aangenomen te worden tot een historieschrijver van de Generaliteit,’ en naar aanleiding van dit verzoek werd den 13den besloten: ‘dat van wege hare H.M. de doctoren Dominicus Baudius ende Joannes Meursius (die beyde haren dienst in de voorsz. saeke hadden gepresenteert), ende elck van denselven in 't bizunder sal worden aangeboden eene vereeringe van 400 gl. eens, indien elck van heurluyden wil aannemen voor de maand December des jaars 1612 te beschrijven in de latijnsche sprake de principale geschiedenissen van de jaren 1609, '10 ende '11...., omme, 't selve haer H.M. gepresenteert ende gevisiteert wesende, opte principale sake gedaen te worden, als voor den lande voirder dienstelyck sal wesen.’. Wat dus van de beide hooggeleerden werd gevraagd {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} was een proefschrift, ter vergelijkend examen, met de aanstelling tot historieschrijver in het verschiet, als prijs voor het best geslaagde stuk. Beiden togen aan het werk, Baudius niet aanstonds, want huiselijke zorgen, die juist niet tot zijn eer strekten, hielden hem eerst van den arbeid af, maar niettemin waren beide half September 1612 zoover gevorderd, dat zij H.H.M. een proeve konden presenteeren 1, die gunstig aangenomen en met de helft van de beloofde 400 gl. beloond werd, ‘mits dat zij haer schrijven sullen continueren, maer daervan nyet uytgeven sonder expresse ordre van hare H.M.’ Wij vinden wel niet dat zulk een ordre tot uitgeven is verleend, maar verleend moet zij toch zijn. In Juli 1613 immers was het boek van Baudius ter perse; het bepaalde zich tot de geschiedenis van den vredehandel, die tot het sluiten van het Bestand geleid had, en was dus eigenlijk slechts de inleiding tot de geschiedenis, die hij aangenomen had te schrijven. De opdracht aan de Staten is gedateerd van den 1sten Mei. Eer het drukken voltooid was, was de schrijver, den 22en Aug., overleden. Den 10den Sept. bood zijn weduwe het werk: Libri tres de induciis belli Belgici aan H.H.M. aan en ontving daarvoor ‘ende voor haer andere pretensiën, tot haar eigen lijfs onderhoud 400 gl. eens.’ Baudius zelf was met zijn werk bijzonder ingenomen geweest; het heeft ook vroeger en later het publiek zeer behaagd. Drie uitgaven en de eer eener vertaling heeft het binnen weinig jaren beleefd. Wat Meursius betreft, hij was nog vroeger dan Baudius gereed geweest. Hij had in Sept. 1612 zijn Rerum Bel- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} gicarum liber unus reeds gereed gehad, en nog in datzelfde jaar uitgegeven, met een opdracht aan de Staten Generaal. Dat hij daartoe verlof had gekregen kan niet in twijfel worden getrokken, nu wij weten dat de Staten uitdrukkelijk hadden geboden ‘daervan nyet uyt te geven sonder hun expresse ordre.’ En zulk een order veronderstelt een voorafgaande examinatie en approbatie. Het zou dus vreemd zijn geweest indien zijn werk (gelijk de legende wil) hem niettemin door de Staten ten kwade ware geduid. Daarvan blijkt echter niets. Met hun goedvinden bleef hij steeds aan het beschrijven van de geschiedenis. Wij vinden in de Resolutiën van 1 April 1615, dat hem op zijn verzoek 300 gl. zijn toegelegd voor de libri quatuor, die hij in 1614 had uitgegeven; ‘sijnde voorts goet gevonden dat men sijn gepresenteert werck sal visiteeren, ende geconsenteert dat hy volgende sijn presentatie sal mogen beschrijven het leven ende onsterfelijke daden van den Heer Prince van Orangiën hoochl. ged.’ Dientengevolge werd hem twee maanden later vergund inzage te nemen van de registers der hooge collegiën, om te beter te vervolgen ‘de historie van de saecken gepasseert nae de handelinge ende het besluyt van de trefves.’ In April van het jaar 1616 werd hij op nieuw vereerd met een toelage van 300 gl., en naar ik meen in het volgend jaar met gelijke som; eerst de omwenteling van 1618 ontnam hem het uitzicht op meer. Wel vroeg hij nog in Juni 1619 aan de Heeren Staten ‘om continuatie van betaling van de 300 gl., die hij nu eenige jaren had ontvangen,’ en bood meteen zijn Graecia feriata H.H.M. eerbiedig aan, maar na deliberatie werd den 3den Aug. besloten de aangeboden present-exemplaren terug te geven en het verzoek om betaling af te wijzen. De gewezen leermeester der kinderen van Oldenbarnevelt kon geen aanspraak {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} maken op het voortduren van een vereering, die hij zeker vooral aan de gunst van den lands-advocaat verschuldigd was geweest. Van dien tijd eerst dagteekenen de kwellingen van allerlei aard, die Meursius eindelijk in 1625 naar Denemarken verdreven. Wie ze, als Groschuffius, uit misnoegen over de Induciarum Historia afleidt, verwart tijden en omstandigheden. Ik kan volstaan met den lezer, die aangaande den man en zijn vertrek naar buiten 's lands meer verlangt te weten, te verwijzen naar het opstel van ons geacht medelid Sepp, ‘over Meursius als geschiedschrijver der Leidsche Hoogeschool,’ te vinden in het eerste deel zijner Geschiedkundige nasporingen . {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Fragment van den Parthonopeus van Bloys, medegedeeld door Eelco Verwijs. Nevensgaand fragment ontving de Maatschappij van haar lid, den heer E. Slanghen, Burgemeester te Hoensbroeck. Het heeft gediend en dient nog als schutblad om een register (rekenboek), beginnende met het jaar 1620. Het is het binnenste blad van een katerntje, dat behoord heeft tot een Hs. in klein folio (22 duim en 15 duim). Elke bladzijde heeft twee kolommen, ieder van 40 verzen. Daar het blad in de breedte is omgevouwen geweest, ten einde tot omslag van het lange rekenboek te dienen, zijn op de helft der kolom eenige verzen uitgesleten en onleesbaar geworden, terwijl bovendien een stuk van het perkament van kolom I. ro. b. en I. vo. a is weggescheurd. Het schrift is net en blijkbaar uit de XIVde eeuw; de verkortingen zijn de gewone; het begin eener nieuwe alinea is door eene roode hoofdletter aangewezen. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 7. Hs. svaren. Vs. 10. Hs. lachter. Ons fragment behoort tot geen der reeds bekende Hss., als blijkt uit de beschrijving der verschillende fragmenten, door den Hoogleeraar Bormans te Luik in zijne Inleiding gegeven 1. Ook was het tot nog toe geheel onbekend, daar het niet samenvalt met een der door den Luikschen Hoogleeraar uitgegeven stukken. Het behoort tusschen fragment VIII en IX ingevoegd te worden, en komt overeen met vs. 3401-3644 van den Franschen tekst 2. Het behelst den strijd tusschen Sornagur en Parthonopeus, het verraad van Mares, de gevangenneming van den held en de troosteloosheid van den Sarraceenschen Koning 3. I. ro. a Ende decte hem onder sinen scilt, Daer hi met sorgen hem behilt. Parthonopeus gincker op slaen, Ende hieu daer af manech spaen, Ende lieten te geere waren comen, Ende gingen driven ende dromen Met swaren slagen ende met sueren, Dat hine niewerinc liet gedueren No bi stane, no bi vliene. Do had die coninc harde ontsiene. Hi weec altoes ende dede hem tachter, Ende vernam wel dat hi den lachter {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 13. Hs. san. Ende [scande 1] soude hebben, ende het saen Met hem ten argesten soude vergaen. Hem dochte doe wel sekerlike, Dat Parthonopeus erstelike Aldaer ierst togede sinen cracht, Ende hi te voren te scerne vacht. Dus leert die minne ende geeft Den genen die der minnen plegt, So geeft si cracht ende raet Elken daertoe, dat hem staet 2. Den riddere maectse cone ende vroet, Ende geeft heme reyne moet; Si leert hem doget ende hovescheit, Ende doet hem scuwen alle dorperheit. Scone vrouwen, die niet en minnen, En mogen nemmer prijs gewinnen: Hets recht wel dat sijs plegen. Oec hebbic selve lange gedregen Ende drage noch int herte binnen Ene wonde van sulker minnen, Die mi in dinde sal verslaen, Ende doch benic hare onderdaen, Als hare gevangene ende knecht. Souse mi lonen na mijn recht, Si soude mijns hebben genade, Ende staen een deel in minen rade. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 41. Hs. geliet. Vs. 46. Hs. spreken. Gi heren, dor God, vernoyt u niet, Dat ic binnen derre avonturen yet I. ro. b Van mire minnen hebbe geleit. Gi hebt wel gehort hoemen seit: Daer seer, daer hant; daer lief, daer ogen 1. Altoes pinsic ende poge, Hoe ic bi enegen treken Dicke van der sueter spreke. Parthonopeus sloech menegen slach, Dien Sornagur wel sere onsach: Hine waende vor hem niet lange staen. Alsen Mares sach dus ontdaen 2 {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 71. Hs. Dr. Ende van den live dus staen in noet, Ende sinen anxt wesen groet, Daerne Parthonopeus sochte, Sorgede hi dat lich[telijc mochte] Te lange merren o . . . . . . . . . . . Sorcursen dor sin.... Sijn teken riep h[i] . . . . . . . . . . . Met luder stimmen . . . . . . . . . . Dan hine sach . . . . . . . . . . . . Die di . . . . . . . . . . . . . . . . . Daer hijs [dick] met hadde beraden. Hare cappen si te hant afdaden, Ende hadde haerre bare swert ge[reet]. Mares op Parthonopeus reet, Als die gene die ergeren wilde. Opten rant van den scilde Sloech hine enen groten slach. Als dattie coninc Sornagur sach, Vele lude riep hi: ‘Laet, Mares! Du wets wel hoet gesekert es. Dor rechter trouwen manic di, Also lief als di onse ere si, So begef deser overdaet, Die sere jegen onse ere gaet: Laet ons houden ons sekeringe.’ Mares seide die hoge scalckinge: ‘Here,’ seit hi, ‘dat en mach niet [sijn]. Ic sal nu doen den wille mij[n]. Dan latic niet, wien lief of [leet], Dor enegen trouwe of dor [eet], I. vo. a. Ic sal u looscen nu teser tijt {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Uter groter noet, daer gi in sijt.’ Als die dusent Fransose sagen, Die ter plaetsen gewapent lagen, Pongerden si in de Sarrasine. Daer quam Fursijn met Faburine. Twe coninge de plaetse hilden Banderside met dusent scilden, Ende pongerden te haren here, Die hem mesliet ende clagede sere. ‘Edel heren,’ seit hi, ‘dat ons Mares Dus heeft gelastert, ic mane u des, Dat gine slaet of gine bevaert, [Ende den verra]dere niet en spaert.’ [Si seiden: ‘ger]ne,’ ende dadens pine . . . . . . . . die Sarrasine . . . . . . . [m]et haren swerden . . . . . . . . se ende weerden . . . . . . . . jegen die Fransose vach . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . had . . . . . . . . . . . man Die halsberge al hebben an [Dan] die Fransose hadden daer, Dat was kinlijc ende openbaer. Dus geviel dat Mares vinc Parthonopeus den edelen jongelinc; Maer het cochte menech man eer. Der onser ware daer bleven meer Verslegen, en had gedaen de nacht: So sere waren si verhacht 1. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Sire sekeringen hi niet en vergat. Sornagur op een ors gesat, Ende vor verbolgen op de sine, Als hem somen wart in scine. Hi deder onder scade groet, Ende hi slogere vele te doet. Parthonopeus, die jegen hem vacht, [Riep] hi vele binnen der nacht, [Ende] sorgede dat sine souden slaen, . . . .e verradenesse had gedaen. I. vo. b Hi riepen vele ende sochte, Maer als hine niet vinden en mochte, Hilt hine seker over doet: Dies haddi anxt ende sorge groet. Het was so donker, dat si niet En conden gesien, ende there saen sciet. Doen keerden weder die Fransose Met groten rouwe te Pontoise. Parthonopeus hare jonchere {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Rau hen utermate sere. Nu en conde geweten Sornagur, Waer hem Parthonopeus ontvoer: Dies haddi int herte groten rouwe. Nu mogedi horen groten trouwe: Hi dede hem onder die Fransose, Ende vor met hem al te Pontose, Als een die te hem behorde. Daer vernam hi ende horde Groet seer om den here van Bloys . . . . . . hi ende sprac Fransois 1 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Ende bete neder vor die zale, Ende liet sijn ors daer vore staen, Ende micte wiet soude ontfaen. Hi ginc op ende geninde hem das, Also gewapent als hi was, Dat hi in sconincs camere ginc. Daer sachi om den jongelinc So groet seer den coninc driven, Dat u nieman mocht gescriven. Hi sachgene dicken in ommacht Vallen dicke in der selver nacht, Ende alle die gene, die met hem waren, Hande slaen ende sere mesbaren. Elc hadde bi hem den rouwe so groet, Ende al om Parthonopeus doet, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 172. Hs. versvoren. Vs. 173. Hs. svoren. Dat si den coninc hare here Niet en troesten van haren sere, Dat herde tsinen onwille was vergaen, Ende hi was bleec ende ongedaen. II. ro. a ‘Ay arme!’ seit hi, ‘goede neve, Hoe leet es mi dat ic nu leve, Sider dat ic hebbe u verloren. Nie en wart so soete man geboren, Soe goet, so scone, [so] wel gemaect, Ende alre doget so wale geraect, Als gi waert van uwen ouden. Ay God! hoe loeslike was gehouden Tvelt van dien verraderen heden, Diet begonnen ende bereden, Daer ic dus bi bedrogen was ende ben; Ya en hebbense al versworen hen, Die coninge die mi heden sworen. Dus beriet Sornagur te voren, Die valsche verradere di[e] quaet es. Nu wetti wel ende sijt gewes, Dat quaet die wet es die hi heeft, Ende valsche trouwe die hi geeft. Valschelike heeft hi gelogen: Dus comt dat ic ben bedrogen.’ Sornagur [hevet dese wort] Ende dese clage wel gehort. Hine mocht den lachter niet gedogen, Diemen hem sprac vor sinen ogen. Sijn hoeft ontwapendi te hant, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende nam tswert bi den orde in de hant, 1 Ende liet den appel neder hangen: Dus quam hi vor den coninc gegangen. Dor genade ende dor vrede Dede hi dese omoedichede, Ende viel den coninc te sinen voeten Met sconen worden ende met soeten. ‘Here coninc,’ seide hi, ‘genade dor Got! Met minen live doet al u gebot. Siet hier, mijn swert hebbic getrect, Mijn hooft hebbic u gerect, Nu doet uwen wille met mi. In welken soet comen si Met Parthonopeuse uwen neve, Of hi doet si of hi leve, II. ro. b Dan en es bi gere dinc gesciet, Die ic daer toe dede ofte riet. Ic ben gereet, mocht u genogen, Ens uwe man over een drogen, Te done mine onsculdenesse, Ende to dogene sulc vonnesse, Mocht sijn bi uwen love, Alsmen sal vinden in uwen hove, Comet te vromen of te scaden. En wildijs mi oec niet gestaden, Siet hier mijn swert, richt over mi, Also alst u bequamelijc si.’ Die coninc nam bi der hulten tswert. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 241. Hs. vrouwe. ‘Na dien,’ seit hi, ‘dat gi dus geert Ende met oetmode hier comen sijt, Al dragic tuwert groten nijt, Ic wille gerne [wesen] genadech. Al waerdi vele meer mesdadech, Mi donke wel an u gelaet, Dat gi sijt onsculdich derre daet, Ende u int herte e[s vele l]eet Onse scade ende [onse] leet.’ Doen antworden die Sarrasijn: ‘Her coninc, gi moget wel seker sijn, Ende nu wel gelovet dies, Dat mi vele leet es u verlies, Ende ic herde ben verraden Tonsen lachtere ende tonser scaden. Nu hort, ic seg u die mi verriet. Al dunket u lanc, en vernoye u niet, Mi heeft verraden een mijn knecht, Die wel gewracht heeft na recht; Want het was een dorpers sone, Ende dede als dorpere es gewone, Dats die oude grave Mares, Die hoge bi mi getreden es, Die ontwaert was ende harde quaet Eer icken dede ane minen raet. Hi was oec scalc in allen s[aken], Beide in dienste ende in sp[raken]: II. v. a Omme mine vrome pogede hi. 1 So soete was hi jegen mi, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 268. Hs. Valch. So oemoedich, so gemate, Dat icken maecte mijn drossate. Doen wart hi minen mannen vreet, Ende dede hem vernoy ende leet, Ende crincte tgerechte van den lande, Ende dede hem lachter ende scande, Menege overde ende scade, Ende seide, het ware bi minen rade. Hier bi maecte hi mi onthout Al mine liede jonc ende out Als ic der waerheit al gelie, Har negeen en was so cone nie, Dat hi mi oyt van heme seide Sonder ere ende hovescheide. Dat hise wrogede ende was hem fel, Dat prijsdic ende bequam mi wel. Over rinc en haddic el gene Mire man sonder hen allene 1, Ende gaf hem een edel wijf, Dies onwert [wa]s sijn bose lijf. Dus maectickene palensgrave, Daer mi lachter es comen ave. Heden, alse hi soude plegen Mier eren, heeft hi vort gedregen Minen lachter, so dat ic bi hem Valsch verradere gescouden ben: {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 292. Hs. sinen. Dies benic erre ende harde onvroe. Edel coninc, ocht comen es soe, Dat die grave van Blois verslagen si, Richt u te hant over mi, Ic give u op lijf ende lede, Te doen al uwen wille daer mede. Over dat verlies heeft dese grave Enen coninc over enen grave 1. Wildi mi oec laten leven, In wille u nemmermer begeven, Ende werde u man eygenlike, Ende wille u emmer getruwelike II, vo. b Dienen in Parthonopeus stat, Ende sekeren ende giselen dat, Also gelijc alst daertoe staet. Dor God nu hebt goeden raet.’ Doen antwerde die coninc van Vrancrike Sornagure wel soetelike: ‘Ic en gere,’ seit hi, ‘geen ander wrake, So hoe comen si die sake, Maer dat gi wert mijn gelijc man Ende met trouwen wese dan, Sonder beraet ende sonder wanc.’ Dies wisten sine man danc 2. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 310. Hs. ens. Alle die horden dese tale Prijsdens Sornagure wale, Ende seiden, hi ware lovelijc Ende in sire wet wel redelijc, Ende onsculdech van derre daet: Dat ware kinlec an sijn gelaet. Doen dede Sornagur die soene, Die hi selve boet te doene. Sine manscap die coninc ontfinc. Do was hi comen te hoger dinc 1. Alse die soeninge was gedaen, Die heren ontwapanden hem saen, Ende die coninc beval den heren, Dat si souden dienen met eren Sornagur, dies wert was wale, Ende plegen sijns met scoender tale, Met smekingen ende met spele. Si dadent, maer dies en was niet vele. Ho soude ieman met andren mogen Bliscap hebben ende hogen, Die selve had int herte toren? Om Parthonopeus, die was verloren, Hadden si alle so droven sin, Dat si plagen Sornagurs te min. Dies nachts waren die Fransose Met groten rouwe binnen Pontose, Met groten wenne, met groter clage. Smorgens vroech metten dage . . . . . {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Delfsche Couranten door Mr. W.P. Sautijn Kluit. Ons geacht medelid, Dr. G.D.J. Schotel, zegt op bl. 82 van zijne belangrijke studie over Het maatschappelijk leven onzer vaderen in de zeventiende eeuw: ‘Reeds in 1634 had Delft een periodiek dagblad. Het verscheen bij de Weduwe van Jan Andriesz. Cloeting, boeckverkoper aen 't Marct-velt in 't Gulden A.B.C., en heette ‘Courante uyt Italien, Duytsland ende Nederlant’. No. 51 van dit blad is gedrukt op een half vel schrijf-formaat en behelst berigten uit Ulm, Neurenbergh, Duringen, Kissingen, Leipzig, Keulen en Luik van den 26sten November tot den 9den December. De laatste kolom is aan Nederland ingeruimd’. Evenals Amsterdam en Arnhem was ook Delft alzoo Haarlem vooruit in de uitgifte van een nieuwsblad. Jammer maar dat elk spoor er van te Delft is verloren gegaan.   Op het Delfsch Archief, alwaar ik herhaaldelijk de wel- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} kome gast mogt zijn van ons hooggeschat medelid Mr. J. Soutendam, vond ik in het Memoriaal van Burgemeesteren, 4, fol. 250, in dato 30 December 1690 aangeteekend, dat Heeren Burgemeesteren en Regeerders der Stad Delft goedgevonden en besloten hadden, dat aan Jacobus Kloeting, boekverkooper en leverancier van eenige couranten, in het toekomende niet meer couranten zouden worden te goed gedaan, dan zoovele als er gedrukt werden op de dagen, waarop de stads gedeputeerden ter dagvaart gingen; welke couranten Kloeting in het vervolg zou moeten brengen aan de koets of aan het jagt waarmede die heeren de reis deden, en dat hij geen boekjes of nouvelles, of eenige andere couranten ten laste van de stad verder zou mogen in rekening brengen.   In het Memoriaal van Burgemeesteren, 5, fol. 205 verso, leest men in dato 20 December 1718, dat de boekverkooper Boitet aan Heeren Burgemeesteren verzocht had te mogen drukken eene Fransche Courant, die geschreven zou worden door Simon de Marville en Pierre Thoulouse; dat Burgemeesteren bij voorraad en tot wederopzeggens toe daarin hadden toegestemd, mits dat beide genoemde personen zich metterwoon te Delft vestigden, en dat Boitet met behoorlijke omzichtigheid en bescheidenheid te werk ging, op straffe van bij de eerste klagt van zijne concessie te worden beroofd.   Te midden van den jaargang 1721 der Amsterdamsche Courant, vroeger in het bezit van den Heer I. Meulman, thans het eigendom van den heer G.J. Dijk, te Amsterdam, vond ik: A o. 1721. N o. 61. Delfsche Dingsdagsche {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Courant. Tot Delft by J.L. van Essen, op de Voorstraat over de Brouwery van de Post-Hoorn; werdende uitgegeven by Reinier Boitet. Den 21 July 1721. 2 blz. folio, in twee kolommen, met het Delfsche wapen tusschen twee klimmende, druipstaartende leeuwen. Verder: A o. 1721. N o. 110. Delfsche Donderdagsche Courant. Enz. Enz. Den 13 November 1721. En A o. 1721. N o. 119. Delfsche Donderdagsche Courant. Enz. Enz. Den 4 December 1721. Dit drietal fragmenten wijst duidelijk aan, dat de Delfsche 1 Courant des Dinsdags, Donderdags en Zaterdags verscheen, en dat het eerste nummer op Dinsdag 3 Maart 1721 werd uitgegeven. Jammer maar, dat het Delfsch Archief hiervan niets schijnt te weten. Dat de uitgever Reinier Boitet dezelfde is die in 1729 eene Beschrijving der stad Delft bezorgde, behoeft ter nauwernood vermelding. In het volgende jaar 1722 was de drukkerij van Van Essen verplaatst. In het bezit van den heer Mr. W. van der Vliet alhier bevindt zich namelijk: A o. 1722. N o. 89. Delfsche Zaturdagsche Courant. Tot Delft by J.L. van Essen, op 't Oude Delft, by de Oude Kerk; werdende uitgegeven by Reinier Boitet. Den 25 July 1722. Vorm en wapen als vroeger. Blijkens den Amsterdamschen Hermes van 22 Juni 1723 (dl. II, blz. 311) schijnt in dat jaar, althans van No. 68, nog de naam te zijn geweest Delfsche Courant. Tien jaren later was het anders. Jakob Campo Weyerman toch zegt op blz. 8 van het 1e nummer van Den Kluyzenaar in een vrolyk humeur , in 1733 uitgegeven, van ‘den Historieschryver van de Delfsche kourant’: ‘dien hals heeft waarlyk een onge- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} neeslyke beroerdheyt in zyn loome styl en traage pen, En daar van geeft dien held ons wekelyksche blyken: Doch wie geen adem heeft zal in zyn loop bezwyken.’ Op blz. 30 van No. 4 wordt dan in eene aanteekening vermeld: ‘De Hollandsche historische kourant, Nommer 6, dynsdag, den 13 Jan. 1733’, en op blz. 32 gezegd: ‘Doch dewyl den schryver van de Delfsche Historiesche kourant, die waardige opvolger van Jan van Gyzen, meestentyds kakelt gelyk als een oud wyf in een ylende koorts, is 't geen wonder indien hy de veders in plaats van den bout, de schelp in stee van de visch, en een Lingens roman vertellingje, in plaats van de bekende waarheyt, komt op te disschen.’ Het oudste mij bekend geworden nummer van deze nieuwe reeks der Delfsche Courant, die later eene hoofdrol op het staatkundig terrein zou vervullen, kwam in het afgeloopen jaar, door tusschenkomst van ons medelid Mr. J.I. van Doorninck, te Zwolle, in het bezit van de Bibliotheek onzer Maatschappij. Het opschrift luidt: A o. 1734. N o. 27. De Hollantsche Historische Courant. Donderdag den 4 Maart. Deze Courant werd te Delft by Reinier Boitet gedrukt en uitgegeven, en zyn mede te bekomen te Amsterdam enz. enz. 2 blz. folio, in 2 kolommen gedrukt, met een wapen voorstellende het schild van Holland vastgehecht naar 't schijnt aan een' mantel, met de kroon daar boven. Op het Amsterdamsch Archief vond ik achter het laatste nummer van den jaargang 1726 der Amsterdamsche Courant het volgende: A o. 1741. N o. 55. Hollandsche Historische Courant. Dingsdag den 9 Mei. Deze Couranten worden te Delft by Reinier Boitet gedrukt en uitgegeven. En elders No. 110, van Donderdag 14 September 1741. Zoo komen er in een bundel diverse {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} couranten, toebehoorende aan den heer G.J. Dijk, van 1745 voor: No. 58, van Zaterdag 15 Mei, No. 86, van Dinsdag 20 Juli, No. 121, van Zaterdag 9 October; van 1746: No. 70, van Zaterdag 11 Juni, No. 85, van Zaterdag 16 Juli; van 1747: No. 58, van Dinsdag 16 Mei, No. 61, van Dinsdag 23 Mei, No. 63, van Zaterdag 27 Mei, No. 81, van Zaterdag 8 Juli, No. 87, van Zaterdag 22 Juli, No. 121, van Dinsdag 10 October, No. 135, van Zaterdag 11 November, No. 140, van Donderdag 23 November, No. 141, van Zaterdag 25 November. Maar in het bezit van denzelfden heer bevinden zich ook de geheele jaargangen 1748 en 1749. Het eenige wat op de Bibliotheek der Gemeente Delft aanwezig is bepaalt zich tot de maanden Juni-September 1749. Aan die beide jaargangen van 1748 en 1749 sluit zich onmiddelijk aan de verzameling der Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage, loopende van 1750 tot en met No. 156, van Dinsdag 28 December 1756, 7 dln. fol., elk met een' algemeenen titel en een Register. Het eenige wat in deze verzameling de aandacht trekt is, dat het adres, tot dusverre nog hetzelfde als in 1741, met No. 142, van Donderdag 26 November 1750, wordt: ‘Te Delft by R. Boitet en J.L. van Essen, den 26 November 1750.’ De sleutel dezer verandering vond ik op het Delfsch Archief in het 6e Memoriaal van Burgemeesteren, fol. 192 verso. Boitet had namelijk reeds sedert eenigen tijd het voornemen opgevat, om onder de courant, die hij met toestemming van Burgemeesteren uitgaf, den naam van zijn' schoonzoon Johannes Luisçius van Essen nevens den zijnen als drukker te plaatsen, maar hij durfde zulks niet te doen zonder verlof der Delfsche regeering, op grond van de Resolutie der Staten van Holland van 5 Juni 1744 (Groot Placaat-boek VII. 819). Vandaar zijn ver- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} zoekschrift aan Burgemeesteren om aldus te mogen handelen, hetgeen hem toegestaan werd op 25 November 1750. Het eerstvolgende mij bekende nummer der Hollandsche Historische Courant is van Dinsdag 15 Mei 1759, No. 58, en heeft dit adres: ‘Te Delft gedrukt by J.L. van Essen, den 15 Mei 1759.’ Wanneer Boitet evenwel de onderneming heeft vaarwel gezegd heb ik niet kunnen ontdekken. Van den arbeid van zijn' schoonzoon vond ik, in den hierboven reeds vermelden bundel diverse couranten van den heer G.J. Dijk, van het jaar 1767: No. 99, van Dinsdag 18 Augustus, No. 100, van Donderdag 20 Augustus, No. 102, van Dinsdag 25 Augustus, No. 129, van Dinsdag 27 October, en No. 137, van Zaterdag 14 November, allen met gelijk adres als in 1759. Zoo is het ook nog bij No. 116, van Dinsdag 27 September 1774.   Uit het Memoriaal van Burgemeesteren van Delft, 8, fol. 153 verso, blijkt in dato Zaterdag 3 Juni 1775, dat Johannes Luisçius van Essen toen voornemens was Delft metterwoon te verlaten om zich te Delfshaven te vestigen. Dit gaf Burgemeesteren aanleiding tot de vraag, of men nu het voorbeeld van Amsterdam zou volgen en de courant voortaan voor eigen rekening uitgeven, of wel handelen gelijk te Leiden, Rotterdam en 's Hage was geschied, en de uitgave toestaan aan een' particulier tegen eene jaarlijksche recognitie. Terecht besloot men tot het laatste, misschien wel onder den invloed van het ter tafel liggend verzoekschrift door J.L. van Essen en Wybo Fynje te Deventer ingediend. De eerste namelijk had bereids zijn huis en zijne drukkerij aan den laatsten verkocht, en de nieuwe kooper verzocht nu aan Burgemeesteren vergunning om met 1 Juli 1775 de courant verder {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} voor, zijne rekening uit te geven, onder aanbod eener jaarlijksche recognitie van 500 Gld., mits tevens het recht bekomende om ingeval van overlijden het recht van uitgifte der courant aan anderen over te dragen. Burgemeesteren besloten hierop de gevraagde vergunning, onder verwijzing naar den inhoud der Resolutie van de Staten van Holland van 5 Juni 1744, tegen eene jaarlijksche recognitie van 500 Gld. toe te staan aan Wybo Fynje en zijne erven; en wel zoo, dat het aan Fynje of aan zijne weduwe zou vrijstaan hun recht, onder gelijke voorwaarden, aan een ander over te doen, maar dat de vrije beschikking over de courant weer aan de stad zou komen in het geval dat die ander van zijn recht afstand deed of kwam te overlijden. Wybo Fynje, aan wien de Hollandsche Historische Courant weldra hare vermaardheid zou hebben te danken, was op 24 Januari 1750 te Zwolle uit Doopsgezinde ouders geboren. Tot predikant opgeleid verkreeg hij den graad van Meester in de vrije kunsten en van Doctor in de wijsbegeerte 1. Maar slechts korten tijd verkondigde hij te Deventer het Evangelie. Ruim 25 jaren oud begon hij zijne staadkundige loopbaan, die hem meer berucht dan beroemd zou maken. Het beteugelen van de licentie der courantiers behoort tot die maatregelen waarvan men in de 18e eeuw hier te lande zeer veel werk heeft gemaakt, alhoewel steeds vruchteloos. Tot die hopelooze pogingen om op dit gebied {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} de juiste verhouding tot stand te brengen tusschen de vrijheid en de handhaving van het gezag, behoort ook de Resolutie der Staten van Holland van 9 Februari 1771 (Groot Placaat-boek IX. 402). Is afkondiging in offlcieele bladen het middel van onzen tijd om tot algemeene bekendmaking van maatregelen van staat te geraken, zoo schijnt in de 18e eeuw dergelijke bekendmaking niet zelden een meer vertrouwelijk karakter te hebben gehad; het gevolg natuurlijk van verschil in toestanden. Tegenover de vrijheid van drukpers in onze dagen, die het oprichten van nieuwsbladen aan geen enkele voorwaarde bindt, stond in de 18e eeuw immers, althans in Holland, het Plakkaat van 9 December 1702, waarbij het verlof der plaatselijke overheid als een vereischte voor het uitgeven eener courant werd gesteld. Vandaar dat de steden waar couranten werden uitgegeven, bekend waren ter Staten-Vergadering, en dat niets meer eenvoudig was dan eene aanschrijving aan de Regeeringen van dergelijke steden, wanneer haar E.G.M. aan de courantiers een' of anderen wenk wilden geven. Zoo kreeg de Regeering van Delft dan ook nu, blijkens de aanteekening in het Memoriaal van Burgemeesteren 7, fol. 388, van Zaterdag 16 Februari 1771, eene missive van de Staten van Holland van den 9den dier maand ten geleide van hunne Resolutie op dien dag genomen, waarbij hun Edel Groot Achtb. werden verzocht tegen de licentie der courantiers zoodanige voorzieningen te doen als in die Resolutie waren aangewezen. Na eenige deliberatie werd van Essen onmiddellijk in Burgemeesters Kamer ontboden, hem voorlezing gedaan en afschrift gegeven van bedoelde Resolutie, ten einde hij zich naar den inhoud ‘punctueelijk’ zou kunnen gedragen. Of het de eerste maal was dat de Delfsche courantier in allerijl voor Burgemeesteren geroepen werd, {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} valt moeielijk te beslissen, maar stellig was het niet de laatste keer. Wybo Fynje zou daarvan weten meê te spreken. De eerste keer, naar 't schijnt, vond zulks plaats toen Fynje nog geen vijf maanden aan de courant verbonden was. In het Memoriaal van Burgemeesteren toch, 8 fol. 175 verso, vindt men, dat op Donderdag 23 November 1775 eene missive van de Amsterdamsche regeering werd gelezen, waarbij geklaagd werd, dat Fynje in zijne courant van den 21sten dier maand geplaatst had zeker Artikel van Amsterdam, dd. 18 November, waarin valschelijk voorgegeven werd, dat door den Eerwaarden Kerkeraad van Amsterdam zekere conventie zou zijn aangegaan en gesloten. Het verzoek was, dat men Fynje zou afvragen van wien hij den brief ontvangen had waarin dat bericht was medegedeeld, dat men het stuk opeischen zou en overzenden, en dat men Fynje onder het oog zou brengen dat hij zich voor 't vervolg in acht had te nemen geen soortgelijke tijdingen of voorwendsels rakende de Kerk te plaatsen. Het bleek spoedig dat aan die verschillende wenschen niet voldaan kon worden, want Fynje in Burgemeesters Kamer verschenen verklaarde het berigt te hebben overgenomen uit de Haagsche Courant van 20 November, zoodat die van Amsterdam zich met dit antwoord moesten tevreden stellen. In de Fransche Amsterdamsche Courant No. 37 van 1778 werd opgenomen een Extract uit zekeren brief betreffende eene verklaring die door het Hof van Spanje zou zijn afgelegd, dat namelijk Karel III het voorbeeld van Frankrijks Koning zou gevolgd hebben door de erkenning van de onafhankelijkheid en zelfstandigheid der Noord-Amerikaansche Republiek, en verder besloten had om, overeenkomstig het tusschen de Hoven van het Huis van {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Bourbon bestaande Pacte de famille, een ieder als vijand aan te merken die een' aanval beoogde op een der leden van dat vorstenhuis. Graaf d'Aranda, Ambassadeur van Spanje bij het Fransche hof, beklaagde zich over dit berigt bij den heer Lestevenon van Berkenrode, Gezant van H.H.M. te Parijs, en verzocht tevens zeer vriendelijk dat de noodige maatregelen zouden genomen worden om te bewerken, dat bedoeld bericht in de dagbladen der Republiek als onecht en verdicht werd toegesproken, daar het onwaar was dat hij ooit eene dergelijke verklaring aan de vreemde Ministers had gedaan. Het was in de vergadering van 20 Mei 1778 dat de Staten-Generaal door eene missive van den Heer Lestevenon berigt kregen van het gebeurde, en terstond besloten om de staten der provinciën waar couranten werden uitgegeven van de zaak te onderrichten. Zoo ontvingen dan ook de Staten van Holland den 25sten Mei het bewuste bericht, met het verzoek daarbij om te willen zorg dragen, dat de Magistraten der Steden nu eindelijk eens de verregaande licentie der courantiers, waarover dagelijks van verschillende kanten klagten inkwamen, zouden beteugelen. Toen nu op Dinsdag 26 Mei de Delfsche regeering door eene missive van Gecommitteerde Raden werd uitgenoodigd om te handelen overeenkomstig het verlangen van H.H.M., werd Fynje terstond in Burgemeesters Kamer ontboden, en hem de behoorlijke aanzegging van een en ander gedaan. Zie Memoriaal van Burgemeesteren 8, fol. 394 verso. Resol. Staten-Gen. van 20 Mei 1778, p. 379. Ruim drie weken later kreeg Fynje aanzegging van weer wat anders. De Delfsche Pensionaris Emants namelijk ontving in den ochtend van Woensdag 17 Juni 1778 eene missive van den Raadpensionaris Van Bleiswyk, met het berigt, dat Z.H. den Heer Prins Erfstadhouder hem ge- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} zegd had niet gaarne te zullen zien, dat de courantiers melding maakten van de zaken betreffende zekeren zoogenaamden Prins van Nassau die zich dezen titel ten onregte toekende. De Pensionaris begreep toen, zelfs buiten Burgemeesteren om, Fynje terstond in gemelden geest aanzegging te moeten doen. Zie Memoriaal van Burgemeesteren 8, fol. 396. In de eerste weken van het jaar 1780 verscheen in het licht zekere Memorie gedrukt op Naam van J. van der Hey ingerigt deels aan Commissarissen der Generaale Neederlandsche Lijfrentencompagnie, deels aan de Leeden, en deels aan Directeuren en Commissarissen dier Compagnie, en gedagteekend den 30 December 1779, als meede een Vervolg van die Memorie gedagteekend Nieuwied den 23 en 25 Januarij 1780, stukken injurieus en laesif, gelijk het heette, onder anderen voor twee leden uit het Hof van Holland, die commissarissen waren van die compagnie staande onder de administratie van gemelden J. van der Hey. Het injurieuse en laesive karakter dier stukken maakte dat het Hof van Holland het besluit nam om te voorkomen, dat er in de dagbladen aankondiging van geschiedde. Toen nu de Hoofd-Officier der Stad Delft, Mr. Hermanus Johannes Van Royen eene aanschrijving in dien geest kreeg, kwam de zaak, door tusschenkomst van den Secretaris Van der Goes, op Zaturdag 26 Februari 1780 ter tafel in Burgemeesters Kamer, waar toen Fynje op staanden voet ontboden werd, en behoorlijk aanzegging kreeg van het verlangen van het Hof. Zie Memoriaal van Burgemeesteren 9, fol. 75. Nog voor dat het jaar 1780 ten einde liep moest Fynje alweer voor Burgemeesteren verschijnen. Blijkens het Memoriaal van Burgemeesteren 9, fol. 135 verso, in dato Maandag 4 December 1780, had de Pensionaris Emants {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} eene missive ontvangen van den Raadpensionaris Van Bleiswyk, houdende de opmerking, dat de licentie der meeste courantiers in de provincie Holland ‘tot dien top geklommen’ was, dat in de dagbladen niet alleen vele gewigtige deliberatien van staat vermeld werden, maar dat doorgaans ook dienaangaande zeer verkeerde berigten werden gegeven, en dat de courantiers zelfs niet nalieten het marcheeren van troepen naar de zeesteden, het opwerpen van batterijen, en dergelijke zaken meer, openlijk mede te deelen; hetgeen hem ‘op requisitie’ van Z.H. den Heer Prins Erfstadhouder deed verzoeken, dat de Delfsche Regeering zorg zou dragen, dat haar Stads-Courantier zich voor een en ander in acht nam, ‘en specialyk meede niet van hetgeen relatie had tot het aan de Militie toe te leggene douceur’ zou melding maken. Ten gevolge van dit verzoek werd Fynje al weer op staanden voet voor Burgemeesteren geroepen. Deze uitnoodiging van den Prins aan de courantiers schijnt weinig te hebben uitgewerkt. In het Memoriaal van Burgemeesteren 9, fol. 232, toch vond ik, dat op Maandag 15 April 1782, ter vergadering van Burgemeesteren gelezen werd eene missive van de Heeren Gecommitteerde Raden ter Admiraliteit residerende te Amsterdam, dd. 13 April, waarbij werd medegedeeld, dat men bij gelegenheid van het uitzeilen van eenige oorlogschepen met leedwezen in sommige couranten gezien had eene min of meer duidelijke opgave betrekkelijk het getal en de bestemming dier schepen; met het oog op het gevaar dat in dergelijke berigten was gelegen, noodigde men Burgemeesteren uit zorg te willen dragen, dat door hunnen courantier zoodanige mededeelingen niet werden opgenomen, zijnde men overigens van meening dat eene ‘generaale Interdictie’ op dit stuk wenschelijk ware. Dit- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} maal schijnen Burgemeesteren van Delft het onnoodig te hebben geoordeeld Fynje eene vermaning te doen, want zonder dat er eene resolutie op dat punt genomen werd, gingen ze tot andere zaken over. In mijne studie over de Fransche Leidsche Courant in de Handelingen dezer Maatschappij van 1870, blz. 83, vestigde ik de aandacht op eene klagt van den Pruissischen Gezant, Baron Von Thulemeyer, over hetgeen in de Nouvelles Extraordinaires was gezegd naar aanleiding der Memorie door hem namens Frederik den Grooten den 20sten Januari bij de Staten-Generaal ingeleverd. Fynje, die weinige maanden na zijn optreden te Delft, op 5 November 1775 in het huwelijk was getreden met Marguerite Emilie Luzac, en door die verbindtenis zwager was geworden van Mr. Johan Luzac, had intusschen reeds acht dagen eerder dan die zwager aanleiding gegeven tot eene soortgelijke klagt. In de Hollandsche Historische Courant namelijk van Zaterdag 25 Januari 1783, No. 11, was onder de berigten uit 's Gravenhage van den 24sten betreffende die ‘zeer opmerkelyke Memorie’ gezegd: ‘Men is ten uitersten nieuwsgierig, op welk eene wyze H.H. Mog. op deeze gedienstige en ongevergde tussenkomst van Zyne Majesteit, in de zaaken van het innerlyk bestuur deezer Landen, zullen antwoorden, terwyl men tevens niet weinig verbaasd is over den voornaamen inhoud zelve deezer zonderlinge Memorie, wyl men niet weet, dat'er ooit eene Propositie gedaan is, om Z.H. eenige van deszelfs voorrechten te ontneemen, zo dat Z.M. van den waaren toestand der zaaken alhier niet wel schynt onderregt te zyn.’ Zoo iets kwam den Baron wel wat kras voor! Op Dinsdag den 28sten daaraanvolgende wendde hij zich tot den Kastelein van het Logement der Stad Delft met de vraag {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer hij de Gedeputeerden der stad eens zou kunnen spreken. Dat onderhoud werd hem aanstonds verleend, en vond 's anderendaags 's middags om half 2 in gemeld logement plaats. Toen beklaagde de Gezant zich over de zooeven aangehaalde woorden, en eischte dat Fynje ze zou herroepen; van de wijze waarop zulks zou geschieden verzocht hij te worden onderrigt. Het was Burgemeester Bouwens die op Donderdag 30 Januari 1783 de zaak ter tafel van Burgemeesteren bragt, en het besluit uitlokte om Fynje oogenblikkelijk te doen binnen staan. Deze verklaarde hoegenaamd geen bedoeling te hebben gekoesterd om den Koning van Pruissen te beleedigen, betuigde zijn leedwezen, en beloofde overeenkomstig den hem gestelden eisch eenige regelen van voldoening op te stellen, om die aan Pensionaris Emants te overhandigen en door Burgemeesteren te doen beoordeelen. Dit ontwerp, dat reeds twee dagen later, op Zaterdag 1 Februari, door Burgemeesteren werd onderzocht, was van den volgenden inhoud: ‘Wij verneemen dat de wijze, waarop wij ons in onze courant van 25 Januarij laatstleeden over de jongst ingeleeverde Memoir van den Pr. Extr.-ord. Envoyé Baron van Thulemeijer hebben uijtgedrukt, dien Heer zoo zeer mishaagt heeft, dat hij daar over klagtig gevallen is, en eene herroeping van ons vordert; daar wij nu onzes weetens in de bedoelde passage niets strydig teegen de Waarheyd gezegt hebben, en Welgem. Heer Envoyé niet specialyk heeft opgegeeven wat aldaar miszegt zoude zijn, valt het ons, in weerwil van onzen goeden wille om hem genoegen te geeven zeer moeijelijk, om aan zyn Eisch te voldoen; Wy vertrouwen dierhalve, dat die Heer voldaan zal zyn met onze algemeene betuijging, dat wy niet bedoelt hebben iets te zeggen, dat hem onaangenaam zoude {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen zijn, en dat wy gaarne mogen lijden, dat al, wat hem tegens ons Oogmerk mogte mishaagt hebben, gereekend worde als nooyt gezegt te zyn.’ Men zou zeggen dat Fynje hiermeê gedaan had zooveel als van een fatsoenlijk man kon gevorderd worden. Pensionaris Emants was evenwel van een ander gevoelen, en van meening zijnde dat deze regelen geen genade zouden vinden noch in de oogen van Von Thulemeyer noch in die van Burgemeesteren, stelde hij een ander ontwerp op en onderwierp dit aan de goedkeuring van Burgemeesteren. Natuurlijk trokken deze laatsten eene lijn met hunnen Pensionaris. En nu werd aan Fynje, die terstond was binnen geroepen, gezegd, dat hij wel zou doen met, op nader order van den Pensionaris, de hem voorgelezen regelen in zijn blad op te nemen, en zich in het vervolg te wachten voor opmerkingen als door hem waren gemaakt. De Pensionaris werd bovendien uitgenoodigd om bij de eerste gelegenheid aan Von Thulemeyer mededeeling te doen van de bemoeiingen van Burgemeesteren in deze aangelegenheid. (Memoriaal 10, fol. 8). Slaat men nu de Hollandsche Historische Courant van Zaterdag 8 Februari 1783, No. 17, op, dan leest men daar ook werkelijk het volgende: ‘ Delft den 7 February. Wy verneemen met leedweezen, dat de wyze, waaröp wy ons, in onze Courant van 25. January laatstleeden, over de jongst-ingeleverde Memorie van den Pruissischen Extraordinaris Envoyé, Baron van Thulemeyer, hebben uitgedrukt, zodanig is opgevat, als of wy daardoor eenige intentie zouden hebben gehad, om gemelden Heere, of den Koning, zynen Meester, te beleedigen; betuigende wy, met het insereeren van die periode, geen het minste voorneemen te hebben gehad, om iemand, veel min Zyne Koninglyke Majesteit van Pruissen, eenig ongenoegen te geeven.’ {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar die courant te vinden is zal aanstonds blijken. Eerst teeken ik aan, dat de oudste mij bekende arbeid van Wybo Fynje vervat is in No. 125, van Donderdag 19 October 1775, met het adres: ‘Te Delft, door W. Fynje.’ Het eerst daaropvolgende mij bekende nummer is No. 104, van Zaterdag 30 Augustus 1777, met het adres: ‘Te Delft, door Wybo Fynje, op de Wyn-Haven. 1777.’ Verder No. 149, van Zaterdag 12 December 1778, met het adres: ‘Te Delft, door Wybo Fynje, op de Wijnhaven.’ Maar dan ken ik eene volledige verzameling loopende van het laatste nummer van den jaargang 1779 tot No 112, van Dinsdag 18 September 1787, aanwezig op de ‘Stads-Bibliotheek’ te Amsterdam, en afkomstig van den Catalogus J.E. Jentink, Predikant te Nieuwkoop, in November 1869 geveild door den heer H.G. Bom, Warmoesstraat bij de Nieuwebrugsteeg alhier. Het meest opmerkelijke van die verzameling is stellig, dat bij elken jaargang, gelijk bij die van 1750-1756 op de Kon. Bibl. een register behoort. Verder wijs ik er op, dat het adres van No. 156, van Donderdag 30 December 1779, weer luidt: ‘Te Delft, door Wybo Fynje, op de Wyn-Haven. 1779’, maar dat reeds in het adres van het eerste daaropvolgende nummer van 1780 het jaartal niet meer is opgenomen; dat met No. 119, van Dinsdag 3 October 1780, naar 't schijnt bij 't in gebruik stellen van eene nieuwe letter, in 't adres de woonplaats wordt aangegeven als ‘Wynhaven’; eindelijk, dat met No. 1, van Dinsdag 2 Januari 1787 Fynje's adres ‘op het Oude Delft’ kwam. Bleef de vorm van de courant steeds dezelfde, het wapen schijnt door Fynje in 1775 eenigzins te zijn gewijzigd. Op blz. 97 mijner studie over de Fransche Leidsche Courant is er sprake van eene aanschrijving van Gecommitteerde Raden van 27 Juli 1784, waarbij aan de schrij- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} vers en uitgevers van nieuwstijdingen verboden werd het opnemen van ‘de Instructie en Ordres aan de Ministers van deezen Staat te Brussel ten aanzien van de aldaar thans verhandeld wordende differenten gezonden of eenige verdere stukken of zaken deze differenten concerneerende.’ Toen Burgemeester Bouwens, Vrijheer van Horssen, bij eene missive aan de Delfsche regeering van het bestaan dier resolutie kennis had gekregen, werd Fynje, blijkens het Memoriaal van Burgemeesteren 10, fol. 123, op Woensdag 28 Juli 1784, alweer ontboden om het verlangen van Gecommitteerde Raden te vernemen. De Hollandsche Historische Courant had het in hare nummers van Zaterdag 11, Dinsdag 14 en Donderdag 16 Juni 1785, No. 70-72, druk gehad over de Rotterdamsche zaken, en wel over ‘het zoogenaamd tweede Zoopjes-request’ - ‘of ook wel, ter nadere onderscheiding, het Brandewyns-request’ - of volgens een' anderen snaak ‘Advokaaten Bórrel, zynde Brandewyn met Dooyers van Eyeren; ten einde dus veele denkbeelden in ééne benaaming te vereenigen, en dit stuk, door eene geduurige herinnering by het gebruiken van dien drank, voor altoos te vereeuwigen.’ De Rotterdamsche regeering vond in een en ander aanleiding om zich bij missive van 27 Juni te beklagen bij die van Delft, dat in de gemelde couranten ‘eenige notabele Ingezetenen hunner Stad, op eene zeer infame en lasterlijke wyze waren getraduceert.’ Natuurlijk werd Fynje op staanden voet in Burgemeesters Kamer ontboden. Daar schijnt het te hebben gespannen; althans ik vond indertijd onder papieren van wijlen Mr. L.C. Luzac, het bewijs, dat Fynje zich oogenblikkelijk om raad wendde tot zijnen zwager Mr. Johan Luzac te Leiden, die hem dan ook per omgaande gelegenheid den volgenden brief met bijgaande memorie toezond. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Mon cher Frère!’   ‘Dadelijk na lecture van UWEDes Missive en een weinig overdenking, heb ik deeze Memorie geconcipieerd, welke ik gelove dat best was nog morgen ogtend, (na die gecopieerd te hebben) over te geeven, om hen in hunne kwaadaartige onderneemingen te stuiten. Ge kunt die pro lubitu altereeren of verzagten: Maar, vermits ik wel eens meene gehoord te hebben, dat uwe fraaije Regeering door gezoute taal ras gedwee wordt, denke ik, dat zulk een Pilletje meest dienstig zal zijn, om haar bloed wat te temperen en haar tot nadenken te brengen. Althans behelst dit opstel de substantie der gronden van verdediging, waarvan Ge pro re natâ gebruik kunt maaken. Voorts denke ik, dat Ge van dit gebeurde kennis moet geeven aen den Hr Berkhout te Rotterdam, aen den Hr v. Beresteyn en aen den Hr v. Levens. a costi, om hun invloed en raad in te neemen. - Dog vooral behoort hier fermeteyt getoond te worden en den kwaadwilligen cordaat en onbewimpeld 't hoofd geboden.’ ‘Egter moet ik bij deeze gelegenheid U waarschuwen tegens het plaatsen der enthousiastische Artikels, die van Paape c.s. afkomstig zijn, en waarin nu en dan stellingen en uitdrukkingen gevonden wierden, die ik niet kan goedkeuren. Die Delftsche Vrienden zondigen (mijn's bedunkens) zeer sterk in buitensporigheid: En, zo weinig ik de vriend ben der Rotterdamsche Stadhoudersgezindheid of der Delftsche Aristocratie, evenmin smaakt mij de Utrechtsche doldriftigheid en de Democratische Enthousiasterij, aan welke Uw Papier tot geen vehiculum moest verstrekken. Dit zeg ik te meer, omdat ik mij verzeekerd houde, dat men deeze gelegenheid wil arripieeren, om zig over die Artikels te wreeken. Vale et Salutes Uxorem a me et meâ!’ {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch het ontwerp van dezen brief noch dat der memorie hebben eene dagteekening, maar zijn, blijkens het Memoriaal van Burgemeesteren 10, fol. 192 verso, van Woensdag 29 Juni 1785. Bij vergelijking met het t.a.p. voorkomende afschrift bleek het, dat Fynje aan geen ‘altereeren of verzagten’ van het ontwerp der memorie heeft gedacht, maar het voetstoots heeft overgenomen. Als voortgekomen uit den vluggen en helderen geest van Mr. Johan Luzac vinde het hier zijne plaats.   ‘Memorie aan de Edele Groot-Achtbaare Heeren Burgemeesteren en Regeerders der Stad Delft overgegeven door Wybo Fynje, Eigenaar der Hollandsche Historische Courant, binnen dezelve Stad gedrukt wordende.’   ‘Edele-Groot-Achtbaare Heeren!’   ‘De Ondergeteekende gisteren voor UWED. Groot-Achtb. ontboden zijnde, is aan hem gecommuniceerd eene Missive uit naam van Regeerders der Stad Rotterdam aan UWED. Groot-Achtb. geadresseerd, inhoudende klagten over eene zogenaamde licentie in het plaatsen van zeekere Artikels in het Nieuws-Papier, aan den Ondergeteekenden toebehoorende, welke Artikels betreffen zeeker Request, 't geen binnen Rotterdam ter teekening gelegd is om de stappen, door een aantal aanzienlijke Ingezetenen dier stad bij 's Lands Souvereijne Vergadering gedaan, te dwarsboomen en (was het mogelijk) vrugteloos te maaken.’ ‘Ofschoon de Ondergeteekende bij die gelegenheid van een van Heeren Burgemeesteren uitdrukkingen gehoord hebbe, die hij voor als nog niet ter harte zal neemen en derhalven alhier niet zal ter neder stellen nog ontleden, en ofschoon uit die uitdrukkingen aan hem niet dan te {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} klaar gebleken zij eene vooringenomenheid, omtrent welke hij zig bij vervolg al zijn recht reserveert, vertrouwt hij egter, dat UWED. Groot-Achtbaarheden (wat ook haare personeele begrippen omtrent 's Lands zweevende geschillen en de rechten der Ingezetenen zijn mogen) bij nadere overweeging zig zullen overtuigen, dat zij en aan zig zelve, en aan hun post, en aan den Ondergeteekenden als hun Burger en Ingezeeten, verschuldigd zijn, hem niet onverhoord te veroordeelen, neemaar hem toe te laaten die verdediging, die hij als zijn onbetwistbaar recht reclameert.’ ‘Op deezen grond, dat hij Ondergeteekende ongehoord nog kan nog mag gecorrigeerd of met eene verhaaste en (al ware het uit dien hoofde alleen) onrechtmatige Resolutie bezwaard worden, verzoekt hij U allereerbiedigst dog allerernstigst, dat de voorsz. Missive van klagten hem copielijk worde gecommuniceerd, en hem toegelaaten zig daarjegens schriftelijk te verantwoorden: En te sterker dringt hij hierop aan, om dat (voor zo ver hij zig kan herinneren) die Missive niets bepaald inhoudt, en hij meent, dat het de onrechtvaerdigheid zelve zijn zoude, een ordentlijk en rustig Ingezeeten op eene dergelijke vague aanklagte en ongespecificeerde beschuldiging te condemneeren. Hij herinnert zig niet, dat hij in zijn Nieuws-Papier iets gezegd heeft, 't geen tot vilipendie van 't Lighaam der Rotterdamsche Regeering eenigzints, zelfs indirectelijk, kan strekken! 'T is waar in zijne Courant worden Artikels gevonden, waarbij de Onderneemers en Bevorderaars van 't voorsz. zogenaamd Antidotaal Request naar verdiensten worden afgemaald: Maar (om niet te zeggen, dat zij zig, zo veel de aart hunner zaak toeliet, reeds daarover in de Haagsche Courant gewroken hebben) meent de Ondergeteekende, dat hij even daar door zijn {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} eerbied voor 's Lands Souvereyne Magt en zijne verkleefdheid aan de wettige constitutie heeft aan den dag gelegd, daar het voorsz. zogenaamd Antidotaal Request notoirlijk ingerigt is tegens de demarches van zodanige Ingezetenen van Rotterdam, op welker verzoeken HunEd. Groot-Mog. eene Commissie hebben gedecerneerd en binnen Rotterterdam gezonden, tot onderzoek van het gedrag dier Regenten zelve, op welker aandringen men den Ondergeteekenden deeze verdrietlijkheeden poogt aan te doen. Dus de Ondergeteekende, op de aandrijving der zulken, wier gedrag nog jegenswoordig uit naam van Hun Ed. Groot-Mog. wordt onderzogt, praetenselijk gecorrigeerd zoude worden, even daarom om dat hij de woelingen van hen, aan wie de klaagende Rotterdamsche Burgerij haare rampen toeschrijft, zo als hij meende met de waarheid overeenkomstig te zijn, heeft voorgedragen.’ ‘En 't zij den Ondergeteekenden ten deezen opzigte veroorloofd eene reflexie te maaken, die misschien, na eene koelzinnige overweeging, UWED. Groot-Achtben nadenken zal verdienen; dat is, dat overbekend is, op wat wijze van wegens UWED. Groot-Achtb. gedissentieerd is van het systema, 't geen door 's Lands Souvereyne Magt met betrekking tot de Rotterdamsche zaaken is aangenoomen. De Ondergeteekende kan niet verwagten, dat UWED. Groot-Achtb. hunne particuliere begrippen over die zaaken, (begrippen, die zeekerlijk tot grondslag van haar dissensus en oppositie tegens het gevoelen van HunEd. Groot-Mog. strekken) tegens den Ondergeteekenden individueelijk zullen willen doen gelden: Al moeste ('t zij met eerbied gezegd) de delicatesse, die UWED. Groot-Achtb. zig zelve en haarer Waardigheid verschuldigd zijn, dit niet beletten; al moesten UWED. Groot-Achtb. (onder reverentie) alhier niet considereeren, dat haar oordeel ten deezen als {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} van partijdigheid suspect voor 't oog der geheele Natie zoude voorkomen; dan nog zouden UWED. Groot-Achtb. te vreezen hebben de ongelijkheid van het resultaat van dergelijke klagten door de Rotterdamsche Regeering aan die van Utrecht of van Leijden gedaan 1; eene ongelijkheid, waaruit de Natie dadelijk besluiten zoude, dat den Ondergeteekenden dit alleen wedervaren was, om dat hij 't ongeluk heeft binnen Delft's Muuren woonagtig te zijn.’ ‘De Ondergeteekende, zig op die gronden allen wettigen recursus voorbehoudende ter plaatse daar hij zulks (des noods en in onverhoopten gevalle) zal geraden vinden, zal hier geen verdere consideratien bijvoegen, gehaald uit zijn recht van eigendom, 't geen hem door niemand, wie hij zij, bij politique dispositie, kan ontnomen of illusoir gemaakt worden; uit zijne bereidwilligheid om, conform aan 's Lands Wetten, voor zijnen competenten Rechter te recht te staan, indien iemand meent door hem onwettiglijk beledigd te zijn; nog uit de bevoegdheid, die hij, als een nuttig Ingezeten deezer kwijnende Stad, meent te hebben om UWED. Groot-Achtb. protectie te reclameeren jegens allen, die hem, anders quam per ordinarios juris tramites, zouden willen vervolgen; nog eindelijk uit de gevoelens van waaren eerbied en verkleefdheid, waarmede hij, na inhaesie van en instantie op zijn bovengem. verzoek van Copie, deeze Memorie besluit en zig noemt cet.’ Het was op Donderdag 30 Juni 1785 dat de Regeering van Delft met dit eigenaardig stuk kennis maakte, en als onmiddelijk gevolg daarvan haren Pensionaris Emants uitnoodigde om over de zaak ‘een besogne aanteleggen’ met den Advocaat Gallé te 's Hage. Reeds den volgenden Dinsdag, 5 Juli, kwam de Pensionaris ter vergadering {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} van Burgemeesteren met het berigt, dat hij den vorigen Zaterdag een schrijven had ontvangen van gemelden Advocaat, waaruit bleek hoe beider denkbeelden dezelfde waren. Dientengevolge werd aan de Regeering van Rotterdam kennis gegeven, dat men het te Delft geheel eens was over het onbetamelijke der zaak, maar dat men van meening was haar stil te laten rusten, zoolang de Souverein de steden niet voorging in het nemen van gestrenge maatregelen tegen de licentie der courantiers. Bovendien hield men zich overtuigd, dat als de courantier over het gebeurde werd onderhouden, zulks tot onaangename opmerkingen in andere couranten zou aanleiding geven (!). Evenwel wenschte men die van Rotterdam den besten uitslag toe op haar voorstel ter Staten-Vergadering gedaan ‘tot efficacieuse voorsiening tegens de licentie der Courantiers en andere Tydschryvers’ 1. Van hoe weinig beteekenis het volgende ook moge zijn, dat aan het Memoriaal van Burgemeesteren 10, fol. 265, is ontleend, zoo blijkt daaruit evenwel, hoe de Hollandsche Historische Courant minder als eene particuliere onderneming dan wel als een onder het onmiddelijk toezicht van Burgemeesteren van Delft verschijnend blad werd aangemerkt. De Amsterdamsche Notaris P. Huntum had anders even goed, en welligt met beteren uitslag, zijne missive van 2 Maart 1786, houdende het verzoek dat zeker artikel voorkomende in de Amsterdamsche Courant in de Delfsche zou worden overgenomen, tot Wybo Fynje kunnen richten, als nu tot de Regeering van Delft, die, in aanmerking nemende dat het bedoelde stuk reeds door de meeste couranten was overgenomen, de missive eenvoudig voor kennisgeving aannam. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} In ditzelfde jaar 1786 gaf de Hollandsche Historische Courant niet weinig aanstoot in Zeeland. In No. 19 van Het Vrydags Burger Gesprek , een blaadje dat in 1786 naar 't schijnt te Rotterdam uitkwam, vond ik opgegeven een' in Zeeland gedrukten ‘brief aan den schryver van de Historische Courant over het Geschrevene uit Middelburg van den 18 Juny, aangaande de komst van Zyn Hoogheid, en de omstandigheden, welke die heugchelyke gebeurtenis verzelden; in zyn Courant van Donderdag den 22 Juny 1786, No. 74, op een infaame wys en geheel buiten de waarheid geplaatst.’ Weinige maanden later was er blijkens Wagenaar, Vad. Hist. Vervolg, dl. XIII, blz. 251, veel te doen ter Staten-Vergadering van Zeeland over den inhoud der Hollandsche Historische Courant van 20 September 1786; terwijl, blijkens dl. XVIII, blz. 218 en 317 en volgg., de nummers dier courant van 6 en 27 Januari 1787 te Goes ongeregeldheden deden ontstaan, waarbij Procureur Jan de Windt, die als correspondent van het blad werd aangemerkt, het misgelden moest. Intusschen was bij het zoogenaamde Bloed-Plakkaat der Staten van Gelderland van 8 September 1786, ook aan de Hollandsche Historische Courant de verdere toegang tot dat gewest ontzegd. De Rotterdamsche regeering die in den zomer van 1785 zoo weinig troost vond bij die van Delft, bleek anderhalf jaar later nogtans niet afgeschrikt te zijn, om hare voorspraak in te roepen bij den schrijver der Hollandsche Historische Courant. Het Memoriaal van Burgemeesteren 10, fol. 318 verso, toch, spreekt in dato Dinsdag 13 Februari 1787 van eene missive van Schout, Burgemeesteren en Schepenen van Rotterdam, dd. 9 Februari, aan de Regeering van Delft, houdende het verzoek, dat, aangezien in sommige couranten vele zaken betreffende hunne {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} stad werden behandeld in den vorm van naamlooze brieven, de Delfsche Courantier dergelijke stukken niet plaatsen zou, wanneer de schrijver of afzender hem onbekend was, maar daarentegen bij de eerste aanvraag de namen opgeven van zoodanige personen. Werd aan dien wensch niet voldaan dan zou men te Rotterdam genoodzaakt zijn verbods-maatregelen tegen den courantier te nemen. Na gehouden beraadslaging besloten Burgemeesteren aan Fynje afschrift te geven van dit schrijven. Hetzelfde Memoriaal, fol. 348, maakt in dato Dinsdag 24 Juli 1787 gewag van Fynje's laatste opontbod voor Burgemeesteren. Pensionaris Emants toch deelde dien dag mede, dat de Raadpensionaris Van Bleiswyk zoo wel aan hem als aan de Pensionarissen der overige steden waar couranten werden uitgegeven, had medegedeeld, dat hij eene missive had ontvangen van Baron Von Thulemeyer, waarbij deze zich beklaagde hoe in verschillende couranten, met name ook in de Hollandsche Historische Courant zeer ‘laesive passages’ voorkwamen betreffende H. Hoogheid, zuster van Z.M. van Pruissen, en zijn verlangen te kennen gaf dat daartegen zou worden gewaakt. Het was daarvoor dat Fynje alweer, maar thans voor de laatste maal, in Burgemeesters Kamer ontboden werd en in dien geest eene aanzegging kreeg. Nog geen twee maanden later zegevierde de reactie, en kwam er een einde aan al wat naar buitensporigheid geleek in het patriotisme dier dagen. En in die richting had Wybo Fynje in de laatste jaren voortdurend gearbeid. Reeds in den zomer van het jaar 1785 had zijn zwager Luzac hem gewaarschuwd voor de ‘Democratische Enthousiasterij’ waarvan zijn papier het voertuig was; later was het er niet op verbeterd, zoodat dan ook in de Nieuwe Nederl. Jaarb. van 1787, blz. 4243, onpartij- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} dig is gezegd, dat Fynje ‘buiten twyffel een man van vernuft en kennis was, maar in deze tyden door drift zo verre was vervoerd geworden, dat hy zig met de alleronbeschaafdste Dagschryvers had gelyk gesteld.’ In Wagenaars Vaderl. Hist. Vervolg, dl. XVI, blz. 179-233, kan men vinden welk werkzaam aandeel Wybo Fynje nog had in de vrij wel revolutionaire afzetting van een aantal leden der Delfsche regeering op Dinsdag 21 Augustus 1787, een feit in de Extraordinaire Holl. Hist. Courant van Vrijdag 24 Aug. No. 101, het nummer van Zaterdag 25 Aug. No. 102, in eene Extraordinaire Courant van Maandag 27 Aug. No. 102 (sic), en in het nummer van Dinsdag 28 Aug. No. 103, onder den titel van Verhaal van de Groote Gebeurtenis te Delft, op Dingsdag den 21 Augusty 1787 uitvoerig beschreven, en waarop de woorden voorkomende in een schrijven van Fynje's echtgenoote, Marguerite Emilie Luzac, van 22 Aug. 1787, schijnen te wijzen: ‘notre maison a été la nuit et le jour investi d'un monde innombrable.’ Maar tevens kan men bij Wagenaar lezen, hoe juist vier weken later, bij het naderen van Pruissische troepen, en bij de komst eener Oranje-gezinde Haagsche plunderbende, geen spoor meer van Wybo Fynje te Delft te vinden was. Reeds op 26 September 1787 was Fynje buiten Holland in veiligheid, zijne vrouw en kinderen te Amsterdam, maar daarentegen de drukkerij, waar ‘veel was verstrooid geraakt, toen het plunderend canaille zich er over wegmaakte’, te Delft onbeheerd, slechts onder het toezicht van twee getrouwe dienaars, Bartholomé en Bolkestein, achtergelaten. De courant was dan ook sedert 18 September niet meer uitgegeven, en het was deze omstandigheid waarvan de Delfsche regeering op Dinsdag 16 Oct. 1787 trachtte partij te trekken door te verklaren, dat, aangezien de Hollandsche Historische Courant niet meer ver- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} scheen, en Fynje geen gebruik had gemaakt van het hem bij Resolutie van 3 Juni 1775 toegekende ‘voordeel’ om zijn recht op de courant aan derden over te doen, en hij bovendien zich sterk had ‘geëmancipeert’ op het stuk der Resolutie van de Staten van Holland van 5 Juni 1744, gemelde Resolutie van 3 Juni 1775 den 18den September hare kracht verloren had; en dat, nu er zich reeds onder de hand een persoon had opgedaan om binnen Delft eene courant uit te geven, de Secretaris van der Goes gemachtigd was om met dien persoon te onderhandelen, onder deze voorwaarde nogtans, dat aangezien de Hollandsche Historische Courant door Wybo Fynje geheel in discrediet was gebracht, de titel van het nieuw uit te geven blad zou moeten zijn: Delfsche Courant. (Zie Memoriaal van Burgem. 10, fol. 377 verso). Dat zoodoende onrecht gepleegd werd tegenover Fynje's recht om de courant aan derden over te doen is boven alle bedenking; dat het toen reeds, of wel spoedig daarna, ook door de Delfsche regeering werd begrepen, zal straks blijken. Maar wie was de persoon die zich intusschen reeds had opgedaan om binnen Delft eene courant uit te geven? Fynje's echtgenoote schreef in een brief van 12 October 1787 uit Amsterdam: ‘On m'a mandé de Delft que le Gazettier de Bommel connu sous le nom du Geldersche Historische Courant s'était adressé à la Régence de Delft et avait obtenu la permission d'y établir sa Gazette.’ Of het veel meer dan een praatje van den dag is geweest, dat Johannes Olivier zijn orgaan, dat in dienst was van de Oranje-partij, en spoedig daarna bezweek, naar Delft wenschte over te brengen, moet ik betwijfelen, op grond dat mij hiervan in het archief te Delft niets is gebleken. Bedoelde persoon was niemand anders dan Mr. Albertus Ploos van Amstel Jansz. weleer Advocaat te Amsterdam. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Dank zij de aanwijzingen van Jhr. Mr. B.J. Ploos van Amstel, Lid der Arrond. Rechtb. alhier, ben ik in de gelegenheid een en ander omtrent dezen persoon aan te teekenen. Bilderdijk in zijne Gesch. des Vaderlands, XII, 4, spreekt van twee Amsterdamsche advocaten van dien naam, zonder ze verder aan te wijzen. De een nu was Mr. Jan Ploos van Amstel, Advocaat en Directeur der Societeit van Suriname, die 12 Mei 1700 geboren en in November 1738 gehuwd was te 's Hertogenbosch met Susanna Catharina Vermeulen, welke vrouw in Januari 1793 overleed. De ander was de uit dit huwelijk gesproten Mr. Albertus Ploos van Amstel Jansz. die volgens Bilderdijk zijnen vader ‘in braafheid van karakter zoo ongelijk was, als hij in Rechtsgeleerdheid hem evenaarde.’ Geboren in September 1739, huwde hij op 21 December 1760 met Anna Magdalena Couderc, en overleed 15 December 1799. Door zijn Spec. Acad. Inaug. de Jure Commercii, quod gentibus in bello mediis competit , Lugd. Bat. 1759, verwierf hij zich een' welbekenden naam; meer nog welligt door de Hollandsche vertaling van dat stuk van de hand van R. van Noord, onder den titel van: Verhandeling over het Recht van Commercie tusschen onzydige en oorlogvoerende Volken; door Mr. Albertus Ploos van Amstel J.Z. Uit het Latyn vertaald; en vermeerderd met een Aanhangzel over het nemen en verbeurd verklaren der Schepen, en breedvoerige Aanteekeningen. Te Amsteldam, By F. Houttuyn. MDCCLX. Bilderdijks uitspraak over hem wordt min of meer bevestigd door den inhoud van zekere brochure, waarvan, dank zij de vrijgevigheid van ons geacht medelid Mr. H.J. Koenen, de Stads-Bibliotheek alhier een exemplaar bezit. De titel van dat vlugschrift luidt: Beknopte Levensbeschryving van den Alom vermaarden en door eerlyken Mr. Albs. Ploos van Amstel Jz. Advocaat {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de Hoven van Holland en Utrecht en den Gerechte der Stad Amsterdam, Opsteller van de fameuse Memorie van den Vice Admirael Lodewyk Grave van Byland, Boesemvriend van den zo beroemden Kindermaaker Christiaan Scholten Heere van Aschat en Oud Haarlem &c. en dergelyke Agtenveertigers mitsgaders getrouw Voorstander van zyn Vriend den Politiek Vertoogschryver Mr. Ryklof Michaël van Goens, &c. &c. Briefsgewyze medegedeelt door een Hagenaar aan zyn Vriend te Utrecht . Te Bekoomen. Te Amsterdam by de meeste Boekverkopers, cet. cet. à 5 1/2 St. 16 blz. 8o. Het stuk is gedagteekend: 's Hage den 24 May 1783. Uit den inhoud blijkt, dat Mr. Albertus Ploos van Amstel Jz. de zoon was van ‘een beroemd en kundig Advocaat.’ Noch kosten noch moeite werden bij zijne opvoeding ontzien, en met niet minder bekwaamheden toegerust dan zijn vader trad hij in de praktijk. (Blijkens het adresboek van 1783 woonde hij toen op de Keizersgracht bij het Molenpad). Spoedig evenwel sloeg hij over tot losbandigheid, maar huwde toch in weerwil daarvan met eene fatsoenlijke en gegoede jonge dame. Eene weelderige huishouding, gevoegd bij betrekkingen die hij met eene Fransche actrice aanknoopte waren weldra oorzaak, dat zijne praktijk, die anders vrij aanmerkelijk was 1, begon te verloopen, en dat hij eindelijk bemoeielijkt door zijne schuldeischers de wijk nam naar Vianen. Daar verloor hij zijne vrouw, hertrouwde spoedig met zijne vorige maitresse, en keerde, naar 't schijnt tengevolge van schikkingen met zijne crediteuren, na eenige jaren weer binnen Amsterdam terug, waar zijne praktijk spoe- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} dig nogmaals eene aanmerkelijke vlugt nam, ofschoon hij meestal alleen voor kwade zaken optrad. Ook nu liet hij zijne losbandige levenswijze niet varen, maar verslingerde zich opnieuw aan ettelijke vrouwspersonen, terwijl zijne tweede echtgenoote hem ontviel. En nieuwe schulden zullen wel de oorzaak zijn geweest, dat hij op Maandag 8 Januari 1787 en volgende dagen in het locaal de Keizers-Kroon in de Kalverstraat te Amsterdam, door tusschenkomst van De Coster & Van Es, boekverkoopers tusschen de Osjes-sluis en Olieslagers-steeg aldaar, zijne rijke bibliotheek deed verkoopen, blijkens de voor mij liggende Bibliotheca Ploosiana sive catalogus librorum cet. cet. 258 blz. 8o. Tot de laatste periode van zijn leven behoort een bundel Stukken rakende Mr. Albertus Ploos van Amstel, gedetineerden op het Huis der Gemeente dezer Stad (Amsterdam), in het bezit van Jhr. Mr. B.J. Ploos van Amstel, bestaande in Extracten uit de Decreten der Vergad, van de Provis. Repraesent. van het Volk van Holland van 8 Februari 1796, uit die van het Provinc. Bestuur van Holland van 18 en 31 Maart 1796, uit die van het Committé van Justitie der Stad Amsterdam van 29 April 1796, en uit de Bylage tot het Dagblad der Vergad. van den Raad der Gemeente van Amsterdam van 9 Maart 1796. Uit die stukken blijkt, dat Ploos van Amstel's ‘slegte denk- en handelwijze in den Jaare 1787, ten nadeele dezer Republiek’ ook na de ‘gewenschte Revolutie allezints suspect waren, zodanig dat hij en aan het Committé van Algemeene Waakzaamheid in 's Hage, en aan het Stedelijke Committé van Waakzaamheid’ te Amsterdam in het oog liep, waarom het laatstgemeld Committé meende hem te moeten gevangen nemen en in handen stellen van het Committé van Justitie. Hij werd dientengevolge, naar 't schijnt op 30 Januari 1796, ‘wegens {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} oproerige daden’ d.i. wegens zijne verkleefdheid aan de toen onderliggende Oranje-partij, veroordeeld tot geeseling op 't schavot, 12 jaren confinement in het werkhuis, en verder eeuwigdurend bannissement. Die veroordeeling deed evenwel twee moeielijkheden ontstaan: 1. de vraag of de zaak vatbaar was voor appel bij het Hof van Holland 1; 2. de weigering van Regenten van het werkhuis te Amsterdam om aan het verlangen van den Procureur der Gemeente, Mr. M.C. van Hall, te voldoen, om namelijk den veroordeelde in die inrichting op te nemen 2. Na zeven weken te Bremen te hebben doorgebragt, verliet Wybo Fynje op Zaterdag 17 November 1787 zijne schuilplaats, en begaf zich, volgens het hem door zijn' vriend Rothermund aldaar ann de hand gedaan reisplan, onder een' aangenomen naam, over Osnabrug, Munster, Duisburg, Kaiserswerth, Dusseldorf, Gulik, Aken, Luik, Leuven en Brussel naar Antwerpen, waar hij in den avond {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} van Woensdag 28 November aankwam, en zijne vrouw en kinderen per scheepsgelegenheid verwachtte 1. Die trouwe gade, voor wie men bij het lezen harer brieven hoogachting leert koesteren, bereikte dan ook weldra de Scheldestad met zich voerende de boeken en papieren der nog kort te voren zoo bloeiende Delfsche zaak. Slechts ééne maand vertoefde het ongelukkige echtpaar te Antwerpen; op oudejaarsdag van het voor hen zoo rampzalige jaar 1787 vestigde Fynje zich te Brussel, alwaar hij onder den naam van Wybo Fynje de Thomêze zijn' intrek nam in de Rue Ducale, No. 262, tegenover het Park. Hier bleef hij tot in de eerste dagen van Juni 1788, toen, op de berichten dat het in Frankrijk goedkooper leven was, en bij het gerucht dat men er aan uitgeweken patriotten pensioenen verleende, mits zij zich terstond daar en niet in Braband vestigden, hij zich verplaatste naar het Kasteel bij Watte in de buurt van St. Omer, alwaar Valckenaer, Mappa en anderen bereids waren aangekomen 2. Intusschen deed Mr. Johan Luzac te Leiden al wat hij kon om het recht der uitgewekenen op de uitgave der Hollandsche Historische Courant bij de Delfsche regeering te handhaven; bij herhaling bood hij te dien einde de door hen in het buitenland geteekende verzoekschriften door tusschenkomst van den Notaris (in 1789 Secretaris van Delft) Mr. Thomas Willem Maizonnet aan Burgemeesteren aan; en de pogingen van den rechtschapen patriot werden in zooverre met gunstigen uitslag bekroond, dat {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} de Regeering van Delft, zoo al niet openlijk, dan toch stilzwijgend het goed recht van Fynje en zijne erven heeft erkend. Hoe gaarne hij zulks ook wenschte, was Mr. Johan buiten machte om aan den loop der omstandigheden eene zoodanige wending te geven, dat zijne hem zoo dierbare zuster, hetzij alleen, hetzij met haren echtgenoot en kinderen, herwaarts konde terugkeeren om den gestaakten arbeid weder op te vatten, een droombeeld dat den uitgewekenen langen tijd voor den geest stond; maar wel spande hij al zijne krachten in om, toen zich de gelegenheid scheen voor te doen, zoowel het recht van eigendom op de courant, als woonhuis en drukkerij zoo voordeelig mogelijk te gelde te maken. Die poging stuitte nogtans af op het ‘zoo schandelijk bod’ door Ploos van Amstel gedaan; toch waren de eischen die men stelde zeer gematigd, daar voor het recht van eigendom met opgave van correspondenten en verdere noodige onderrigtingen slechts eene som van 10,000 Gld. werd gevraagd, en dat voor eene zaak die bij het einde van 1787 eene bate van 12 à 13,000 gld. vrij geld zou hebben opgeleverd; materialen, zooals pers, letters, en papier, konden dan bij taxatie worden overgedaan; evenzoo de drukkerij, wanneer althans de boekdrukkerij ook in den verkoop zou begrepen zijn; voor het huis en het gebouw der drukkerij vroeg men slechts 16,000 gld. zijnde dit het bedrag waarvoor men het indertijd van den heer de Sterke had gekocht, zonder iets in rekening te brengen voor inrigting of aangebragte verbeteringen 1. De winter van 1787 op 1788 behoorde reeds tot het verleden toen het uitzicht op de wederverschijning der {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Hollandsche Historische Courant nog altijd hopeloos scheen. Intusschen was de boekdrukkerij op het Oude Delft zoo goed als het kon aan den gang gehouden, en uit die drukkerij kwam op Dinsdag 8 April 1788 plotseling weer ‘een eerste nummer van de Hollandsche Historische Courant’ te voorschijn, voorzien van de volgende inleiding:   ‘Aan den goedgunstigen lezer.’   ‘De hinderpaalen welke het drukken en uitgeven der Hollandsche Historische Courant, gestremd hadden, nu door de gunstige dispositie van de Edele Groot Achtb. Heeren Burgemeesteren en Regeerders der Stad Delft uit den weg geruimd zynde; zal dezelve Courant binnen gemelde Stad weder voortaan, op den gewoonen tyd en wyze, uitkomen. Heeft dit blad voorheen door styl, schikking, of eenige andere goede hoedanigheden, aan het Publiek behaagd, men zal niets verzuimen, om op nieuw ten dien opzigte aan den Lezer genoegen te geven: heeft het ook daar en tegen zyne gebreken gehad, vooral dezulken, die aan tyden van nationaale verdeeldheid byzonder eigen zyn, men zal die zorgvuldig pogen te vermyden, en ook even daar door toonen, dat de grondbeginsels, waar mede dit Nieuwspapier hervat wordt, de zulken zyn, die enkel op liefde van waarheid en rust gegrond, de bescherming der Hooge Overheid in alle tyden verdienen. Onder deze bescherming en die der Wetten vertrouwd men het nadeel van eenen zo langen, schoon onwilligen, stilstand weder te zullen te boven komen, en de Hollandsche Historische Courant, welke van derzelver oorsprong af binnen de Stad Delft is gevestigd geweest, op zynen vorigen voet te herstellen. De uitgave zo binnen de Provincien onzer Republiek als daar buiten, blyft by dezelve Boekverkopers of Uitgevers, of aan de zelfde Post-Comp- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} toiren als die voorheen is geweest. Brieven, deze Courant, of de plaatzing van Advertentien in dezelve betreffende, verzoekt men te addresseeren aan Cornelis van Hogeveen Junior, jegenswoordig ter Drukkery der Hollandsche Historische Courant te Delft’ 1. Toen Burgemeesteren weinige uren later als naar gewoonte bijeenkwamen, deelde Burgemeester van der Goes mede, hoe hem in den ochtend van dien dag gebleken was, dat er even te voren eene Hollandsche Historische Courant was uitgegeven met het onderschrift: ‘ter Drukkerye van de Hollandsche Historische Courant, op het Oude Delft bij de Rotterdamsche Poort’ 2. Aangezien die uitgave in strijd was met de Resolutie van 16 October van het vorige jaar, tenzij er gebleken ware van eene overdracht door Fynje op derden, had hij onmiddelijk door een' stadsbode bij de boekverkoopers aanzegging van verbod laten doen, en last gegeven om alle exemplaren op te halen. Zoo waren dan ook 22 stuks uit de winkels van de boekverkoopers Verbeek en Poelman te voorschijn gekomen. 's Burgemeesters bemoeiingen werden natuurlijk goedgekeurd; maar nu meldde zich de Notaris Maizonnet aan, als door Prof. Luzac te Leiden ‘eenigzins gemeleert zijnde’ in die zaak, medebrengende een transport van Wybo Fynje op zijnen minderjarigen zoon Jean Etienne Fynje 3, te Brussel op 31 Maart voor den Notaris Mr. Joannes Baptiste Geerts gepasseerd, en me- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} dedeelende, hoe hij tevens 1000 Gld. voor achterstallige recognities ontvangen had, die reeds den vorigen Zaterdag bij den Thesaurier der stad gestort waren. Hij had dien dag Burgemeesteren, die te Delfshaven waren, niet kunnen spreken, en daarop was de Hoogleeraar Luzac met de zaak doorgegaan, zoodat de courant toen Dinsdags ochtend had kunnen verschijnen. Burgemeesteren evenwel waren over dat alles weinig gesticht, en meenende dat op zoodanig transport geen acht kon worden geslagen, besloten zij aan de drukkerij aanzegging te laten doen met die uitgave niet verder voorttegaan. Twee dagen later, op Donderdag 10 April, deelde Burgemeester van der Goes in Burgemeesters Kamer nog mede, hoe hij den vorigen Dinsdag, na afloop der bijeenkomst, begrepen had ook aan de drukkerij de nog overig zijnde exemplaren der courant te moeten laten ophalen; hoe hij daartoe onmiddelijk last gegeven had aan de stadsboden van Baalen en van der Spaa, met dit gevolg, dat er ‘een zeer groot aantal’ was te voorschijn gekomen. Thans besloten Hun Ed. Gr. Achtb. bovendien om, aangezien het uitgeven der courant veel opzien had gebaard, zoodat het gerucht liep, dat men Fynje's huis en drukkerij zou in brand steken, aan den meesterknecht Johannes Bolkestein en de verdere knechts bij de drukkerij ‘uitkomende op stads veste tusschen de Waterslootsche en Ketelpoorten’ te doen aanzeggen, dat zij geen stukken betreffende de Hollandsche Historische Courant zouden mogen drukken, maar die bij ontvangst onmiddelijk aan Burgemeesteren moesten geven. Het antwoord van Bolkestein op die aanzegging luidde: ‘Wij zijn genoodzaakt te doen hetgeen zij beveelen.’ (Memoriaal 10, fol. 418, verso). Minder meegaande gedroeg zich Wybo Fynje ten opzichte {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} van het Hof van Holland, voor welke vierschaar hij, benevens verscheidene andere personen, op den 25sten April 1788 voor de derdemaal werd gedagvaard; doch ook nu was die oproeping even vruchteloos als de beide vorige keeren 1. Toch mag men vermoeden, dat Fynje korten tijd later zich te Delft heeft vertoond. Want voor mij ligt het blijkbaar voor hem bestemde stuk van 29 Juli 1788, waarbij de Heeren van de Weth der Stad Delft hem gelasten binnen tweemaal vier-en-twintig uren de Stad en derzelver jurisdictie uit te gaan, zonder ooit daar weder in te komen.   Welke de ‘prealabele conditien’ zijn geweest waaraan, volgens het Memoriaal van Burgemeesteren 10, fol. 425, door Mr. Albertus Ploos van Amstel Jzn. moest worden voldaan eer de Regeering van Delft hem tot courantier wilde aanstellen heb ik niet kunnen ontdekken, maar t.a.p. blijkt, dat op Donderdag 22 Mei 1788 alles in orde was, zoodat zijne aanstelling hem niet langer werd onthouden. De hem toen verleende concessie gaf waarborgen tegen de verschijning van elke andere courant binnen Delft, met uitzondering van de Hollandsche Historische Courant waarvan de wederverschijning mogelijk werd geacht onder omstandigheden, die echter altijd de goedkeuring van Burgemeesteren zouden moeten wegdragen. Daarentegen behield de Regeering zich de bevoegdheid voor, om, zoodra de courant zich in 't een of ander te buiten ging, de concessie onmiddelijk in te trekken en die aan een ander te verleenen. Met betrekking tot de recognitie, die Ploos van Amstel jaarlijks zou moeten voldoen, werden de vol- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} gende bepalingen gemaakt: gedurende de eerste vier jaren, loopende van 22 Mei 1788 tot 21 Mei 1792, werd eene som van 750 Gld. geeischt; gedurende de volgende vier jaren, van 22 Mei 1792 tot 21 Mei 1796, 1000 Gld., en dan gedurende de daaropvolgende vier jaren, van 22 Mei 1796 tot 21 Mei 1800, 1500 Gld. Later zou men dan nadere schikkingen treffen, maar de nieuwe courantier werd beschouwd zich voor genoemde 12 jaren te hebben verbonden. Wilde hij gedurende dien tijd bovendien eene courant in de Fransche taal uitgeven, dan zou de recognitie gedurende de eerste vier jaren met 315 Gld. gedurende de volgende vier jaren met 420 Gld., en gedurende de laatste vier jaren met 630 Gld., worden verhoogd, om ook daarna verdere schikkingen op dit punt te treffen. In de concessie was eindelijk nog de bepaling opgenomen, dat de courantier verplicht zou wezen alle zoodanige advertentiën in de courant te plaatsen als hem door Burgemeesteren zouden worden toegezonden. Voor het stipt nakomen van de hem gestelde voorwaarden verbond Mr. A. Ploos van Amstel Jzn., die zich toen ook nog Advocaat voor den Hove van Holland teekende, bij afzonderlijke akte van dienzelfden 22sten Mei 1788 zoowel zijn persoon als alle zijne goederen, en teekende de concessie na alvorens den eed als poorter der stad, en op de constitutie te hebben afgelegd. Ten slotte wordt in het aangehaalde Memoriaal gezegd, dat, nadat deze zaak haar beslag had gekregen, de Haagsche Advocaat Mr. A.J. van der Spijk in Burgemeesters Kamer verscheen, en uit naam van Prof. Luzac, als gemagtigde van Wybo Fynje, twee memories overgaf die in het Notulenboekje werden opgenomen, waarop later een besluit zou worden genomen. Het was vermoedelijk wantrouwen in den persoon van Maizonnet, die verdacht werd van het meer {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} eens te zijn met de Delfsche regeering dan met zijne vorige stadgenooten, waaraan het moet worden toegeschreven, dat in deze aangelegenheid, omtrent welke mij verder niets gebleken is, niet diens hulp maar de tusschenkomst van den genoemden Haagschen Advocaat werd ingeroepen. Twee dagen na het verleenen der concessie, en dus op Zaterdag 24 Mei 1788, verscheen het eerste nummer der nieuwe courant; wie de nieuwe redacteur was bleek niet aanstonds, maar toch kort daarna uit het adres 1. Intusschen heb ik zeer weinig van den arbeid van Ploos van Amstel onder de oogen gekregen. Vooreerst en zoogenaamd bijvoegsel of vervolg, met het opschrift: A o. 1788. N o. 2. Delfsche Na-Courant. Dingsdag den 17 Juny. Word uitgegeeven te Delft by J. de Groot P.Z., Stads Drukker, en verder alom; 1 blz. folio, in 2 kolommen en op zijde gedrukt, met het Delfsche wapen tusschen twee druipstaartende leeuwen. Verder: A o. 1788. N o. 17. Delfsche Courant. Dingsdag den 1 July. Te Delft door Mr. A. Ploos van Amstel, J.Z. en word uitgegeeven by J. de Groot P.Z., Stads Drukker, en verder alom. 4 blz. folio, in 2 kolommen, met het zoo aanstonds beschreven wapen 2. Zoo ook No. 28 en 34, van Zaterdag 26 Juli en Zaterdag 9 Augustus 1788, beiden 2 blz. folio, in twee kolommen en op zijde gedrukt, met het wapen tusschen twee gewone leeuwen 3. Dan nog het nummer van Donderdag 15 Januari 1789, No. 7 4, en die van Zaterdag 17 Januari {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} 1789, No. 8, en van Donderdag 4 Juni 1789, No. 57. Eerst onlangs zag ik: A o. 1790. No. 14. Delfsche Courant. Dingsdag den 2 February. Te Delft ter Courant-Drukkerye op de Turfmarkt. 2 blz. folio, in 2 kol. met het Delfsche wapen tusschen twee druipstaartende leeuwen. Slechts éénmaal ontving Ploos van Amstel eene waarschuwing. Gecommitteerde Raden toch verzonden den 28sten Januari 1789 aan de Regeeringen der verschillende steden eene missive, inhoudende, dat steeds tegen het verbod in, allerlei staatsresolutiën en andere politieke stukken in de couranten werden geplaatst; dat zulks nu ook dreigde te gebeuren met het antwoord, door het Fransche ministerie gegeven op het adres door den Heer Lestevenon van Berkenrode uit naam van H.H.M. ingediend, betreffende de door het Fransche hof aangenomen betaling van zekere twee achterstallige termijnen aan Z. Keizerlijke Majesteit, met hetgeen daarop door H.H.M. den 22sten was in 't midden gebracht, en met de overige tot die zaak betrekkelijke stukken; en dat daarom de onderscheidene Regeeringen van die steden waar couranten werden uitgegeven, verzocht werden zulks te voorkomen. Dientengevolge besloot men te Delft op Donderdag 29 Januari 1789 (zie Memoriaal 11, fol. 2) Ploos van Amstel, of bij diens afwezigheid zijnen gemachtigde, terstond in Burgemeesters Kamer te ontbieden. Het ongeluk evenwel wilde, dat niet alleen Ploos van Amstel uit was, maar dat ook zijn gemachtigde tengevolge van eene beenbreuk niet komen kon, en daarom werd er toen besloten om een' bode met de aanzegging te belasten, maar deze kreeg een en ander, ter voorkoming van misverstand, op schrift meê. Het eerste jaar der concessie was nog niet verstreken toen er reeds verandering kwam in het bestier der courant. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Ploos van Amstel namelijk wilde, gelijk hij voorgaf, zich min of meer met de praktijk gaan inlaten, en sloot te dien einde op 26 Februari 1789, ten overstaan van den Notaris Hendrik van der Ven te 's Hage, eene overeenkomst met den aldaar wonenden advocaat Mr. Johan Dominicus, waarbij bepaald werd, dat, behoudens de nadere goedkeuring door Burgemeesteren van Delft, gemelde advocaat in het bestaande octrooi zou worden opgenomen, en dat, te beginnen met 1 April 1789 de courant zou worden uitgegeven op naam der firma Ploos van Amstel en Johan Dominicus. Bij het verzoekschrift ter goedkeuring dezer overeenkomst aan de Delfsche regeering aangeboden, verklaarde Mr. Johan Dominicus zich bereid, om bij vooroverlijden van Ploos van Amstel dezelfde waarborgen voor het nakomen der concessie te stellen als deze had gegeven. Aan dat aanbod verbonden Burgemeesteren, bij hunne goedkeuring van bovengemeld voornemen op Dinsdag 17 Maart 1789 (zie Memoriaal 11, fol. 13), de bepaling, dat die waarborgen binnen acht, of uiterlijk binnen veertien dagen na den dood van Ploos van Amstel zouden gesteld worden. Deze wijziging in de concessie had tengevolge, dat op Dinsdag 13 October 1789 (zie Memoriaal 11, fol. 49 verso) door Burgemeesteren werd bepaald dat, met betrekking tot de te betalen recognitie, het tijdstip van 1 April 1788 als uitgangspunt zou worden aangemerkt; dat Mr. Johan Dominicus de som van 750 Gld., die Ploos van Amstel op 31 Maart 1789 was schuldig gebleven, onder borgstelling zou voldoen in driemaandelijksche termijnen van 30 Gld., waarvan de eerste op 1 Januari 1790 kwam te vervallen; en dat hij verder de jaarlijksche recognitie zou voldoen de ééne helft vóór de maand Januari, de wederhelft uiterlijk vóór 1 Mei. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Slechts twee jaren duurde de medewerking van Mr. Johan Dominicus. Het Memoriaal 11, fol. 121 verso, toch vertelt, dat op Donderdag 30 Juni 1791 gemelde medeconcessionaris in Burgemeesters Kamer de verklaring aflegde hoe hij ‘van tijd tot tijd had ondervonden de weinige progressen’ die hij door het uitgeven der courant had gemaakt, waarom hij te rade was geworden om voor het vervolg zijne medewerking daaraan te onttrekken. Burgemeesteren namen die verklaring, welke schriftelijk werd overgelegd, voor kennisgeving aan, onder herinnering nogtans aan de bestaande bepalingen op het stuk der recognitie; maar daaraan beloofde Mr. Johan Dominicus te zullen voldoen. Vreemd voorwaar is het, dat de Delfsche regeering, die het in 1788 van belang achtte om Ploos van Amstel aan te merken als concessionaris der courant voor een tijdvak van twaalf jaren, reeds na verloop van nog geen vijf jaren terstond bereid was alle betrekkingen met hem af te breken. Van de redenen die daarvoor bestonden heb ik geen aanteekeningen gevonden. Alleen dit weet ik, dat Ploos van Amstel op den 20sten Maart 1793 voor den Notaris Pierre Fraissinet Jr. te Amsterdam eene akte passeerde 1, waarbij hij ‘om redenen hem daartoe bewegende’ afzag van het hem te Delft verleende octrooi, en zijn etablissement ter beschikking van Burgemeesteren stelde, mits deze hem bevrijdden van de cautie indertijd door zijne moeder Susanna Catharina Vermeulen, Wed. van Mr. Jan Ploos van Amstel, in leven Directeur der Societeit van Suriname, gesteld ten behoeve der stad Delft {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} voor mogelijke aanspraken van den kant van Wybo Fynje. Misschien heeft wel het overlijden van gemelde vrouw in Januari van dat jaar, en de daaruit voortgesproten bereddering van haren boedel, waartoe eene hofstede en landerijen onder Alphen behoorden, die in bedoelde cautie waren begrepen, in deze zaak zijn invloed doen gevoelen. In elk geval blijkt het uit 't Memoriaal 11, fol. 228 verso, dat, toen op Donderdag 28 Maart 1793 de Pensionaris van Wesele Scholten aan Burgemeesteren van Delft gemelde akte vertoonde, de Regeering terstond bereid was om Ploos van Amstel van zijnen borgtocht te ontslaan, en alle betrekkingen met hem als vervallen te beschouwen.   Ruim anderhalf jaar later werd eene nieuwe poging gedaan om te Delft eene courant te doen verschijnen; met welken uitslag is mij niet bekend, maar in 't Memoriaal 11, fol. 324, werd aangeteekend, dat op Dinsdag 21 October 1794 door Burgemeesteren kennis werd genomen van het request van zekeren Jan Hendrik Van Damme, toen nog burger en inwoner van Leiden, houdende verzoek om octrooi voor den tijd van 15 jaren tot het drukken en uitgeven eener stads-courant, onder den titel van Delfsche Courant, met vrijstelling evenwel van het betalen van recognitie, zijnde hij nogtans bereid om, bij een spoedig en goed slagen, naar gelang van het debiet te voldoen ‘alzulke Recognitie als van een weldenkend en dankbaar burger te verwachten was en naar redelijkheid konde gevordert worden.’ Burgemeesteren voldeden aan dit verzoek in zooverre, dat zij aan Van Damme het gevraagde octrooi verleenden voor den tijd van 9 jaren, ingaande 1 Januari 1795 en eindigende met den laatsten {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} December 1803, en onder voorwaarde: 1. dat, alhoewel men geen recognitie van hem eischen zoude over de jaren 1795, 1796 en 1797, hij uiterlijk in October 1797 bij Burgemeesteren zou overleggen een' juisten staat van zijne ontvangsten en uitgaven, met vertooning tevens van alle zijne boeken en aanteekeningen, ten einde te beslissen of en in hoeverre de onderneming aan eene recognitie kon worden onderworpen gedurende de jaren 1798, 1799 en 1800; in welk laatste jaar dan op gelijke wijze eene balans zou vertoond worden om een soortgelijk besluit uit te lokken over de jaren 1801, 1802 en 1803; 2. dat de courant hoegenaamd geen aanstoot gaf, op straffe van intrekking der concessie en verbeurte der recognitie voor 't loopende jaar; 3. dat de concessionaris gehouden was op te nemen alle zoodanige advertentiën als hem door Burgemeesteren zouden worden toegezonden. Tegenover dit alles verbonden Burgemeesteren zich om, gedurende het bestaan dezer concessie, de uitgave van elke andere courant binnen Delft, en zooveel mogelijk ook in de Ambachtsheerlijkheden der stad, te voorkomen, met uitzondering evenwel van de Hollandsche Historische Courant, waarvan de wederverschijning niet wel te beletten zou zijn. Of Van Damme deze concessie heeft aanvaard en opgetreden is als uitgever eener Delfsche Courant, dit zijn vragen, waarvan ik, die tot dusverre geen nummer van dergelijk blad heb gezien, de beantwoording verwacht van belangstellenden in deze bijdrage.   In de Notulen van het Uitvoerend Bewind, voorhanden op 's Rijks Archief, werd op 13 Maart 1798 onder No. 29 aangeteekend, dat in de bijeenkomst van dien dag ter {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} tafel was gebracht het eerste nummer van eene Binnenlandsche Bataafsche Courant, met een prospectus aan het hoofd behelzende het oogmerk, de inzichten enz. van gemelde courant; en dat het Bewind in overweging nemende, hoe een papier van dien aard tot zeer veel dienst en nut der natie kon strekken, zoowel om echte en onvervalschte stukken onder hare oogen te brengen, als om te voorkomen dat zij door valsche of verminkte berichten in verkeerden waan gebracht of misleid werd, besloot den Secretaris te gelasten niet alleen alle stukken, besluiten enz. welke bij het Bewind inkwamen of genomen werden, en het algemeen belang in mindere of meerdere mate betroffen (mits zijnde van dien aard dat zij geen volstrekte geheimhouding vereischten) nevens alle berichten en bekendmakingen aan den uitgever van dat papier te doen geworden en ter hand komen, maar ook alle Agenten der Republiek aan te schrijven om hunne brieven, advertentiën, en al wat zij ter kennis van het Publiek begeerden te brengen, te doen plaatsen in gemelde courant 1. De voorliefde van het Uitvoerend Bewind voor dit nieuwe orgaan kan geen bevreemding wekken wanneer men weet dat één der Directeuren, namelijk Wybo Fynje, belanghebbende bij het blad was. In de Politieke Blixem 2 toch van Maandag 19 Maart 1798, No. 41, blz. 323, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt op de vraag wat dat toch voor een firma was de Weduwe Stuerman en Co 1, letterlijk dit geantwoord: ‘Stuerman is Corrector van het Dagblad van van Schellen en Comp. 2: - de Drukkery is herkomstig van Wybo Fynje , voor 1787 Drukker van de Delftsche Historische Courant: - de Drukkery en de firma zyn na de Revolutie van 1795 overgebragt van Duinkerken 3: - toen zy daar in werking was, kon de Duivel niet uit de tripotage van die firma komen: - hier is het al weer niet minder: - Participanten by de vleet: - Zwart met zyn intermediaire hak; Heyntje Fynje (Broeder van Wybo) met zyne geämalgameerde gemoeds gesteldheid; de scheele Hertog van Gelderland Joost Vrydag : sommige zeggen ook Wybo Fynje: - en God weet, wie al meer! -’ En dan op de vraag of dat Wybo Fynje was, die in Frankrijk had gewoond: ‘Dezelfde, die zich aldaar Fynje de Thomèze liet noemen. - Maar om weêr terug te komen tot de firma. - De speculatie van die Courant is Blixems schoon berekend. - De Drukker Fynje is Broeder van den Directeur Fynje; dat staat vast. - Wanneer nu de laatste officiëele tydingen of stukken van aanbelang suppediteert aan den eersten, dan worden de oude gevestigde Couranten den nek gebroken, en de firma van Stuerman en Comp. gaat met het vet van de keetel stryken. - {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Kyk man! wanneer die Courant opneemt, dan zoude het my niet verwonderen, dat'er veertien duizend Smorfioenen 1 's Jaars op overschoten, even als op de Delftsche Historiesche Courant.’ De bibliographie van dit blad 2 is gemakkelijk te leveren, daar de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage bij gelegenheid der aucties van onze afgestorven leden Mr. H.A.A. van Berckel en Mr. H. Wijnbeek, in de maand Mei 1867 (No. 212 van den Catalogus) in het bezit kwam van de geheele reeks van dit blad, aangevangen met: Gelykheid, Vryheid, Broederschap. A o. 1798. N o 1. Binnenlandsche Bataafsche Courant. Dingsdag, den 13 Maart. Het 4 Jaar der Bataafsche Vryheid. Door Stuerman en Compagnie, in de Hage. 2 blz. fol. in 2 kolommen en op zijde gedrukt, met een vignet voorstellende de Nederlandsche maagd steunende met de linkerhand op een schild waarop de woorden Gelyke Rechten voorkomen, en hebbende in de rechterhand eene speer met den vrijheidshoed er op. Aan hare rechterzijde is een altaar geplaatst waarop de woorden Een en Ondeelbaar staan, terwijl boven het altaar eene pyramide verrijst. Dit eerste nummer behelst dan een prospectus, waaruit blijkt dat de omwenteling van 22 Januari 1798, die het beginsel van éénheid in de Republiek deed zegevieren, aanleiding gaf tot de uitgave van dit blad, dat strekken moest om alle belangrijke besluiten der onderscheiden staatsmachten te kunnen mededeelen. Het verscheen des {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Dinsdags, Donderdags en Zaterdags. Bij de drie eerste nummers vindt men eene opgave betreffende de verkrijgbaarstelling in andere steden onder den titel, waarin reeds bij No. 2 de dagteekening met cursieve letters werd aangewezen. No. 4 verscheen reeds als eene Dubbele Extra-Courant op Zondag. Hetzij dat de Secretaris of wel geëmploieerden aan het Bureau van het Uitvoerend Bewind wat al te schielijk waren met het zenden van mededeelingen aan de courant, - uit de Notulen van 9 Juni 1798, No. 51, blijkt, dat toen op voorstel van een der leden besloten werd, dat er voortaan vanwege de geëmploieerden aan het Bureau niets in de Binnenlandsche Bataafsche Courant zou geplaatst mogen worden betreffende de gekomen stukken of de genomen besluiten, dan op bijzonderen last en met voorkennis van het Bewind of van den tijdelijken voorzitter. Drie dagen na het nemen van dit besluit werd het Uitvoerend Bewind door Daendels uiteengejaagd. Met die gebeurtenis staat misschien wel de verandering in het adres der courant in verband, dat met No. 45, van Dinsdag 19 Juni 1798 overging in het Door J.J. Stuerman in de Hage , hetwelk met No. 108, van Zaterdag 10 November 1798 werd veranderd door het in den Hage, om sedert evenwel nog dikwijls genoeg afwisselend te worden gebezigd. Belangrijker is het aan te teekenen dat sedert No. 110, van Vrijdag 30 Augustus 1799, de courant op alle werkdagen verscheen; nogtans duurde dit slechts tot op het einde van dat jaar, want met Januari 1800 geschiedde de uitgave weer als vroeger op Dinsdag, Donderdag en Zaterdag. In het daaropvolgende jaar 1801 ging, na de staatkundige gebeurtenissen van 16 October, met No. 143, {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} van Dinsdag 17 November 1801, zoowel het Gelykheid, Vryheid, Broederschap, als de aanwijzing: Het 7 Jaar der Bataafsche Vryheid, bij de courant verloren. Intusschen had het blad, blijkens de Notulen van het Uitvoerend Bewind van 23 Juli 1801, No. 43, en van 29 Juli daaraanvolgende, No. 31, aanleiding gegeven tot een onderzoek van den kant van het Bewind naar de herkomst van zekere mededeeling. In No. 90 toch van 21 Juli had het volgende bericht de aandacht getrokken: ‘den Haag den 20 Julij, wij zijn verzogt het navolgende Articul in onze Courant te plaatsen, - Men verneemt dat de burger Cambier die zedert veele maanden bij herhaling zijne demissie als Agent van Oorlog heeft verzogt, thans ten sterksten aandringt om dezelve onverwijld te obtineeren, doch dat het Uitvoerend Bewind, de verdiensten van dien Burger wetende naar waarde te schatten alles aanwend om hem hiervan te rug te brengen immers in zoo verre van zoo lang de difficile omstandigheden waar in zich de Republiek bevind, voortduuren, zijne bijzondere genoegens aan den dienst van het Vaderland op te offeren, deze Opoffering is zeker groot, doch zoude juist daarom alleen van het achtenswaardig Caracter van den Burger Cambier te verwagten zijn.’ Na kennis te hebben genomen van dit bericht, dat ook in de Haagsche Courant van de Groot en Zoonen van Woensdag 22 Juli, No. 88 was geplaatst, machtigde het Bewind den Agent van Inwendige Politie om te onderzoeken op wiens verzoek beide courantiers deze mededeeling hadden opgenomen. En nu berichtte gemelde Agent den 27sten Juli dat zulks plaats had gevonden op verzoek van Joannes Vrijdag, Chef bij het Generaal Bureau van het Commissariaat der Fransche troepen in soldij van de {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Republiek; welk rapport door het Bewind voor kennisgeving werd aangenomen. In den jaargang 1802 trekken twee zaken de aandacht; vooreerst, dat sedert No. 94, van Donderdag 5 Augustus 1802, - omstreeks welken tijd het blad te Amsterdam verkrijgbaar were bij ‘J. Ten Houten en Zoon, op het Rockin, op de hoek van de Gapersteeg’ - het in 't adres elkander afwisselende in de of in den Hage overging in 't in den Haag; ten tweede, dat met No. 131, van Zaterdag 30 October 1802, in het vignet op het schild in plaats van de woorden Gelyke Rechten, de klimmende leeuw met zwaard en pijlbundel optreedt, en dat op het altaar voor de woorden Een en Ondeelbaar acht figuren in de plaats komen; tegelijker tijd werden in den titel de woorden Bataafsche Courant cursief gedrukt. En zoo zette de courant haar bestaan in den Haag voort tot November van het jaar 1803, toen J.J. Stuerman ‘door overëenkomst met den Raad van de Gemeente der Stad Delft, het Uitsluitend Regt verkreegen hebbende, om binnen gemelde Stad eene Courant te Drukken en Uittegeeven’, van zijn blad eene Delfsche Courant maakte die echter voorloopig in den Haag werd gedrukt. Wat aanleiding gaf tot die overeenkomst zou ik niet kunnen opgeven. Toch bestaat er 1 eene Akte van 3 November 1803 gepasseerd voor den te 's Hage resideerenden Notaris Johannes Jacobus Schmolck, als uitvloeiselvan een onderhandsch contract op 17 October 1803 voor denzelfden Notaris opgemaakt, waarbij Wybo Fynje te {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Hage aan Jan Jacob Stuerman verkoopt een huis met erf, tuin, achterhuis, stal en koetshuis staande op het Oud Delft te Delft, tot 1 Mei 1804 verhuurd aan Pieter Snoek, gewezen Secretaris der Stad Delft, alsmede zijn recht tot het schrijven der Hollandsche Historische Courant; een en ander voor de som van 10,000 Gld. te voldoen bij de opdracht op 1 Mei 1804 met een' custingbrief, aflosbaar in 10 jaren, telkens, en wel voor de eerste maal op 1 Mei 1810, met 1000 Gld. plus de rente à 5 pCt. 's jaars. Die akte was de grondslag van de ‘Conditien, op welke aan Mr. Jan Jacob Stuerman, een uitsluitend Recht, voor hem, zijne huisvrouw, kinderen, en kindskinderen tot het schrijven, drukken en uitgeven eener courant binnen de stad Delft word verleend’, omdat daarbij als algemeene eisch was gesteld de bepaling dat Wybo Fynje van alle mogelijke rechten op de uitgave zijner vroegere courant moest afstand doen. Verder verbond de nieuwe courantier zich: Om zijnen naam op de courant te plaatsen; nam hij genoegen met de bepaling, dat het recht van overdracht der concessie op derden wel aan hem, en aan zijne vrouw en zijne kinderen, maar niet aan zijne kindskinderen werd toegestaan; beloofde hij om, onder vrijstelling van recognitie voor het eerste jaar, ingegaan 1 Januari 1804, gedurende het tweede en derde jaar 100 Gld. te zullen betalen, gedurende het vierde jaar 200 Gld., gedurende het vijfde 300 Gld; en gedurende de volgende jaren steeds 400 Gld.; verbond hij zich om met Mei 1804 zijne zaak naar Delft over te brengen; nam hij aan om alle advertentiën van stadswege toegezonden te plaatsen tegen den prijs van 6 stuivers voor iederen langen regel; en beloofde hij zich in alles te gedragen overeenkomstig de bestaande publicatiën op het stuk der couranten en courantiers. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze conditien, door Stuerman, onder verband van zijn persoon en goederen, op 4 November 1803 onderteekend, leidde tot eene nadere Akte van 6 November 1803 voor den Notaris Schmolck te 's Hage verleden, waarbij Stuerman verklaarde af te zien van het drie dagen vroeger van Wybo Fynje gekochte recht tot het uitgeven der Hollandsche Historische Courant; dat recht toch was onbestaanbaar met de hem verleende uitsluitende concessie tot uitgifte der Binnenlandsche Bataafsche Courant. En zoo kwam dan in het jaar 1803 een einde aan de moeieijkheid waarin de Delfsche regeering zich bij voortduring bevonden had met betrekking tot de rechten van Wybo Fynje. De nieuwe reeks der courant werd alsnu geopend met: A o. 1803. N o. 1. Binnenlandsche Bataafsche, nu Delftsche Courant. Dingsdag den 1 November. Gedrukt by den Eigenaar J.J. Stuerman, in 's Haage. Was de vorm dezelfde als vroeger, het vignet had nu plaats gemaakt voor het Delfsche wapen tusschen twee druipstaartende schildhouders. En zoo bleef een en ander tot Mei 1804, toen de drukkerij naar Delft verplaatst, en het adres der courant met No. 53, van Dinsdag 1 Mei werd: Te Delft, door J.J. Stuerman, op 't Oude Delft (Wijk I, No. 58). De uitgifte van het blad had toen plaats te Delft bij C. en S. van Graauwenhaan, en in den Haag bij J. Vroeg, in de Nieuwe Molstraat No. 5. In No. 82, van Donderdag 5 Juli 1804, werd onder de nieuwsberichten dd. ‘De Hage 4 July’ het volgende medegedeeld: ‘Daar en tegen zyn in het Hôtel le Marechal de Turenne alhier afgestapt de Gravin van Kingston , als ook de Gelastigde des Prinsen van Oranje Nassau Baron van Yvoy en de Heer Fagel , alhier terug gekeerd van hunne kortstondige reize naar Duitschland.’ Hoe on- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} schuldig dit bericht ook schijnen mocht, dat eveneens in de Haagsche Courant was opgenomen, zoo trok het nogtans zeer de aandacht van het Staatsbewind omdat ‘daar uit zomtijds by niet genoegzaam onderrichte Personen zoude kunnen worden geëliciëerd, als of voornoemde M.L. Yvoi , by het Bataafsch Gouvernement, in die qualiteit was geaccrediteerd’; en het besloot daarom, blijkens zijne Notulen van Donderdag 5 Juli 1804, No. 34, om het Departementaal Bestuur van Holland aan te schrijven den Redacteur der Delfsche Courant te doen aanzeggen gemeld bericht in zijn eerst uitkomend blad te verbeteren. En van daar dat men in No. 84, van Dinsdag 10 Juli 1804, het volgende leest als geschreven uit: ‘ Delft den 9 July. Wy zyn verzogt ooze Leezers te informeeren, dat M.L. Yvoy, welke wy in onze Courant No. 70 als Gelastigde van den Prince van Oranje hebben geannonceerd, wel by 't Fransche Gouvernement, doch in geene hoegenaamde qualiteit by 't Bataafsch Gouvernement is geaccrediteerd.’ Nog in ditzelfde jaar 1804 onderging de courant eene belangrijke verandering, waarvan de oorzaak aan het hoofd van No. 106, van Donderdag 30 Augustus 1804, aldus werd opgegeven: ‘De Ondergeteekende, door de toeneemende moeylykheid om deeze zyne Courant tydig ter post te bezorgen, genoodzaakt zynde, om eene verschikking in dezelve te maaken, heeft beslooten, om, met den aanvang der volgende maand September, voortaan het Binnenlandsch Nieuws agter het Buitenlandsch te doen plaatsen; als een gevolg hiervan zal ook tevens, van het gemelde tydstip af aan, de Courant blootelyk haaren Stedelyken Tytel voeren. - J.J. Stuerman.’ Zoo verscheen dan het volgende nummer met het opschrift: A o. 1804. N o. 107. Delftsche Courant. Saturdag den 1 September, {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} maar aan het adres, den vorm, en het wapen werd niets veranderd. Koning Gustaaf IV, die sedert het jaar 1792 op den Zweedschen troon zat, is een vorst geweest die zich onderscheidde zoowel ‘door zijnen haat tegen de revolutie en den beheerscher van Frankrijk’ als ‘door zijne driften en een hardnekkig staan op kleinigheden’. Geen wonder dus dat hij het mikpunt werd van allerlei aanvallen in de Fransche dagbladen wier mededeelingen ook hier te lande doordrongen. Zoo vond order anderen het volgende zijne plaats in de Delftsche Courant van Donderdag 27 September 1804, No. 118, onder de berichten uit Frankrijk: ‘Na dat ons Officieel Dagblad zig de bekende aanmerkingen over het gedrag des Konings van Zweeden veroorloofd heeft, volgen anderen onzer nieuwspapieren hetzelve ijverig op het spoor. In een derzelven, het Journal de Paris , leest men, onder anderen, het navolgend artykel, voorkomende als geschreeven uit Hessen Cassel den 10. September: ‘By zyne zegevierende aankomst in Duitschland, alwaar hy de oogen van geheel Europa waande tot zig te moeten trekken, reisde de Koning van Zweeden drie mylen van Cassel voorby, zonder den Keurvorst zyn Oom te gaan zien, zonder by hem eenig bezoek van welvoeglykheid af te leggen, waartoe hy zelfs als reiziger verpligt was. De Keurvorst heeft hem by deszelfs terugkomst met gelyke munt betaald. De Koning van Zweeden, met schimp overlaaden wegens zijne buitenspoorigheden, en de belaggelyke byzonderheden van geheel zyn verblyf in Duitschland, waarschynlyk een weinig gebeeterd, heeft den Keurvorst geschreeven, om hem te verzoeken agttien mylen verre van zyne Hoofdstad te komen. De Keurvorst heeft {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} hem geantwoord, dat hy zyne Hoofdstad niet verliet, om reizigers te gemoet te koomen, en heeft zig vergenoegd met hem te doen weeten, dat, indien hy te Cassel wilde komen, hy hem gaarne ontfangen zou, maar dat hy geene agttien mylen reizen zou om hem te zien.’ ‘Men verhaalt verder verscheiden anecdoten omtrent zyne reize door Duitschland.’ ‘Te Dresden had hy herhaalde conferentien met den Heer d'Antraigues . Hoe groot ook de zeedenloosheid en omkoopbaarheid van den Graaf d'Antraigues zyn mogen, weet elk, dat het hem niet aan verstand ontbreekt. De wyze, waarop de Koning van Zweeden zig tegen hem uitliet, was zo buitenspoorig, dat de Graaf zig niet onthouden kon, tegen een zyner vrienden, eenen jongen Rus, te zeggen: ‘die jonge vorst begaat eene misreekening van veertien jaaren. Hy spreekt thans over de zaaken van Europa en van Frankryk, zo als men in het jaar 1792. daar over zou gesprooken hebben.’ Van zynen kant schynt de Koning over den Heer d'Antraigues niet voldaan geweest te zyn.’ ‘Te Regensburg had hy ook conferentien met den Geestelyken Vader Morn . Die Munnik is een der werktuigen van Drake en Spencer Smith , en bekleedt onder dezelven op verre na niet den eersten rang: Drake zelfs handelde met hem niet dan door middel van een derden. De Koninglyke reiziger bewilligde hem twee geheime mondgesprekken, en de Munnik, een afvallige Priester, een bewerker van kuipery en omkoping wien zyn vorst uit Regensburg verjaagd heeft, had de eer den Koning van Zweeden te onderhouden over de complotten welken de opvolgers van Drake als nog zouden kunnen smeeden.’ ‘Zie hier eene andere Anecdote, die belaggelyker is.’ ‘Op zeekeren dag by den Keurvorst te eeten zynde, {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} vergat hy (de jonge Vorst is somwylen zeer afgetrokken) om, volgens gewoonte, de persoon aantewyzen, die zig naast de Koningin plaatsen moest. De Oostenryksche Generaal Zach , onder alle de overige dischgenooten de persoon van het meeste aanzien, de plaats naast de Koningin open ziende, zette zig op dezelve neder. De Koningin trad terstond, met alle de bevalligheid en beleefdheid, die haar kenmerken, in gesprek met haaren nabuur. De Koning, die aan de andere zyde zat, zeide haar half luid, haar gesprek te staaken. De jonge Koningin verstond hem niet of verstond hem kwalyk, en het gesprek ging voort. Men was niet weinig verwonderd, een oogenblik daarna den Koning te zien opstaan en haar overluid te hooren zeggen: ‘Mevrouw, ik verbiede u met dien Heer te spreeken.’ De Koningin lag haar servet neder, wendde den Heer von Zach den rug toe, en bleef den overigen tyd van het maal zonder te eeten.’ ‘Ziedaar den Naneef van Gustavus Adolphus . Men vrage daarna nog waarom de Staaten opgroeyen en waarom zy ten onder gaan.’’ In weerwil dat in den aanhef van dit artikel met zoo vele woorden stond geschreven dat het aan een Parijs dagblad was ontleend, richtte de Heer von Löwenhielm, Extraordinaris Envoyé en Minister Plenipotentiaris van Z.M. den Koning van Zweden, nog dienzelfden Donderdag 27 September 1804 eene missive tot het Staatsbewind waarbij hij zijn leedwezen betuigde, dat hij, na den ontvangst van het voldoende antwoord van den Secretaris van Staat voor de Buitenlandsche Zaken op zijne Nota van 2 Juli dezes jaars rakende de licentie der courantiers 1, zich opnieuw genoodzaakt vond eenige verto- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} gen te doen met betrekking tot boven vermeld artikel, waarin de onbeschaamdste lastertaal tegen den persoon van zijnen monarch gevonden werd; verzoekende hij verder om te worden in staat gesteld het meest afdoende verslag te kunnen geven van den spoed, alsmede van de rechtvaardige gestrengheid, waarmede het Staats-Bewind deszelfs gevoeligheid over deze nieuwe violatie van zijne bevelen zoude hebben aan den dag gelegd. Nu evenwel werd de Gezant in zijne verwachtingen teleurgesteld, want, toen de Commissie van Binnenlandsche Zaken, in wier handen de missive op 1 October 1804 was gesteld, eerst op Donderdag 11 April 1805 (No. 24) rapport uitbracht, besloot het Staatsbewind nogtans de zaak te houden in advies. Het moet omstreeks dezen tijd zijn geweest, dat de welbekende Bs. Bosch aan de Delfsche Courant was verbonden. In zijn levensbericht toch, voorkomende in het Magazijn van Algemeen Belang, 1e deel, 1e stuk, Januari 1808, blz. 6-11, wordt onder zijne geschriften, naar het schijnt in chronologische orde, ook gesproken van ‘de Staats-Courant, Delfsche Courant.’ Welke de reden is geweest, dat sedert No. 50, van Dinsdag 26 April 1808, in het adres voor den naam des uitgevers de titel van Mr. te voorschijn kwam, laat zich niet bepalen; want Jan Jacob Stuerman uit Bergen op Zoom werd op 18jarigen leeftijd in 1790 als student te Leiden ingeschreven, en promoveerde aldaar reeds onder den Hoogleeraar Luzac den 10den Mei 1794 op theses. De maatregelen die in den Franschen tijd met betrekking tot de dagbladen werden genomen heb ik reeds elders opgegeven 1. Onder verwijzing daarheen teeken ik {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} hier achtereenvolgens aan, dat de Delftsche Courant sedert No. 16, van Dinsdag 5 Februari 1811, in twee talen (kolommen) verscheen, als Gazette de Delft en als Delftsche Courant; dat met No. 70, van Dinsdag 11 Juni 1811, het adres van den uitgever verplaatst werd op de Koornmarkt Wyk 2 No. 87; en dat het blad met No. 157, van Dinsdag 31 December 1811, zijn bestaan eindigde. In dit nummer deelde Stuerman mede, dat hij zijne courant moetende staken volgens Keizerlijk Decreet, afzag van het recht hem bij dat decreet toegestaan tot het uitgeven van een advertentieblad; hij ging zich toen geheel wijden aan zijne bestaande boekdrukkerij onder de firma van Stuerman en Van der Kloot.   Bijna dertig jaren moesten voorbijgaan eer te Delft wederom couranten werden uitgegeven. Maar toen zagen dan ook schier gelijktijdig twee organen aldaar het licht. Van de jongste onderneming verscheen het eerste nummer op Vrijdag 2 Juli 1841, want het mij bekende No. 6 is van Woensdag 21 Juli 1841, en de uitgave geschiedde tweemaal 's weeks, op Woensdag en Vrijdag. Het opschrift van dat eerste nummer was waarschijnlijk eenigzins anders als dat van het zesde, waarvan de titel, ‘op verzoek van verschillende zijden, en als juist de bedoeling uitdrukkende, waarmede het blad was opgerigt,’ luidde: Delftsche Courant en Algemeen Nieuws- en Advertentieblad . Dit blad verscheen: Te Delft, bij H. Koster, Oude Delft, Wijk 5, N o. 32, in 4 blz. 4o., gedrukt in twee kolommen, met het Delfsche wapen tusschen twee klimmende leeuwen. De prijs was voor drie maanden ƒ 2 en franco per post ƒ 2.25; afzonderlijke nummers 10 cents. Advertentiën van 1-6 regels kostten ƒ 1.50, elke regel {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} daarboven 20 cts., behalve de 35 cts. zegelrecht. Bij den aanvang van 1842 was evenwel de titel van dit blad: Delftsche Courant, Nieuws- en Advertentieblad , de vorm 2 blz. folio, in drie kolommen gedrukt; het verscheen toen Dinsdags en Vrijdags, en de prijs was voor drie maanden verminderd op ƒ 1.50 en franco per post ƒ 1.75; zoo was ook de prijs der advertentiën van 1-6 regels, die korter waren dan vroeger, op 60 cts. gebracht, elke regel meer 10 cts. Met dat al bezweek dit orgaan in 1843 1. Van de oudste onderneming zag het eerste nummer op Vrijdag 25 Juni 1841 het licht, want het mij bekende No. 4 is van Vrijdag 16 Juli, en de uitgave geschiedde alleen des Vrijdags. De titel was: Weekblad van de Stad Delft. Te Delft, bij J. de Groot, Drukker en Uitgever van het Weekblad. Groote Markt; de vorm 4 blz. 4o., in twee kolommen gedrukt, met het Delfsche wapen tusschen twee klimmende leeuwen. De prijs was per jaar ƒ 2 en franco per post ƒ 3; advertentiën werden geplaatst van 1-6 regels à 60 cts., iedere regel daarboven à 10 cts. Van twee jaren later ken ik: 1843. N o. 28. Delftsch Weekblad. Vrijdag, den 14 Julij. Te Delft, bij J. de Groot, Drukker der Koninklijke Akademie. 2 blz. folio, in drie kolommen gedrukt, en overigens als in 1841. Niet lang daarna moet de titel weer zijn geworden Weekblad der Stad Delft , en de prijs der advertentiën van 1-6 regels tot 80 cts. zijn verhoogd 2; zoo moet ook in 1847 de uitgave tweemaal 's weeks, des Dinsdags en Vrijdags, {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn begonnen 1, en in 1849 de titel zijn veranderd in Delftsche Courant; de prijs was toen voor drie maanden ƒ 1.20 en franco per post ƒ 1.50; die der advertentiën was nu evenwel voor 1-6 regels weer 60 cts 2. In 1853 werd de gelegenheid om zich op één der beide nummers te abonneren à 60 cts., en franco per post à 75 cts. geopend door den uitgever 3, wiens adres in 1854 was: Hijpolitusbuurt, wijk 5, n o. 484; een jaar later was De Groot's opvolger J.H. Molenbroek daar gevestigd 4. In 1862 was de titel Delftsche Courant. Nieuwsblad voor Delft en Delfland , en sedert Juli 1869, het tijdstip der afschaffing van het dagbladzegel verscheen de courant driemaal 's weeks, Dinsdag-, Donderdag- en Zaterdag-avond, tegen den prijs van ƒ 1.50 en franco per post ƒ 1.90 in de drie maanden. De tegenwoordige Delfsche Courant sproot alzoo voort uit het in 1841 opgerichte Weekblad van de Stad Delft, dat de mededinging met de acht dagen later ontstane Delfsche Courant glansrijk wist te doorstaan.   In de woelige dagen van het jaar 1848 verscheen te Delft een weekblad getiteld: De Echo des Volks . Dat het eerste nummer op Zaterdag 25 Maart 1848 moet zijn verschenen, bleek mij uit het bestaan van: N o. 22. Zaturdag 19 Augustus 1848. Eerste Jaargang. De Echo des Volks. Met het motto: Orde, Vrede, Vrijheid, in alles de Wet, en Zelf zij de Man.(?) O' Conell. Gedrukt en uitgegeven bij A. Verbeek, te Delft. 4 blz. folio, in twee kolommen {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} gedrukt. A. Venhorst, Verantwoordelijk Redacteur. Turfmarkt, 202, te Delft. Verschijnt elken Zaturdag. Abonnement per maand ƒ 0.35. Franco voor de buitensteden ƒ 0.40 te betalen iedere Vier nommers. Afzonderlijke nommers 10 Cents. Men abonneert zich aan de Bureaux, en bij alle Post-Directeuren en Boekhandelaren des Rijks. De prijs der Advertentien is van 1 tot 6 regels 50 Cts. en 8 Cts. voor elken regel daarboven, behalve 35 Cts. zegelregt bij iedere plaatsing. Brieven en verdere toezendingen Franco. Bureau van den Uitgever: Voorstraat, Wijk 6, No. 251, te Delft 1. Omtrent dit blad is mij nog alleen bekend, dat de redacteur A. Venhorst, als schrijver van een artikel getiteld Varia veroordeeld werd ter zake van laster en hoon jegens een openbaar ambtenaar gepleegd, en de drukker ter zake van medeplichtigheid aan gezegde wanbedrijven; dat op Zaterdag 15 Februari 1851 voor het Provinciaal Gerechtshof in Zuid-Holland, onder voorzitterschap van Mr. J.A. Philipse, het hooger beroep werd behandeld van den drukker en uitgever A. Verbeek, in dezen bijgestaan door Mr. C. van Baarle; en dat het gemelde Hof acht dagen later het vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te 's Gravenhage bevestigde, waarbij Verbeek veroordeeld was tot eene maand gevangenisstraf en twee geldboeten ééne van 25 Gld. en ééne van 8 Gld. 2. Het blad had toen reeds lang zijn bestaan geëindigd. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de pers van Verbeek en Comp. te Delft werd in 1851 des Woensdags en des Zaterdags gedrukt een blad onder den titel van De Burger , waarvan mij No. 81, van Woensdag 9 April 1851 indertijd werd vertoond. Ik zie dit blad aan voor een vervolg op het welbekende orgaan van Adriaan van Bevervoorde, verschenen tusschen 1 Juli 1846 en 30 April 1848. Maar daar het bureau te 's Hage gevestigd was, behoort deze courant veeleer tot de 's Gravenhaagsche dagbladen.   Uit het jaar 1852 is mij bekend: De Ware Vrijheidsbanier, Algemeene Volks-Courant, Staatkundig-Wetenschappelijk Nieuws- en Advertentieblad. Delft, A. Verbeek. Verschijnt Zaturdag. Abonnements-prijs per maand 35 cents, franco per post 40 cents, te betalen iedere vier nummers; afzonderlijke nummers 10 cents. Advertentien van 1-6 regels 50 cents en 8 cents voor elken regel meer, behalve het zegelregt 1. Duidelijk is het m.i. dat er tusschen de Echo des Volks en dit orgaan eenig verband heeft bestaan.   Uit eene advertentie in De Constitutioneel. Nieuwe 's Gravenhaagsche Courant, van Donderdag 4 October 1855, No. 4, blijkt van het bestaan eener Delflandsche Courant . Dit blad verscheen elken Zaterdag-avond. De abonnementsprijs was franco per post ƒ 1 per 3 maanden. Advertentiën 10 cents per regel. Brieven franco aan den Uitgever J.C. Perk te Delft.   {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot de bladen in onze dagen te Delft opgericht behoort Onze Roeping. Orgaan voor de Nederlandsche Vrouw . Onder redactie van Betsy Perk. Deze uitgave in 4 blz. folio, in 3 kolommen, waarvan No. 1 op Donderdag 17 Februari 1870 bij Joh. IJkema te Delft het licht zag, en de overige nummers om de veertien dagen verschenen, ging met Januari 1872 uit de handen van de Heeren IJkema & Van Gijn te Delft over in die van den Heer J.C. Loman Jr. te Amsterdam; op Donderdag 11 Januari 1872 verscheen toen No. 1 van Onze Roeping. Veertiendaagsch Tijdschrift . Orgaan van de Alg. Ned. Vrouwen-Vereeniging ‘Arbeid adelt’. 8 blz. 4o., in 2 kolommen. De prijs bleef dezelfde als vroeger ƒ 3.25 fr. p.p. voor den geheelen jaargang. Uit de lijst van ‘Dag- en Weekbladen in Nederland uitgegeven in het begin van 1872 en door de Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels gezonden aan de Londensche Internationale Tentoonstelling (Typografische afdeeling) van 1872’ is mij bekend het Nieuws- en Advertentieblad voor Delft en Omstreken , een weekblad dat bij J. van Oel Jz. te Delft tegen den prijs van ƒ 0.25 en ƒ 0.35 fr. p.p. in de drie maanden wordt uitgegeven. Ook zelfs tijdens het schrijven dezer bijdrage zag als uitvloeisel van de afschaffing van het dagblad-zegel, bij Schouten-van Goch, in de Jacob Gerritstraat, Wijk 3-165-160, te Delft, op Zaterdag 6 Januari 1872 het eerste nummer van het Advertentieblad ‘Delft’ het licht, dat voortaan des Zaterdags zou verschijnen ‘omdat een ieder Zondags het meeste tijd tot lezen heeft’, en gedrukt zou worden op gekleurd papier ‘zoodat het uit alle andere couranten steeds de aandacht zal trekken.’ Voorloopig zou het tot een getal van 1500, bij groote {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} deelneming van 2000 gratis worden verspreid. Overigens was de prijs voor een jaar 52 cts. franco per post. Advertentiën volgens tarief en bij abonnement 1.   NB. Bij gelegenheid van een onderzoek naar de lotgevallen der Opregte Haarlemsche Courant, tijdens het afdrukken dezer bijdrage, ontdekte ik achter den jaargang 1763 van die courant, behoorende tot het exemplaar ten gebruike van de redactie, de volgende nummers van den jaargang 1763 der Hollandsche Historische Courant, allen ‘Te Delft gedrukt by J.L. van Essen’; namelijk: No. 108. 109. 111. 112. 115. 117-144 (het cijfer 121 werd in dit jaar ten onregte tweemaal gebezigd). 146-155. Een nog al belangrijk fragment op een verborgen plek! Amsterdam, Maart 1872. Mr. W.P. Sautijn Kluit . {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. De Leidsche graveur Pieter Bast door J.T. Bodel Nijenhuis. (Deze verhandeling is in de vergadering van 1 Maart 1850 voorgedragen en sedert bijgewerkt, doch als onuitgegeven bijdrage onder de papieren van den heer Bodel gevonden en thans voor de uitgave gereed gemaakt door W.N. Du Rieu.)   In een tijd dat de vroegere plaatsbeschrijving, niet alleen van de oudheid, als Ninive of Rome, maar ook die van onze Nederlandsche steden wordt beoefend - men denke aan de werken van Van der Monde over Utrecht, van Eekhoff over Leeuwarden, van Ehrlich over den toestand van Middelburg - kan het niet vreemd schijnen, de oudste afbeeldingen der steden van ons vaderland te bezien en te bestudeeren. Door mijne verzameling ben ik in staat gesteld en gevoel ik mij opgewekt de verdiensten van een oud-Nederlandsch teekenaar en plaatsnijder uitéén te zetten, wiens naam in Nederland tot 1853 bij niemand vermeld is, en aan wien slechts drie buitenlandsche schrijvers, waarvan nog twee den eersten blootelijk {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} nageschreven hebben, eene zeer karige en deels nog zeer betwistbare hulde toebrengen.   Hij, die ons zal bezig houden heette Pieter Bast. Hij leefde en werkte op het uiterst einde der 16de en in den eersten aanvang der 17de eeuw. Doch daar hij geenszins de gewoonte deelde van andere Nederlandsche kunstenaars om op zijne gegraveerde werken zijn woon- of geboorteplaats aan te duiden, was ons in deze geen licht opgegaan. Van zijne levensomstandigheden was ons evenmin iets bekend geworden, hetgeen hij met vele Nederlandsche graveurs der 16de eeuw gemeen heeft, en daarom heeft geen onzer schrijvers over kunstgeschiedenis vòòr 1864 iets over hem geboekt, en geen onzer plaatsbeschrijvingen zoo ver mij bekend, zijn naam vermeld. Alleen bevat het Künstlerlexicon van den Zwitser Füssli twee zeer korte en desniettemin nog onjuiste berichten over zijne platen 1, welke door Brulliot en Nägler overgenomen zijn. Doch ons is het vergund op ongeveer twintig werken te wijzen, waarvan zij zelfs met geen woord gewagen, en de ontdekkingen mede te deelen van onzen archivaris Jhr. Rammelman Elsevier, tot wien wij ons gewend hebben, nadat te Hoorn, te Amsterdam en te Antwerpen vergeefs nasporingen in de archieven in het werk waren gesteld. De heer Elsevier heeft de voldoening mogen smaken van dezen kunstenaar voor de stad onzer inwoning te vindiceeren; in de huwelijksboeken namelijk vond hij aangetee- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} kend op ‘31 Augustus 1601, dat Pieter Bast, geboren te Antwerpen, alhier huwde met Aryaentje Geryt Schaecken.’ Verder vond hij, dat Bast den 15den November van het volgende jaar een huis kocht ‘in de Lockhorstraat naast de groote of Latijnsche school.’ Bovendien weten wij nu, dat Bast te Leiden tot aan zijnen dood heeft gewerkt, want hij is alhier overleden op den 17den Maart 1605 en in de Pieterskerk begraven. Twee jaren later, 16 Januari 1607, hertrouwde ‘Adriana Geryt Schaeckendochter, weduwe van Pieter Bast plaatsnijder, met Geryt Harmensz., borduurwerker van Gyver, gelegen in Wroukenslant, weduwnaar van Marytgen Huygen,’ doch dit in het voorbijgaan aangestipt, evenals de vraag of hier ook verwantschap bestaan heeft met Rembrandt, wiens vader Harmen Gerrits heette. Bast was teekenaar en graveur tevens; of het laatste door hem in 't zilver of wel in 't koper geschiedde, mogen deskundigen beslissen. Hij graveerde deels gezichten of prospecten van Nederlandsche steden, deels plattegronden daarvan. De gezichten zijn, om den vorm der gebouwen en om het uitwendig costuum der personen op den voorgrond afgebeeld, opmerkelijk. De plattegronden stellen ons de steden geheel en al in opstand voor, en niet alleen de openbare gebouwen zijn aldus daarop afgebeeld, maar ieder woonhuis in het bijzonder. Dit alles beveelt zich daarbij aan om de bijzonder groote nauwkeurigheid. Bovenal moet dit in het oog vallen, wanneer wij hem in verband met zijne tijdgenooten en naaste voorgangers beschouwen. Ziet de plattegronden in de uitgave van Guicciardini's Beschrijving der Nederlanden 1612, in folio; deze zijn ruw en smakeloos. Ik houde ze voor Van Doetecoms werk. Zie Van Linschoten's Reizen en de kaarten in de Nederl. folio Bijbel van de j. 1590-1600. De {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} stift van Bast daarentegen is van een zachtheid en fijnheid en juistheid, die den Nederlander kenschetst, doch ons te vergeefs naar zijnen leermeester doet gissen, terwijl hij alle dusver verschenen plattegronden en prospecten verre achter zich laat. Wel heeft hij eenige overeenkomst met Adam van Vianen, den vermaarden kunstenaar in het drijven in zilver; ziet ten bewijze Vianen's prospect van Utrecht; doch daar deze juist in denzelfden tijd als Bast gewerkt heeft, is het niet waarschijnlijk dat laatstgenoemde zijn leerling zou geweest zijn. Zijn stijl kan vergeleken worden met dien van H. Wierix en zelfs met den trant van Georg Pencz. Bijna uitsluitend heeft hij zijn arbeid dienstbaar gemaakt aan de geschiedenis of plaatsbeschrijving van het toen zich vestigend Nederland. Hij heeft, zooveel wij weten, alleen in de zoogenoemde Vereenigde Provinciën geleefd en gewerkt. Zijn arbeid betreft plaatsen in de gewesten van Holland, Zeeland, Utrecht en Friesland. Hij treedt als landmeter op en als graveur, een paar keeren alleen als teekenaar. Dan kunnen wij alleen aan de juistheid van zijn oog recht doen wedervaren. Doch als hij zelf ook graveert, komt hij meer uit, en vertoont zich zijn werk wel zoo aangenaam voor het gezicht. Als hij graveert, voegt hij, wiens werk zoo hoogst nauwkeurig is, bijna altijd het jaartal van zijn werk of van de uitgave op de plaat er bij. Daardoor zijn ons juist de jaren bekend geworden binnen welke hij werkte; zij zijn in een betrekkelijk kort tijdsverloop besloten, de jaren van 1596 tot 1608. Zijn werk was van dien aard, dat men bij den toenemenden welvaart der ingezetenen, bij de herhaalde uitbreiding en uitlegging der steden, bij de zich elkander opvolgende stadsbeschrijvingen, zeker zijn teeken- en gra- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} veerstift zou hebben willen blijven gebruiken, indien hij in leven ware gebleven. § 1. Dan komen wij na deze inleiding ter zake, en bespreken wij van de door hem geteekende en gegraveerde platen,   Io. de Plattegronden en Stadsgezichten   in volgorde der uitgave. Het eerste, dat uit mijne verzameling voor ons ligt, is een prospect van Dordrecht . Hij noemt deze oudste stad van ons gewest ‘Dordrecht in Hollant’; in twee bladen langw. 4o. is het gezicht vervat, door hem onderteekend: P. Bast F. et excudit. Het komt ons voor, dat deze gravure in 1596 is vervaardigd. Vergelijken wij het met het naastvoorgaande gezicht dier stad, dat van Braunius (en Ortelius), dan is er geen zweem van overeenkomst in de bewerking. Deze aloude koopstad verdiende bij zijn werk wel allereerst in aanmerking te komen. Het gezicht is van het N.N.O. genomen. Het standpunt is de Merwedijk tegenover de stad. Men onderkent duidelijk, niet alleen tot in de bijzonderheden de groote of openbare gebouwen, maar ook elk der woonhuizen. Ook heeft hij uit de stedebeschrijvingen van de zooeven genoemde ‘Braunii civitates orbis terrarum’ de gewoonte overgenomen om zijne voorgronden te stoffeeren met de kostumen der inwoners, van mannen en vrouwen, huisvaders en huismoeders, jongelingen en jonge dochters, soms, hoewel niet op deze plaat, uit onderscheiden standen der maatschappij genomen. § 2. Wij gaan over tot Bast's grootste werk. In den jare 1599 graveerde hij, en teekende denkelijk mede het plan van Amsterdam , in vier groote bladen. Alle gebouwen zijn ook hier weder in opstand gebracht. De merkwaar- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} dige titel aan het hoofd te lezen, luidt dus: Amstelodamum, urbs Hollandiae primaria, emporium totius Europae celeberrimum.’ Sinds 55 jaren was er geen uitvoerig plan dier stad verschenen. (Van plannen op één blad zwijgen wij, daar die op te kleine schaal waren gemaakt). Thans nu Amsterdam sinds 1585 haren derden uitleg erlangde, voortgezet in 1593 en voltooid tot in 1601, verscheen dit plan door de hand van onzen kunstenaar, op kosten van den boekhandelaar-uitgever Harmen Allartz of Alardi op den 1sten October 1599, blijkens opdracht, ten dage voornoemd gedaan aan Burgemeesteren en Raden, als ook aan den Raad voor de Zeezaken, in diezelfde plaats gevestigd. Er heeft, blijkens de cijfers, eene toelichting bij behoord, die aan ons exemplaar - dat uit de verzameling van Heeckeren van Wahen in 1834 is aangekocht - ontbreekt en op een afzonderlijk blad zal zijn gedrukt geweest, gelijk later in de eerste helft dezer eeuw meer plaats had. Het beeldwerk is los bewerkt. Merkwaardig zijn ook de vlaggen der schepen in het IJ, alle nauwkeurig met die vele banen voorzien, waarvan de Heer De Jonge spreekt in zijne ‘Geschied. van den oorsprong der Nederl. vlag, 1831.’ Zij zijn duidelijker dan op het eerste stuk van Bast, in de schepen op de Merwede. Boven het Petrus Bastius fecit aan den voet van een der bladen is de door hem als landmeter ook elders gebezigde voetmaat opgegeven. De naam, denkelijk van denzelfden Allartz, onder aan, naast dien van Bastius als bewerker staande, is klaarblijkelijk later uitgewischt, gelijk zulks bij overgang in andere handen gemeenlijk plaats had, en door dien van C.J. Visscher zeker omstreeks d.j. 1610 à 1615 vervangen, ten minste na 1611 blijkens de afbeelding van de beurs, die ook door Visscher moet veranderd zijn doch voor 1625, toen dit plan door dat {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} van Berckenrode werd verdrongen. Visscher was namelijk in 1599 een jongeling van 19 jaren, en daarom is het niet noodig aan te nemen dat Bast voor het Depot van Visscher werkte, gelijk op blz. 152 van den Catalogus van Van Hulthem was opgegeven. Hij heeft waarschijnlijk na den dood van Bast deze en andere platen gekocht en er zijn adres bij laten graveeren met blijkbaar verschillende letters. Eerst in 1625 verscheen een nieuw plan der handelstad, die in 1611 en 1612 weder was uitgelegd geworden. Ik bedoel dat van Balth. Flor. van Berckenrode en wel in 15 bladen. Een exemplaar van dezen plattegrond, dat met het zoo even beschrevene overeenkomt, zag de Heer F. Ter Gouw in de verzameling van den Amsterdamschen wethouder, Jhr. Mr. W.E.J. Berg van Dussen Muilkerk; op het 4de blad is Visscher als uitgever vermeld, op het 2de staat echter ‘Hermanus Alardi, 1599.’ Hij vond bovendien andere exemplaren, waarin een en ander was bijgewerkt, welke dus eerst later zijn in den handel gebracht. Doch dit is niet alles, hij zag in de verzameling van den heer L. Splitgerber te Amsterdam, een ander zeer fraai exemplaar, maar zonder den zooeven vermelden titel en zonder den naam van een uitgever, alleen staat daarop Petri Bast. Daat nu op dat exemplaar staan aangewezen de schepen, die toen juist van den eersten tocht van Oost-Indië waren teruggekeerd, alsook die, welke reeds gereed lagen om den eersten tocht naar West-Indië te ondernemen, zou die kaart in September 1597 zijn verschenen. Men vindt de uitvoerige beschrijving van deze stukken van Bast in ‘J. Ter Gouw's Amsterdam, oorsprong en afleiding van de namen der grachten enz. Amst. 1865 IIde stuk’ blz. 70. Ten slotte vermeldt Ter Gouw, dat hij een exemplaar {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} bezit van een kleinere uitgave op één blad van de kaart van 1597, die er zeer goed uitziet, maar zeldzaam voorkomt. In mijne verzameling heb ik twee verschillende exemplaren van die verkleining van het werk van Bast. Wij houden het voor een gelijktijdige gravure met het werk van Pontanus doch niet van hem, hoewel van dergelijke graveerstift. § 3. Tot ditzelfde plan van Amsterdam van 1599 schijnen ook behoord te hebben een tweetal prospecten dier stad, mede van zijne hand. Het eene van den kant van het IJ, het andere van de landzijde genomen. De naam der stad wordt er nog gespeld Amstelredam, d.i. Amstelerdam, Dam aan den Aemstel. Ieder dezer bladen bestaat uit twee bladen langw. 4o. Ze zijn van zulk eene zeldzaamheid, dat een ander exemplaar, voor elf jaren te Amsterdam in openlijke veiling, de som van ƒ25.25 opbracht. Het eerstgemelde doet ons de stad aanschouwen uit het N.O., en is van de Vole- of Vogelewijk bij Buiksloot genomen. Hij onderteekent dit: Petr. Bast aū (i.e. auctor) et sculp(sit) et excudebat, 1599. Zelf was hij dus ook uitgever. Meer en minder aanzienlijke personen van beiderlei geslacht worden hier weder op den voorgrond en als aan den dijk uit een vaartuig pas uitgestapt, afgebeeld. Een der aanzienlijkste jongelingen heeft hier een muziekinstrument in de hand. Tot den dracht van deze jongelingen behoort een klein daggetje achter op den rug vastgehecht. § 4. Het andere prospect doet ons de stad van de N.W. zijde kennen. Hij onderteekende dit: P. bast F. et excudit-1601. Aan het hoofd staat, in het Latijn: Amstelodamum. Ook hier ziet men ettelijke beelden op den voorgrond. Hij droeg het ook op aan genoemde hooge perso- {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} nadiën, aan wie Allardtz het stadsplan van Bast, in het jaar 1599 gewijd had. Onder meer andere punten, valt op deze nieuwe plaat het onderling verschil van bouworde der St. Nicolaas- en L. Vrouwen- en Catharina-kerken, of Oude en Nieuwe-kerken van hier uit zeer in het oog. § 5. Figuren uit verschillenden stand der maatschappij staan op de afbeelding der stad Franeker van 1598, waartoe wij nu overgaan. Het is bekend, dat aldaar voor 13 jaren ongeveer, dank zij de bemoeienis van Frieslands Stadhouder, Graaf Willem Lodewijk van Nassau, voor de wetenschappen en voor de rust des lands aldaar zoo werkzaam, eene nieuwe Hoogeschool was gegrondvest, die dit kleine landstadje gestadig in bekendheid, maar ook in welvaart deed toenemen, en wier opheffing aan onze eeuw voorbehouden was. Het prospect van Franeker, dat voor ons ligt, op één blad langw. 4o., draagt jaartal en naamteekening aldus: P. bast au(ctor) et sculp(tor) 1598, en vertoont ons de stad van hare N.O. zijde, van uit de haar omringende weiden. De korter afstand, dan waarop het vroeger vermelde prospect (van over eene rivier) kon genomen worden, is door den kunstenaar dienstbaar gemaakt om de onderscheidene gebouwen veel meer uit te werken. Het personeel op den voorgrond stelt voor den adel, den middelstand en de dienstbare burgers, eindelijk ook de studeerende jongelingen, met degen en evenals de Amsterdamsche jongelui met muziekinstrument voorzien. Hiervan zal de koperen plaat of zullen althans de afdrukken nog daar ter plaatse voorhanden zijn; ik zag er één bij wijlen den Hoogl. en lid van den stedel. raad Mr. J.W. De Crane, en ontving er later een van den Archivaris van Leeuwarden, W. Eekhoff. Een exemplaar van {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} dit stuk is, voor ettelijke jaren, uit de nalatenschap van den Heer Van Hulthem, te Gent verkocht. Zie diens Catal. blz. 152. § 6. Blijven wij nog even bij Franeker . - Een anandere afbeelding van dezelfde stad is ook één blad langw. 4o. Deze vertoont Franeker vlak van het Noorden gezien. Bovenaan op een schildje staat: Franeker in Frisiam (sic). 1601. Behalve den naam van P. bast, ook, meer links: C.I. Visscher excud. Dit is blijkbaar een later bijgevoegd adres, zooals met den Amsterdamschen plattegrond het geval was, gelijk wij zooeven zagen. § 7. Van dezelfde stad was reeds in 1598 een plattegrond verschenen, op één blad groot folio, met het merk: Petrus bast au. et sculp. Van onderen tweemalen hetzelfde jaartal, d.i. met Romeinsche en met Arabische letter. Verder bovenaan drie wapenschilden: van Saksen (waaraan Friesland nog kortelings onderworpen geweest was), van het gewest Friesland, van de stad Franeker. Aan den voet van het blad, eene uitvoerige toelichting, 23 nos groot, waarin al de negen oude stinsen of adelijke huizen worden aangeduid en met name opgegeven. Deze opgaaf is daarom te merkwaardiger, omdat alle deze gebouwen, in opstand geteekend zijn met groote nauwkeurigheid. Bij 6 van de 9 staat: ‘Hr..... Ridder etch'huys.’ Denkelijk oud-Friesch gelijk aan het Engelsche its house. Zeer enkele dier gebouwen, waaraan in Friesland ook de steden zoo rijk waren, bestaan nog, en van eene derzelve het Martena-huis heeft de Franeker Hoogleeraar De Crane in de Vrije Fries , I. 93, 277, de geschiedenis en de beschrijving geleverd. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit plan is voor den plaatsbeschrijver van veel gewicht. Er is geen van vroeger tijd voorhanden. Trouwens dat uit den Guiccardijn van 1612 durf ik niet beweeren, dat ook in den druk van 1581 reeds gestaan heeft. Het is evenals het prospect, van de noordzijde genomen. Er is geen werk waar ze ooit zijn bijgevoegd; ons exemplaar van den plattegrond is vooral fraai van druk. § 8. In hetzelfde jaar 1598 sneed hij het groote slot Sint Aldegonde onder West-Souburg in Walcheren. Het is in 4o. formaat, en onderteekend P. bast F. 1598 en C.J.V. exc. Doch dit bijgevoegd merk van Claas Jansz. Visscher te Amst. is van eenigszins later tijd. Of deze plaat bij gelegenheid van het aldaar destijds voorgevallen afsterven van zijn grooten bezitter Marnix, uitgekomen is of bij eenig geschriftje over hem in 't licht verschenen, mochten wij niet beslissen. Het plaatje heeft naderhand in eene kleine reeks Vaderlandsche Gezichten eene plaats gevonden; zie de no. 5 aan den voet. De heer C. Kramm schrijft in zijne ‘Geschiedenis der Beeldende Kunsten’, dat hij een keurig prentje bezit, voorstellende op den tweeden grond eene Zeeuwsche bemuurde stad, geheel in water gelegen; op den voorgrond de geschiedenis van Tobias met den engel, waarschijnlijk zinspelende op het hoofdbedrijf dier stad; voorts zijn daarbij zichtbaar een hond met eenige lammeren, grazende op een stuk lands, dat met een ringdijk van het water gescheiden is, daaronder staat P. Bast f. Claas Jansz. Visscher exc. 4. in 8o. obl. Uit de opgaaf van het formaat en dat nummertje schijnt te blijken, dat dit plaatje no. 4 is van bedoelde serie. Ons exemplaar, het eenige dat naar 't schijnt bekend is, werd in den jare 1842 gebezigd, om, in steendruk {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} nagevolgd, de ‘Geschied- en Oudheidk. Wandelingen’ te versieren, die ons medelid Ab Utrecht Dresselhuis door Walcheren aanving. Het slot zelf is spoorloos verdwenen; in eene kalme weide is de plek veranderd, waar voor meer dan twee eeuwen de man uit dien veelbewogen tijd heeft geleefd en gewerkt, wiens zinspreuk was: Repos ailleurs. § 9. In het jaar 1599 graveerde Bast een plattegrond van Embden in folio van 41 duim breed en 32 hoog, dien ik eerst in 1840 aankocht uit de verzameling van den heer Van Oosten de Bruijn te Haarlem. In de linkerhoek van boven staat ‘Embda cuius typu hic representatur orientalis’, en volgt in een regel of twaalf de korte geschiedenis ler stad, waaronder de opgaaf der lengte en breedte der plaats met deze woorden ‘Vera poli Embdensis elevatio accuratis Dn. Davidis Fabricii Esensis observationibus et instrumentis deprehensa est grad. etc.’ Bovenaan prijken verder drie wapenschilden, midden tusschen twee daarvan graveerde Bast in een gefigureerde lijst: ‘Embden, de hooftstadt in Oostfrieslandt, onder den Wol-Geborn Heere Grave Enno, Grave und Herr zu Oostfrieslandt und Retberg Heer zu Esens, Stedesdorp und Widmundt, en Anna der Holste geborn Vorstinne Gravinne in Oostfrieslandt.’ Van onder ergens in de golven van de Eems tusschen eenige zeilende vaartuigen vond de graveur een plaatsje voor zijn eigen naam; daar lezen wij Petrus Bast Antwerp aut(or) et sculp(tor), 1599, waaromtrent wij mogen opmerken, dat deze de eenige plaat is, waarop Bast zijne geboorteplaats vermeld heeft; onwillekeurig laat zich deze uitzondering daarmede in verband brengen, dat Emden buiten de Nederlanden gelegen was, terwijl de kunstenaar het voor de Nederlandsche plattegronden en historieplaten niet noodig zal gevonden {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben zijn geboortestad bij zijn naam te voegen. § 10. Wij komen tot het jaar 1600, waarin Bast gegraveerd heeft een plattegrond van Leiden . Alles is ook daar in opstand afgebeeld, op één blad in folio, door hem onderteekend en aldus gewaarmerkt: Anno D. 1600 Petrus bastium aut. (d.i. autor) sculp. et excudit. Deze woorden zijn gedekt door een passer en voetmaat. Hij treedt dus duidelijk hier als opmeter, ook als teekenaar, als graveur en uitgever op. Bovenaan: eene nederige Latijnsche opdracht aan Schout, Burgemeesteren en Vroedschap der stad. Bevallig geteekende beeldjes van Pallas en Themis ter zijde. Nergens had ik dit blad vermeld gevonden, later trof ik het aan, in de verzameling H. Bussems- E. de Burlett, waaruit ik ook een prospect van Leiden bekwam, waarover zoo aanstonds. Ook hier zijn de vorderingen in het vak onmiskenbaar, vooral zoo wij hiermede den naastvorigen plattegrond, d.i. die in Guicciardini's Beschr. d. Nedd. uitgave van d.j. 1581 of 1612 vergelijken, welks bewerker, gelukkig genoeg, niet zeker bekend is. De verdiensten van het werk van Bast springen niet minder in het oog, indien wij dit stuk, punt voor punt, met dat, door Orlers bij zijn eersten druk der stadsbeschrijving in 1614 gegeven, vergelijken. Het zoude de moeite waard zijn, volgens dit werk op de plaatselijke merkwaardigheden opmerkzaam te maken, die onze stad opleverde, toen zij voor de derde reis was uitgelegd. Dit is zeker, dat er in later jaren, na den uitleg der stad aan de zijde der Haven, weder een dergelijke, fiks bewerkte, plattegrond van Leiden in opstand verscheen, doch zonder opgave van tijd of graveur, althans op ons exemplaar in 1 1/4 blad folio vervat; de arbeid van Bast werd {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} daarbij zoo goed als geheel ten grondslag gelegd, doch was in fijnheid en netheid van bewerking niet verbeterd; dit alleen had het boven het voorgaande vooruit, dat er eene toelichting der gebouwen, grachten, straten, stegen en bruggen in 135 nummers werd opgenomen, die door Bast bij Leiden was voorbijgegaan. Ook dit plan eens onbekende is uiterst zeldzaam. Een halve eeuw na Bast verscheen eerst het plan, dat in de oudste drukken van Blaeu's Stedeboek te vinden is. 't Is mede in opstand, gelijk al wat Blaeu gaf. Het is èn om andere stedelijke veranderingen opmerkelijk, èn om de Marekerk, welke hier in haar eerst ontwerp voorkomt, waarin de, van het R.C. geloof ontleende kruisvorm met een koor zoude behouden zijn, een vorm, die men bij het leggen der grondslagen geheel varen liet. Doch dit in het voorbijgaan. § 11. Wij stappen over tot een prospect van Leiden. Dit heet Lugdu {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Batavo {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Leyden in Hollandt. Het stelt onze stad voor van de Z.W. zijde, aan den rechterboord der Delftsche Vliet: van den weg naar Lammen af gezien. Het is langwerpig 4o., vanonder teekende de graveur: P. bast F. 1601. Een boer, een aanzienlijk burger, en twee schietende jongelieden zijn op den voorgrond afgebeeld. Nergens dan in de verzameling Bussems-E. de Burlett werd het aangetroffen, waaruit het in de mijne is overgegaan. § 12. Wij steken wederom over naar Friesland. Een blad in folio geeft ons, in d.j. 1603, een plattegrond van Leeuwarden, de hooftstadt van Frislant, Leoverdia metropolis Frisiae, en nu het jaartal, met Romeinsche en Arabische letter. Aan den voet van het blad, Pet. bastius Fecit. Het is wel waar, dat een paar schildjes boven- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} aan, in het Latijn, de opdracht bevatten van dit plan aan de Staten van Friesland en aan den raad en het volk van Leeuwarden, gedaan door Joannes Sem, geomet(ra) Fris(ius), waar deze uitvoerig hanc pictam, sculptam et excusam celeber rimae Frisiae metropolis delineationem aan hen opdraagt. Doch hij zegt niet, hanc a se pictam, sc. et exc. Voegen wij hierbij dat de manier van teekening en gravure geheel en al die van Bast is, en wat wij zooeven over den passer bij zijn naam aanmerkten, zoo doen wij wèl, ons aan het onderschrift P.b. fecit stipt te houden, en den verdienstelijken landmeter Sems, van elders genoegzaam bekend, hier hoogstens de verdiensten toe te kennen, dat de opmeting onder zijn oog heeft plaats gehad. Later is er, bij het plaatje van dit plan in Winsemius Chronicke, 1622, door den uitgever een adres op gesneden: Exstat venalis apud Joannem Lamrinck, Ordinum Frisiae Typograp. Er is ook hier door Bast eene toelichting der gebouwen, tot 21 nummers toe, aangebracht: waaronder drie stinsen. Het belang van dit plan is, in onze dagen, meer in bijzonderheden aangewezen door den Leeuwarder Stads-Archivaris Eekhoff, die het opnieuw heeft doen afbeelden, in zijne Beschrijving van Leeuwarden II. 32 en 411. Een exemplaar van deze plaat is in 1743 te Amsterdam verkocht, zie Atlas der Vereenigde Nederlanden in 82 deelen verzameld door M. Brouerius van Niedek, afd. Vriesland, blz. 19. § 13. Wij zijn aan het eind der stukken van Bast met bepaalde jaarsopgave. Nog twee bladen door hem geteekend doch door anderen gegraveerd, verdienen echter nog, met een woord, onze aandacht. Het Stadhuis van Middelburg , zoo fraai van bouworde, was onzen {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Bast, toen hij Aldegonde's kasteel geteekend had niet ontgaan. Dit gebouw prijkt met 25 arduinen standbeelden onzer graven, die allen zoowel toen eene architectonische afbeelding en beschrijving verdienden, als zij aan de aandacht der bouwkundigen in onze dagen niet plegen te ontgaan. Bast gaf de teekening, blijkens de woorden P. Bast delineavit. Zij is echter, kennelijk door een ander in het koper gesneden - ofschoon de heer Kramm, wien niet zoovele platen ter vergelijking ten dienste stonden, ook de gravure aan Bast toeschrijft - en door Zacharias Roman (omstreeks d.j. 1640 à 50) met meer Zeeuwsche gebouwen uitgegeven, die nog in 1647 te Middelburg boekverkooper was, wonende ‘in de vergulde Bibel op de Burcht.’ Blijkens den Catalogus is op het Museum van Oudheden op het Raadhuis te Middelburg, deze koperen plaat nog bewaard, ofschoon de graveur daar bij vergissing de Bast heet. § 14. In den aanvang der 17de eeuw levert Bast de teekening tot een prospect der stad Utrecht , van de Zuidzijde gezien blijkens het onderschrift Pe. Bastius delinea, in 5 bladen, langw. 4o. Het stuk ligt voor ons; doch men zou er zijne hand niet in herkennen. De Amsterdamsche houtgraveur en kopersnijder Pieter v.d. Keere heeft het in plaat gebracht: wie weet of Bast niet door ziekte of ander beletsel in de gravure verhinderd werd. Het stuk moet tot denzelfden tijd als het plan van Leeuwarden van 1603 gebracht worden. Althans de uitgever Hendr. Jansz. Verstralen verkrijgt in dat jaar voor ‘de Caerten, inhoudende het perfecte conterfeytsel der stad Utrecht, 100 L. (vlaamsch)’ Dodt, Archief voor Utrecht IV, blz. 274a. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is wel het sterkst bewijs, dat eene ruwe houtsnede, gelijk destijds en later al meer en meer de werkers in dat vak leverden, het beste teekenwerk indien al niet bederven, dan toch een min oogelijk aanzien geven kan. Legt men naast deze houtsnede de twee prospecten van datzelfde Utrecht, die weinige, misschien een tiental jaren ouder zijn, en die wij aan Adam van Vianen's graveernaald, boven reeds genoemd, te danken hebben, dan zal men zich over het onderscheid en den achteruitgang der kunst zeer verwonderen. Die verwondering zal nog klimmen, wanneer ik hier bijvoeg, dat een ander exemplaar der gemelde houtsnede, een veertig jaren geleden, te Utrecht voor den ongehoord hoogen prijs van 70 of 80 gulden in openlijke veiling is weggegaan. De uitgever er van, die ten jare 1603 van de Staten 's Lands van Utrecht een zesjarig octrooi daarvoor ontvangen had, was de Utrechtsche Boekverkooper H. Verstraten. Het schijnt niet in eenig werk te zijn ingelascht. § 15. Ten slotte nog een stuk in zijnen geest, denkelijk van den jare 1615, een plattegrond der stad Hoorn . Wij vinden haar in de beschrijving dier stad door Thaeod. of Dier. Velius, in den 4den druk, ten jare 1740 verschenen, blz. 456. De wijze van graveeren in koper is geheel en al die van onzen Bast; zoodat, hoewel er de woorden F. Velius delineav. op gevonden worden, of liever, juist omdat er die, en geene meerdere opstaan, bij ons de gissing gerezen is, of niet Bast ook hiervan de bewerker in koper wezen kan. Van de plaat getuigt de uitgever ten jare 1740, dat die in der tijd ten raadhuize ‘gevallig’ gevonden, nu voor het eerst het licht ziet. Later intusschen is zijne hand, in grondteekeningen van an- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} dere Nederlandsche steden nergens meer te bespeuren. - Vergelijkt men dit plan met dat van Hoorn door een onbekende in 1596, à la Guicciardini geleverd, dan zal men dezelfde gewaarwording ondervinden, waarop wij straks bij Leiden, en Amsterdam en Franeker wezen. En het overlijden des kunstenaars in 1605, kan mijns inziens, bij geheele gelijksoortigheid van graveerstift met zijn vroegere werken, geen genoegzaam bezwaar tegen hem opleveren. Want de eerste druk van Dirck Velius of Seylemaecker, was van 1604; daarvoor zal Velius aan den vermaarden snijder P. Bast te Leiden zijne eigene teekening hebben overgezonden. De graveur ondertusschen of niet gereed geweest of wel gestorven zijnde, is de plaat door Velius voor de drukken van 1604 en 1630 niet geplaatst. Geen wonder dat de druk van 1648 die miste, want de ‘gevallige’ vondst heeft haar eerst in 1740 aan het licht gebracht. § 16. Gaan wij over tot   IIo. de Historieplaten van Bast.   In ‘Orlers, Nass. Laurencrans of waarachtige beschrijvinghe van alle de belegeringhen ende victorien van Maurits van Nassav’, die in 1610 verscheen komt op blz. 84 een historieplaat voor, welke rechts van onderen geteekend is P.b.F. Daar onze Pieter Bast eenige zijner gravures aldus heeft onderteekend, is het meer dan waarschijnlijk, dat ook deze prent van hem is. Daarop heeft hij voorgesteld het Beleg en de inname van Nijmegen door Prins Maurits op 14 October 1591; een Hollandsche uitlegging staat daaronder. De bewerking is niet fraai, en heeft eenige overeenkomst met die van zijn zoo aanstonds te vermelden slag bij Nieuwpoort. Het formaat is een half blad folio. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar deze plaat de eenige is in dit boek, waarop een aanwijzing van deze gravure staat, rijst de vraag of de overigen, die kennelijk van dezelfde hand zijn, ook van dezen graveur zouden wezen. Deze vraag is ook door den heer Fred. Muller geopperd in zijne ‘Beredeneerde Beschrijving van Nederlandsche Historieplaten, dl. I, 1863 -1870’, blz. 121 bij no. 1007. Het antwoord zal wellicht later gegeven worden, vooralsnog blijve dit punt onbeslist, te meer daar de uitgaaf van dit werk van Orlers 5 jaren na den dood van Bast plaats had. § 17. Gaan wij over tot twee historieplaten, waarvan het onderschrift P.B. duidelijk genoeg op onzen graveur wijst. Zij behooren tot de reeks van prenten, ter herinnering aan het Beleg van Grave , 18 Juli-20 September 1602, vervaardigd. Daarvan vertoont het eerste blad den aanval van den vijand om de stad te ontzetten; de schansen om de stad staan daarop afgebeeld, waarachter het Staatsche leger in slagorde, rechts het aanrukkende vijandelijke leger. Twee Hollandsche en twee Fransche inschriften prijken links en rechts bovenaan, en een vierregelig Latijnsch vers van onder ‘Obsessis clausis enz.’ Het tweede blad is blijkens het bovenschrift de Afbeelding van het vervollich v.S. Exc. na den vijant als zij de vlucht genome hadde met een stille trom.’ In het midden is de Plaets van Alarm afgebeeld en van onderen het huis van Kreil. Zij zijn 37 duim hoog en 29 breed in folio en worden zeer zeldzaam en curieus genoemd. Het graveerwerk heeft overeenkomst met dat van Nieuwpoort, waartoe wij nu overgaan. § 18. Vertoeven wij ten slotte bij het jaar 1600. Toen was ieders hart vervuld met den oorlogsroem, door Mau- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} rits in den Slag bij Nieuwpoort behaald; geen wonder dat er van de hand van onzen Bast een plaat van dien slag wordt gevonden. Het is één folioblad. De onderteekening eenvoudig P. bast. Het komt mij beter voor dan de Nederlandsche gevechten door B. Dolendo tenzelfden tijde afgebeeld, en herinnert ons in vele punten aan de groote voorstelling, die Floris Balthasar van dezen slag gaf. Het voor ons liggend exemplaar van deze plaat van Bast schijnt een proef te zijn; de cijfers zijn er slechts met inkt in bijgebracht. De voorstelling is vol gevoel: hier wordt in den morgenstond op het strand gestreden; daar worden later, tusschen de duinheuvels, de dichte drommen handgemeen; terwijl wij eindelijk door de gevangenneming van Mendoza het heldenfeit beslist zien, en elders weder de tafel is aangericht en de twee vijandelijke legerhoofden als vrienden aangezeten zijn, met het bijschrift: Coenat sub dio cum captivis Princeps Mauritius victor; terwijl aan den anderen kant rondom een schild de tropée der 105 veroverde vaandels, onze aandacht trekt en een Latijnsch opschrift op dat schild 's Prinsen roem vermeldt. Onder de talrijke gegraveerde veldslagen van Maurits heb ik jaren lang geen andere platen van Bast mogen aantreffen dan deze waarop zijn naam dan ook voluit staat; eerst later is het ons gebleken, dat onze Leidsche graveur er meer moet geleverd hebben en ook op deze wijze aan den roem der Nederlandsche wapenen heeft gearbeid; de twee zooeven besprokene historieplaten hebben zulk een overeenkomst van bewerking met deze, dat de initialen P.b. zonder twijfel kunnen aangevuld worden, ofschoon een ieder de gravure der prospecten en plattegronden van Bast hooger zal stellen. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} § 19. Wij zijn genaderd tot   III. de Bijbelsche plaatjes van Bast .   Door de gedienstige voorkomendheid van ons medelid N. de Gijselaar heb ik nog inzage gekregen van onderscheidene gravures van anderen aard, die door dezen kunstkenner aan Pieter Bast toegeschreven worden, èn omdat zij zijne voorletters dragen èn omdat zij zijn graveerstift verraden. Zij behooren allen tot de klasse der Bijbelsche plaatjes, destijds zoo talrijk. Vooreerst noem ik dan 60 plaatjes vita Christi, denkelijk in het zilver gesneden, 2 dm. hoog, 3 dm. breed, geteekend met de merken van P.B. en H.D.S.; dit laatste merk is dusverre onverklaard. § 20. Hierop laat ik volgen drie zeer schoone ronde plaatjes, mede, naar allen schijn in zilver gesneden, en alleen met het merk van P.B. voorzien, dus ook van dezelfde hand geteekend; voorstellende, kruisiging en opstanding van den Heer, met deze spreuken: Jam paris et dominum servatoremque deumque, Virgoque post partum non dubitanda manes. Jam cruce confixis effertur in aëre palmis, Exaltatque sacrum trabs veneranda caput. Tertia lux aderat, venturo Sidera soli Cedebant, ortus Sol prius alter erat. § 21. In ‘'t gulde Gebedeboeck met allen zijn Figuren des levens Jesu, seer deuoot, vierich ende salich allen Menschen. Van nieus oversien ende verbetert. Met gratie ende privilegie.’ kl. 8o. (zonder plaats of jaar v. dr., het onderstreepte is met rood gedrukt verschenen), 60 stuks houtsneden den titel medegerekend, welke gemerkt zijn P.B. en ('t geen ik niet verklaren kan, of 't moet Peter Van {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Bracht zijn of Peter Van Borch) P.V.B. Wij zouden dus gerechtigd zijn ook van deze plaatjes Pieter Bast als teekenaar te erkennen. - Kieschheid, fijngevoeligheid en zachtheid blinken gelijkelijk uit in alle drie bundels; veel meer dan bij Durer en andere tijdgenooten.   Onze Bast staat dus met zijn kunstwerk in het midden tusschen den onbekenden die Guicciardini's plattegronden sneed (van Doetecom wellicht) en tusschen B.F. Van Berckenrode, wiens schoone afbeelding van Amsterdam in opstand in 15 bladen verscheen. Wij leeren uit Bast de volgreeks kennen der werkers in dat vak; zij klommen allen om zoo te zeggen op elkanders schouders. Want het was niet dan door het zien en bestudeeren van den arbeid van Bast (1596-1605) dat een B.F. Van Berckenrode (1616 en volg.) en later Blaeu (Vader en Zoon), tot den loffelijksten naijver opgewekt, op de hoogte konden komen, die laatstgemelden, tegen het midden der 17de eeuw in hun Stedeboek bereikten, en, voor het oog van geheel Europa gedurende die eeuw en nog lang daarna behielden. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Een paar Latijnsche vlugschriften ten onregte gesteld op naam van Tiberius Hemsterhuis. door J.T. Bergman. Het is bekend dat omstreeks het midden der vorige eeuw in ons vaderland een hevige pennestrijd gevoerd is over het karakter (wel te verstaan de staatkundige denk- en handelwijze) van den Raadpensionaris Jan de Witt. Eene breede naamlijst van de destijds over dat onderwerp voor en tegen in het licht verschenen vlugschriften vindt men in Prof. H.W. Tydeman's aanteekeningen en bijvoegselen op Bilderdijk's Geschiedenis des Vaderlands , dl. X, Bijlage I., bl. 337-344. Een groot gedeelte er van staat met meerdere bibliographische naauwkeurigheid opgegeven in den Catalogus van de Bibliotheek onzer Maatschappij, dl. II, bl. 576 en volg. en III, bl. 251 en volg. terwijl ook, aan de Akademische Bibliotheek alhier eenige er van gevonden worden. Onder die twistschriften, meerendeels of geheel zonder naam of onder verdichte namen in de moedertaal gewisseld, komen er enkele voor in het Latijn gesteld, (benevens dichtregelen van P. Burman den jongeren, onder den naam van Philalethes {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Batavus, Ad Manes violatos Jani Wittii, libertatis Batavae vindicis ac victimae. s.l. 1757) onder anderen ook een stukje getiteld: Colloquium de Scriptis et Scriptoribus, memoriam Iani Wittii, Magni Ordinum Hollandiae quondam Consiliarii, et in eâ acerba patriae vulnera hodie intempestive refricantibus. Lugduni Batav. 1757. door Tydeman, bl. 438 (vergel. met 344) in de noot op naam van Tib. Hemsterhuis gesteld, misschien op gezag van Mr. J.W. de Crane in zijne Bijzonderheden, de familie Hemsterhuis betreffende , bl. 82. Onder die twistschriften staat voorts opgegeven, bl. 340, een ander Latijnsch stukje: De Pace Reipublicae et unione servanda Paraenesis ad Belgas. Trajecti ad Rhenum apud Henr. Spruit, bibliopolam, zonder jaartal, één blad druks, ook in het Nederduitsch: Opwekking aan de Nederlanders, enz., insgelijks, naar 't schijnt, door de publieke opinie aan Hemsterhuis toegeschreven. Dat deze echter van geen van beide de auteur was, is mij nu onlangs stellig gebleken door een uittreksel uit een zijner brieven aan den Franeker Hoogleeraar Herm. Venema, gedagteekend van 2 Juni 1757, volgens afschrift van de hand van Valckenaer in een bundeltje aanteekeningen Hemsterhuis betreffende, bewaard gebleven aan de Akademische Bibliotheek alhier (Collectanea ad Elogium Hemsterhusii, Mss. Biblioth. Publ. XVIII, No. 501). Hemsterhuis schrijft daarin letterlijk het volgende: ‘Van verder uitzicht (als de schriften over de Rotterdamsche handopening) zijn de twistschriften over de Witten, en worden met bitterheid van beide kanten voortgezet. UWEd. zal er zekerlijk een gedeelte van gelezen hebben: maar zie hier een voorbeeld, hoe iemand tegen wil en dank en alle waarheid in een zaak kan betrokken worden: mij debiteert men voor aucteur van 't Colloquium en de Paraenesis ad Belgas; welke beide niet kwalijk {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} geschreeven zijn; alsmede van de Zugt etc. en op die onderstelling word ik in verscheide stukjes door de mostert gesleept. Nu ben ik er aucteur van zooveel, als het kind dat deze nacht zal geboren worden: zonder razernij kan ik op mijn ouden dag niet zot genoeg worden, om mijn pen aan diergelijke, in deezen tijdt zeer pernicieuse schriften te besteden. Ik gis dat Burman de voornaamste geweest is om dit van mij onder de menschen te strooien. Is dit gerucht tot Ulieden ook al overgebragt? Ik veracht het uit den hoogen, en denk er mij tot nog toe bij te houden.’ Voorzeker een sprekend bewijs, hoe voorzigtig men wezen moet om naamlooze geschriften niet al te ligtvaardig op naam van een of ander bekenden schrijver te stellen.   Hetzelfde is het geval met het bekende schimpschrift op P. Burman den ouden en diens uitgave van Petronius, de zoogenaamde Chrestomathia Petronio-Burmanniana; sive Cornu-copiae Observationum eruditissimarum - quas Vir illuminatissimus - Petrus Burmannus congessit in Petronium Arbitrum, scriptorem sanctissimum. Accessit Specimen Latinitatis novae, Romanis incognitae, è Notis P. Burmanni , zoo het heet, uitgegeven Florentiae, sumtibus Societatis, 1734. insgelijks doorgaans toegeschreven aan Tib. Hemsterhuis in vereeniging met Is. Verburg; doch hetwelk kennelijk uit den vreemde en dat wel uit Engeland (blz. 192 wordt Jo. Ker nostras aangehaald) misschien wel van Mich. Maittaire afkomstig is, volgens de bewering van C. Sepp , Jo. Stinstra en zijn tijd , Deel I, bl. 145-148. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberichten der afgestorvene medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Bijlage tot de Handelingen van 1872. Leiden, E.J. Brill. 1872. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Adrianus Bogaers. Adrianus Bogaers, geboren te 's Gravenhage den 6 Januari 1795, was het oudste van zeven kinderen uit Frans Bogaers en Maria Elisabeth Guicherit, de laatste eene afstammeling van een oud fransch geslacht van refugiés. De familie Bogaers was uit Brugge naar het noorden geweken, toen de spaansche wapenen de godsdienstvrijheid in Vlaanderen langer onmogelijk hadden gemaakt. Bogaers bezocht vroeg de hoogeschool, en reeds op zestienjarigen leeftijd promoveerde hij te Leiden in de rechten. Hij werd toen terstond advokaat, wat hem wegens zijne zeldzame talenten ten jare 1811 vergund werd. Naast de rechtsgeleerdheid beoefende hij de wiskunde, waarin hij uitmuntte, en legde een goed examen als landmeter af. - Achtervolgens werd hij benoemd tot rechter en tot ondervoorzitter der arrondissements-rechtbank te Rotterdam. Den 15 Juli 1828 trad hij in 't huwelijk met Jonkvrouw Maria Elisabeth Gleichmann, die aan een aanzienlijk vermogen buitengewone schoonheid, talenten, een beminnelijk en edel karakter paarde. 's Mans gezellin overleed reeds {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} op 31 Maart 1829, hem een' zoon en eene dochter nalatende, waarvan de eerste reeds als kind stierf. - Het zwaar verlies zijner teederbeminde gade kwam Bogaers nooit te boven; het krenkte zijne gezondheid, die sedert zwak en wankelend bleef. Voorstellen van een tweede huwelijk wees hij steeds standvastig af. Het schijnt niet dat gedurende het levendigste tijdperk zijns levens Bogaers zich bijzonder onledig heeft gehouden met poëzij, waar hij later zooveel roem meê inoogstte; althans aan de hoogeschool waagde hij geene dichterlijke eerstelingen buiten het nederig kamertje van den student. De toenmalige vernedering van Holland en het weldra heropstaan des Vaderlands namen hunne plaats in de geschiedenis, zonder dat Bogaers openbare deelneming van leed of van vreugd liet blijken. Ook de nieuwe scheuring der Nederlanden, pas een verdubbeld vaderland geworden, de scheuring die het bestaan van het gansche volk in gevaar kon brengen, ook die ontzaglijke gebeurtenis ontwrong zijner borst onmiddelijk geen schreeuw van schrik of van wraak; eerst toen het onrecht tegen den vereeuwden staat ten top steeg vroeg de dichter den volke naar zijne begeesterde taal te luisteren. Bogaers deed zijne openbare intrede in de letterkunde in 1832, op zeven en dertig jaren, met een dichtstuk van negen strofen, getiteld: ‘ Volharden (11 November 1832).’ Dit klein gedicht openbaarde eenen man, in wien de poëzij en het kloekste verstand met de rijkste vinding vereenigd waren. Eens het ijs gebroken zijnde, bruischte Bogaers als 't ware de poëzijwereld in. In 1835 gaf hij uit Jochébed , een tafereel tintelend van gloed en gevoel, prachtig van versbouw, getuigend van ongewone meesterschap over vorm en taal. Welhaast sloeg de dichter een stouteren toon aan. De Hollandsche Maatschappij had een' prijskamp uitgeschreven voor een dichterlijk tafereel op de Togt van Heemskerk naar Gibraltar, eene gebeurtenis welker roemrijke afloop aan Spanje {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} het teekenen van het twaaljarig bestand had afgedwongen, en tegelijk de erkenning van de zelfstandigheid der Vereenigde Gewesten. In dit goed aangelegd uitgebreid tafereel, warm van toon, prachtig van stoffaadje, nauwkeurig van kostuum, zoo gemakkelijk van versbouw als fiksch van taal, in dit gedicht gevoelt men zich verplaatst in de toestanden van tijd en volk en begrippen. In den dichter herkent men de krachtige spruit uit den vader die voor gewetensvrijheid have en bloed veil had. Dit kernig gewrocht werd op afstand van vijf jaren gevolgd van Adams Eerstgeborene , waarmede Bogaers de reeks gedichten van langeren adem heeft gesloten. De dichter behandelde zijn onderwerp naar aanleiding der woorden van de Schrift: ‘in weedom zult gij uwe kinderen baren.’ Dit gewrocht, meer tweespraak dan verhaal, is zoo kiesch als dichterlijk in fiksche alexandrijnen, gelijk zijn ander bijbelverhaal, behandeld. Opmerkenswaardig is het, dat de lezing dezer drie dichtstukken den indruk nalaat, alsof ze des schrijvers ziel en gewaarwordingen moeten afspiegelen: daar kan geen twijfel over oprijzen voor wie het voorrecht heeft genoten gemeenzaam met Bogaers om te gaan. Wie met Bogaers eene wijle heeft verkeerd, gevoelt bij de lezing dat des dichters eigen ziel in Heemskerk , en in den vader van 's menschen Eerstgeborene spreekt. Men gevoelt dat Jochébed , dat Eva in hunne vrouwelijke verzuchtingen eene nauwe verwantschap laten vermoeden met de vrouw, om wier zuivere herinnering te behouden Bogaers alles afwees wat tot een tweede huwelijk kon aanleiding geven. Deze verwantschappelijke beelden vergoeden gewis wat wij aan intime gedichten missen. Op dezen trits van dichtstukken liet Bogaers, in eene tijdruimte van zestien jaren, drie bundels uitgaan met dichtstukjes, tot het verhalende vak behoorende - een vak sedert {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwen op nederlandschen bodem verwaarloosd, tot dat Bilderdijk, Staring en Tollens op 't spoor van Duitschland en van Engeland het in eere herstelden, een vak dat weleer ook in onze landen de schilderachtigste historiebladen uitmaakte. Bogaers met zijn fijnen kunstsmaak en zijne wijze vaderlandsliefde moest - 't kon niet missen - worden getroffen door die gebeurtenissen of voorvallen die in de geschiedenisbladen in verren hoek verwijderd, ja enkel in de overlevering bewaard, evenwel frisch en tintelend van leven bij uitnemenheid ons in de ziel van een volk laten lezen. In 1856 zond Bogaers Balladen en Romancen uit, waarvan hij in 1862 eene tweede uitgave bezorgde, doch zoo ruimschoots verrijkt ook met anderssoortige stukjes, dat het een nieuwen bundel mag heeten, en den veranderden titel van Balladen en andere Dichtstukjes te volle verrechtvaardigt. In 't oog vallend is in deze tweede uitgave het wegblijven der helft van den eersten titel. Inderdaad past meer uitsluitelijk de naam Balladen op die betrekkelijk korte, pittige verhalen in den bundel opgenomen, zoo schoon als er ooit in vroegere tijden op nederlandschen bodem waren verschenen. De vergelijking tusschen de twee uitgaven is mede belangrijk om den overgang na te volgen van den ernstigen toon tot de luimige beschouwing. Overigens, hoe uitmuntend Bogaers het wezen van het gemelde vak begreep, getuigt de keus der ontleeningen aan vreemden bodem, in 1852 uitgegeven onder den titel van Dichtbloemen uit den Vreemde . In 1859 sloot Bogaers zijne dichtbundels met de Gedichten , eene geurige verzameling, eene terugspiegeling van wat geestigs, wat vernuftigs, wat ernstigs, wat luimigs door hem ooit was geschreven - een oprecht kijkje in zijn gemoed. Deze bundel toch wemelt van beradene vaderlandsliefde naast oprechte humaniteit; nevens vromen christenzin staat het prettig voorstellen van den zwakken mensch. Wie onder Hollands dichteren dezer eeuw uitmunten, {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} geen die gelukkiger dan Bogaers de vaderlandsliefde uit het verstand putte, die aan de natie meer gezond bloed toebracht. Op eigen bodem of verwijderd van het vaderland, steeds zingt in hem de Nederlander, vervuld van zedige eigenwaarde, het kenmerk van veerkracht. De Nederlander lijde over pijnlijke gebeurtenissen, die raadselen des wereldstrooms weet hij in 't midden der vervoering als wiskunstige oplossingen te behandelen. Wie sprak krachtiger bij de nieuwe losscheuring der Nederlanden, maar wie reikte gulhartiger de hand aan den nogmaals alleengaanden broeder? De vaderlander, gekwetst door het onrecht van valsche vrienden, zie met versmading op den hermelijnen mantel Eng'lands knecht op 't lijf gesmeten, doch om die scheuring der Nederlanden wrokt hij niet: Ons pijnde een scheurwond, ze is geheeld. Hij wenscht aan het andere deel ‘onderwijs gebied, vrijheidspand, licht spreidende waar nevelen waren, Wij wenschen niets hem toe dan goed; Wij loven 't wat zijn volksvlijt doet, Ons groen bekranst zijn kunstpaneelen, En siert die rijke taal zijn lied, Die stamtaal, die wij met hem deelen, Ons hartelijk juichen faalt hem niet’. Deze woorden waren geen logen, geen louter dichtersfantazy. Vatte hij niet den vlaamschen zangers de hand, wanneer zij ten reie gingen om de nagedachtenis van koningin Louisa Maria te vieren? Bogaers' glansrijk zegevieren over de beste onder de vlaamsche dichters werd plechtig afgekondigd door de koninklijke akademie van Belgie in hare zitting van 6 Mei 1851. In dien overheerlijken lierzang ter nagedachtenis van een der reinste toonbeelden der vrouw erkent men, gelijk in andere zijner vrouwenbeelden, dat de dichter per- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} soonlijk geluk en persoonlijk leed zich voorspiegelt. Maar in dit gedicht spreekt te gelijk eene getuigenis zijner liefde voor het broederlijke deel der Nederlanden, als eene geheimzinnige verzuchting naar grootere gemeenschappelijke kracht. Den bekroonden lierzang nam Bogaers niet op in zijne Gedichten , evenmin wat hij ter gelegenheid der dood van Tollens en bij de onthulling van des grooten volksdichters standbeeld (24 September 1860) liet uitgaan. Hier sloot Bogaers zijne verzentasch toe. Eene wichtige bijdrage, wanneer men overweegt dat de dichter eerst op zes en dertig jaren leeftijd zich bekend maakte, en wat hij der uitgave toevertrouwde de strengste critiek trotseert. Zonderling, alle die parels bleven lang aan het publiek verborgen, in den gewonen zin des woords. Bogaers liet zijne geschriften op eigen rekening uitgaan. Waarlijk een edel gebruik maken van welvaart, schoon dergelijke handeling hare bezwaren medebrengt. Wel is waar, Bogaers was niet karig met zijne dichtbundels voor dichtbijstaanden en vanverbekenden, doch gewis strookte deze handelwijs weinig met zijn liberalen zin. Hoe vrijgevig hij was, zijne gewrochten bleven maar aan bevoorrechten bereikbaar. Zoo bleef de dichter lang buiten een rechtmatigen invloed op de natie, en zoo was Bogaers tot op 1851 in Vlaamsch-Belgie nauwelijks meer dan bij name bekend. Ook overwon hij ten laatste zijne zedige vrijgevigheid, en stelde hij de Gedichten ten dienste van den handel. Ook heeft Jonkvrouw Johanna Bogaers met kinderlijke liefde besloten haars vaders bedoelingen uit te breiden, door eene goedkoope uitgave van Bogaers' dichtwerken te laten uitgaan, met inbegrip van wat de dichter heeft nagelaten en wat de blijken zijner goedkeuring draagt. Was Bogaers een der uitmuntendste Nederlandsche dichters van deze eeuw, niet minder verdient hij eene eerste plaats onder onze keurige prozaschrijvers. In het jaar 1839 {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} bekroonde de Hollandsche Maatschappij van fraaie Kunsten en Wetenschappen zijne Verhandeling over het wezen der uiterlijke welsprekendheid, hare voordeelen, en de meest geschikte middelen ter bevordering van hare beoefening hier te lande . Uit dit opstel leert men een vernuft kennen, doorzult met grieksch schoonheidsgevoel, en tegelijk op de hoogte om de behoeften der moderne kunst naar eisch te beschouwen. Naar aanleiding zijner meesterlijke verhandeling mocht men verwachten dat hij, bij gelegenheid, ook onder Nederlands redenaren als eene star van eerste grootte zou fonkelen. Van een gunstig uiterlijk voorkomen, ongedwongen in zijne bewegingen, begaafd met eene heldere uitspraak, waar hij eene zeldzame melodie aan wist te geven, met eene zoo beeldrijke als keurige taal, zoo deed Bogaers zich voor in het gezellig verkeer. Eene toenemende kwaal verhinderde hem vroegtijdig zijne zoo klare voorschriften zelf te benuttigen. Reeds van het jaar 1836 openbaarden zich beginsels van doofheid, eene aan de kunst bijzonderlijk weêrbarstige ziekte. Bogaers liet geene pogingen na om de onrustbarende kwaal te bevechten: zijne voorliefde voor de natuur in hare schakeeringen en hare grootsche uitwerkingen, tegelijk voor volken- en menschenkennis kwam hem te bate. Met dit doel bezocht hij in 1839 Wiesbaden, in 1840 Parijs en de Pyreneën, in 1848-49 de koudwaterinrichting Marienburg te Boppard. Doch, gelijk zich laat gissen, had dit bezoeken van geneesinrichtingen slechts invloed op zijn reiszucht voor zooveel somtijds het bepalen eener tijdelijke standplaats gold. De waarheid is dat Bogaers gaarn des zomers uitlandig was, alsof hij onder anderen hemel, onder andere volkeren ging uitrusten van een belangrijk gewrocht om nieuwe krachten voor ander werk in te winnen. Na Jochébed deed hij in 1835 eene reis in Engeland en Ierland; op de dubbele bekrooning van den dichter en van den prozaschrijver volgde in 1839 het bezoek aan de Rijnstreken in verband met de {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} vermelde badkuur te Wiesbaden. Voor en na de baden in de Pyreneën, op raad van den Parijschen professor Chomel genomen, doorliep hij geheel Frankrijk; in 1842 bezocht hij Zwitserland, in 1843 Italië, na Adams Eerstgeborene te hebben afgewerkt. Na afloop der koudwaterkuur te Boppard doorkruiste hij in alle richting Duitschland. Nauwelijks had hij de deugden van koningin Louisa bezongen, of hij snelde naar Londen om de wereldtentoonstelling te bewonderen. De Dichtbloemen uit den Vreemde werd opgevolgd van eene tweede tocht door geheel Duitschland, ditmaal met inbegrip der oostenrijksche staten, bepaaldelijk Moravië en Bohemen, alsmede Hongarije. In 1853 ging hij eene tweede en in 1855 eene derde maal naar Parijs; in 1862 bezocht hij Zweden en Noorwegen, in 1864 nogmaals Italië, waarna hij van verwijderde reizen afzag. Behalve deze tochten naar middelpunten van verkeer en dat slingeren door een aanzienlijk gedeelte der schilderachtigste streken van Europa, bezocht hij schier jaar op jaar Zuidnederland en bij voorliefde het aangename Spa. Meermalen betuigde Bogaers zijn leed er over, dat zijne gebrekkelijkheid hem belette deel te nemen aan de Nederlandsche congressen. Hij ware een der schoonste sieraden dier vergaderingen geweest - ook op gebied van taalkunde. Dit was trouwens gewaarborgd door de keurigheid zijner gedichten en zijner prozaschriften. Na te hebben ondervonden dat zijne voorschriften van welsprekendheid voor hem zelven onvruchtbaar moesten blijven, en, schoon zijne zangster hem tot zijne laatste dagen trouw bleef, nu erkennende dat de zangster van den dichter - hij ware zelfs de vindingrijkste - noode hem de grijze lokken schikt, keerde zich de onvermoeibare en nog van leven tintelende man even vriendelijk tot stemmiger muze. Wakker legde hij zijne toegenegenheid op de taalkunde. In 1862, meen ik, deed hij zijne eerste verschijning in het nieuwe vak met een artikel over het {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} woord ‘Bekennen’ geplaatst in de Taalgids . Sedert verrijkte hij dit tijdschrift jaarlijks met bijdragen tot dat het in 1867 ophield. In die zes jaren leverde Bogaers vier en twintig bijdragen. Nu vatte hij met zijnen stadgenoot Dr. De Jager het plan op, een ander tijdschrift aan taalkunde gewijd in het leven te roepen. Doch dit voornemen werd op zij' geschoven bij de tijding dat in 1869 de Taal- en Letterbode door Dr. Verwijs en Dr. Cosijn werd opgericht. Bogaers liet zich onder de medewerkers van het nieuw tijdschrift opnemen en stelde zich aan de spits. Niet lang stond de wakkere in den rang. De tweede jaargang werd geopend met het bericht van Bogaers' onverwacht overleden, en de redactie legde over dat zoo werkzaam leven als baarmantel het pas verschenen artikel ‘Pillegift’, overgenomen uit het Brusselsch tijdschrift de Toekomst . Bogaers was een uitstapje gaan doen naar het geliefde Spa, wanneer hem eene koorts, die zich als longpijpenontsteking voordeed, overviel en na korte dagen wegrukte, den 11 Augustus 1870. Vóor zijn tochtje naar Spa had hij Gent bezocht om een onlangs ontdekt boeksken te begroeten - een boeksken op het einde der vijftiende of in het begin der zestiende eeuw in Bogaers' woonplaats gedrukt, omstreeks eene eeuw eer dat een boekdrukker zich te Rotterdam had gevestigd. Trouwens ook bibliophiel was Bogaers, en het was afgesproken dat hij maar weinig tijds in de Luiksche badplaats zou verblijven, om naar Gent terug te keeren ten einde de verschillende bijzondere boekverzamelingen in die stad bestaande te bezoeken, bijzonder met doel nadere kennis te maken met de Nederlandsche incunabelen, waaraan vooral de bibliotheek van den heer Frans Vergauwen, voorzitter der Vlaamsche Bibliophilen, overrijk is. Deze belangstelling in het oude was bij Bogaers niet louter zucht voor het zeldzame: zij ontsproot uit drift om {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne kundigheden, inzonderheid in taalkunde, uit te breiden. Toch zonder eene groote kennis onzer letterkunde en zonder ruime bijeenvergadering uit schrijvers aller tijden, van al wat hem belangrijk voorkwam om den schat onzer taal te doen kennen, ware hij onmachtig geweest dat tal doorwrochte verhandelingen, menigmaal door tegengeschriften uitgelokt, aan 't licht te brengen. Na zijn overlijden bekwam men kennis van de hulpbronnen van Bogaers werkzaamheden op taalkundig gebied in zijne laatste dagen ontwikkeld. Bogaers liet na, onder anderen, volledige glossariums op de Refereinen van Anna Bijns, op de dichters der zeventiende eeuw, op de dichtwerken van Vondel en op de werken van Bilderdijk. Op speciaal verzoek zal het glossarium op Vondel vooreerst niet in het licht verschijnen, terwijl de drie andere verzamelingen, bij wil van des dichters dochter, jonkvrouw Johanna Bogaers, door den druk aan het publiek zullen medegedeeld worden. Wanneer men een' terugblik slaat in het leven - in het leven van Bogaers den schrijver en van Bogaers den mensch -, dan verwijlt men met ongewone voldoening bij de herinnering eener zoo wèl doorloopene baan. Eerst op middelbaren leeftijd opgedaagd, vertoont hij zich bij 't oprijzen in volle grootheid, en wanneer zijne baan aan de kim is gekomen, is zij nog niet door schaduwen verlauwd. Krachtig en keurig, spaarzaam en toch niet karig aan woorden, spreekt hij met wiskundige bondigheid en juistheid in bloemrijke taal, de weelderigste schakeeringen aan zijne denkbeelden gevende. Gelijk zijne vrouwenbeelden aan eigen huislijk geluk en leed herinneren, zoo spiegelen zijne kleinere gedichten volmaaktelijk zijn gemoed en zijne strevingen af; zoo vindt men Bogaers liefderijk, toenaderend in ernst gelijk in korstwijl, een open oog slaande in Gods schoone natuur, rondom vergenoegen mededeelende. En die beelden zijner phantazy hoe luchtiger, hoe voortreffelijker weerschijn {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} ze zijn van eigen goedheid, van mededeelzaamheid, van zucht naar het volmaakte; hoe ernstiger, hoe meer onbekrompene vaderlandsliefde, hoe meer betrouwen in God, hoe meer de overwinnende kracht der rede. Wakker landvriend, overtuigd onroomsch christen, uitmuntend de taal in proza en in verzen behandelend, was er in een' schrijver niet meer noodig tot eenzijdigheid, tot onverdraagzaamheid. En evenwel wie ooit hem leerde kennen, huldigde niet in hem de onbekrompenste humaniteit, de oprechtste verdraagzaamheid? Waar de plicht sprak, hoe bescheiden kwam het hart aan het harte tikken, spreken! Waar richting anders was, of doel niet op volkomen hetzelfde eind kon uitkomen, hoe veel eerbied voor ander gevoelen: liever aan de toekomst overgelaten uit te spreken dan eigen beschouwing als orakelwoorden driest te willen doordrijven. Misschien werpt men tegen: Bogaers' gebrekkelijkheid was een hinderpaal tot werkdadige bemoeiing, ja; maar dergelijke ziekelijkheid geeft aanleiding tot hoofdigheid, en wie was van dit gebrek minder beheerscht? Gewis, hij stond op zijn stuk, en waar het overtuiging, grondbeginsel gold, deed hij geen stap achteruit; maar anders is kwetsen. Doch wanneer hij onrechtvaardig bestreden werd, dan zat hij vaardig in den zadel, vast en onbeschroomd, niet vrij van zeker genoegen het bloed met snellere drift te laten vloeien. - En toch steeds goed, bescheiden, onpartijdig; want boven alles stond in hem aangeschreven waarheid, en zoo iemand, had Bogaers recht te zeggen: ..... menigeen, door waan verkloekt, Verbeeldt zich, dat hij waarheid zoekt, En zoekt bewijs slechts voor zijn stelling. En naar eigen gedragregel mocht hij zeggen: Wie laag valt op 't gezond verstand Is krank van brein of zint op kwaad. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} En dat hoog stellen van het gezond verstand kon niet verdacht voorkomen bij den dichter die van een' zijner helden, in wien men zoo treffelijk zijn eigen gemoed erkent, zingt: Ootmoedig buigt hij voor den Heer En roemt er in voor Dien te buigen. Van zijne uitmuntende hoedanigheden, zoo schoon ontwikkeld door beoefening en gewis aangewakkerd in 't gezelschap eener voorbeeldige echtgenoote, klimt de richting hooger op: Bogaers ontving eene bijzonderlijk zorgvuldige opvoeding onder eene deugdzame en wijze moeder, onder eenen helderzienden vader. Was hij wakker, zijn vader had hem voorgegaan, Wien vijftig jaar, aan Land en Vorst gewijd Wel de achtbre kruin vergrijsde, maar in de aders Nog d' ijver liet van 's levens besten tijd. Wat zijne moeder voor hem geweest is, zegt hij van haar: Die mij de deugd, eer ik haar naam nog kende Aan orde en pligt me, al spelende gewende, . . . . . . . . . . . . . . . . . . Mij wees op God en aan mijn zijde knielde. Zoo keurige opleiding, gelouterd door eigen beoefening én naar geest én naar gemoed, vond in volle mate in Bogaers hare belooning. Naar hoogere schittering dan tot waar hij klom had hij gewis met recht mogen staan, al heeft het hem aan eere niet ontbroken. De hoofdkringen van geleerdheid, zooals Instituut, Hollandsche maatschappij, Leidsche maatschappij 1 haastten zich hem in hun midden op te nemen; ook de Belgische akademie bood hem haar lidmaatschap aan. Schier bij zijn optreden als dichter sloeg Neerlands koning de aandacht op Bogaers' onge- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} wone gaven, hem opnemende onder de ridders van den Nederlandschen Leeuw, en bij gelegenheid van 't feest van Tollens, in 1860, verhief hij hem tot kommandeur der Eiken Kroon. Hetzelfde jaar, eilaas wat laat, werd hij tot ridder der Leopoldsorde benoemd; in 1861 vereerde hem de koning van Beieren met het ordeteeken van St.-Michaël. Eerebewijzen evenwel tanen bij achting. De eerste, vaak ondergeschikt aan gril van machten of gezindheden, verliezen menigmaal aan waarde, terwijl achting, niet veil, duurzamer sporen in het geheugen laat. Aan Bogaers viel de uitstekende onderscheiding ten deel, dat naast de onbetwiste eerbewijzen de algemeene achting hem steeds navolgde. Dit bleek, onder anderen, bij gelegenheid dat Bogaers om reden zijner toenemende doofheid in 1850 zijn ontslag nam als ondervoorzitter der arrondissementsrechtbank te Rotterdam. Algemeen was de deelneming en het leedwezen om dit besluit van hem dien men schatte als uitmuntend vernuft en wien men de eer nagaf de roem der hollandsche magistratuur te wezen om den nauwgezetten ijver en de onvermoeide werkzaamheid. Schriften en wandel van Bogaers zijn, beide, even schoone voorbeelden voor de natie.   Gent, 11 Aug. 1871. F.A. Snellaert. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. Hendrik Riedel. Terwijl ik de pen opvat om een kort woord ter nagedachtenis van dr. H. Riedel neder te schrijven, verrijst eene lange reeks van jaren met tal van gemengde herinneringen voor mijn geest. Riedel toch was een der beste leermeesters mijner jeugd en werd een der beste vrienden van mijn lateren leeftijd. Die herinneringen, mij zoo dierbaar, zijn evenwel van te persoonlijken aard, om er, bij eene beperkte ruimte en bij eene gelegenheid als deze, meer dan in 't voorbijgaan van te mogen gewagen. Maar evenmin zal ik dan ook opzettelijk behoeven te betuigen, dat de opdracht, aan welke ik in de volgende regelen naar behooren hoop te voldoen, mij om meer dan ééne reden welkom was, al weet ik voor 't overige uit Riedel's eigen mond maar al te goed, hoe weinig hij aan officieele huldebewijzen, die op een wetsartikel berusten, hechtte. Riedel was den 4 Sept. 1796 geboren te Kollum (prov. Friesland), waar zijn vader het leeraarsambt bij de herv. gemeente bekleedde. Als knaap van 5 jaren verliet hij het ouderlijke dak, om naar Veendam (prov. Groningen) te vertrekken, waar hij zijn eerste onderwijs op eene zoogenaamde fransche school genoot. Met de noodige kennis der fransche, hoogduitsche en engelsche talen toegerust, keerde hij in 1811, op veertienjarigen leeftijd, naar Friesland terug, om zich als gouverneur met de opleiding der kinderen van baron Harinxma thoe Slooten te Holwert te {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} belasten. Hoewel zelf nog maar pas den eersten leertijd ontwassen, beschaamde de jonge Riedel 't in hem gestelde vertrouwen niet, getuige de bijzondere genegenheid en gehechtheid, hem door al de leden dies achtenswaardige familie tot aan 't einde zijns levens toegedragen. De 13 jaren, in hun midden gesleten, waren voor den gevoeligen man eene onuitputtelijke stof van dankbare en blijde herinnering. Intusschen was hij op eigen hand begonnen met geringe hulpmiddelen de oude talen te beoefenen, met het doel, om later, zoo mogelijk, zijne letterkundige studiën aan de academie te vervolgen. Deze vurige wensch werd vervuld, toen hij zich den 18 Sept. 1824 met twee zijner kweekelingen, die hij evenals zich zelven in alle vakken tot de academische lessen had voorbereid, te Groningen op de rolle der studenten liet inschrijven. Nog waren er geen twee volle maanden verloopen, of hij legde met het beste gevolg zijn candidaats-examen in de letteren af, zonder een enkel collegie te hebben bijgewoond. Dit was niet de eenige voldoening, die Riedel van zijne onvermoeide studie smaken mocht. Immers, daar de toenmalige praeceptor der 5de en 6de klasse der latijnsche scholen te dier stede aan eene slepende ziekte leed en eerlang bezweek, werd hij in 1826 tijdelijk en in 1827 voor goed tot diens opvolger aangesteld. Terwijl hij zich met nauwgezetheid van de plichten, aan dat ambt verbonden, kweet, bewerkte hij zijne lijvige en geleerde, ook buitenslands geroemde dissertatie, bevattende een commentaar op den dichterlijken brief van Horatius aan Augustus 1, welke hij den 15den Juni 1831 met den hoogsten lof verdedigde. Nog ten zelfden jare zag hij zich tot praeceptor der 4de klasse en na een tiental jaren in Nov. 1842 tot conrector aan gemelde inrichting bevorderd. Als zoodanig bleef hij met de hem eigene trouw werkzaam tot in Dec. 1860, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} toen hem op grond van hoogen leeftijd en langdurige dienstjaren eervol ontslag werd verleend. Sedert leefde Riedel, naar zijns harten lust, in het stille boekvertrek uitsluitend voor zijne geliefkoosde letterstudiën. Deze waren, ook in zijne vroegere dagen, van een uitgebreiden en veelomvattenden aard. Het is zonder overdrijving gezegd, dat alles, wat tot het gebied der klassieke en nieuwere letterkunde behoorde, zijne belangstelling trok en hem stof tot onderzoek opleverde. Hij werd geleid of liever gedreven door eene zeldzame zucht naar kennis en wel bepaaldelijk naar zoodanige kennis, die den geest niet enkel vult, maar tevens voedt. Hij was en bleef daarom altoos keurig in zijne lectuur, hoewel 't hem ook dan nog nooit aan den noodigen voorraad ontbrak. Tot bewijs van 't gezegde moge dienen, dat hij nog in zijne latere levensjaren het plan opvatte en voor een groot deel volvoerde, om alle grieksche en romeinsche auteurs naar volgorde van leeftijd op nieuw ter hand te nemen, ten einde zich in eene aaneengeschakelde reeks den ontwikkelingsgang der klassieke oudheid op letterkundig gebied voor oogen te stellen. Door zijne belezenheid en zijn getrouw geheugen was hij in tal van onderwerpen als te huis. Zelden of nooit werd hij over een punt van algemeen belang te vergeefs geraadpleegd. Bovendien verschafte hij zich al vroeg een der heerlijkste hulpmiddelen tot ware studie in eene welvoorziene, rijk gestoffeerde boekerij, die met recht zijn troetelkind mocht heeten: eene boekerij, van welke hij niet alleen voor zich zelven dagelijks partij trok, maar ook met de meeste voorkomendheid aan ieder, die aanklopte, 't verlangde ten gebruike afstond. Het vak, dat Riedel onder de overige bij voorkeur beoefende en liefhad, was de geschiedenis en wel in zulk eene mate, dat hij alle verschijnselen, die niet rechtstreeks tot dat gebied behooren, onwillekeurig met een historisch oog beschouwde en met den historischen gang van zaken {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} in verband bracht. Deze richting van zijn geest leidde hem als van zelven tot het plan om eene algemeene geschiedenis, op 't voetspoor van den beroemden Schlosser, zooveel mogelijk volgens de oorspronkelijke bronnen en tevens volgens de resultaten van 't jongste onderzoek te bewerken. Dit plan, waarin Riedel 't doel zijns levens stelde, is, hoewel niet dan gedeeltelijk, volvoerd geworden door de uitgave der ‘Algemeene Geschiedenis van de volken en staten der oudheid, hunne zeden, staatsleven, beschaving, kunsten en literatuur’, in 6 dln. (Gron. 1841-52) 1. Had het den ijverigen auteur mogen gelukken, den degelijken, kernachtigen inhoud in een losser, aangenamer vorm te kleeden, onze letterkunde zou met een duurzaam gedenkteeken van geleerdheid en smaak beide verrijkt geworden zijn. Aan 't laatstgenoemde vereischte ontbrak echter veel: eene zwakke zijde, die Riedel zelf erkende en betreurde. In dit gebrek is ongetwijfeld de reden te zoeken, dat het boek bij 't beschaafde publiek, waarvoor het bestemd was, niet de verwachte deelneming vond en dientengevolge gestaakt moest worden, na tot de Middeleeuwen gevorderd te zijn. Voor Riedel was dit eene des te grootere teleurstelling, omdat hij, in de hoop op een gunstiger onthaal, de middeleeuwsche geschiedenis voor de pers in gereedheid gebracht had 2. Intusschen werd het groote werk op den voet gevolgd door een uittreksel voor schoolgebruik in 3 stukken, onder den titel van ‘Kort begrip der oude historie’ (Gron. 1842-52). Tevens vertaalde hij ‘Holland en de Hollanders van E.M. Arndt’ (Leeuw. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} 1847) en daarop de ‘Inleiding in de geschiedenis der 19e eeuw van Gervinus’. (Gron. 1853). Voorts ontvouwde hij zijne gedachten over de vraag, welken weg de beoefenaar der geschiedenis te bewandelen heeft, om zich ware voldoening van zijn arbeid te kunnen beloven, op heldere wijze in de verhandeling: ‘Hoe moet men de historie bestuderen?’ (Gron. 1856). Dan, 't waren niet alleen zuiver historische onderwerpen, die hem bij tijd en wijle de pen in de hand gaven. Zoo iemand, dare stelde hij het levendigste belang in de vorderingen der algemeene beschaving en verlichting overeenkomstig de behoeften van den tegenwoordigen tijd. Dat hij rechtsstreeks deel nam in die beweging, daarvan getuigen o.a. een paar vertoogen over 't middelbaar onderwijs, in 1860 en 1862 uitgegeven 1. Bovendien ontbreekt het niet aan losse stukjes van soortgelijken aard, in periodieke geschriften of bladen opgenomen. Ter nadere karakterisering van Riedel's veelsoortigen letterarbeid zij nog aangestipt, dat hij terstond na de door Van Lennep bezorgde uitgave van Vondel's werken deel voor deel, tekst en aanteekeningen, nauwlettend las en de hem voor en na onder 't lezen uit de pen gevloeide opmerkingen aan den beroemden uitgever mededeelde, die ze in de ‘Verbeteringen en Aanvullingen’ (dl. XII) met onderscheiding vermeldt. In zijne laatste alleen voor vrienden bestemde pennevrucht: ‘Horatius en zijne uitgevers, een bibliographisch overzicht’ (1870) keerde Riedel tot den dichter terug, met welken hij zijne letterkundige loopbaan ingetreden was. Voor Horatius bleef hij, onder alle auteurs, zijn leven lang eene bijzondere ingenomenheid gevoelen en van die sympathie bestaat eene sprekende getuigenis in de nagelaten {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} collectie uitgaven en verhandelingen, ten getale van over de 1000 nommers, die eene meer of min volledige literatuur over den prins der romeinsche lierzangers bevatten. Dat deze in hare soort eenige verzameling, die alleen door de in 1869 te Berlijn verkochte van C. de Bjelke geëvenaard werd, de vrucht van onafgebroken zorg en bemoeiing was, behoeft wel niet gezegd te worden. Des te meer zal 't ieder, die belang in de letteren stelt, verheugen, dat ze door de familie Harinxma thoe Slooten in haar geheel voor eene aanzienlijke som gekocht en aan de bibliotheek der groningsche academie ten geschenke gegeven is, waardoor ze gelukkig voor verstrooiing behoed bleef. Riedel had zich niet alleen door zijne buitengewone geleerdheid een welverdienden naam verworven, maar genoot ook door zijn open karakter, dat in alles den vrijen Fries verried, de oprechte achting en vriendschap van velen, die zijn verlies van harte betreuren. Liefde voor waarheid sprak uit zijn geheele wezen. Strenge onpartijdigheid in de beoordeeling en waardering van personen en zaken ging bij hem boven alles. Bekrompen vooroordeelen, met name in 't godsdienstige, had hij een eeuwigen haat gezworen. Anders eerbiedigde hij onvoorwaardelijk ieder met overtuiging voorgestaan en met kennis van zaken verdedigd gevoelen. Eenvoudigheid en bescheidenheid waren hem van nature eigen. Zijn levensloop levert een bewijs bij de vele voor de waarheid der spreuk: bene vixit, qui bene latuit. Nadat Riedel in de dienst der wetenschap grijs geworden was, bezweek hij aan eene langdurige en pijnlijke kwaal den 7 Mei 1871 in 74jarigen ouderdom. In het jaar 1844 was bij benoemd tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde.   Groningen, October 1871. W. Hecker. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Tobias van Westrheene, Wzn. ‘Nous avons vécu avec lui, nous avons suivi avec angoisse les progrès du mal terrible qui ne pardonne pas et qui rendait ses joues si pâles, nous avons applaudi à cette conscience, à cet amour du travail, à ces études sans trève ni merci pour arriver à la perfection.’ Deze woorden uit een zeer gunstige beschouwing van Westrheene's boek over Paulus Potter, in het Belgische Journal des Beaux-Arts 1, schoon geschreven met het oog op 't kunstenaarsbeeld door Westrheene geschetst, zouden ons, met betrekking tot hem zelven, als van de lippen genomen zijn. Ja, wij hebben hem zien werken en lijden; staande bij zijn graf, konden wij met overtuiging zeggen: ‘Gij hebt uw plicht gedaan!.... Lang niet altoos was uw pad met bloemen bezaaid; gij hebt zorgen en moeite gekend; herhaaldelijk werdt gij overvallen door ziekten, vaak gekweld door pijn; teleurgesteld in het streven uwer jeugd, werdt gij meer dan eens getroffen door het te niet gaan, buiten {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} uw schuld, van de zaak waaraan gij uw ijver en uw kracht hadt gewijd. Voor u ook was het werken niet maar een vluchtig opteekenen van ontvangen indrukken, een gemakkelijk samenvatten van ideeën - het eischte van u inspanning en tijd. Toch, ondanks die bezwaren en moeite, hebt gij den moed nooit verloren, het hoofd niet gebogen, niet geklaagd; toch hebt gij telkens weer iets nieuws aangepakt, met die ernstige nauwgezetheid, die gewetensvolle zorg, die wij in u kenden en waardeerden.....’ Tobias van Westrheene werd geboren op den 26sten September 1825 in 't Hof van Delft, waar zijns vaders houtzaagmolen stond. Hij werd echter aanvankelijk opgevoed in den Haag door zijn grootvader, die hem wilde laten studeeren; maar de knaap had een heimwee naar buiten en kwam weer bij zijn vader, die hem nu in zijn zaak opleiden zou. Daar buiten groeide bij hem die liefde voor de natuur, voor luchten, boomen, water, voor kleuren en tinten, die hem steeds bijbleef. Als de lesuren waren afgeloopen bij den heer Lallemand, toen gouverneur bij het talrijk gezin van den houthandelaar, - een man aan wien Westrheene veel te danken had en van wien hij nog dikwijls sprak, - zat hij boven in den molen verzen te lezen van Schiller, Göthe en anderen, of ook wel te teekenen. Want, in kennis geraakt met de elèves van den figuurschilder W.H. Schmidt te Delft, met Franckenberg en Bombled, later met Bisschop en Spoel, dacht ook hij wat er in hem woelde en werkte met penseel en stift te kunnen uiten. Bovendien trokken hem het vrije leven, de opgewekte stemming der kunstenaars aan. Vijf jaren lang, van zijn 19de tot zijn 24ste, werkte hij op het atelier van den voortreffelijken Schmidt. Maar reeds hier begon zijn worsteling: hij kon den vorm niet vatten. Terug in den handel zijns vaders wilde hij niet - zou 't niet mogelijk zijn het oude denkbeeld van zijn grootvader nog te verwezenlijken, nog te gaan studeeren?.... {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} De vriend, een predikant, dien hij daartoe in den arm nam, hielp hem niet, stapelde integendeel bezwaren op bezwaren. Intusschen had hij een paar stukjes van romantischen aard in een tijdschrift en jaarboekje zien opnemen, en werd hem als vanzelf de weg gewezen om met zijn pen gedeeltelijk in zijn onderhoud te voorzien. Na den dood zijns meesters bleef hij gedurende eenigen tijd penseel en pen beide hanteeren. In 1850 reeds van Delft naar den Haag gekomen, maakte hij daar kennis met S.J. van den Bergh en andere letterkundigen, en in 1851 werd een uitgebreider verhaal van zijne hand, Helena Raven getiteld, in het tijdschrift Nederland geplaatst. In 1852 en 1854 volgden nu twee romans: Gelofte en Trouw en Levensrichting . Deze boeken bewogen zich op 't gebied, waartoe ook verder Westrheene's meeste grootere en kleinere verhalen behoorden, - het gebied van het intieme hedendaagsche leven. Opmerkelijk is het, dat hij op den titel van het eerste, familie-roman schreef. Hij had zijn stof willen ontleenen aan ons huiselijk en maatschappelijk leven. Het ernstige karakter van den schrijver openbaarde zich in zijn voorrede, waar hij gezond verstand, natuurlijk gevoel en bovenal een rein zedelijk beginsel ook in den roman onmisbaar heette, waar hij als zijn doel opgaf, zooveel in hem was, mede te werken tot de zedelijke en verstandelijke ontwikkeling van ons volk. Beide werken werden dan ook blijkbaar met ernst geschreven, de karakters zorgvuldig ontleed, terwijl fijn gevoelde indrukken, door de aanschouwing der natuur teweeg gebracht, juist weergegeven zijn. Als een voorbeeld van dit laatste moge hier de beschrijving van eene buitenplaats in ons land volgen. Wij geven deze aanhaling met voordacht, omdat er tevens uit blijken kan, hoe Westrheene de pen te voeren wist reeds in dien tijd, toen we nog pas uit den gerekten, gemaakten, dikwijls onduidelijken schrijftrant opgedoken waren. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Eikenstein draagt zijn naam niet ten onrechte. Een aanzienlijk gedeelte der plaats wordt ingenomen door een groot, dicht bosch, waarin de eikenstammen verre de meerderheid hebben, waarvan enkele eeuwen moeten heugen, zoo hoog en trotsch zijn zij. Toch worden zij hier en daar afgewisseld door fiksche beuken, en wanneer men het bosch doorgaat, voert het pad meermalen naar eene opene vlakte, waar de zandgrond is herschapen in eene groene weide, en het vee graast van den boer achter Eikenstein. Ofschoon er geen overvloed is van water, stroomt toch een heldere beek door het bosch en vormt daar verrukkelijke partijen, terwijl zij dicht bij het huis zich ontlast in een vijver, op welks gerimpeld vlak eenige prachtige zwanen, in hun zilverblanken dosch, zich met fier zelfbehagen laten voortdrijven. Wanneer men het bosch in ééne richting ten einde toe is doorgegaan, bespeurt men, dat de beek allengs breeder wordt en dieper, en de sporen draagt van menschenarbeid; eensklaps neemt zij de gedaante aan van een gegraven kanaal, en als men de richting daarvan blijft volgen, bereikt men dat gedeelte van Eikenstein, waarover Mijnheer van Oudenhoven met ietwat trots kan spreken, en dat u al spoedig die zelfvoldoening doet begrijpen en billijken. Immers, die akkers, zoo regelmatig aangelegd, met zoo veel bedachtzaamheid en overleg door smalle slooten gescheiden, waarin het water zoo zorgvuldig wordt verzameld, die kleine nette huisjes hier en daar verspreid - ze zijn het wel waard te worden geprezen; en als ge dan verder voortgingt en ginds zooveel handen ijverig bezig zaagt, om den hoogen heikant af te graven, de slooten door te schieten, den grond om te werken, of in den reeds bewerkten bodem den zaadkorrel te strooien - of als ge later in het seizoen, den kleinen, maar ieder jaar aangroeienden oogst zaagt binnenbrengen, en nieuwe toebereidselen maken, om dien den volgenden zomer nog grooter en voordeeliger te doen zijn - ge zoudt dan onwillekeurig eenige belangstelling gevoelen voor die volharding, eenige sympathie voor dien ijver. Want, als ge volharding en ijver niet noodig achttet om eene zulke uitkomst voor te bereiden - ge zoudt slechts even behoeven terug te keeren om, aan de andere zijde van het bosch, die barre heide te aanschouwen, waarvan u het denkbeeld bijna doet glimlachen, dat ze gelijk is aan die, welke de akkers van zooeven thans hebben vervangen. Alleen daar was het vlakker, terwijl hier de grond heuvelachtig is en zelfs ginder rijst tot eene vrij aanzienlijke hoogte. Gaat echter gerust voort; wij zijn nog altijd op het gebied van den Heer van Oudenhoven, tot aan gindschen heuvel, waar een klein, rustiek zomerhuisje is gebouwd, en van waar ge, over de bosschen van Eiken- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} stein heenziende, een heerlijk panorama geniet, waarin het aan geen dorps- en stadstorens, aan geen welige weiden en akkers, zelfs aan geen rivier ontbreekt, die als een zilveren band het geheel omvat. Maar wij dalen weder af en komen van eene andere zijde in het bosch, dat hier ietwat meer woest en in zijnen oorspronkelijken staat is gelaten. Welk een krachtig boomgewas alom; hoe kronkelen zich die forsche eikenstammen, hoe statig rijzen hier die dennen omhoog, wat blinken die zilverachtige berkenstammen ginder tusschen het sombere groen, hoe bevallig wisselen zij met hun hangende bladerkruin, de donkerder tinten van eik en den af. Een enkele breede zandweg loopt door dit gedeelte der plaats; eenige nauw te vinden paden voeren ons, na eene fiksche wandeling, weder in de nabijheid der huizinge, die u eensklaps verrast met haren witgepleisterden gevel, met het groote groene grasperk en de maandrozen voor het bordes, met de krachtige beuken en kastanjes op eenigen afstand. Het is hier een bekoorlijk plekje om te toeven en ons neder te zetten op de houten bank, zoo ge ons niet liever vergezelt, tot waar wij het beekje nog eens terugvinden, maar schier verborgen onder de overhangende takken van de boomen aan de overzijde - tot waar ginds weer de oever rijst, ja zelfs hooger wordt zoodat de afgebrokkelde zandheuvel zichtbaar wordt en de stroom schijnbaar sneller gaat, door de groote keien en steenen, die de natuur of het toeval er in heeft geworpen. Hier verneemt ge niets dan het klateren van het water, waar het zich op ietwat lager bedding nederstort, het ruischen der takken, het plechtig suizen van den wind door de boomtoppen, of het vroolijk morgenlied van het vogelenchoor, en als de schemering is gevallen, zwijgt ook dat - enkel de nachtegaal orgelt dan op eenigen afstand zijn heerlijk lied van liefde. Het zelfde streven, dat wij in de beide eerste romans deden opmerken, maar vergezeld van een krachtig pogen om zich in den vorm losser te bewegen en bondiger te zijn, openbaarde zich in den roman: Hoe 't in de wereld gaat , tien jaren na zijn eerste groote werk, in 1862 uitgegeven. Onmiskenbaar bleek ook daaruit zijn liefde en gevoel voor muziek. Wij voor ons zouden echter den palm toekennen aan zijn Jan Steen , historisch-romantische schetsen, in 1864 verschenen. Het behoorde tot Westrheene's idealen om ook eens in het historisch-romantische op te treden. In {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn boekenkast stond een oude foliant, dien hij liefhad en die hem in den spaanschen tijd terugvoerde. ‘Als hij eens tijd had’ zou hij dien nog eens openslaan.... Maar hij vond er geen tijd toe. - Zijn nauwgezette studiën over Jan Steen (waarover later) hadden hem echter vertrouwd gemaakt met diens eeuw en eeuwgenooten, en voorts hem het beeld doen vinden van den, naar hij meende, ‘waren Jan Steen’. En nu bleven er, zooals hij zelf schreef, ‘in het, volgens de gegevens der strenge historie, gereconstrueerde beeld, een aantal lijnen die bijgeholpen, eene menigte partijen die opgetoest moesten worden om er leven en werkelijkheid aan bij te zetten: ook daartoe moest de fantasie behulpzaam zijn.’ Nu hij een onderwerp behandelde waar hij zich had ingewerkt, dat hij door en door kende, nu hij de resultaten van zijn studie reeds had gegeven, en hij zich dus als kon laten drijven op zijn diepte, zonder gevaar om daarin te zinken, nu gaf hij een boek, dat, wat den vorm betreft, hoogen lof verdient, en na de lezing waarvan men het betreurt, dat Westrheene zich niet meer op dat ‘historischromantisch gebied’ bewogen heeft. Intusschen was hij op den 22sten April 1857 gehuwd met Jacoba van Heyningen, die zich een welverdienden naam verwierf door hare overzettingen van romans en verhalen uit vreemde talen, inzonderheid uit het Engelsch. Had Westrheene tot nog toe steeds zijn schildersatelier aangehouden, nu en dan nog een enkel stukje afwerkende, na zijn huwelijk nam hij, met de hem eigene beslotenheid, de vooral toen nog stoute taak op zich om bijna geheel van zijne pen te bestaan. Vandaar dat hij genoopt werd zich meer en meer te belasten met redactiën van tijdschriften, met compilatiewerk, met het bijeenbrengen van bundeltjes voor de jeugd, terwijl hij zich eindelijk in de journalistiek begaf. Behalve de Kunstkronijk (waarover later) had hij de re- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} dactie van Flora , Tijdschrift voor dames, in 1854 (bij De Zwaan te Utrecht), die van Lectuur voor de Huiskamer in 1857 en 1858 (bij Sijthoff te Leiden), die van Nederland in 1868 en de eerste helft van 1869 (bij Loman te Amsterdam). In deze tijdschriften komen een aantal verhalen voor van zijne hand. Hij belastte zich in 1854 met het in elkander zetten van een werk over den Krim-oorlog (eerst bij Fuhri, later bij Nijgh te Rotterdam), doch deed deze taak welhaast aan den schrijver dezer regelen over, omdat hij zelf zich toen aan zijn studiën over Jan Steen wilde wijden. In 1858 nam hij het bijeenbrengen van het Scheffer-Album , bij Kruseman te Haarlem verschenen, op zich. Toen hij in Januari 1859 uit den Haag naar Rotterdam vertrok, gaf hij weder aan zijn vriend ter voltooiing over de bijschriften in het Album der Residentie , uitgegeven door De Geus te 's Gravenhage. In het vorige jaar 1858 had Westrheene werkzaam deel genomen aan de redactie van De Tijdstroom , een jong tijdschrift, dat het heel anders deed dan alle andere tijdschriften. De zeven (eigenlijk zes) redakteurs waren vrienden, en zij zouden zelven De Tijdstroom, die verscheen in het midden der maand, niet met den 1sten (dat was te vulgair), vol maken. En ze deden het, op weinige uitzonderingen na, in die jaren 1858 en 1859, die zij nog met blijdschap herdenken. Zij schreven novellen en stukken en kritiek, zij kondigden vooraf aan wat zij nog meer geven zouden, zij vonden het ‘pluksel’ uit en vooral: zij genoten met elkander op de redactie-avonden. Toen Westrheene in October 1861 van Rotterdam, waar hij aan de (oude) Rotterdamsche Courant was geplaatst geweest, weer in den Haag kwam, was de redactie van De Tijdstroom voor het meerendeel overgegaan in die van den Nederlandschen Spectator . Daar vond hij zijn oude vrienden weder en tot zijn dood toe bleef hij hun bij. In de residentie zette hij zijn journalistischen arbeid {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} voort, eerst aan het (oude) Dagblad van 's Gravenhage , totdat dit in 1863 verkocht werd, vervolgens aan de weekbladen de Standaard , in 1865 en 1866 bij Van Es te Amsterdam uitgekomen, en het Rotterdamsche Weekblad , in die zelfde jaren bij Smits te 's Gravenhage, ook nog aan de Middelburgsche Courant , tot dat hij eindelijk in den voorzomer van 1869 als mede-redacteur bij het Vaderland optrad. Intusschen gaf hij nog steeds van tijd tot tijd romantische verhalen in verschillende maandschriften. Een zijner laatsten, de Mellans , in het Nederlandsch Magazijn van Gebr. Van Es geplaatst, kwam in 1867 afzonderlijk uit, versierd met de houtsneden, door Schmidt Crans geteekend. Om zooveel mogelijk volledig te zijn, vermelden wij hier nog eene brochure van Westrheene's hand: Een woord over Kunst en Kunstbescherming in Nederland , te 's Gravenhage bij Nijhoff in 1854. Het was het eerste wat hij onder zijn naam over kunst in 't licht gaf. Twintig jaren geleden deed Westrheene zich kennen als ijverig lid van de mede door hem, onder de leiding van C.G. Withuys, opgerichte 's Gravenhaagsche Rederijkerskamer de Nieuwe Korenbloem . In 1868 was hij secretaris van het Xde Taal en Letterkundig Congres, dat te 's Gravenhage werd gehouden, en bezorgde hij het Verslag daarvan. Op 28 November van dat zelfde jaar zette hij den marmeren gedenksteen in het huis op de Dunne Bierkade, no. 17 te 's Gravenhage, waarin Paulus Potter heeft gewoond. Eindelijk hield hij op den avond van den 24sten December 1868 in het Genootschap Oefening kweekt kennis te 's Gravenhage eene gedachtenisrede over den ontslapen voorzitter en stichter van dat Genootschap, S.J. van den Bergh. Westrheene deed dit als ondervoorzitter van dien kring, waartoe hij van 1850 af had behoord en waarvan hij bestuurder geworden was en later eerelid werd. Ook van {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} andere zijden mocht hij bewijzen ontvangen dat men zijne verdiensten waardeerde: zoo werd hem aangeboden het lidmaatschap van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden (1857), van de Belgische Akademie, van de Gentsche Maatschappij: De taal is gansch het volk. In eene opgave, waarschijnlijk uit een eigenhandig schrijven van Westrheene overgenomen, vinden wij: ‘Dankbaar bleef hij echter tevens zijne jaren van schilderstudie gedenken voor al de kennis en ondervinding, die zij hem op 't gebied der beeldende kunst verschaften, en waarvan hij naderhand, in zijne aesthetische en kunsthistorische beschouwingen, al het voordeel beseffen leerde. Hij ondervond toen de volle waarheid van Töpfer's uitspraak, dat: ‘pour avoir le droit de parler de l'art, il faut avoir manié la brosse.’’ Van zijn arbeid stelde Westrheene zelf zijn werken op 't gebied van kunsthistorie het hoogst. Hij voelde toch dat hij de levendigheid en losheid in vorm miste, die het romantische verhaal eischt. Zijn kleinere stukjes muntten wel dikwijls, zooals o.a. De zegen eener moeder en Brugman's stichting , door fijn gevoel uit; maar het volhardend, nauwkeurig, scherpzinnig nasporen strookte meer met zijn allengs positiever geworden geest. Wijdde hij zich van 1857 tot 1870 in de Kunstkronijk aan al wat om hem heen in de kunstwereld voorviel, gaf hij daar ook met de onkreukbaarste trouw kritiek van de in ons land tentoongestelde schilderstukken, hij deed dit insgelijks van 1854 tot en met 1859 in den Algemeenen Konst- en Letterbode , in wier redactie hij met het kunstgedeelte was belast. In den kring der redacteuren leerde hij Bakhuizen van den Brink kennen. Deze, die zulk een weldadigen invloed uitoefende op iederen nauwgezetten beoefenaar der historie, staalde ook Westrheene's ijver, en in 1856 verscheen zijn Jan Steen, étude sur l'art en Hollande , elf jaren later gevolgd door zijn Paulus Potter, sa vie et ses oeuvres . {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Beide werken maakten zijn naam met lof bekend in Frankrijk, Engeland, Duitschland en België. In Nederland was hij de eerste, die eene levensbeschrijving, zooals in onzen tijd wordt verlangd, op het gebied der beeldende kunst gaf. Het Engelsche weekblad the Cronicle getuigde 1: ‘In 1856 Mr. T.v. Westrheene published an excellent biography of Jan Steen.... His recent publication on the life and works of Paul Potter is another of these laborious essays, worthy of the patience of a Benedictine.... Such works carry their own recommendation and have little need of extraneous applause.’ De Parijsche Revue Critique 2 noemde den Potter: ‘une étude attentive, rédigée avec soin’, terwijl de bij de monographie gegeven lijsten van schilderijen, teekeningen, etsen van Potter zelven en van naar zijn werken vervaardigde lithographieën en gravuren, aldus werden gewaardeerd: ‘ces diverses listes peuvent servir de modèle pour des travaux du même genre.’ Het Belgische Journal des Beaux-Arts , dat wij in den aanvang reeds aanhaalden, gaf een uitgebreide beschouwing van Westrheene's Potter, en wij kunnen ons niet onthouden daaruit nog het volgende over te nemen, ook omdat er zoo juist in uitkomt, hoe Westrheene in zijn kunsthistorischen arbeid nog steeds zijn schrijversgaven behield. ‘Aux chapitres V, VI et VII, nous entrons dans la vie réelle, et, quoique sans doute l'auteur ait suppléé là, par son imagination, à la sécheresse et à la rareté des données historiques, ces pages sont celles qui attachent le plus le lecteur. Ce que nous avons ressenti en les lisant, c'est une véritable et affectueuse sympathie pour l'artiste si grand auquel elles sont consacrées. Nous n'étions plus {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} de notre époqne; bien positivement, nous vivions en 1650, au Bierkade no. 8, dans cette jolie maison à étage dont l'auteur a eu l'heureuse idée de nous donner une vue gravée. Cette intéressante reproduction sous les yeux, nous avons tâché de pénétrer dans l'intérieur de l'habitation... Oui, il est là, assis devant son chevalet, avec ses longs cheveux bouclés, son oeil profond et mélancolique, seul encore, et, tout en peignant, songeant à sa jolie voisine, Adriana, la fille du riche architecte Balckeneynde; et puis un peu plus tard, le rêve est devenu une réalité. Adriana est auprès de lui, penchée sur son épaule et lui murmurant à l'oreille je ne sais quel doux mot d'espérance qui le fait rayonner - le tableau change: un petit berceau a trouvé une place dans un coin de l'atelier; Paulus est plus pâle et pourtant il travaille avec plus d'ardeur encore si c'est possible - mais un voile noir couvre la couche mignonne qui renfermait tant de bonheur; Adriana travaille en silence à côté de son mari toujours plus pâle... l'ange est parti - un peu de temps se passe; la barcelonnette a reçu un nouvel hôte, ou plutôt une hôtesse; la joie est revenu dans la maison, mais la pâleur de Paulus augmente encore... hélas! quand la petite Dingenom commençait à balbutier le nom de son père, lorsqu'elle aimait déjà à caresser ses longues boucles et que parfois même il lui arrivait de brouiller les couleurs de la palette, alors la dernière ombre rosée s'effaça des joues du pauvre Paul Potter; on le coucha tout du long dans sa froide et dernière demeure, son dernier chef-d'oeuvre resta inachevé et il n'avait pas vingt-neuf ans! Il est impossible de ne pas aimer cet amant de la nature qui ne connut rien des plaisirs de ce monde et qui passa sa vie à étudier la vérité dans ce qu'il voulait reproduire. Si M. Van Westrheene a espéré nous intéresser, non-seulement à l'artiste mais encore à l'homme, il y a pleinement réussi.’ Eindelijk, wat de waardeering van Westrheene's kunst- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} historischen arbeid in ons eigen land betreft, kunnen wij geen beter beroep doen dan op hem, die zich, op 't voorbeeld van Westrheene, aan deze studie wijdde en volkomen bevoegd is over den aard van dien arbeid een oordeel te vellen. De heer Mr. C. Vosmaer schreef in de Nederlandsche Spectator: ‘Ook de oude Kunstgeschiedenis, in Nederland zoo gansch verwaarloosd, vond in Westrheene een der eersten die haar al zijn volhardende, nauwkeurige, scherpzinnige nasporingen ging wijden. Volkomen op de hoogte van wat het buitenland daarin gaf, en met toenemenden overvloed voortging te geven, vatte hij het plan op tot eene kunstenaarsbiografie, zooals de nieuwere methode van onderzoek en voorstelling die vordert. Zeer veel wordt voor deze studie geeischt. Het ideaal vordert een hoofd met ‘le sixième sens’ van Töpffer; een oog, geoefend in de beschouwing en vergelijking niet alleen van de werken eens meesters, maar daarbij van de voortbrengselen of pogingen van hen die hem in zijne richting voorafgingen en volgden. Het vordert vele reizen en een aanhoudend opsporen van de verspreide werken; het vordert een kritiesch onderscheiden van 's meesters werk, de bepaling van datum en volgorde, van echtheid en twijfelingen aan deze; het vordert voorts eene omvangrijke studie in archieven en oude bescheiden en eindelijk de kennis van de maatschappelijke en vooral ook letterkundige toestanden te midden van welke een kunstenaar leefde en gevormd werd. Al die nasporingen van tallooze bizonderheden moeten weder saamgevat worden in een geheel: de analyse moet weer synthese worden, het ontlede lichaam een mensch. Om dat alles te bemachtigen heeft Westrheene gearbeid met talent en stalen vlijt en de uitkomsten daarvan neergelegd in twee uitmuntende geschriften, klein van omvang, maar vruchten van vele jaren arbeids en daardoor rijk {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} van inhoud. Zijn Jan Steen en Paulus Potter hebben eene blijvende waarde, en zijn in alle oorden van het beschaafde Europa erkend en geschat door allen die zich met kunstgeschiedenis bezig houden.’ Tot aan zijn dood was het Westrheene's vurigste wensch om zijne ‘kunsthistorische studiën bij te houden en voort te zetten’, en hoopte hij daartoe de gelegenheid te blijven vinden in zijne medewerking aan eene nieuwe uitgave van Nägler's Künstlerlexicon . Dr. J. Meyer te München had toch het plan opgevat om dit lexicon geheel om te werken en op de hoogte der wetenschap te brengen en noodigde Westrheene uit om voor de Nederlandsche kunstenaars te zorgen. In de eerste afleveringen, wier verschijning door den oorlog van 1870 vertraagd werd, gaf Westrheene reeds eenige biografiën. Zijne talrijke aanteekeningen stelden hem in staat veel nieuws te geven of fouten te herstellen. Die aanteekeningen verzamelde hij vooral ook uit het archief van de stad 's Gravenhage, door hem met zooveel volharding voor zijn ‘Potter’ onderzocht, voorts uit de werken over kunst, catalogussen van musea en van verkoopingen, eindelijk ook bij de bezoeken die hij bracht zoowel aan onze Nederlandsche musea en prentverzamelingen, als aan die te Cassel, Gotha, Dresden, Parijs, Brussel, Londen, enz. Bij zijne werken over kunst mag ook niet vergeten worden de studie over de Engelsche kunst, waartoe eene reis naar Engeland in den voorzomer van 1868 hem aanleiding gaf. Die studie, gedurende den loop van het zelfde jaar opgenomen in het tijdschrift de Gids , bevat een grondige beschrijving van het Kensington-museum en - want de schrijver bleef steeds in 't gemoed van den kunstbeoordeelaar leven - een zeer plastische schildering van de straten van Londen. Na een welbesteed leven overleed Westrheene op den {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} 4den October 1871 aan een slepende maagkwaal, die hem in zijn laatste levensjaar teisterde. Niet enkel in zijn letterkundigen, kunsthistorischen, journalistischen arbeid had hij met ijver en lust gedaan al wat hij had kunnen doen, ook in het maatschappelijke leven deed hij het. Waar hij helpen kon, hielp hij, soms met zelfopoffering. Een mooi boek, een schoon concert, een wandeling in de vrije natuur, een avond onder vriendschappelijken kout doorgebracht, ziedaar zijn liefste uitspanningen. Reizen, bloemen, muziek en kunst verheugden hem het hart. Hij vergat er teleurstellingen en zorgen bij, zij waren de platen in zijn levensboek, zij wekten illusiën bij hem op. Nog in zijn jongste levensdagen, ofschoon geknakt en afgetobd door ziekte en lijden, bleef hij zijn kalmte en zelfvertrouwen behouden. ‘Als ik beter word, zal ik wel weer werk vinden’ was een van zijn laatste gezegden. De moed, die daarin doorstraalde, verheft dat zeggen tot een kernspreuk, waardiger dan elk ander woord om er zijn levensbericht mede te sluiten.   A. Ising. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Leven- en karakterschets van Simon Gorter. De plaats, waar ik mij nederzet, om dit levensbericht van mijn vriend Simon Gorter te schrijven, stelt mij telkens het beeld, dat ik teekenen ga, vóór oogen en herinnert mij meer, dan eenige andere plaats, aan 't geen hij doorleefd heeft en geweest is. Daar zijn, als ik opzie, de wanden, binnen welke hij heeft gearbeid, daar is het groene weiland - zich uitstrekkende tot den grauwen horizont - waarover zijn blik heeft gedwaald. Hier, in de studeerkamer der pastorie te Wormerveer, plachten wij hem te vinden, gezeten aan zijn welbeladen schrijftafel, met de slachtoffers van zijn kritiek en de helden zijner vereering rondom zich en het handschrift vóór zich, vol beloften en vol kleine teekeningen in margine. Daar zat hij dan - en gij kondt er zeker van zijn dat uw vraag naar zijn gezondheid met de gunstigste verzekeringen werd beantwoord, al wist gij ook dat hij een moeielijke week achter den rug had en dat de gedwongen rust hem zwaar was gevallen. Dan - zoo in 't gesprek, bij ongeluk, een geliefkoosd onderwerp werd aan- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} geroerd of de een of andere herinnering bij hem werd opgewekt - dan vergat hij de zwakheid van het oogenblik, de bevelen van zijn geneesheer, de raadgevingen van zijn trouwe gade, den bedenkelijken trek op uw eigen gelaat en gaf, met een vluchtigen blos op de holle wangen en een schellen glans in de oogen, het verhaal of de schildering, die zich opdrong aan zijn geest. Vermoeid hield hij op. Dan greep hij naar het doosje of het glas, dat hem baat moest geven tegen de verscheurende hoestbuien, en scheen spoedig de oude weer. Maar gij - gij waart verstandig en liet hem alleen. Dikwijls is hij mij zoo verschenen, met die vermagerde trekken, die dunne vingeren, die vriendelijke oogen, dikwijls is hij mij zoo verschenen, sinds ik zijn plaats hier innam en hij in Amsterdam zich aan een nieuw leven en een nieuwe taak zocht te gewennen. En thans, nu hij niet meer te vinden is op het bureau van het Nieuws van den Dag , noch in zijn woning te Amsterdam, noch aan de Grebbe, noch ergens hier op aarde, thans, nu ik de Letterkundige Studiën open, als de nalatenschap van een doode, nu ik sommigen dier studiën doorlees op dezelfde plaats, waar zij geboren werden, nu verrijst hij telkens weer voor mijn geest en rijzen er tevens vragen en nog eens vragen bij mij op, die geen mensch weet te beantwoorden. Hij is heengegaan - dat weten en dat gevoelen wij. Misschien is de reden van zijn lijden en zijn vroegen dood ook tevens de verklaring van zijn talent. De mensch is nu eenmaal één geheel en gij moet hem nemen, zooals hij is, met alles, wat hij aan en met zich draagt. Misschien zoudt gij, met de gebreken en zwakheden der menschelijke natuur, tegelijk haar geestelijke wondergave opheffen. En wanneer de korte verschijning, die ik beschrijf, zoowel haar kortheid als haar glans heeft ontleend aan één oorzaak, wanneer langer duur en grooter lichaamskracht slechts minder glans zou hebben gegeven, dan - nu de {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} mensch toch onvolmaakt is - dan hebben wij vrede, gelijk hij zelf vrede gehad heeft en er nooit van heeft willen hooren, dat hij ongelukkig was.   De naam van Simon Gorter is bijna even snel opgekomen als hij uit de rij onzer levende letterkundigen weggenomen is. Hij is niet van verre aangekomen, als een stip, die langzamerhand grooter wordt, hoe dichter zij nadert; maar op eens is hij als een volwassene voor het oog van het publiek opgetreden en terstond reikte hij tot boven de schouders van menigeen, die zich reeds naam had gemaakt. Gorter maakte zich geen naam, hij schiep zich een naam, een naam die terstond gevestigd was en die al dadelijk de waarborgen in zich droeg van onafhankelijkheid, eerlijkheid, gemoedelijkheid en geest. Er waren echter, die zonder verwondering Gorters opgang gadesloegen - dat waren de oude vrienden, die hem vroeger hadden gekend en die op zijn optreden wachtten. In zeker vertrek van de kerk der Doopsgezinden te Amsterdam, de ‘collegekamer’ genaamd, vergadert zich sedert vele jaren en op gezette tijden een aantal jongelingen, die uit alle oorden des Rijks, soms ook van buiten, daarheen zijn toegestroomd. Het is de oogst der gymnasiën en andere inrichtingen van onderwijs, naar de Kweekschool voor het Leeraarsambt bij de Doopsgezinden opgezonden, om er onder de slagen van een aantal examinatoren gedorscht en er door de curatoren gekeurd te worden¹. Daar komen zij samen, uit alle oorden en met allerlei spraken. Zij zien elkander aan met onderzoekenden blik - doch de gemeene nood maakt vrienden en broeders. Hier ontmoeten elkaar allerlei levensvormen, vooroordeelen en gewoonten. Hier stooten op elkaar of omstrengelen elkander met innige sympathie de geniussen van gezinnen, dorpen en steden. Hier scheiden de elementen zich af en {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} vereenigt het gelijksoortige zich in een twee- of drietal clubs. Hier gelden geen traditie, geen reputatie, geen naam - hier, in deze nieuwe wereld, moet ieder van nieuws af zich een naam maken en een persoon worden. Op zekeren Septemberdag, het was de 23ste van het jaar 1856, kwam op genoemde kamer weder een negental aspiranten bij elkander, onder welke een Friesche knaap van bijna 18 jaren, een jongen met een vrij en open oog, een paar breede schouders, en een goeden naam. Hij heette Simon Gorter. Zijn vader en grootvader beiden waren hem voorgegaan in het ambt, dat hij koos. Zijn grootvader eerst molenmakersknecht te Westzaan en autodidact in den vollen zin van dat veelbeteekenend woord, had zich, uit eigen kracht, tot het leeraarsambt verheven. Zijn vader had de Doopsgezinde Gemeente van Warns bediend, waar Simon den 11den December van het jaar 1838 geboren werd, was in het jaar 1854 naar Balk vertrokken en had zich bekend gemaakt door een werkje over het kenmerkend beginsel der Doopsgezinden. Simon Gorter kwam uit een gezonde schoone natuur en eene eenvoudige, gulle omgeving; hij droeg uit zijn verleden menige goede herinnering, menig huiselijk lied mede, en zoo hij in kennis niet uitmuntte boven anderen, toch had hij, vooral onder de leiding van den bekwamen Costerus van Sneek, goed en met vrucht gewerkt. De omstandigheden werkten er toe mede, dat Simon Gorter spoedig onder de studenten op den voorgrond trad. De Doopsgezinde studenten, die voor het grootste gedeelte vreemdelingen in de hoofdstad waren en zich steeds min of meer van de overige alumni van het Amsterdamsch Atheneum hadden afgescheiden, stonden in deze dagen geheel en al op zich zelven en vormden een afzonderlijk studentencorps, dat den officieelen naam van M.O.D.U.S., den minder officieelen van het kleine corps droeg. Hoe gaarne zou ik sommigen, die sedert professors-zetels {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben ingenomen en hun plaats aan de balie bekleeden of daar verre in eenzame pastoriën wonen, hoe gaarne zou ik hen nog eens herinneren aan de diplomatieke kunstgrepen, de politieke overwinningen, de stormachtige corpsvergaderingen, den partijgeest, den overmoed, de gedrukte en ongedrukte hatelijkheden, de curiosa, waartoe deze scheiding in die allermerkwaardigste dagen aanleiding gaf. Genoeg zij het hier op te merken, dat Gorter te eerder moest ‘uitkomen’ naarmate de kring, waarin hij verkeerde, geringer van omvang was. 't Was niet zijn geleerdheid, die hem in dezen kring deed uitmunten. Geen enkel vak van studie heeft hij met bijzondere voorliefde aangegrepen, om het in stille winternachten bij het schijnsel der studeerlamp zijne geheimen te ontwringen. Onder de opstellen, die hij in den loop van zijne studiejaren inleverde was er één over de Antigone van Sophocles en één over Plato's Phaedo . Zijne theologische opstellen handelden over De voorstelling van den persoon van den Christus, zooals wij die vinden in de Apocalypse en over Het Godsbegrip volgens Dr. Richard Rothe . Een bepaald studieplan is hierin niet op te merken. Maar hij had groote talenten. Aan een geheugen, dat niets liet ontsnappen, paarde hij een zeldzaam scherpen blik. Hij zag in de dingen, die hem vóór oogen kwamen, altijd het eigenaardige, datgene wat hun karakter, physionomie gaf. Reeds als kind had hij die gave bezeten en snel gelijkenis en overeenkomst opgemerkt tusschen voorwerpen, die elkander geheel vreemd waren. 't Was dan ook niet toevallig dat hij met de pen kleine schetsen wist te teekenen, vol geest en karakter, zonder dat een teekenmeester hem met de geheimen der kunst had bekend gemaakt. 't Waren geene ‘composities’ met voor- en achtergrond; maar eenvoudige typen, oude juffrouwen en jonge ploertjes zooals Amsterdam hem die te zien gaf, boerenkinkels of deerns, zooals hij die uit zijn jeugd {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} zich herinnerde. Zelden ging er een college voorbij, waarop niet één dezer onsterfelijken voor de zoo- of zooveelste maal plaats nam op den rand van het papier en gaarne herinner ik mij zekeren Zondag-middag, waarop Gorter en ik met penseel en verf gewapend een wezenlijk paneel zouden doen getuigen van ons genie. Zoo ooit de Arabier, dien ik schilderde, een wedergade heeft gehad onder de meesterstukken der Nederlandsche kunst, dan is het die jonge juffrouw en face geweest, met die kastanjebruine lokken en dat ronde gezichtje, dat Gorter tegen den Rembrandtieken achtergrond deed uitkomen. Zeker is het, dat zoo hij het technische van het vak meester was geweest, zijn penseel zijn schrijfpen zou hebben geëvenaard, want het kunstenaarsoog - dat had hij. Hij zag, wat een ander niet opmerkte of vermoedde. Ook bij zijn studie wist hij de groote, soms verscholen hoofdzaak, het meest eigenaardige van zijn onderwerp te grijpen en er het bijkomende omheen te groepeeren. Door den eenvoud en de soberheid van zijn opvatting was hij in staat vele dingen tegelijk te overzien, te verbinden en te ordenen. Hij bracht uit Frieslands dreven een oorspronkelijkheid mede, die zich door niets liet onderdrukken en die u om haar humor dubbel lief was. Met dezelfde oorspronkelijkheid, met denzelfden kunstenaarsblik overzag hij dogma's en historische personen, richtingen en questies, en sloeg hij ook nu reeds dat rijke menschenleven gade, waarop hij steeds zulk een goed oog, waarvoor hij steeds zulk een goed hart heeft gehad. 't Is die gave, een gave in het gezellige leven zooveel waard, en in de studentenwereld meer dan elders gewaardeerd, welke hem gezocht maakte bij oud en jong. Jut, zoo was hij gedoopt bij de plechtige naamgeving op het gezelschap E.T.E.B.O.N., Jut zag zich spoedig geplaatst in een kleinen kring van bewonderaars en zoo hij aan zijn landaard en zijn onmiskenbare oorspronkelijkheid {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds een zekere vrijmoedigheid en een goed deel zelfvertrouwen dankte, dan zijn deze door den omgang zijner vrienden eer aangezet dan getemperd geworden. Zoo gebeurde 't, dat hij, de beschermeling der ‘ouderen’ de beschermer der ‘jongeren’ werd. Wel waren er zekere independenten, die zich met opzet aan deze bescherming onttrokken; maar voor een groot gedeelte der ‘jongelui’ was de invloed van Gorters persoon onwederstaanbaar. Ook liet hij zich de hem gegunde meerderheid gaarne welgevallen en in dit welgevallen hernieuwde zich een oude trek uit zijn jongensleven. Zonder het ooit te zoeken, zonder het van den aanvang af juist zoo te willen, was hij steeds de aanvoerder geweest van den kleinen troep jongens die dagelijks vice versa van Balk naar de school te Sloten toog. Bij het spel, bij de stoute ondernemingen, waaraan de jeugd van Warns en Balk zich waagde, was hij - een tweede Napoleon - steeds de voorste, de commandant. Hij scheen daartoe de aangewezen persoon te zijn. Zoo was het en zoo bleef het. Zelfstandigheid en zelfvertrouwen noodigen uit tot aansluiting. Hij was kloek, de Simon Gorter van 1856 tot 1860, kloek van bouw, van gang, van stem, van blik, van daad ook, als het moest. Hij was kloek in zijn denken, zijn oordeelen, zijn spreken, en later heeft hij zelf erkend dat hij een wat ‘al te kloeke’ Paus had kunnen worden, wanneer niet.... Doch zoover zijn wij nog niet gekomen. Ondertusschen nam zijn geest alles op, wat hem dienen kon. Gorter was geen stugge Fries. Hij gaf zijn oogen den kost en was in de groote hoofdstad spoedig burger. Wat Amsterdam hem te geven had, was wel aan hem besteed. Hij trad de stad niet binnen met die koele hooghartigheid, met die eigengerechtigde minachting, die sommige ‘buitenlui’ plegen te koesteren voor haar beschaving en hare fijnere vormen. Hij schold niet voor verwijfd, wat van smaak getuigde. Hij voelde zich vrij - vrij om {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} te veroordeelen; maar vrij ook om te bewonderen en zich toe te eigenen wat hem paste. Want evenmin als hooghartig was hij schuw in de groote stad of keek, gelijk zoovelen, om een hoekje de nieuwe wereld in. Hij onttrok zich niet aan het familieleven, waar het hem werd geopend. Hij trad de huizen en gezelschappen binnen. Al wat Amsterdam schoons bezit heeft hij met belangstelling beschouwd, en dat hij de kunstwerken der stad en met name het Trippenhuis niet te vergeefs heeft bezocht, dat heeft hij later getoond. De kunst, de schilderkunst vooral, had al zijn liefde. Hoe menig keer zijn wij van mijn studeerkamer naar zekere achterkamer geweken, waar mijn vader, die kunstkooper was, een steeds wisselenden voorraad van reizende en trekkende schilderijen had staan en welk een feest, wanneer wij een meesterstuk op den ezel tillen konden. Hij greep het leven aan, hij baande zijn weg, hij nam de harten in, door zijn vriendelijken omgang, zijn leerzamen geest, zijn goed karakter. Moeilijk zou het mij vallen dit gewichtige tijdperk uit Gorters leven vaarwel te zeggen, zonder twee dingen aan te teekenen, die zijn beeld moeten voltooien. Vooreerst, dat hij in dit tijdperk voor het eerst als schrijver optrad. De scheiding der Amsterdamsche studenten had aanleiding gegeven tot de uitgave van twee Studenten-Almanakken, die, gelijk vanzelf spreekt, wedijverden in vernuft en degelijkheid. De Almanak van het kleine Corps won het in dien kamp en onder de helden, die deze overwinning beslisten, behoorde Simon Gorter. Gelijk de Genestet en anderen heeft ook hij de eerste lauweren ontvangen uit de hand dier vrienden en bekenden, die om ons en door ons deze eigenaardige soort van letterkunde bijhielden. Ik heb de stukken van Gorter nog eens gelezen en zij hebben mij weder geboeid. In den Almanak van het Amsterdamsche Studentencorps, M.O.D.U.S., bij J.H. Scheltema te Amsterdam, 1860, kunt gij een stukje {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} vinden geteekend J-T (Jut) en getiteld Post Coenam . Het bevat een kluchtige proeve van dramatische poëzie ‘ Steigerliefde en Stoomboottrouw ’ geheeten en beschrijft den pathetischen en tragischen minnehandel tusschen één der steigers van de Nieuwe Stads-Herberg en Texelius , de stoomboot op Tessel. Meesterlijk is in dit stukje de beschrijving van de hannekemaaiers, die hij op zijn weg van de ‘Zeven kerken van Rome’ naar het IJ, op het Water bij de Oude brug, placht te ontmoeten. Een andere bijdrage: Het lijden van den jongen Nolle getiteld, is een geestige schets van de eigenaardige moeielijkheden en zorgen, waarin hij zich steekt, die zich tot de studie der Hebreeuwsche taal begeeft. 't Is in deze stukken geen zoeken en tasten, geen waggelen en wagen als van iemand die op glad ijs wandelt; maar de vaste streek, de gemakkelijke zwaai van den schaatsenrijder, die op zijn vaardigheid, vertrouwt. Ten tweede wilde ik aanteekenen dat reeds in dit tijdperk van zijn leven de sporen zich hebben voorgedaan van de kwaal, die hem later zoo onverbiddelijk heeft vervolgd. 't Was, zoo ik mij niet bedrieg, even vóór of bij de intrede van ons laatste studiejaar, dat die vijand de hand op hem legde. Gorter moest zich toen reeds onthouden van alles, wat prikkelen of vermoeien kon en dronk op onze gezelschappen de hartige teugen bijna niet meer mee. De vijand, die hem had aangegrepen, verraderlijk van aard, laat dikwijls zijn prooi een tijd lang los en dat deed hij ook nu. Maar als een dreigend spooksel bleef hij van verre staan. Waar gij Gorter zaagt, daar stond hij op den achtergrond. Toen Gorter in den zomer van 1861 zijn studiën volbracht hebbende en tot proponent bevorderd, het studentenleven vaarwel zeide, hadden zijne vrienden den Gorter van Arcachon en van Het Nieuws van den Dag reeds gezien. Als zieners verkondigden zij dat zijn dag {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} wel komen zou. Zijn geest, zijn snelle en juiste blik, zijn liefde voor de kunst, zijn neiging en zijn aanleg om leidsman te wezen, waarom niet even goed van de publieke opinie als van een Christelijke Gemeente? - en eindelijk zijn bedroevende kwaal - dat alles was door ons gezien en had zich onder onze oogen ontwikkeld, te gelijk met die teederheid en innigheid van gemoed, die nu en dan door de meer stoute en soms harde vormen van zijn studententijd heen naar buiten kwam gluren.   Het openbaar leven van Gorter begon kalm en vredig. In November 1861 deed hij zijn intree in de Doopsgezinde Gemeente te Aalsmeer, waar hij bleef tot den 25sten Juni van het jaar 1863. Hier toonde hij dat het hem ernst was met zijn levenskeuze. Hij had zijn nieuwen werkkring, het doel van zijne studiën, hartelijk lief. Zijn waarachtige vroomheid, zijn vaste overtuiging, zijn goedhartigheid en ijver, zijn blik op de maatschappij en de menschen - dat alles maakte hem geschikt voor den arbeid, dien hij had aanvaard, en recht gelukkig bij de plichten, die hij zoo trouw vervulde, en toen hij een jaar na zijn intrede in het huwelijk verbonden werd met haar, die de vervulling was zijner liefste droomen en die voor hem geworden is de trouwe en gelukkige reisgezellin door zijn kort en vaak zoo moeielijk leven², toen was hij - de briefwisseling dezer dagen kan het getuigen - de gelukkigste en de dankbaarste mensch der wereld. Hij leefde voor zijn ambt en voor haar. Dat hij, die de gaven bezat om stukken te schrijven als Arcachon of Eene tentoonstelling van oude Kunst in die dagen de pen niet greep, is wel een bewijs dat hij en hoezeer hij leefde voor datgene, waartoe hij geroepen was. Niet anders werd het, toen hij in Mei 1863 naar Wormerveer beroepen, het leeraarsambt bij de Doopsgezinde Gemeente o/h Zuid aldaar waarnam. Hij {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} won er door de deugden, die hij meebracht, de achting van allen, de liefde van velen. Hij predikte er het Evangelie in den geest der modernen, maar zonder zich te laten vervoeren tot eenig marktgeroep, ja volgens sommigen met wat al te veel omzichtigheid. Hij vermaande de dwalenden, hij troostte de droeven, hij bezocht de kranken en hij onthaalde menigeen op zijne plastische verhalen en ging nog altijd als een vergeten burger zijn stillen vreedzamen weg. Onder bittere weeën zou zijn glorie geboren worden. De kwaal, die hem meer dan eens had bedreigd, begon met steeds gewisser teekenen haar tegenwoordigheid te openbaren. Soms werd de godsdienstoefening des Zondagsmorgens afgezegd of door anderen waargenomen. De tering, die hem had aangegrepen, kwelde hem met afmattende hoestbuien en perste hem het bloed uit de longen. 't Kwam eindelijk zoo ver dat ook hem het redmiddel moest worden toegestoken, hetwelk zoo menigeen vóór hem beproefde - de zachte gelijkmatige lucht van het Zuiden. In de hoop dat hij hersteld zou wederkeeren, bleef zijn gemeente hem als haar leeraar beschouwen en behandelen. Zoo trok Gorter in December 1864 met zijn gezin naar dat Arcachon, dat zoo beroemd zou worden door hem en hem zoo beroemd zou maken. Met afwisselend geluk heeft hij daar den vijand bekampt, die zijn leven bedreigde. Hij heeft er dagen gehad van hoop, van moed en van verwachting, en tevens onder de geurige dennen en in het gezelschap van zoovele vreemden, nieuwe ervaringen en nieuwe ontdekkingen opgedaan, die de laatste hand hebben gelegd aan zijn voorbereiding en de maat hebben volgemeten. In April 1866 keerde hij naar Nederland terug. Hij begon eerst langzaam aan, maar spoedig met den ouden ijver, zijn werk te doen, als ware de vijand geweken. Toen was het, dat hij eens op een morgen ontwakende {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} tot zijn eigen verbazing een beroemd man geworden was. Toen toch verscheen zijn beroemd Gids-artikel Arcachon . Wel was er een historische studie, vol leven en aanschouwelijkheid voorafgegaan *, maar deze had, ook al door den aard van het onderwerp, de aandacht van het groote publiek minder getrokken. Toen echter zijn Arcachon verscheen, ging er een kreet van verrukking op, als bij de ontdekking van een natuurwonder. 't Waren brieven en gedeelten van brieven, losse schetsen over het reizen, over Parijs, over de steden van Frankrijk, over de badplaats Arcachon, over zijn lotgenooten, de mede-badgasten, die zijn pen met zulk een aandoenlijke waarheid beschreef, over het Fransche leven. In één dier brieven kon hij nog spreken van zijn pen ‘zonder naam of gezag’; maar na deze niet meer. Zijn naam was gevestigd en hij verdiende zijn roem ten volle. Geen kunstgreep van een middelmatig talent, geen betooverend spel van moorden en beelden had zijn naam op aller lippen gebracht, neen de bewondering klom tot eerbied en de eerbied tot liefde. Van nu of was Gorter meer dan een schrijver, hij was een persoon geworden, een karakter in het vaderland, een man wien men de hand zou willen drukken, in de oogen zou willen zien. Het tijdschrift de Gids , over het gansche land verspreid en een zeker voertuig der Faam, heeft sedert dien tijd een achttal artikelen van hem geplaatst, met een gelijk aantal kritieken, voorkomende in het Bibliographisch Album . Van Arcachon ging de victorie uit en de schrijver van Petrus Nolle en van Arcachon handhaafde zijn zoo spoedig verkregen roem, met onbezweken kracht. Gorters Gids-artikelen en zijne twee bijdragen in de jaargangen 1869 en 1870 van den Almanak der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, door prof. J.G. de Hoop {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Scheffer, zijn leermeester en vriend, in twee bundels Letterkundige Studiën verzameld en met een voorrede voorzien, toonen geen voorliefde voor eenig bepaald vak van wetenschap of studie, evenmin als zijne studenten-opstellen dit deden. Op een paar na, zijn zijne stukken allen ontstaan naar aanleiding van boeken, schilderijen of reisondervindingen. Kritiek is het al. Hij had gaarne vasten grond onder de voeten, een gegeven, dat hij van alle zijden kon bezien; doch had hij eens het terrein vóór zich, dan kon hij ook vrank en vrij naar alle zijden wegdwalen, dan toonde hij, hoezeer hij meester was van het terrein. Zijne kritieken bevatten hier en daar meer oorspronkelijkheid en meer scheppingskracht, dan sommige als oorspronkelijk geroemde boekwerken. Gorter gaf kritiek, maar hij gaf er zich zelven bij. Hetzij hij in zijn Bilderdijk de tegenspraken tegen elkander opwoog van dat ongestadig karakter en die altijd zingende Muze; hetzij hij in zijn Een tentoonstelling van oude kunst wijst op den zin voor werkelijkheid en kracht, openbaar in het leven der vaderen en in den afdruk daarvan, de kunst; hetzij hij met luchtigen tred en luimigen kout een tentoonstelling van Arti et Amicitiae bezoekt; hetzij Ds. Bronsveld hem de liederen van van Lodensteijn voorzingt of Ds. Oort hem zijn Jeremia voorleest en Gorter hem antwoordt met zijn Een groot man en een felbewogen tijd , hetzij Hermine , Anna en Lidewijde vóór hem verschijnen om bij den Paris der Nederlandsche letteren naar den prijs der schoonheid te dingen, hetzij de een of ander vertaler met sierlijken zwaai en vol verwachting hem zijn ‘bewerking uit het Engelsch’ voorhoudt - altijd is hij een onomkoopbaar onverbiddelijk rechter, soms tegelijk vernietigend ondeugend, doch nergens bepaalt zijn arbeid zich tot het dusgenoemd recenseeren. Hij verheft zich boven de kleingeestigheden van het vak en schijnt, bij de beschouwing van den arbeid van anderen, zelf te ontwaken tot een eigen, grooter en beter opvatting van {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} hun taak. Door zijn kritiek gloort het licht van een ideaal, dat aan het eind tegelijk met zijn kritiek voltooid vóór u staat. Hij was meer dan recensent, hij was schrijer. Ja, wanneer de romans, die hij beschreef en beoordeelde, lang vergeten en de schilderijen van Arti door andere verdrongen zullen zijn, dan nog zullen Gorters studiën haar waarde behouden. Zij ontleenen die aan haar oorspronkelijkheid en waarheid en aan dien eerbied voor de groote schepping Gods, die hem het allergeringste deed opmerken en waardeeren. Van den grond af beginnende, soms juist met dat allergeringste, doet hij zijn gebouw uit de eenvoudigste bestanddeelen samengesteld omhoog rijzen, welgevoegd en welgebouwd. Er is een hooge ernst in dien bouw, ernst zonder zwaarmoedigheid, zonder een drukkende vracht van zwaarwichtige wijsheid. Een vroolijke gulle lach klinkt er doorheen, geen hoongelach of spot, soms een bestraffing, maar zonder hardheid of bitterheid. En zoo een enkele maal de eenvoud van aanleg en bedoeling wordt ontsierd door een enkele gewrongen lijn in den overigens zoo zuiveren stijl, wanneer er soms in zijn ‘wijze van zeggen’ iets is van dat ‘gemaakte’ wat hij eens in Busken Huet maar al te goed wist te parodieeren, dan vergeten en vergeven wij hem dat gaarne, ter wille van de deugdelijkheid en de schoonheid, die hij telkens in zijne werken te aanschouwen geeft. Hij had nu eenmaal de gewoonte, om de dingen anders te zeggen, dan ieder ander ze zegt. Dat was soms zijn zwak; maar hierin lag ook vaak zijn kracht. Ondertusschen ontving hij van vele zijden de duidelijke blijken van hulde en belangstelling en benoemden de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde in 1869 en die van Utrecht in 1870 den jongen priester der Nederlandsche letteren tot haar medelid. Daarbij bleef hij met hart en ziel het ambt bekleeden, dat hij liefhad en waarin hij allen ten voorbeeld was. De leerredenen van Gorter onder de zinspreuk ‘Ik geloof, daarom spreek ik’, door prof. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} De Hoop Scheffer verzameld en uitgegeven en een enkele bijdrage in den jaargang 1869 van de Taal des Geloofs , onder redactie van Ds. W. de Meyier, getuigen van zijn liefde voor den godsdienst en tevens van zijn ongekunstelde, eenvoudige en innige kanselwelsprekendheid. Hij was tevreden en rijk met zijn roem, met zijn ambt, met zijn gade en zijn drietal kinderen. Kinderen en bloemen, dat waren dan ook zijne uitverkorenen. Wie heeft, als hij, zooveel vroolijke luim en te gelijk zooveel eerbied over gehad voor die wereld vol onschuld en ondeugendheid. Doch de vijand rustte niet. Hij sloop van den achtergrond nader en nader, en kwelde en plaagde, totdat het een stille worsteling werd. Hoe dikwijls heeft Gorter, alsof hij de overwinnaar en niet het offer was, zijn vijand meegetroond naar zijn werk, naar de woning van armen en zieken? Hoevele malen heeft zijn vervolger het op hem verhaald, door hem op het ziekbed neer te werpen? Dan stond hij weer op met nieuwe kracht, ten minste met nieuwen moed, dan dwong hij den vijand tot onderwerping, totdat de uitputting den lijder weer in zijne armen wierp. Tot het laatste toe heeft hij zijn leven verdedigd. Zoo hij het spoedig verliezen moest, dan zou hij het zoo duur mogelijk verkoopen. En dat heeft hij gedaan. Zijn werkzaamheid scheen toe te nemen met zijn lijden. Zoo ergens dan is hier, terwijl de uitwendige mensch verdorven werd, de inwendige vernieuwd van dag tot dag. Zoo de vijand, die hem vervolgde, eenig geheimzinnig aandeel gehad heeft aan dat fijne gevoel, aan die innigheid en teederheid, die zoowel alle sentimentaliteit als alle ruwheid beschaamde; zoo zijn vervolger en vijand 't geweest is, die in zijn benauwende omarming hem dat helder oog, dien blijden zin, die gevoeligheid heeft geleend, die hem elke trilling in het leven van natuur en wereld deed opmerken; zoo de giftdrank, waarmede hij dat krachtige lichaam deed {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} wegteren, dien kloeken man in kinderlijke afhankelijkheid deed wegzinken, tevens de tooverdrank is geweest, die onzen Gorter als bij instinct het ware, schoone en goede deed voelen, dan weten wij niet of wij dien vijand vloeken of zegenen zullen, want Gorters worsteling was pijnlijk om aan te zien, en zijn bloei was zoo schoon, zoo frisch. Wie weten wil, hoe hij zelf er over dacht, die leze in den pas genoemden bundel zijner preeken zijn Verborgen zegen der krankheid . Het was geen vijand, die hem sloeg, 't was zijn God, die hem vormde naar Zijn wil. Van Hem was de krankte en van Hem waren de talenten, van Hem was de blijmoedigheid en van Hem de vrede. Wat weent gij over hem?! Na langen strijd besloot hij ten laatste het leeraarsambt vaarwel te zeggen, dat hij nu acht jaren bekleed had. Zijn gemeente had in den laatsten tijd zooveel opgeofferd, dat het én hem én haar te zwaar werd. De catechisatiën waren wel door Ds. Boetje van Koog a/d Zaan waargenomen; maar met dit vriendschapswerk waren de bezwaren evenmin opgeheven als met de vervulling der preekbeurten door predikanten van elders. Gorter gevoelde, dat het zoo niet langer kon. Hij beklaagde zich telkens dat hij voor zijn gemeente niet was, wat hij voor haar wezen moest. Eindelijk deed hij den grooten beslissenden stap. Op den laatsten avond van het jaar 1869 sprak hij zijn gemeente zijn afscheidswoord toe. ‘Ik heb dagen van groote droefheid doorgebracht,’ zoo sprak hij, ‘toen het mij duidelijk werd dat ik op dertigjarigen leeftijd voor de taak en den last mijns levens niet langer bekwaam was. Maar ik klaag niet.....’   Er waren allerlei plannen geopperd en allerlei berekeningen gemaakt. Zij eindigden met de oprichting van het dagblad, Het Nieuws van den Dag en de benoeming van {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Simon Gorter als hoofd-redacteur. Daar werd hij op eens op een nieuwe baan geworpen, waar het hem zeker niet aan vermoeienis ontbreken zou; maar waar de vermoeienis minder schokkend zou zijn. Overigens - wie was beter dan hij in staat te voldoen aan de eischen, die de Kleine Courant aan haar hoofd-redacteur deed. Zijn aangeboren aard om leidsman, aanvoerder, te zijn en zijn meesterschap over de taal, die middelaarster tusschen den denker en het publiek, hadden hem tot dezen arbeid als ‘bestemd.’ Hier lag alles, wat menschelijk was, onder zijn bereik. Hij bezag het met zijn scherpen blik, hij toetste het aan zijn oprecht geweten en aan zijn zin voor schoonheid en reinheid - twee zaken, die voor hem samenvielen en één waren, gelijk zij dat waren in hem. Met een talent, dat tot nog toe in ons vaderland aan geen dagblad besteed was geworden, ja, misschien met deze soort van letterkunde onvereenigbaar werd geacht, heeft Gorter dag aan dag ons betooverd en verbeterd. Hij is geworden een goede vriend in menige huiskamer, in menig stil en eenzaam vertrek. Hij heeft een tijd lang onze maatschappelijke vragen, ons zoeken en ons willen, ons pogen en ons hopen afgeschilderd - naar het leven. Wist hij niet altijd de oplossing, hij wees toch de richting, waarin die te vinden was. Hij heeft ten tweede male, maar nu voor het groote publiek optredende, als prediker van waarheid en recht, als handhaver van de heilige en teedere schatten des gemoeds, aan de dagblad-litteratuur een wijding gegeven, die men, zoo zij blijven en toenemen mag, steeds aan Gorter te danken zal hebben. Welk een kracht en welk een werkzaamheid! Nu de uitgevers van Het Nieuws van den Dag Gorters hoofdartikelen verzameld en uitgegeven hebben, nu mogen wij ten tweede male genietende, wat hij dacht en schreef, ook tevens opnieuw opmerken welke kostelijke stukken hij de hongerige allesverslindende pers placht toe te wer- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} pen. De Put van Schellingwoude , Een nachtelijk visioen en meer din één Leeken-Sermoen staan in ons geheugen geprent, en met het oog op het genot en den goeden indruk, die door Gorter te weeg werden gebracht, mogen wij veilig zeggen dat hij een dankbare taak vervulde, toen hij den alverslinder het beste gaf, dat hij bezat. Ware hij vrij gebleven van zijn ouden vijand, wat had hij nog kunnen doen! Dat zijn genie hooger zou steigen was wel niet te verwachten, hij was terstond tot zijn middaghoogte opgeklommen, maar wat had hij met de talenten, die hij bezat en die voor zijn doel meer dan toereikend waren, nog veer goeds kunnen stichten! 't Was anders beslist. Hij werd niet losgelaten. Zijn vijand droeg hij overal mee. Hij worstelde voort en ieder artikel dat hij schreef, werd een overwinning, een duur gekochte overwinning, die hem telkens dwong rust te nemen. 't Werd een wedstrijd tusschen den vervolger en hem, wie aan de eene zijde het meest zou sloopen, wie ter andere zijde het meest zou stichten. Soms bleef zijn leven weken lang geborgen achter de muren van zijn woning, op de Oude Teertuinen, met het vrije uitzicht over het IJ en op de Nieuwe Stads-Herberg, waar toen nog altijd dezelfde steigers stonden en stoomboot bij stoomboot met onverminderde trouw af- en aan kwam varen. Soms, bij zacht weder en zonneschijn, ademde hij nog eens de zuivere levenslucht in; maar de vermoeidheid of de scherpe koelte, die langs de gevels gleed, deed hem weer naar binnen sluipen. Doch daar buiten in de Geldersche lucht, daar was de wind zachter. Daar zat hij in de benedenkamer van het logement aan de Grebbe in de frissche van dennegeur doortrokken lucht. Daar zat hij in den zomer van 1870 en werkte en hoestte en vermoeide zich doodelijk bij de minste inspanning. Toch was het alsof hij naar Amsterdam teruggekeerd een kleine overwinning had behaald. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} De vervolger scheen een oogenblik teruggedrongen. Doch spoedig, in het voorjaar van 1871, kwam hij weer om zijn laatsten slag te slaan. Nog eens, het was in de maand Mei, werd Gorter door de zijnen naar de Grebbe gedragen. 't Geschiedde onder duizend vreezen en zorgen. Daar heeft hij stamelend zijn laatste woord gesproken in een afgebroken Leeken-Sermoen en toen heeft hij zich en de zijnen bereid tot zijn dood. Met eigen hand heeft hij het leven overgegeven aan dien Vader, die het zoo vol raadsels en zoo vol zegen gemaakt had, zoo kort en zoo rijk. Hij sliep den 5den Juni 1871 in tot zijn rust. Den 8sten Juni ontving het kerkhof van Rhenen zijn afgestreden lichaam. Daar rust hij. Droevig buigen de boomen rondom zich neder en wuiven van verre het graf tegen, waarin zooveel strijd en lijden, zoovele verwachtingen voor altijd begraven liggen. Weemoedig klaagt de wind, die de bloem van haar stengel rukt, en doet de bladeren ritselen; ze fluisteren van zijn vroeg verwelkte jeugd, zijn kort en raadselachtig bestaan. Maar vriendelijk en liefderijk schiet de zonnestraal door de takken heen en balsemt den guren wind en lokt de bloemen naar buiten - in dien zonnestraal leeft de ziel van Simon Gorter, zijn reine geest vol liefde, om alles helder en vroolijk te maken, tot zijn eigen graf.   Wormerveer. Jo. de Vries. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen. 3) Gorter heeft geschreven: A) In den Almanak van het Amsterdamsche Studentencorps M.O.D.U.S. Jaargang 1860, twee stukken geteekend J-T. Post Coenam . Het Lijden van den jongen Nolle . B) In het tijdschrift de Gids , de hoofdartikels: I in den jaargang 1867. Afl. April en Mei. Een groot man en een felbewogen tijd . I en II. Afl. Juni. Arcachon . Afl. December. Een tentoonstelling van oude Kunst . II in den jaargang 1868. Afl. Mei. Lodensteyns Liederen (bloemlezing uit de gedichten van Js. van Lodensteyn, met inleiding en woordenlijst van Dr. A.W. Bronsveld. III in den jaargang 1869. Afl. Februari. Van Huis, Anna Rooze en Lidewijde . Afl. December. Bilderdijk . IV in den jaargang 1870. Afl. Januari. Over de jongste tentoonstelling in Arti et Amicitiae . Afl. Februari. De verkiezingsroman (Van Meerbeeke, Zoo wordt men Lid van de Tweede Kamer). (In het Bibliographisch Album). I in den jaargang 1867. Afl. October. Los en vast . II in den jaargang 1868. Afl. Juli. A. Trollope, De Claverings . Mrs. Oliphant, Madonna Mary . Afl. October. Dr. J.P. Heye, de Gelaarsde kat . J.J.A. Gouverneur, Prettige deuntjes en liedjes . Laatste St. Nicolaas . Nieuwe fabelen en versjes . Wat oom Jan nog in zijn zak vond . III in den jaargang 1869. Afl. April. Ch. H. Ross, Een lief weeuwtje . Miss Thackeray, Het dorpje aan Zee . H.M. Thackeray, De Newcomes . In d'ouden Eik, West-Friesche Novelle van Dr. J.I. Agtina . IV in den jaargang 1870. Afl. December. J. van Turgenjew, Vaders en Zoons . Werken van H. Consience . Da Costa's compleete dichtwerken . V in den jaargang van 1871. Afl. Febr. Mrs. H. Beecher Stowe, In 't hoekje van den haard . Frits Reuter, Zijn doorluchtigheidje . Hanne Nutte en de kleine Poedel . Afl. April. Mr. J.P. Th. du Quesne van Bruchem. Gedichten . Afl. Mei. F. Dingelstedt, de Amazone . W.H. Ainsworth, old Court . A. Ruppius, Hier en ginds . C) Almanak der Maatschappij tot Nut van het Algemeen. Jaargang 1869. Een praatje . Jaargang 1870. Over Beeldspraak . D) In de Taal des Geloofs. Godsdienstige Toespraken onder Redactie van W. de Meyier. Jaargang 1869. Het Evangelie des Kruises . E) In het dagblad Het Vaderland. 1869. No. 1. Over Hooger Onderwijs. No. 37. In 't feuilleton, Over de Evang. Gezangen. No. 47. Het Hoofdartikel. No. 62. 63. In 't feuilleton, Over de gedichten van N. Beets. 1870. No. 2. Het Hoofdartikel. F) Voorwoord bij de Geschiedenis van de Fransche Revolutie van 1789 door een boer verhaald , van Erckman-Chatrian, vertaling van D. Lodeesen. G) Een brochure, getiteld: Een paar cijfers uit het laatstverschenen verslag van den toestand der gemeente Wormerveer, bij W. Bruin. H) Uitgaven. 1. Letterkundige Studiën . Bij P.N. van Kampen. (Gids-artikelen). 2. Ik geloof, daarom spreek ik . Bij G.L. Funke (Leerredenen). 3. Een jaar levens voor de dagbladpers . Bij G.L. Funke en P. van Santen, 1872. (Artikelen in het Nieuws van den Dag). 1 Het Seminarium der Doopsgezinden is gevestigd te Amsterdam. De vergaderingen der bestuurders, de examina der studenten en de colleges der professoren hebben plaats in de kerk der Doopsgezinden en hare nevenvertrekken. 2 Gorter trad den 21sten November 1862 in het huwelijk met Johanna Catharina Lugt. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensschets van Heinrich Mathias Friedrich Landolt. Gaarne voldoe ik aan de uitnoodiging van het bestuur onzer Maatschappij, om een woord te wijden aan de nagedachtenis van een onzer medeleden, tevens mijn wapenbroeder en vriend, die zich een gunstigen naam had verworven op militair-literarisch gebied, en die, ware hij niet zoo vroeg door den dood weggerukt, ongetwijfeld nog menigen nuttigen arbeid zou geleverd hebben. Heinrich Mathias Friedrich Landolt was de oudste zoon van Heinrich Landolt en Theresia Mathia Leutner en werd geboren den 29 November 1828 te Breda. Zijn vader, een Zwitser van geboorte, trad, na met groote onderscheiding de veldtogten van het eerste keizerrijk te hebben medegemaakt, in 1816 in Nederlandschen dienst als eerste luit.-adjudant bij het regiment Zwitsers van Ziegler en overleed in 1868, als gepensioneerd kolonel, te Venlo. In weerwil van de veelvuldige garnizoens-veranderingen zijns vaders, die anders veelal ongunstig op de schoolstudiën der kinderen werken, ontwikkelde onze jeugdige vriend zich zeer goed en daar hij oorspronkelijk niet veel {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} zin had om de loopbaan zijns vaders te volgen, werd hij in 1843 naar Constanz gezonden om tot ingenieur te worden opgeleid. Met de veranderlijkheid wel eenigszins aan zijn vluggen geest eigen, liet hij al spoedig dit plan varen, besloot om in militairen dienst te treden en werd in 1844 na een uitmuntend afgelegd examen, benoemd tot kadet aan de Koninklijke Militaire Akademie te Breda en in 1848 aangesteld tot tweede luitenant bij het 2de regiment Infanterie. Vier jaren later overgeplaatst bij het regiment Grenadiers en Jagers, bevond de jonge Landolt zich dus op 24jarigen leeftijd, met krachtige gezondheid en bruisende levenslust, in de residentie met hare verleidingen en te midden van een vriendenkring van jeugdige officieren, zijne tijdgenooten - flink in hunnen dienst, intelligent van geest en vrolijk van hart - die Landolt met vreugde als hun makker ontvingen. Spoedig was hij geheel thuis onder hen; in lief en leed kon men op hem rekenen; bij de barste feesten was hij steeds vóórop, maar rezen er moeielijkheden, ook dan was hij steeds te vinden. Een saletjonker was hij niet en soms waren zijne vormen in de zamenleving zelfs wel eens wat ruw, maar hij had een regtschapen gemoed en een goed hart, en werd door allen beschouwd als een trouw kameraad, hetgeen onder officieren de grootste loftuiting is, die gegeven kan worden. Er behoorde voorzeker wilskracht toe, om zich onder die omstandigheden bezig te houden met letterkundigen arbeid en welligt zou hij nog lang daarvan weerhouden zijn geworden, zoo niet toevallig in 1854 het 25jarig bestaan van het regiment Grenadiers en Jagers gevierd stond te worden. Een hooggeplaatst officier, die zich bijzonder aan die feestviering liet gelegen leggen, overreedde den jongen Landolt, wiens vlugge pen reeds bekend was geworden door eenige kleine artikels en stukken, om voor {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} die gelegenheid eene geschiedenis van het regiment zamen te stellen. Hij voldeed hieraan en slaagde er gelukkig in, alhoewel het geene geringe taak was, over een regiment dat slechts zoo kort bestaan had en niets dan Brussel en den tiendaagschen veldtogt in zijn vaandel had, een boek van bijna 200 bladzijden te schrijven zonder in vleijerijen te vervallen of onbeduidend te worden, hetgeen nog te moeijelijker viel, wanneer men in aanmerking neemt, dat nagenoeg al de werkende personen van zijn verhaal nog in leven waren. Hij heeft al die klippen goed weten te vermijden en - chose rare - al de personen die in zijn boek genoemd werden, waren toch tevreden. Dit werk verscheen onder den titel van Geschiedkundige herdenking aan het vijf-en-twintig jarig bestaan der bataillons Grenadiers en Jagers , door H.M.F. Landolt, eerste luitenant der Grenadiers, (Leiden, Noothoven van Goor, 1854), en bezorgde den schrijver het ridderkruis van de Eikenkroon, dat hem op een feestmaal van alle officieren en oud-officieren van het regiment, op het huis ten Bosch, den 7 Juli 1854, door Z.K.H. den Prins van Oranje, namens Z.M. den Koning, werd overhandigd. Dit eerste succes spoorde Landolt aan om meer voor de pers te werken. In 1855 of 1856 leverde hij voor de Volksbibliotheek , uitgegeven bij H.W. Weijtingh te Amsterdam, eene Nederlandsche Krijgsgeschiedenis , eene Geschiedenis van het Nederl. zeewezen en eene Geschiedenis des Vaderlands , korte schetsen en eenvoudige uittreksels uit grootere werken, zonder wezenlijke historische waarde, maar in ongeloofelijk korten tijd vrij naauwkeurig zamengesteld en getuigende van des schrijvers vlugheid en talent van compilatie. Zijn verlangen om meer van de wereld te zien was steeds groot geweest, en een aanzoek door hem bij het Ministerie van Oorlog gedaan, om bij voorkomende gelegenheid een {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} detachement suppletietroepen voor het Oost-Indische leger naar Java te mogen brengen, werd weldra toegestaan. In December 1854 vertrok hij uit Nieuwe Diep naar Indië, alwaar hem door het bestuur welwillend de gelegenheid werd gegeven eene reis over Java te maken, zoodat hij door eigen aanschouwing veel leerde en veel van Oost-Indische militaire toestanden zag, dat hem later uitmuntend te pas kwam. In Februari 1858 met eene eenigszins geschokte gezondheid in Nederland teruggekeerd, hervatte hij zijnen dienst te 's Gravenhage en hield hij zich daarenboven bezig met het vertalen van Rüstow's Militair Woordenboek (uitgegeven te Leiden bij Sijthoff, 1859-1862), een nuttig vade-mecum voor militairen, zeer goed door hem vertaald en naar de behoeften van Nederland bijgewerkt en toegelicht, terwijl hij daarenboven nog in 1859 eene vertaling leverde van een werkje van den Belgischen generaal Renard: Beschouwingen over de taktiek der Infanterie in Europa (uitgave van H.W. Weijtingh te Amsterdam). Gedurende de jaren 1861, 1862 en 1863 was hij hoofdredacteur van den Militairen Spectator (uitgave van Broese en Cie te Breda) en verrijkte die jaargangen met eene menigte verdienstelijke artikelen van zijne hand. Intusschen was Landolt in 1861 tot kapitein bevorderd en overgeplaatst bij het 7de regiment Infanterie in garnizoen te Haarlem en later te Amsterdam, terwijl hij in 1862 in den echt trad met mejufvrouw Francina Margaretha Alida van Kooten. De onstuimige luchthartige jongman was nu weldra herschapen in een eerzaam en echt huiselijk echtgenoot, en hij liet daarbij zijne pen niet rusten, daar hij na het nederleggen van zijn redacteurschap van den Militairen Spectator in 1863, zijn Dictionnaire polyglotte de termes techniques militaires et de marine (uitgave van E.J. Brill te Leiden) begon. Deze dictionnaire in vier talen (Nederlandsch, Fransch, Duitsch en {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Engelsch), die in vier deelen verscheen, van 1865 tot 1870, - en waarvan nog een aanhangsel als vijfde deel, naar zijn nagelaten manuscript bewerkt, na zijn dood het licht zag - is het belangrijkste werk van Landolt en van blijvende waarde, zoodat het in geene militaire bibliotheek gemist kan worden. Deze arbeid verschafte hem dan ook veel satisfactie en o.a. twee ridderorden, die van den Rooden Adelaar en van Leopold, welke hem respectievelijk door de koningen van Pruisen en België geschonken werden. Behalve de bewerking van deze dictionnaire wist Landolt nog tijd te vinden tot het leveren van eene vertaling van Hozier's brieven van den correspondent van de Times over den oorlog van 1866 (uitgave van J.K. Steenhoff te Leiden, 1869) en tot het schrijven van een handboekje over de Wapenleer ten dienste der adspirant-officieren der infanterie en cavalerie (uitgave van J.K. Steenhoff te Leiden, 1869), welk laatste werkje echter niet onvoorwaardelijk geprezen kan worden. Het gedeelte dat over de artillerie handelt, is namelijk hier en daar gebrekkig, dat betreffende de draagbare vuurwapenen is beter en volgens des schrijvers eigen verklaring gecompileerd uit de beste werken, die daarover handelen. In 1869 trof hem een gevoelige slag door het overlijden van zijne echtgenoot, die hem geene kinderen naliet en kort daarna vroeg hij, uithoofde zijner reeds vroeger geschokte en nu geheel ondermijnde gezondheid, om op nonactiviteit gesteld te worden: Hij vestigde zich te 's Gravenhage en kon zich toen geheel wijden aan de zorgen voor zijn herstel. Reeds in 1869 had hij vruchteloos eene badkuur te Kreutznach gedaan, maar beproefde zulks opnieuw in 1870 te Wildungen en vond daar meer baat, zoodat hij in het laatst van dat jaar in zooverre hersteld was, dat hij de vertaling op zich nom van Rüstow's geschiedenis van den Fransch-Duitschen oorlog van 1870/1871 (uitgave van de Erven Bohn te Haarlem), een arbeid dien {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} hij slechts gedeeltelijk heeft kunnen volbrengen en die na zijn dood werd voortgezet door den heer E.H. Brouwer, bibliothecaris der Koninklijke Militaire Akademie. In het begin van den zomer van 1871, vertrok hij op dringenden raad zijner geneesheeren nogmaals naar Bad Wildungen, maar helaas, zijn toestand verergerde al spoedig en hij overleed aldaar den 22 Junij 1871. Zijne assche rust onder eene eenvoudige grafzerk op het protestantsche kerkhof te Nieuw-Wildungen en hij wordt door velen betreurd, want hij had een onafhankelijk en eerlijk karakter, hij was een liefhebbend zoon, echtgenoot en broeder, een vrolijk en loyaal kameraad, een oprecht vriend. Zijne bekwaamheid als officier, zoowel practisch als theoretisch, werd algemeen erkend en de militaire literatuur verliest in hem, zoo al geen ster van de eerste grootte, dan toch een schrijver, die met ijver, helder oordeel en scherpzinnigheid begaafd, menigen nuttigen arbeid het licht heeft doen zien en die daardoor ook volkomen de onderscheiding waardig is geweest, die hem te beurt viel, toen hij in 1861 tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden benoemd werd.   Deventer, 17 Februari 1871. P.M. Netscher. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Mr. S.P. Lipman . Op 7 Juli 1871 was Mr. S.P. Lipman, de vriend mijns vaders en mijn vaderlijke vriend, ontslapen. Den 3den October daarna schreef mijn veelgeliefde behuwdbroeder, Mr. J.T. Bodel Nijenhuis, die juist zes maanden na Lipman in zijne ruste is ingegaan, mij o.a. de volgende regels: ‘Ik ben gister avond, in de eerste vergadering des Bestuurs van Letterkunde na den dood van den hooggeschatten en door u diepvereerden Mr. S.P. Lipman, verzocht geworden het schrijven van een levensschets zijner letterkundige verdiensten waardig, aan u op te dragen en dringend aan te bevelen. Ik had dit reeds vooruitgezien en, ik beken 't, bij mij zelf reeds zoo geschikt. Doch nu 't Bestuur, uit eigen inzien, en na rijpen rade niemand in gansch Nederland hiertoe zoo geschikt oordeelt als u, mijn waarde, en ik ga verder, nu eene gunstige beschikking van hooger u de gelegenheid aan de hand geeft, ja aanwijst, om hem, dien gij naast en na uwen vader, den grootsten dank weet voor de schikking uwer aardsche lotgevallen, nu openlijk te danken voor wat gij hem verschul- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} digd waart, nu zult ge u wel niet achter uwe vele en loffelijke bezigheden verbergen..... Uitvoerig behoeft het volstrekt niet, want wij vrezen voor uitvoerige stukken; maar hij moet bij ons vermeld; en gij, filii ad instar, vindt in hem een voorwerp uwer hulde waardig. Een man, die, daar hij op gevorderden leeftijd de sacra Judaïca tegen de Christiana, zij het dan ook de Catholieke kerk, gemeend heeft te mogen overruilen, juist daardoor nog meer regt heeft op uwe hoogachting en waardschatting. Sed quid plura? mijn hart zegt mij, gij zult ons verzoek niet afslaan, onze bede niet weigeren.’ Hoe vleiend en vereerend de uitnoodiging was, met welke krachtige drangredenen zij werd verzeld, ja, schoon ik eenigermate haar verwachtte, greep ze mij toch geweldig aan. Indien veeljarige omgang, dankbare toewijding, onveranderlijke hoogachting voldoende titels waren voor de vervulling der opgedragen taak, mocht ik zeker mij onder de eerstgeroepenen rangschikken. Maar ik was te zeer overtuigd dat het onderwerp mijne krachten te boven ging, dan dat ik niet zou hebben geaarzeld, mij met het schrijven der levensschets te belasten. Lipmans letterkundige verdiensten naar waarde te schetsen was, ik wist het, niet in mijn vermogen. Hem de hulde te brengen van een dankbaar hart, bouwstoffen aan te brengen voor eene latere door eene meer bevoegde hand te geven beschrijving zijner hooge verdiensten in velerlei vakken van wetenschap, enkele bijzonderheden mede te deelen uit een aantal brieven en andere bronnen, die zijn edel karakter, zijn verheven geest meer zouden doen waardeeren, ziedaar alles wat ik vermag. Vele bezigheden en eene ernstige ziekte hebben mij belet, dit zoo spoedig te doen als ik zelf wenschte en wellicht van mij kon worden verwacht; maar, daar mijn broeder Bodel mij dadelijk schreef dat het levensbericht toch niet meer in den bundel voor 1870-1871 kon worden {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} ingelascht, heb ik daarmede ten opzichte van de Maatschappij van Letterkunde niets verzuimd.   Den 27sten April 1802 werd Samuël Philippus Lipman te Londen geboren. Zijn vader was een hoogst beschaafd en wellevend man; zijne moeder bijzonder godsdienstig. In 1807 vertrok hij met zijne ouders naar Glückstadt in Holstein, waar zijn vader zich toen met der woon vestigde, en hij de lagere school en daarna het gymnasium bezocht. Hij bleef daar, ook toen later zijne ouders naar Hamburg verhuisden en, na het herstel van den vrede in Europa, naar Londen terugkeerden. Een broeder zijner moeder was te Amsterdam gevestigd en, daar zijne ouders niet bemiddeld waren, nam deze de zorg voor de verdere opleiding van Lipman voor zijne rekening. In het laatst van 1818 kwam hij te Amsterdam, woonde een half jaar de lessen op de Latijnsche school aldaar bij, maar, daar het al spoedig bleek dat hij in kunde en ontwikkeling voor de leerlingen der hoogste klasse niet behoefde onder te doen, werd hij met September 1819 in den rol der Leidsche Academie-burgers ingeschreven. Boven andere hoogleeraren, gevoelde Lipman zich vooral tot mijn vader, prof. H.W. Tydeman, aangetrokken, en deze was met den jeugdigen, schranderen discipel bijzonder ingenomen. Lipman had voor de bevordering zijner studieën zeer veel aan mijn vader te danken en heeft nooit opgehouden hem daarvoor erkentelijk te zijn. Hij vereerde mijn vader, ook op lateren leeftijd, met eene kinderlijke aanhankelijkheid en bleef voortdurend, vooral tot 1839, met hem in levendige briefwisseling. Na het einde van zijn tweede studiejaar riepen bijzondere familie-omstandigheden hem naar Londen, vanwaar hij eerst in den nazomer van 1822 naar Nederland terugkeerde. Spoedig had hij zijn proefschrift voor den doctoralen graad gereed gemaakt, en, dank zij den steun mijns vaders, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} werd hij reeds op 31 October 1822 tot Doctor in de beide Rechten gepromoveerd na openbare verdediging zijner dissertatie de Jure nuptiarum Romano atque hodierno . In het beknopte voorwoord zegt hij zelf, dat hij steeds getracht heeft met de historische rechtsbeoefening wijsgeerig onderzoek te verbinden; maar om de verwachting niet te hoog te spannen omtrent de waardij van zijn proefschrift, voegt hij er bij, dat het was summâ festinatione conscriptum, cum ex itinere in Angliam Amstelodamum reversus essem: tunc autem temporis libri mei erant Lugduni Batavorum. De heer J.A. Alberdingk Thym heeft in de N.-H. Courant de Tijd van 18 Juli 1871 een kort levensbericht van Lipman gegeven en vestigt daarin de aandacht op enkele Theses achter de dissertatie gevoegd. ‘Ook aan dezen geleerden arbeid (zegt hij) was eene reeks van stellingen toegevoegd, sommige van welke vele onzer nieuwere pseudojuristen zouden doen huiveren. De doodstraf wordt door Lipman in bescherming genomen; hij keurt de instelling der gilden goed; hij verklaart het oorlogvoeren voor niet onwettig. Ex ungue leonem.’ Ik zou niet durven verzekeren, dat Lipman in die stellingen zijne overtuiging, als vrucht van diepzinnig onderzoek, heeft uitgesproken, en althans niet dat hij daarin zijn leeuwenklauw heeft getoond. Dien zie ik veeleer in een ander wijsgeerig geschrift door hem, een jaar vroeger, als student, naamloos uitgegeven, getiteld: ‘Gedachten van eenen Jood over de leer der H. Drieëenheid en over het pligtverzuim der Christenleeraars, welke alle redekavelingen hierover met andersdenkenden zoeken te vermijden.’ Dit boekske, waarin de diepdenkende jongeling met metaphysische en logische redeneringen eene Christelijke geloofswaarheid bestreed die hem later als R.-Catholiek dierbaar geworden is, lokte ook een tegenschrift uit, naar men zegt van den Amsterdamschen predikant W. Broes: ‘Gedachten van een Jood over de leer der H. Drieëenheid wederlegd door eenen {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Christen 1.’ Ook later, toen hij te Amsterdam als Advocaat gevestigd was, heeft hij meermalen met Da Costa en anderen over Christelijke geloofswaarheden geredetwist. Ik ben toevallig in staat uit mijne latere briefwisseling met Lipman eene belangrijke bijdrage te geven tot de geschiedenis van zijn geloofsleven, en ik voeg die hier in, omdat zij, wat den aanhef betreft, zich aan het thans aangestipte tijdperk zijns levens vasthecht. In Januari 1869 zond ik hem naar 's Hage een paar geschriften van godsdienstigen en staatkundigen aard, waarmede ik wenschte dat hij kennis maken zou, terwijl die waarschijnlijk anders niet onder zijne oogen zouden komen. Ik voegde, ietwat onvoorzichtig en wellicht aanmatigend, daarbij dat ik hem voorstelde, om door dergelijke toezendingen ons wederkeerig op de hoogte te houden, opdat wij niet eenzijdig werden ingelicht. Daarop vatte hij vuur en schreef mij een langen brief waaruit ik het volgende, hier ter zake dienende, overneem: ‘Er is door de bewonderenswaardige leiding van de Alwijze Voorzienigheid soms in het leven zelf van sommigen een gansch en al buitengewoon middel tegen eenzijdigheid. Ik vraag wel verschooning, dat ik, mijns ondanks, van mij zelven spreken moet. Ik zeg met den H. Paulus: υμεις με ηναγκασατε. ‘Opgevoed naar streng Israëlitische zede, was ik op elfof twaalfjarigen ouderdom een ijvervolle opvolger van Joodsche wet en traditie, daaraan gemoedelijk vasthoudende. Daarna op Protestantsche school en gymnasium, omringd van Protestantsche leeraars, scholieren en vrienden, woonde ik ook het godsdienstig onderrigt bij. Zeer afdoende en ook nu krachtig bevestigde beweegredenen maakten het ten eenenmale onmogelijk, dat ik daarmede mij immer zoude hebben kunnen vereenigen: die beweegredenen wa- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} ren èn zijn zoo zwaarwigtig, dat zij door niets en door niemand immer opgelost konden worden. Dit is zoo waar, dat, toen juist heden vóór vijftien maanden (31 October 1867) een achtenswaardige Protestantsch Predikant bij mij kwam derdehalf uren met mij spreken, ik hem niets anders behoefde mede te deelen, dan de onwederlegbare gronden uit dat mijn jeugdig tijdvak. Maar ik was, niettegenstaande de dogmatische onaannemelijkheid van het Christendom, zooals ik het toen hoorde, een bewonderaar van de Christelijke zedeleer, en erkende niet minder den wereldhistorischen invloed van het Christelijk geloof. Het godsdienstig onderrigt had eene negatieve of destructieve werking op mij geoefend. Ik was niet meer een Jood, want ik geloofde niet aan eene bovennatuurlijke Openbaring; ik was een eclectische wijsgeer, met krachtige overtuiging van de waarheid van het zuiver Deïsmus. God zij dank, ik ben nimmer tot twijfel afgedaalt aan het bestuur en albestuur Gods, aan een leven van vergelding na dit leven, aan des menschen eeuwige bestemming. Ik geloofde veel meer, dan de meerderheid van de ongelukkigen, die zich door de neologie laten verleiden, en zich nog Christenen noemen. Maar het Christendom meende ik te kennen, en kende het niet. De Algoede God zij in eeuwigheid geprezen! Ik heb het leeren kennen en ben Christen geworden, en vond nu eerst de algenoegzame oplossing van alle bezwaren, welker grondslag ten eenenmale weggevallen is, en wegvallen moest. Christen wordende, ben ik, naar ik geloof, hoop en vertrouw, Israëliet geworden in den waren zin. Het Christendom, hetwelk ik belijd, is van die kracht, dat ik ieder oogenblik bereid ben, het tegenover elke Christelijke sekte, tegenover den Jood, tegenover den philosophe, zij hij Deïst (gelijk ik het geweest ben), zij hij Atheïst, te handhaven, en eenen ieder te volgen op zijn eigen terrein, ten einde rekenschap te geven aan eenen ieder van mijn redelijk geloof. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Vrees dus niet, mijn waarde Vriend! voor eenzijdigheid te mijnen aanzien. Indien niet de jurist, de letterkundige, de schriftvorscher u daaromtrent kunnen geruststellen, - indien niet mijn Engelsche oorsprong, mijne Duitsche opvoeding, mijne Nederlandsche vorming, mijne veertigjarige practische loopbaan, de veelzijdige studiën van geheel mijn leven, mijne innige en naauwe betrekkingen met Joden en Christenen, met Geloovigen en Ongeloovigen, met Protestanten en Catholieken mij daarvoor voldoende konden waarborgen - zoudt dan (gelooft gij?) de lezing van... en... mij beter van die kwaal genezen, dan de lezing eensdeels van Luther , Melanchthon , Beza , Calvyn , Zwingli en andere folianten, en anderzins Spinoza , Cartesius , Leibnitz , Locke , Helvetius , Diderot , Voltaire , Rousseau , Thomas Payne en zelfs Opzoomer , onze Utrechtsche glorie? ‘Geloof echter niet, mijn waarde Vriend! dat ik het allerminste mij verhoovaardig op iets, en allerminst op de schriftuurlijke, historische en philosophische kennis van Christendom en Kerk. Want het resultaat van alle mijne studiën is, en daarvoor dank ik God, niets meer of beter, dan hetgeen Zijne Genade langs den eenvoudigsten weg aan ieder onzer katechismus-kinderen mededeelt. Indien gij iets meer daarvan weten wilt, sla dan op mijne schriftvertaling Deel I [2de Druk] bl. 563 vgg., noot 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, of herlees nog eens de Algemeene Inleiding tot dat deel.’ Ik vraag geene verschooning voor dit lange citaat. Het schetst ons 's mans inwendige levensgeschiedenis beter dan iemand er toe in staat zoude zijn, en de brief currente calamo geschreven geeft ons eene benijdenswaardige proeve van zijn uitnemenden Nederlandschen stijl.   Terstond na zijne promotie vestigde Lipman zich als advocaat te Amsterdam en mocht zich weldra in eene steeds toenemende praktijk verheugen. Zijn scherpzinnige betoog- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} trant, sierlijke voordracht, gemakkelijkheid om zich in de niet slechts aangeleerde maar ook vlijtig bestudeerde Nederlandsche taal uit te drukken, de betrekking tot zijn oom Rubens, die inmiddels zijn schoonvader geworden was, alles werkte mede om zijne praktijk niet slechts onder Israëlieten, maar ook onder Christenen van verschillende geloofsbelijdenis uit te breiden. Dat hij daarbij zich wel eens door jeugdigen ijver liet vervoeren en daarentegen van zekere zijde ook met geduchte tegenwerking te kampen had, getuigt eene aanklacht in 1824 tegen hem ingebracht, waarop echter de rechtbank te Amsterdam geene termen tot vervolging vond, maar die door het Hoog Gerechtshof naar de rechtbank te Leiden werd verwezen, doch, na een schitterend pleidooi van Lipman zelven, werd afgewezen. Dit pleidooi is uitgegeven met de aanklacht en het vonnis. In de voorrede zegt hij o.a. van zich zelven: ‘Welligt zoude het publiek nimmer iets van hem in druk hebben gelezen (en het Publiek had daarbij niets verloren), hadden zijne vijanden hem zijns ondanks niet, als het ware, voor het Publiek gesleept. Dit eenmaal zoo zijnde, dankt hij God en zijn geweten, dat de gelegenheid, waarbij hij het Publiek onder de oogen moet treden, zoodanig is, dat hij de beoordeeling van hetzelve onbeschroomd kan tegemoet zien.’ De uitgave zelve van deze doorwrochte pleitrede verzekerde den jeugdigen rechtsgeleerde nog grootere bekendheid, maar zij schijnt ook tevens Lipman te hebben aangespoord om het Publiek ook nog iets meer van zijne hand in druk te doen lezen, en het Publiek mag daarvoor zeker alleszins dankbaar zijn; want zijne vruchtbare pen heeft menige schoone bladzijde aan het steeds meer belangstellend Publiek ter lezing en herlezing aangegeven, en in menig vak van wetenschap is zijn genie aan velen ten gids geweest. In 1827 schreef hij een ‘Essai historique sur les sur- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} séances’, vooral om de leemten aan te toonen in de besluiten van den Souvereinen Vorst dd 29 Jan. en 25 Nov. 1814 voorkomende en tot bestrijding van het misbruik van dit rechtsmiddel gemaakt. Eerst bij de invoering der nieuwe wetgeving op 1 Oct. 1838 werd aan de dubbele grieve van den opmerkzamen rechtsbeoefenaar en bekwamen pleitbezorger grootendeels tegemoet gekomem. Toen in November 1827 het ontwerp van Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering openbaar gemaakt werd, haastte Lipman zich met daartegen een groot aantal bedenkingen in het midden te brengen. Zijn oordeel over het geheele ontwerp was, dat het als proeve verdienstelijk, maar als wetboek onbruikbaar was 1. Aan een groot aantal zijner bedenkingen heeft de latere herziening van het ontwerp recht doen wedervaren. Het uitbreken van den Belgischen opstand gaf aan den werkzamen geest van Lipman en aan zijn openbaarmakingen in het algemeen belang eene geheel andere richting. In eenige helder gedachte, fraai gestileerde en het Publiek aangrijpende brochures drong hij aan op onmiddellijke scheiding van België, bestreed, zoowel in de Fransche als in de Nederlandsche taal, het stelsel van den Graaf van Hogendorp 2, om Nederland en België als twee afgezonderde staten onder de Regeering van het Huis van Oranje aan elkaar verbonden te houden, verklaarde zich een heftig tegenstander van het voortzetten van den oorlog, en deelde de voorwaarden mede, waarop naar zijne meening een eervolle vrede kon worden verkregen. De heldendood van Van Speyk gaf nieuw voedsel aan zijn vaderlandsche {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} geestdrift; hij wekte op tot het vereeuwigen zijner nagedachtenis en tot uitbreiding der marine 1. Deze niet zonder eenig pathos geschreven monographieën werden door het Publiek gretig verslonden; de meeste herhaaldelijk herdrukt; sommige bij herdruk nog aangevuld. Het embargo, waardoor eenige zijner cliënten in hunne handels- en scheepvaartbelangen grootelijks werden benadeeld, bewoog hem tot een staatsrechtelijk onderzoek naar de bevoegdheid, volgens het Engelsche recht, van de Engelsche Ministers om schepen en goederen eener vreemde vlag, krachtens een besluit der uitvoerende macht, in vredestijd aan te houden. De quintessence van deze brochure wordt teruggevonden in een beknopt Engelsch advys 2, waarbij Lipman echter niet wordt genoemd, maar dat toch is opgenomen in den {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} bundel van ‘Verhandelingen over de Buitenlandsche staatkunde van het koningrijk der Nederlanden’, door Mr. S.P. Lipman, Advocaat te Amsterdam, in 1833 bij A. Zweesaardt uitgegeven, waarin al de vlugschriften van 1830-1833 bijeenverzameld zijn. Er is geen twijfel aan of de vlugschriften van Lipman droegen werkelijk veel bij om de openbare meening voor te lichten en voor de algeheele scheiding van België te stemmen. Overigens was - gelijk zich begrijpen laat - de lof niet onverdeeld: de stijl had soms wel iets gezwollens, en de aanhalingen uit allerlei Romeinsche schrijvers waren wat overdadig. De brochure over de marine vond een bestrijder in den kapitein der veldartillerie Frankamp 1, die ten onrechte uit Lipmans woorden had opgemaakt dat hij de landmacht geringschatte. Lipman zond het boekje aan mijn vader met een uitvoerigen brief, waarin hij op allergeestigste wijze den inhoud van het boekje resumeert en refuteert. ‘Ik heb mij geenszins opgeworpen tot maître d'armes (zegt hij o.a.), waaromtrent ik mijne mindere bedrevenheid volgaarne belijde, en op zijn Chineesch met driemaal drie buigingen voor den kapitein Frankamp ootmoedig mijnen hoed afneem.... Dat ik niet daarop antwoorde, is natuurlijk. Ik houd niet van polemiek. Hij houde zijn buskruid, ik mijn inkt, en ieder zijn oordeel.’ Maar de bijzondere reden waarom ik dezen brief aanhaal, is gelegen in hetgeen op de zooeven aangehaalde zinsnede volgt over nationale militie en plaatsvervanging, ten blijke van Lipman's uitstekend helder en verlicht oordeel. Hij zegt: ‘Eene reden, waarom ik zoo sterk tegen de nationale militie ben, is het stelsel van plaatsvervanging. Het stelsel moet niet wezen, om een talrijk leger {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} gedurig te onderhouden. Het vraagstuk dat men moet oplossen is, om met de minste bezwaren voor de schatkist en voor de ingezetenen onder het grootste getal van de weerbare mannen der natie de krijgskundige bekwaamheid te verspreiden, te oefenen en te onderhouden. Geroepen tot den dienst der nat. militie betaalt men eene aanzienlijke som gelds, waarvoor veelal een ander, die alreeds zijnen dienst heeft volbracht, als plaatsvervanger optreedt. Er wordt hier niet opnieuw een soldaat gevormd. Het getal van weerbare mannen, in den krijgsdienst geoefend, wordt niet vermeerderd. De plaatsvervanger wordt zonder evenredig nut opnieuw kostbaar voor de schatkist. Het is voor de schatkist een nutteloos bezwaar. De dienstpligtige heeft eene geldsom betaald, die voor den staat verloren is. Zoo wordt de nat. militie van aard veranderd, eene bloote geldbelasting voor de hoogere klasse en voor den burgerstand; de slechtste van alle belastingen, omdat de eenige erfgenaam van het kolossaalste vermogen daarin niet meerder draagt dan de zoon van eenen geringen winkelier; de slechtste van alle belastingen omdat geen penning daardoor in de schatkist wordt gebracht. Het stelsel van plaatsvervanging vermeerdert de ongelijkmatigheid der staatsinrigting ten nadeele der mindere standen’, enz. De staatkundige bemoeiingen, waarin Lipman zich, onder al zijne praktikale beslommeringen, had geworpen, schijnen er hem toe gebracht te hebben de geschiedenis der staatkunde tot een vak van studie te maken. Dit gaf aanleiding tot het schrijven van zijn hoofdwerk in dit tijdvak zijns levens, dat echter, helaas, onvoltooid is gebleven: Geschiedenis van de staatkunde der voornaamste Mogendheden van Europa, sedert den val van Napoleon tot heden . ‘Wij hebben gemeend (zegt hij in het voorbericht gedagteekend 1 Aug. 1832) door dit werk eenigszins te kunnen bijdragen tot eene meer algemeene verspreiding der kennis van de diplomatie, tot welker onvoorwaarde- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke aanprijzing wij ons wel niet geroepen achten, doch welke tot eigene beveiliging niet minder onontbeerlijk is, dan de kennis der vergiften in de geneeskunde of der praktikale kunstgrepen in de regtsgeleerdheid, hoe gevaarlijk soms derzelver gebruik en aanwending moge zijn.’ Uit de Inleiding blijkt het plan van het werk. De staatkundige regeling van Europa dagteekent, volgens Lipman, van den ondergang van het Fransche keizerrijk. Uit deszelfs puinhoopen verrees het wetenschappelijk gebouw, hetwelk het voorwerp is zijner beschouwing. Van dat tijdstip beginnende, schets hij uit enkele bescheiden den oorsprong, de stichting, de ontwikkeling der nieuwe staatkundige orde, volgens de volkenrechtelijke beginselen, welke derzelver bestendigheid moesten verzekeren. ‘In het eerste deel van dit geschiedkundig onderzoek (1813-1820) zien wij de volkenregtelijke organisatie van Europa ontworpen, bekrachtigd en voltrokken; rustende op den onwrikbaren grondslag van de voltooide wetgeving der staatsverdragen; gewaarborgd door een vast en eenvoudig beginsel, het behoud van het bestaande; beschermd en beveiligd door een altoosdurend verbond, zonder voorbeeld in de geschiedenis der diplomatie. Wij worden in het tweede deel (1820-1830) door den gang des tijds en door het plan van dit geschrift tot de behandeling gebragt der groote staatkundige vraagstukken, welker ontstaan toen alreeds eene bedroevende wederlegging opleverde van de hoop, ook door de meest doorzigtige staatsmannen gekoesterd, dat, tot vergoeding der krachtsinspanning in den oorlog en tot loon van de wijsheid en de gematigdheid der diplomatie, een tijdperk van ongestoorde rust was begonnen. Het vuur der omwentelingen, naauwelijks in eene zee van bloed en tranen gebluscht, barstte weder uit met onverminderde woede, en dreigde de aarde met nieuwe verwoesting. Zoo zien wij in dit woelige tijdvak de geschiedenis der diplomatieke onderhandelingen en de geschiedenis der staat- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} kundige beroeringen elkander beurtelings vervangen. Doch de bestaande orde werd door hare inwendige kracht gehandhaafd. Eene groote staatsverandering in het jaar 1830 begint het nieuwe tijdperk, waarin wij thans leven.... De invloed dier gebeurtenis op de Europeesche staatkunde wordt in het derde en laatste deel van dit werk behandeld, waarin wij, onze aangevangene taak tot het loopende tijdvak vervolgende, met de volkenregtelijke beginselen, op welke het algemeen statenstelsel is gevestigd, den tegenwoordigen toestand van Europa vergeleken.’ Dat derde deel, bestemd om de resultaten op te nemen van het geschiedkundig overzicht in de eerste twee deelen vervat, is nooit verschenen, ofschoon door vele vrienden van den schrijver daarop bij herhaling is aangedrongen. Niet slechts opprijsstelling van Lipmans oordeel over den loop der staatkundige gebeurtenissen en van zijne verwachting voor de toekomst, maar ook het verlangen om de rechtvaardiging van den schrijver te vernemen tegenover de scherpe beoordeeling van zijn werk door den heer Thorbecke in het Journal de la Haye , deed velen begeerig naar dat derde deel uitzien, en groot was hunne teleurstelling wegens het staken van dezen hoogstbelangrijken arbeid. Gelijk ieder bekend is, die dit werk heeft gelezen, is het geschreven in keurigen Nederlandschen stijl: bijvoorb. de aanhef: ‘De eerzucht had eene heirvaart naar Moskou ondernomen. Het vergeldingsregt beschreef eene kruistogt naar Parijs. Frankrijk bukte onder de magt der volken, welke het te lang had verguisd, te diep had vernederd.’ Zelfs de vertaling der diplomatieke stukken munt uit door gelukkige woordenkeuze en fraaie zinwendingen. Het werk behelst geen bloot verhaal van feiten, maar tevens eene soms zeer scherpe kritiek van de handelingen der diplomaten en regeringen, niet minder dan van die der volksleiders en revolutie-mannen. Bij herhaling echter {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} protesteert de schrijver tegen het vermoeden als wilde hij in dat werk eenige bepaalde meening uiten omtrent het heilzame of het schadelijke van eenig staatkundig stelsel, ‘daar onze taak (zegt hij Dl I blz. 494) geenszins medebragt, ons bijzonder gevoelen van goedkeuring of afkeuring te ontwikkelen, en wij, zonder ons de zoo moeijelijke beoordeeling te willen aanmatigen, ons eeniglijk bepalen, om het stelsel, gelijk het toen bestond, te doen kennen, ten einde hetzelve later te vergelijken met de bestaande orde van het Europeesche Statenverbond, en daardoor te kunnen besluiten, in hoeverre men daaraan met onwrikbare volharding is getrouw gebleven, dan wel, daarvan afwijkende, in deszelfs stede andere beginselen heeft aangenomen en beleden’. Verg. ook o.a. D. II bl. 159. Hij die (gelijk ik onlangs, ter voorbereiding voor deze mijne taak, mij verplicht rekende) dit werk herleest, zal er menige bladzijde in vinden, die ook met het oog op de latere lotwisselingen van het Europeesch Staten-stelsel, eene tastbare actuäliteit heeft. Van de Britsche staatkunde spreekt hij steeds als eene baat-zuchtige, die het kabinet van Londen in zijne buitenlandsche betrekkingen altijd bestuurt: bijv. Deel I blz. 88, D. II bl. 97. Den Duitscher kenschetst hij, Deel I blz. 249, als ‘zoo ligt vatbaar voor het gevoel of voor de begoocheling - naar men het gelieft te noemen - eener vaderlandsche geestdrift of dweeperij’, die hem sedert 1815 het gemis van een algemeen Duitsch vaderland doet betreuren! De Pruisische monarchie noemt hij, D. I blz. 288, een groot zamenstel van ongelijksoortige bestanddeelen, een veelkleurig rijk, ‘hetwelk op de bouwvallen van Brandenburg, Polen, Pommeren, Saksen, Sileziën en Westfalen gesticht, aan Frankrijk en aan Rusland grenzende, tot eenen altoosdurenden krijgstoestand gedoemd, blijkbaar in den eersten graad zijner ontwikkeling verkeert, en in elken Europeeschen oorlog zijne uitbreiding moet vinden of zijnen ondergang.’ {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} De staatkundige onderzoeker zal lichtelijk ontdekken, zegt hij D. I bl. 337, ‘dat de beweerde regten der kerk en de maatregelen, tot derzelver verdediging gebezigd, niet weinig hebben bijgedragen, om den strijd tusschen het tegenwoordige en het voorleden te vereeuwigen, eenen geest van gisting en misnoegen te voeden, en alzoo de duurzaamheid van het groote maatschappelijk gebouw te verzwakken’. Met het oog op latere gebeurtenissen zijn de woorden opmerkelijk D. I bl. 497: ‘Eerst dan konde voor Europa gevaar ontstaan, wanneer de Europeesche aristocratie, de door haar beledene beginselen van het volkenregt verzakende, een eenig verdrag schond, verbrak of slechts veranderde en wijzigde, en daardoor den eenigen waarborg, die er tegen haar bestaat, vernietigde. Van dat oogenblik af zoude niemand de grenzen eener magt kunnen aanwijzen, welke, door het regt, hetwelk zij zelf heeft erkend, niet langer teruggehouden, over geheel Europa naar welgevallen zoude kunnen beschikken’. Op de gekozen arbiters in de Alabama-questie schijnt van toepassing wat Lipman D. I bl. 499 van de Europeesche vierschaar der groote mogendheden zegt: ‘Zij handelt zonder bevoegdheid, zoodra zij hare opdragt overschrijdt. Zij pleegt eene daad van overheersching, zoodra zij aan die opdragt eene willekeurige uitbreiding geeft. Regter van de eigene keuze der partijen, mag zij geene vraag behandelen, tot welker beslissing zij niet is gekozen, noch zich in hare werkzaamheden van den vooraf bepaalden aard harer bijzondere roeping verwijderen.’ Maar de beperkte ruimte, die mij voor deze Levensschets vergund is, noopt mij, verdere aanhalingen uit dit, als letterkundig werk zeker voortreffelijk, geschrift achterwege te laten.   Het is schier onbegrijpelijk hoe Lipman, onder de dagelijksche beslommeringen van zijne uitgebreide praktijk, {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} den tijd heeft kunnen vinden tot een zoo omvangrijken arbeid: maar hij stond vroeg op, was uiterst matig, werkte verbazend vlug, had een stalen geheugen, veroorloofde zich, buiten den Zondag, nauwelijks eenige uitspanning, en, daar hij, ofschoon gaarne bezoek ontvangende, bijkans nooit een tegenbezoek bracht, noemde hij zichzelven schertsend den onbeleefdsten man van geheel Amsterdam: ééne of twee dagelijksche wandelingen, die echter dikwerf aan meditatie over zijn werk gewijd waren, onderhielden in hem die frischheid van geest en doorgaande gezondheid, waarin hij zich tot zijn levenseinde mocht verheugen. Inmiddels was op 6 Dec. 1831 de groote Jonas Daniël Meyer overleden! Mijn vader zag in Lipman diens opvolger, en schreef hem eens in dien geest. Gelukkig heb ik den brief gevonden (zonder dagteekening, maar, naar het schijnt van begin 1832) waarin Lipman hem antwoordt: ‘Het is van mijne meest eerzuchtige bedoeling verre verwijderd, den eenigen Meyer te vervangen. Het Pindarum quisquis studet aemulari van Horatius heb ik niet zonder vrucht gelezen. Maar er is eene plaats opengevallen, en die plaats moet vervuld worden. Ik ben, zeer mijns ondanks, faute de meilleur sujet voor die vacature, en als een bewijs, hoe diep de balie is gezonken, geroepen, om die plaats te vervullen. Het zoude verblindheid zijn, die roeping te miskennen; het zoude lafhartigheid zijn, die roeping te verzaken. Eene plaats, vroeger met onvergelijkelijk genie en schier onbegrensde kennis vervuld, wordt thans door een zeer alledaagsch vernuft en zeer gewone geleerdheid bezet. Onafhankelijkheid zonder terging, volharding zonder verbittering, ijver zonder drift, onbeschroomdheid zonder onbehoedzaamheid, van de ééne zijde, de meest naauwlettende zorg ten aanzien van het inwendig karakter der personen, voor wie ik optreed, van de zedelijkheid der zaken, welke ik verdedig, van de regtmatigheid der stelsels, die ik tot de mijne maak, van de an- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} dere zijde: ziedaar mijne wapenen.’ Mij dunkt, de brief zelf getuigt dat Lipman geen ‘alledaagsch vernuft’ was, gelijk zijne menigvuldige pleidooien en geschriften hebben bewezen, dat hij meer dan eene ‘zeer gewone geleerdheid’ bezat! Het laat zich gereedelijk bevroeden dat Lipman, geheel ingespannen door praktikalen arbeid, in de jaren die op Meyers dood onmiddellijk volgden, zich minder met staatkunde heeft ingelaten. Mij is althans uit dat tijdvak slechts één vlugschrift van zijne hand bekend, en dat nog wel naamloos uitgegeven, doch kenbaar aan denzelfden betoogtrant en denzelfden stijl en hetzelfde oordeel over de Engelsche politiek, als hem steeds eigen waren: het is eene in 1836 bij. A. Zweesaardt uitgegeven ‘Verdediging der rechten van Nederland tegen de aanmatigingen van Groot-Brittanniën, met betrekking tot het tractaat, op den 17den Maart 1824, tusschen de beide Rijken gesloten.’ Er komt zelfs, op de laatste bladzijde, bl. 32, eene zinsnede voor die ons dadelijk den schrijver der Geschiedenis van de Staatkunde voor den geest roept, als hij zegt: ‘Tot in 1830 durfden wij gelooven, dat het regt van den sterksten in de wederkeerige betrekkingen der Europeesche mogendheden als geen argument meer zoude gelden; maar sedert 1830, heeft de ondervinding ons van het tegendeel de overtuigende bewijzen geleverd, om niet die begoocheling te hebben verloren.’ Met den 1sten October 1838 werd de nieuwe Nederlandsche wetgeving ingevoerd en kwam ik, kort na mijne promotie, in Amsterdam, op aandrang van Lipman zelf, die zijne erkentelijkheid aan den hooggewaardeerden leermeester en vriend wilde betoonen door zijnen zoon in de rechtspraktijk in te leiden. Met het oog daarop had Lipman reeds vóór mijne komst een contract met de boekhandelaars Meyer Warnars en Van Kesteren aangegaan omtrent eene uitgave der Nederlandsche wetboeken, vergeleken met {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} het Romeinsche en Fransche recht, onder zijn toezicht te bewerken. Ik werd dan ook dadelijk aan het werk gesteld en heb het, later meer nog dan op het eerste oogenblik, als een uiterst verstandig en menschkundig beleid van Lipman aangemerkt, dat hij mij door ingespannen wetenschappelijken arbeid de eerste jaren van mijn verblijf in Amsterdam nuttig heeft beziggehouden. Het toezicht van Lipman op mijnen arbeid bepaalde zich meerendeels tot de beoordeeling der Inleiding vóór iederen titel, als die door mij was opgesteld. Alleen bij de Inleidingen vóór de titels van het wetboek van koophandel was zijne medewerking meer bedrijvig, gelijk ook het voorbericht van zijne hand getuigt. Menige belangrijke samenspreking met hem zoowel over het handelswetboek als over andere onderwerpen overtuigde mij van zijn helderen blik, zijn scherpzinnig oordeel en den grooten omvang zijner door studie en praktijk gevormde kennis in elk onderdeel der rechtswetenschap. De vier wetboeken van burgerlijk recht, koophandel, burgerlijke rechtsvordering en strafvordering werden achtervolgens van 1839 tot 1842 bewerkt en uitgegeven. Tot de uitgave der wet op de rechterlijke organisatie is het nimmer gekomen, omdat zich reeds spoedig de behoefte aan herziening dier wet openbaarde - ofschoon zij nog op het oogenblik tot de vrome wenschen behoort. Een Nederlandsch wetboek van strafrecht is nog heden ten dage niet vastgesteld, maar nu toch eindelijk ‘commissoriaal’ gemaakt. Vandaar dat Lipman de belofte, in het voorbericht voor de uitgave van het burgerlijk wetboek gedaan, eener ‘uitvoerige Inleiding en Overzigt’, nimmer heeft kunnen verwezenlijken. Van October 1838 af tot Mei 1857 toe, toen Lipman Amsterdam verliet, was ik voortdurend met hem in betrekking en steeds vol bewondering voor zijne schitterende bekwaamheden. Menigmaal heb ik met of voor hem zoo hier als elders gepleit; menig schriftelijk advys, vooral {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} over R.H. Recht, voor of met hem bewerkt; menig politiek of polemisch artikel voor 't Handelsblad, onder zijne leiding of in zijn geest opgesteld. Hij werkte altijd gaarne met mij, omdat ik er mij op toelegde, zijne gedachten nauwkeurig op te vatten en met juistheid weer te geven. Ik oefende mij daarin vooral door, zooveel ik kon, een vlijtig toehoorder te zijn bij belangrijke pleidooien door hem en andere sieraden der Amsterdamsche balie gehouden en (gelijk vroeger door de heeren Mrs. Perk en Van Vleuten in Het Regt in Nederland gedaan was) door daarvan een beknopt of meer uitgebreid verslag te geven in het Handelsblad of in het Weekblad van het Regt. De oprichting van dat Weekblad was hem bijzonder aangenaam: het bevredigde, naar zijne meening, eene diep gevoelde behoefte: hij schreef daarin, vooral in de jaren 1840 tot 1842, zelf menig belangrijk artikel, bijv. no. 65 over het tarief van gerechtskosten, no. 94 over de onafhankelijkheid der rechterlijke macht, no. 127 over de lijfstraffelijke rechtspleging in Nederland, gevolgd door eene polemiek met de Heeren Wiardi Beckman en de Markas 1, no. 151 en no. 260-272 over conflicten (de laatstgenoemde gericht tegen het ontwerp van conflicten-wet van den minister Van Maanen), no. 247 over rechterlijke organisatie, enz. In 1842 heeft Lipman, met de verbazende vlugheid die hem eigen was, zich op de studie van de Noordsche talen toegelegd en, ten blijke dat hij ook daarin meester was, strekke zijne vertaling van het geschrift van den toenmaligen kroonprins Oscar van Zweden over straffen en strafgestichten , een werk waarin een ongunstig oordeel over doodstraf, lichaamsstraffen en deportatie wordt geveld, maar waarin het pénitenciair-stelsel krachtig wordt aanbevolen. Eene warme lofrede op - en aanbeveling van dit geschrift en van het strafstelsel zelf vindt men, in no. 350 {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} van het Weekblad van het Regt, waar ook een brief van Lipman aan 't Handelsblad is overgedrukt, die een oprechte hulde bevat aan de buitengemeene verdiensten van den philanthroop H.W. Suringar op dit gebied. In het vorige jaar had hij met zijne confrères Mrs. D.A. Walraven, A. Brugmans en B. Donker Curtius, eene beoordeeling uitgegeven van het ontwerp van wet op de onteigening ten algemeenen nutte en een tegen-ontwerp geleverd, getiteld Proeve van een ontwerp betrekkelijk onteigening ten algemeenen nutte; men zie ook deswege W.v.h.R. no. 166 en 168. Maar vooral merkwaardig is het in 1840 bij A. Zweesaardt door hem uitgegeven geschrift 1 Onderzoek omtrent de wettigheid der Koninklijke Besluiten van 2 en 30 Junij 1822 en 18 Junij 1829 over het zoogenaamde staats-copyrecht. Ik weet toevallig, ook door een brief van Lipman aan mijn vader, dat hij niet de raadsman van den boekhandelaar Noman is geweest, die bij de Rechtbank te Tiel en bij 't Hof van Gelderland wegens inbreuk op dat vermeende staats-copy-recht is veroordeeld. Het was alleen en uitsluitend zijn begrip van recht, dat hem de pen deed opvatten om die usurpatie van het Monarchaal Gezag te bestrijden. Hij is het geweest die door deze brochure den eersten openbaren stoot heeft gegeven tegen die Besluiten-regeering, waarvan wij sedert, dank zij ook de verlichte medewerking van den Hoogen Raad, van lieverlede zijn verlost. Welk een onschatbaren dienst Lipman door zijn voortdurenden strijd voor drukpers-vrijheid, voor den constitutioneelen Regeeringsvorm, en later nog in menig ander opzicht aan het vaderland bewezen heeft, zal door allen die zijn streven in die richting weten te waardeeren, gereedelijk worden erkend. 2 {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot dit tijdvak van Lipmans leven behooren, behalve vele andere niet of slechts bij uittreksel gedrukte pleitredenen, zijne verdediging van den WelEerw. Heer Theod. Kuiper, R.C. Pastoor te Medemblik in 1839 voor de rechtbank te Hoorn gevoerd, en bij Zweesaardt uitgegeven: het ook aldaar in 1840 uitgegeven Pleidooi, in zake van de Algemeene Maatschappij ter begunstiging van volksvlijt tegen het Amortisatie-syndicaat te Amsterdam en de Belgische Regering , in Juni van dat jaar gedurende drie dagen voor de rechtbank te Amsterdam gehouden. Uit laatstgemelde zaak blijkt, hoe ook buitenslands zijn uitstekend talent werd erkend, en het is mij ten volle bekend dat hij meermalen door buitenlanders omtrent rechtszaken in den vreemde aanhangig werd geraadpleegd. Daarvan getuigt ook eene in 1844 gedrukte, maar niet in den handel verschenen Mémoire à consulter sur l'application de l'art. 223 du Code Napoleon , twintig bladzijden groot, door hem en mij bewerkt. Ook de belangen van de Zweedsche Regeering zijn door Lipman, in vereeniging met Mr. Levyssohn Norman van 's Gravenhage en mij, hier ter stede, behartigd. Vooral in procedures in Engeland of Engelsch Indië gevoerd, waarbij het op eenig beginsel van Nederlandsch of R.H. Recht aankwam, werd hem opgedragen deswege een rechtsgeleerd advys, hetzij alleen of met anderen, uit te brengen, of een getuigenverhoor van handelaren omtrent betwiste handels-gebruiken te provoceeren en te {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} leiden. Menigmaal werd ik door hem uitgenoodigd, daarbij op deze of gene wijze mijne medewerking te verleenen.   Omtrent Lipmans toenmalige verhouding tot het Israëlitisch kerkgenootschap ben ik door den heer J.J. Belinfante te 's Hage (die mij ook menige andere inlichting gaf, waarvoor ik hem hier openlijk mijn dank betuig) in staat gesteld eenige bijzonderheden mede te deelen. ‘Wat het godsdienstige betreft (schrijft hij mij), ofschoon vroeger niet vervreemd van zijn kerkgenootschap, sloot hij er zich later nog meer bij aan, en liet zich gedurende eenigen tijd het lidmaatschap van de Hoofdcommissie tot de zaken der Israëlieten welgevallen; stelde eene (niet gedrukte) memorie op tot het invoeren van eenige maatschappelijke verbeteringen, en trad vooral op als bevorderaar van beter onderwijs, waartoe hij een ruimer subsidie voor het Ned. Isr. Seminarie uitlokte.’ Van algemeene bekendheid is de op 18 Aug. 1841 door Lipman, als Regent, uitgesproken Redevoering, gehouden ter gelegenheid van de openbare vergadering van het Nederlandsch-Israëlitisch Seminarium, in de groote gehoorzaal van het Athenaeum Illustre , te Amsterdam in 1842 gedrukt. Ik heb hem die rede hooren uitspreken; het was de eenige keer, dat ik hem, buiten de pleitzaal of in vergaderingen, als redenaar zag optreden. Die rede maakte, zoowel om den inhoud en den stijl, als om de krachtige voordracht een onbeschrijfelijken indruk op het gehoor, dat uit de keur van Amsterdams wetenschappelijke mannen bestond. Nog hoor ik, in mijne verbeelding, de woorden waarmede hij de drie jongelingen toesprak, die proeven geleverd hadden van kerkelijke voordracht in de Nederduitsche taal; o.a. deze: ‘De goede ruiter streelt niet altijd met liefkozende hand - hij viert niet altijd de vrije teugels - hij leert niet zelden den edelen hengst moeijelijkheden doorstaan en teleurstelling verduren - en waar {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} eene ongemeene inspanning gevorderd wordt, daar weet hij tegelijk aan te zetten en te bedwingen.’ ‘Wanneer (zoo vervolgt de heer Belinfante) Israëlitische belangen verongelijkt of zijn geloofsgenooten valschelijk beschuldigd werden, was hij onder de eersten, die zich hunner aantrok. Zoo bijv. in de zaak van Damascus, schreef hij een brief in 't Fransch, om de onwaarheid der verouderde, nieuw opgerakelde beschuldiging van Christenmoord, te betoogen, en toen Cremieux en Montefiore later op de plaats zelve de zaak onderzochten, bevonden zij werkelijk het ongegronde en onware der beschuldiging. Zoo handelde Lipman ook, toen een Zweedsch-Noorweegsch Consul te Amsterdam een ongegrond verslag over den toestand der Israëlieten hier te lande aan zijne regeering opgezonden had, blijkbaar met het doel om de emancipatie der Israëlieten in Zweden en Noorwegen tegen te gaan. Lipman bestreed dit niet alleen, maar lokte verklaringen uit van Nederlandsche staatslieden, krijgsoversten, enz., die al het onware van het verslag te niet deden. De Consul verontschuldigde zich dan ook op grond van verkeerde inlichtingen. Zie de bedoelde verklaringen o.a. in het Jubilaeum van de Emancipatie der Israëlieten in Nederland , eene gedrukte brochure. Zeker hebben die bijzonderheden bij menigeen zijner geloofsgenooten bijgedragen tot blijvende genegenheid voor Lipman, ook na zijn overgang tot de R.K. Godsdienst.’ Ik voeg er bij, dat de benoeming van Lipman tot lid der Hoofdcommissie en tot regent van het Seminarie, ofschoon hij niet behoorde tot de orthodoxe Israëlieten, eene hulde was aan zijne eerlijkheid en een blijk van hoogachting en vertrouwen dat ook niet werd beschaamd.   Maar het wordt tijd dat wij eens weder tot den politieken Lipman terugkeeren. In het Handelsblad, tusschen 8 Mei en 1 Augustus 1840 komen eenige meesterlijk ge- {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} schreven artikels van hem voor 1, onder het opschrift Videant consules, ne quid detrimenti respublica capiat! Het was kort na de benoeming van Rochussen tot Minister van Financiën. Die keuze was Lipman zeer welgevallig, omdat hij den praktisch gevormden staatsman en financier niet slechts hoog waardeerde, maar omdat hij in die benoeming ook een nieuw regeeringsstelsel meende te zien, waarvan hij betere vruchten verwachtte voor het welzijn van het vaderland. Meer nog dan van eenige grondwetsherziening (waarmede men toen bedrijvig was) zag hij voor de toekomst des lands heil in de regeerings-opdracht aan talentvolle mannen, wier naam een stelsel vertegenwoordigde en die werkelijk in staat waren het land niet slechts uit den financieëlen bajert te verlossen, maar ook in elk ander opzicht, boven alle partijschap verheven, het algemeen welzijn wisten te bevorderen. Hij wees daarbij op Pruissen ‘waar de naam van ieder Minister eene herinnering was aan de meest uitstekende bekwaamheid, aan de meest erkende verdiensten’; en dat daardoor alleen in staat was gesteld om, der rots gelijk, het hoofd te bieden aan ‘al hetgeen de gemoederen der menschen het krachtigst aantast, den vrijheidsgeest, den godsdienstijver en de zucht tot nationaliteit.’ Lipman was, met al zijn afschuw voor despotisme, een Monarchaal man, maar tevens verdedigde hij de belangen des volks tegen de aristocratie. Opgevoed als in eenen Engelschen dampkring, was de balance of power hem een hoofdvereischte voor den constitutioneelen regeeringsvorm, dien hij innig aanhing, als middel tot handhaving van orde en vrijheid te gader, van daar dat hij aan liberalen en conservatieven gelijkelijk recht deed wedervaren; maar de constitutie moest dan ook eene waarheid zijn. Geen constitutie in naam, en aristocratie in der daad. Daartegen {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam zijn vrijheidsgevoel op. Zóó ijverde hij bij een adres aan de Regeering tegen het stemrecht der Gouverneurs in de Provinciale staten, en onder zijne inspiratie schreef ik in 1841 de brochure: Het stemregt van de Gouverneurs der Provincien, als voorzitters van de Provinciale en Gedeputeerde Staten, bestreden door een lid van de Balie . Zoo ijverden wij te zamen voor het beter gebruik maken van het stemrecht voor het stedelijk kiescollege, met het doel om langs dien toen nog alleen mogelijken omweg de benoeming van meer vrijzinnige raadsleden te bevorderen. Zoo werd hij ook een der oprichters van de Amstel-Societeit, met het doel om de theorie en de praktijk der constitutioneele beginselen voor te staan en de pogingen tot het bekomen eener beduidende grondwetsherziening te schragen en, nadat die werkelijk was verkregen, voor eene eerlijke en vrijzinnige uitvoering en toepassing te ijveren. Lipman was geen vriend van Thorbecke 1, maar hij was hoog ingenomen met het ontwerp van grondwetsherziening en met het onvermoeid streven naar deszelfs verwezenlijking 2; hij achtte het zelfs een onvergeeflijke fout, dat Thorbecke niet dadelijk geroepen was om, na de grondwetsherziening, als Minister op te treden. Staatkundige geschriften in het begin van dit tijdvak door Lipman met zijn naam uitgegeven, zijn mij overigens {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} niet bekend: maar in het Handelsblad verdedigde hij de conversie-wet van den Minister Rochussen krachtig, schoon zonder goed gevolg, en evenzoo bestreed hij met veel warmte de scheepvaart-wetten van den Minister Van Hall, daar hij het tijdstip voor eene zoo ingrijpende verandering niet goed gekozen achtte. Volijverig trok hij zich ook de belangen van de kolonie Suriname aan, ter gelegenheid van het bekende adres van zes-en-veertig Amsterdamsche handelshuizen, door hem opgesteld en op 21 Februari 1845 aan de Staten-Generaal ingediend. De Verzameling aangaande de Surinaamsche aangelegenheden, thans aanhangig bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal , twee stukken, in 1845 en 1846 te 's Gravenhage bij Gebr. Belinfante uitgegeven is door hem bevorderd en met een kort voorwoord ingeleid. Die uitgave strekte tot rechtvaardiging en ondersteuning van het genoemde adres. Ook kwamen in April 1845 in het Handelsblad ingezonden stukken voor met het opschrift Het adres over de Surinaamsche aangelegenheden en de Redevoering van den Minister van Koloniën . Die stukken zijn later als brochure overgedrukt onder den titel van Suriname en de Regering. Korte vertoogen over het vraagstuk van den dag . Amsterdam, C.J. Borleffs. Lipman is zeker auctor intellectualis geweest; maar ik geloof niet dat hij ze geschreven heeft. Eene andere brochure, houdende eene kritische toelichting van de Redevoering van Z. Exc. den Minister van Kolonien [Baud], uitgesproken in de zitting van de Tweede Kamer der Staten-Generaal den 4 Decemb. 1845, over de regeling van het koloniaal batig slot in 1844, te Amsterdam bij A. Zweesaardt uitgegeven, is, als ik mij wel herinner, Lipman en mij niet vreemd. In het voorwoord wordt de stelling gevonden, ‘dat koloniale autokratie en Nederlandsche grondwet twee begrippen zijn, die elkander wederkeerig vernietigen.’ Maar hoogstbelangrijk is vooral de uitgave van het Ne- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} derlandsch constitutioneel Archief van alle Koninklijke aanspraken en Parlementaire adressen , enz., waarvan de eerste verzameling loopende van 1813 tot de omwenteling van 1830 in 1846 bij Van Kesteren en Zweesaardt verscheen, ingeleid door een opmerkelijk voorwoord; de tweede en derde verzameling, van de omwenteling van 1830 tot den troonsafstand van Willem I op 7 October 1840, en van dien datum tot 31 October 1846, 't tijdstip der uitgave, is besloten met een Overzigt van 42 bladzijden, waarin Lipman de drie tijdvakken der geschiedenis, door die officieëele bescheiden voor oogen gesteld, op zijne eigenaardige wijze resumeert en hij eindigt met eene even scherpe als kunstig ingekleede veroordeeling van het toenmalig regeerings-stelsel onder den Minister Van Hall, zich onderscheidende door ‘verklaarde vijandigheid tegen elke staatkundige hervorming, tegen elke krachtige ontwikkeling van den openbaren volksgeest, tegen al hetgeen de strekking heeft, om de staatsinstellingen in het volksleven tot eene vruchtbare en levende waarheid te verheffen.’ 1. Had Lipman in 1846 kunnen vermoeden, dat reeds twee jaren later de pogingen tot grondwetsherziening met gelukkigen uitslag zouden worden bekroond, hij zou zeker zijn Constitutioneel Archief tot dat tijdstip hebben voortgezet. Immers, een op 23 Nov. 1848 door hem uitgegeven vlugschrift met het opschrift De aanstaande verkiezingen zegt het: ‘Een nieuw tijdvak is voor Nederland aangebroken: een vreedzame en wettige, en daarom gelukkige omwenteling is, onder 's Konings leiding en voorgang, voltooid.’ Weinige dagen later verzette Lipman zich bij herhaling en nadrukkelijk tegen de candidatuur van den voormaligen Minister Mr. F.A. van Hall, voor {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} het lidmaatschap der Tweede Kamer van de Staten-Generaal, en zulks zoowel met een Protest tegen het verslag der Commissie, uitgesproken in de vergadering van vrijzinnige kiezers, op den 24 Nov. 1848; als in een Protest tegen de voordragt der Commissie, uitgesproken in de vergadering van vrijzinnige kiezers van het derde kiesdistrict van Amsterdam, op den 28 Nov. 1848; ook die redevoeringen heeft hij uitgegeven; de laatste met een brief aan den heer Van Hall zelven. Hij bestreed die candidatuur, omdat Van Hall, de huik naar den wind hangende, zich nu als vrijzinnig candidaat liet voordragen, terwijl hij als Minister de type was van een behoudsman, en alzoo zijne overtuiging van gisteren ten offer bracht aan zijne eerzucht van heden. De fierheid en persoonlijke moed, waarvan die brochures getuigen, dwingen eerbied af voor den schrijver, terwijl het meesterschap over de taal, ook hier ten toon gespreid, zelfs den tegenstander bewondering afperst. Ongeveer een jaar later ving Lipman eene polemiek aan met Mr. G. Groen van Prinsterer, onder den titel De Theocratie en het vertegenwoordigend regeringsstelsel , waartoe een scherpe uitval van dezen in zijn geschrift Grondwetsherziening en eensgezindheid , IXde stukje, aanleiding gaf. Het is mij echter niet gebleken, dat, na Lipmans eersten brief van 7 Nov. 1849, waarin hij hoofdzakelijk opsomde, wat hij zich voornam in de volgende te betoogen, de strijd later is voortgezet. Om het verband met de reeds vermelde staatkundige bemoeiingen van Lipman niet te verbreken, moet ik hier een kleinen sprong doen van 1849 tot Augustus 1856. Het gedenkteeken op den Dam te Amsterdam zou worden onthuld. Er was groote spanning in den lande. Velen wenschten die gelegenheid te baat te nemen tot eene krachtige anti-Belgische manifestatie, waarvan wellicht treurige gevolgen konden worden verwacht. Toen voelde Lip- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} man zich weder aangegord om, met de jeugdige kracht van 1830, de natie toe te spreken en tot eendracht en matiging aan te sporen. Hij deed dit in een vlugschrift, bij Zweesaardt uitgegeven, getiteld Nederlands zelfstandigheid, door Nederlands Koning en door Nederlandsche kracht onder Goddelijke zegen, in 1830 en 1831, eendragtiglijk gehandhaafd . Hij zeide daarin o.a. ‘Dit Monument heeft een onwrikbaren grondslag, eene zwaarwichtige beteekenis en een verheven doel. De grondslag is Vaderlandsliefde - de beteekenis Eendragt - het doel Onafhankelijkheid en zelfstandigheid van Nederland! ‘Is in zijne stichting ook wrok en wrevel tegen België? ‘Dit zij verre! De zin van dit Gedenkteeken is jegens niemand terging of uitdaging. ‘In de opgewondenheid van den strijd, door Nederland aanvaard en niet uitgelokt, konde het raadzaam zijn, ook de taal des hartstochts niet te versmaden. Uwe staatkundige schrijvers, één van ziel en zin met gansch het Nederlandsche Volk, hebben, in dien tijd van gloeijende geestdrift, ook die soms hevige taal gesproken. Vooral hebben zij - (waarom zoude ik, die niet het kleinste aandeel van die schuld drage, het niet volgaarne belijden?) - over de toekomst van België, over de in België ongebruikt schuilende volkskracht, kwalijk geöordeeld en kwalijk voorspeld. Gelukkig is de voorspelling niet bewaarheid. Ook België vierde (en wij misgunnen het niet), in deze dagen, een beteekenisvol volksfeest. Het bestaan van België, zijn voorspoed is voor Nederland heilzaam, is ook aan Nederland dierbaar. Vrede en vriendschap heerschen tusschen de beide naburen. Zoo zij het!’ Er is geen twijfel aan, of dit geschrift, dat met onbeschrijfelijke ingenomenheid werd ontvangen en in drie dagen nog tweemaal herdrukt werd, heeft zeer veel toegebracht tot de meer gewenschte verhouding welke sedert dien tijd tusschen Nederlanders en Belgen heeft plaats ge- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} grepen. Ook in België werd het zeer gewaardeerd: men zie o.a. Le Nord van 5 Sept. 1856.   Keeren wij nu voor een poos tot den rechtsgeleerden arbeid van Lipman terug. In 1845 waren de heeren Enthoven c.s. concessionarissen geworden van den Rijnspoorweg: Lipman was hun adviseur. De oprichting der Rijnspoorweg-maatschappij, de moeielijkheden met de Engelsche aandeelhouders, maar vooral voortdurende geschillen met de Nederlandsche Regeering over de aansluiting met Pruissen als anderszins, hebben een schat van werk en een schat van tijd van Lipman gevorderd, waarbij ik hem, in het stellen van consultaties, adressen aan de Regeering, enz. zooveel mogelijk ter zijde stond. De menigte gedrukte stukken, die Maatschappij betreffende, ofschoon meerendeels onder de aandeelhouders verspreid, zijn echter buiten den handel gebleven. Voor het publiek uitgegeven daarentegen is bij Spin in 1847 Lipman's Mémoire à consulter sur les droits des porteurs d'obligations de la banque de Tavolière de Foggia . Zoo ook bij Belinfante in 1850 de Verdediging van den WelEerw. Heer J.W.H., R.-K. Pastoor, door Lipman voor den H. Raad gevoerd. Dit was de eenige maal dat hij in eene strafzaak voor den H. Raad is opgetreden. Het gold daarbij den zin van art. 199 Wetb. v. Strafr., met betrekking tot de godsdienstige plechtigheden van een huwelijk naar de R.-K. kerk. In 1851 bracht hij met Mrs. B. Donker Curtius en J. Heemskerk Az. een Advys uit betreffende de wettigheid van het Koninklijk Besluit van 18 Jan. 1851 (Stbl. no. 6) houdende nadere bepaling van het maximum van het getal Notarissen in ieder Arrondissement: eene vraag die door hem ontkennend werd beantwoord. In 1845 heeft Lipman met Mrs. A.S. van Reesema en A. Brugmans een zeer ampel advys uitgebracht (waaraan ik mede heb mogen arbeiden) omtrent het recht van Lei- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} den op de Haarlemmermeer. Het is gedrukt, maar, naar ik meen, niet in den handel. In 1852 en later zijn gelijk algemeen bekend is, over die zaak zeer uitvoerige pleidooien gevoerd bij de rechtbank te Amsterdam, het Hof van Noord-Holland en den H. Raad. Ik heb van al die pleidooien een uitvoerig verslag gegeven in het Weekblad van het Recht, hetwelk ook afzonderlijk door Gebr. Belinfante is uitgegeven in 1854, 1858 en 1859. Na den dood van Mr. D.A. Walraven, in 1855, was Lipman Deken geworden van de Orde van Advokaten. Hij achtte zich met de voordracht van zijne confrères en de benoeming door het Hof zeer vereerd. Waar de Orde moest vertegenwoordigd of haar belang voorgestaan worden, deed hij dit met de hem eigene deftigheid en waardigheid, o.a. bij gelegenheid van den 88sten verjaardag van den achtenswaardigen staatsraad president der rechtbank, Maurits Cornelis van Hall, wien door zijn initiatief, namens advocaten en procureurs, eene gouden medaille werd aangeboden met eene treffende toespraak van Lipman, als Deken der Orde. De toespraak is ook gedrukt en aan de familie Van Hall en aan de deelnemers met een bronzen exemplaar der uitnemend gelukte medaille rondgedeeld. Als Deken ontving hij gastvrij in de ruime woning die hij na zijn tweede huwelijk had betrokken, dinsdag avonds om de veertien dagen, de zich bij hem aanmeldende confrères en knoopte met hen gaarne een gesprek aan over een of ander wetenschappelijk onderwerp. Toen nu in Nov. 1855 weder een nieuw ontwerp van Wet op de Recht. Organisatie was voorgesteld, werd het op die avonden besproken. Daarvan is een uitvloeisel geweest mijne brochure over Het Regtsmiddel van cassatie; met de daarin vervatte beschouwingen vereenigde Lipman zich ten volle: het denkbeeld dat de appellen in alle burgerlijke zaken voor het geheele land alleen door den H. Raad zouden moeten beoordeeld worden, stelde hij gelijk met een wette- {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk deni de Justice en zag daarin een afkeurenswaarden teruggang tot de processen-opeenstapeling bij het voormalig Hoog Gerechtshof. Op die conférences ten huize van den Deken is o.a. ook de vraag naar de wenschelijkheid van rechtbanken van koophandel uitvoerig besproken en ontkennend beantwoord. Mr. Aug. Philips bracht daaromtrent een grondig bewerkt rapport uit. Vóór zijn vertrek uit Amsterdam werd hem, uit erkentelijkheid voor de wijze waarop hij als Deken der Orde hare traditiën bewaard en haren luister gehandhaafd had, door vele leden der Orde een schitterend afscheids-diner gegeven, waarop ook aan zijne veelzijdige talenten rechtmatige hulde gebracht werd. Einde Mei 1857 richtte Lipman zijne Woorden van afscheid aan Cliënten, Vrienden, Confrères en Magistratuur: zij zijn met profusie rondgedeeld, maar niet in den handel. Vijfen-dertig jaren had hij in rustelooze bedrijvigheid te Amsterdam doorgebracht; hij wenschte nu nog vijf jaren eene niet onbedrijvige rust als Advocaat bij den Hoogen Raad te 's Gravenhage te genieten, om met den zestigjarigen leeftijd - mocht God hem 't leven sparen - van de balie voor goed afscheid te nemen. Die Woorden van afscheid, waarin hij, als in 't voorbijgaan, over rechterlijke organisatie en menig ander belangrijk onderwerp spreekt, zijn bij een afzonderlijk schrijven aan Mr. M.C. van Hall in de eerste plaats toegewijd. Het zal aan hen, die deze levenschets lezen, zeker aangenaam zijn, de volgende zinsneden, die hij den waardigen Grijsaard toesprak, hier opgenomen te zien. ‘In deze dagen van overgang eenen terugblik werpende op vijf-en-dertig jaren van balie-arbeid in de Hoofdstad des Rijks, vind ik, Geëerbiedigde Vriend! overal, in den beginne, in het midden, aan het einde der afgelegde loopbaan Uw achtbaar beeld. Eerst stondt Gij voor mij in de krachtvolle gedaante {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} van een redenaar van het Romeinsche forum, in de school der ouden gevormd en volleerd, en wiens gespierde en gekuischte mannentaal aanduidde, dat hij aan geene latere of lagere meesters zijne middelen van geregtelijke welsprekendheid had ontleend. Daarna zag ik U - tien jaren waren sedert ontvloden - als achtbaren Magistraat in den voorzitterlijken zetel, welken Gij met eenvoudige waardigheid en met waardige eenvoudigheid versierdet, en geen Praetor van Rome zoude, U ziende, getwijfeld hebben, om U met eerbied als zijnen Collega te begroeten. Eindelijk, toen de eervolle last van nog vijf-en-twintig jaren U tot den vrijwilligen afstand van het hooge Regterambt had bewogen, mogt ik U wederzien, en, al had de tijd het edel voorhoofd gerimpeld, nog schitterden op het gelaat des bevoorregten Grijsaards kracht en grootheid der ziele, en Uw geestverwante Romein zoude in U hebben erkend de zigtbare voorstelling van zijne beata senectus.... Doch niet de Redenaar, niet de Magistraat, niet de edele Grijsaard was het alleen, die mij bewondering inboezemde, hoewel Gij van ieder het beeld in meer eerbiedwekkende vormen en grooter en grootscher gaaft te aanschouwen, dan wij buiten U, in onzen tijd van middelmatigheid, konden gezien hebben. Hoe schitterende ook Uwe verdiensten zijn als Dichter, als Letterkundige en als Geleerde, Gij deelt ze met anderen, weinigen wel is waar in getal, en als Gij onsterfelijk. Er is een ander en hooger gezigtspunt, waarin ik niet schroom U, Hoog Edel-Gestrenge Heer en Geëerbiedigde Vriend! als Voorbeeld voor allen te stellen, en gave God tot heil van het dierbaar Vaderland, dat de navolging in Nederland niet ontbreke: de verheffing boven alle vooroordeelen van godsdienstige onverdraagzaamheid. Terwijl Uwe overige aanspraken op den eerbied van tijdgenoot en nakomeling, aan niemand onbekend, door al- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} len gehuldigd, welligt zich meer luisterrijk vertoonen, is het voor mijn hart meer streelend, aan dezen schoonen en, helaas! te zeldzamen karaktertrek in mijne herinneringen den eersten en hoogsten rang toe te kennen.’   Er was eene bijzondere reden, waarom Lipman hulde bracht aan godsdienstige verdraagzaamheid. Hij was op 3 Mei 1852 tot de R.-K. kerk overgegaan. Die stap, uit gemoedelijke overtuiging gedaan - gelijk zijn verder leven onbetwistbaar heeft bewezen - had bij velen, wellicht nog meer bij Protestanten dan bij Israëlieten, groote verwondering opgewekt, werd door menigeen misduid en gaf aanleiding tot verwijdering zoowel bij sommige cliënten als bij andere halve vrienden en bekenden. Velen echter, van elke geloofsbelijdenis, die met mij Lipman te goed kenden en te veel hoogschatteden om hem van eenige minedele drijfveer te verdenken, bleven hem hunne onveranderlijke vriendschap en hoogachting wijden. Onder deze, nam de waardige M.C. van Hall eene eerste plaats in, en Lipman was daarvoor uitermate erkentelijk. Hij zelf gaf op den 31 Augustus 1853 openlijk kennis van zijn overgang tot de R.-K. kerk, toen hij, ‘als burger, als rechtsgeleerde, niet minder dan als Christen, als Katholiek’ zich met een uitvoerig adres wendde tot de Eerste Kamer den Staten-Generaal, om de aanneming aan dat Staats-lichaam te ontraden van het reeds door de Tweede Kamer aangenomen wets-ontwerp tot regeling van het toezicht op de onderscheidene kerkgenootschappen 1. Niet ten onrechte noemde hij die wet ‘eene Protestantsche wet tegen het Katholicisme.’ Van zijne hooge ingenomenheid met het Katholicisme gaf hij blijk in acht brieven door eenen Roomsch-Katholieken leek over de Roomsch-Katholieke Kerk en de Hervorming, {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1856 en 1857 bij Van Langenhuizen te Amsterdam uitgegeven, zonder zijn naam, maar met het doel om later er nog enkele aan toe te voegen, ze dan met elkaar in een boekdeel te vereenigen en zijn naam er vóór te plaatsen. Op vijf-en-vijftig-jarigen leeftijd vertrok Lipman naar 's Hage en bleef daar nog vijf jaren als Advocaat bij den Hoogen Raad werkzaam. Hij behandelde en bepleitte een aantal zaken in cassatie, onder meer ook de zaak van Leiden tegen den Staat; maar hij weigerde volstandig, ondanks den sterksten aandrang, in eenige andere zaak hetzij als adviseur of als pleiter in eersten aanleg of in appèl op te treden; zelfs aan leden zijner familie wilde hij geen advys geven. Met mij bleef hij echter nog in practikale betrekking, doch alleen voor die zaken waarin ik, toen hij Amsterdam verliet, hem was opgevolgd. Met groote moeite is 't mij éénmaal gelukt, in eene kerkrechtelijke zaak voor de Hervormde kerk te Kaap de Goede Hoop een in de Engelsche taal door hem gesteld advys aan hem af te dwingen, hetwelk, met een ander collectief advys van de Hoogleeraren De Geer en De Wal en mij, waarmede hij zich wel in strekking maar niet in den geheelen inhoud vereenigen konde, naar Engeland moest worden opgezonden. De eenige uitzondering op den regel van onthouding door hem aangenomen ten aanzien van alle andere dan cassatie-practijk, was deze, dat hij consulent bleef van de Hollandsche Spoorweg-maatschappij, althans voor zooveel hare belangen betrof tegenover de Regeering, welke hij meende te 's Hage nog beter dan te Amsterdam te kunnen dienen. Als zoodanig heeft hij zich dan ook ernstig in de bres gesteld voor de verbindings-lijn Scheveningen-'s Gravenhage-Leiden-Woerden, zonder dat het hem echter mocht gelukken het gewenschte doel te bereiken. Overigens wijdde hij toen reeds den tijd dien hij aan de cassatie-practijk kon ontwoekeren, en na de campagne van {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} 1861-1862 1, als wanneer hij, naar zijn vooraf beraamd plan, de practijk geheel vaarwel zeide - al zijn beschikbaren tijd aan de studie der H. Schrift, met het doel om eene nieuwe Nederlandsche vertaling van het N. Testament uit te geven, voorzien van eene Inleiding vóór ieder Boek en van uitlegkundige aanteekeningen. Het eerste, meer beperkte plan, was eene bewerking naar de Hoogduitsche overzetting van Dr. J.F. Allioli te geven, maar Lipman bespeurde al ras, dat dit niet aan het doel zou beantwoorden. Hij ondernam dus eene geheel oorspronkelijke vertaling der Schrift, waarbij hij wel de Vulgata tot grondslag nam, maar den Griekschen tekst en de menigvuldige varianten getrouw raadpleegde en vooral een vlijtig gebruik maakte van den codex Sinaïticus en de laatste critische tekst-uitgave van Tischendorf. Lipman was voor dezen arbeid volkomen berekend. Reeds als Israëliet werd hij veel door R.-K. geestelijken geraadpleegd en trad voor onderscheidenen van hen als verdediger op omtrent punten die met de kerkleer en kerkgeschiedenis in het nauwste verband stonden. En, gelijk hij altijd de gewoonte had, bij elken wetenschappelijken arbeid, zooveel mogelijk tot de bronnen op te klimmen, had hij ook voor die R.-K. zaken, een goed deel der kerkvaders en het concilium Tridentinum bestudeerd. Vóór zijn overgang tot de R.-K. kerk had hij vlijtig de H. Schrift gelezen en de voornaamste schriften zoowel der Hervormers als van R.-K. Godgeleerden daarbij geraadpleegd. In zijne kostbare bibliotheek bezat hij van al die schrijvers de beste uitgaven. De oude talen kende hij grondig; in het N. Testamentisch Grieksch heeft hij zich later met zooveel volharding geoefend, dat hij bijv. met volkomen zekerheid wist te zeggen of deze of gene uitdrukking al {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} dan niet Paulinisch was. Bij zijn werk lagen de voornaamste tekst-varianten, vertalingen en commentariën altijd opengeslagen en alles werd met de meest schroomvallige nauwgezetheid nagezien alvorens iets op schrift werd gebracht. Dat hij in de kerkgeschiedenis volkomen te huis was, bleek reeds uit de straks vermelde brieven van ‘eenen R.-K. leek.’ Zoo werkte hij rusteloos voort en gaf, met kerkelijke goedkeuring, voor eigene rekening, reeds in December 1859 het Eerste Deel uit, bevattende alle de historische schriften, met eene uitgebreide algemeene Inleiding (84 bladzijden beslaande), waarin hij, uit het R.-K. standpunt, vooral ook de groote waardij der Kerkelijke Traditie handhaafde 1. Het Tweede Deel zou alle de didaktische schriften bevatten: maar slechts de eerste aflevering de Epistel van den H. Apostel Paulus aan de Romeinen heeft bij zijn leven het licht gezien, in 1861 uitgegeven. De aanteekeningen op dezen Brief waren veel uitvoeriger, dan die op de Historische Schriften; zoodat deze eerste aflevering alleen reeds een compres gedrukt boekdeel van 196 bladzijden uitmaakt. Echter besloot Lipman de overige Pauliana niet ieder afzonderlijk, bij afleveringen uit te geven, maar de uitgave te verdagen tot al de Pauliana, met inbegrip van den Hebreër-brief, gereed zouden zijn. Sints verscheidene jaren lag het grootste gedeelte van het werk afgedrukt op de zolders van den drukker, maar huiselijke rampen, verandering van woonplaats (op 8 Juni 1869 vertrok hij uit 's Gravenhage naar Hilversum), uitgebreide correspondentie, en andere oorzaken vertraagden den ar- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} beid. Eindelijk was het week zoover gevorderd dat nog slechts enkele bladzijden aan de Inleiding voor de Corinther-brieven ontbraken, toen de dood hem onverwachts overviel. Het ontbrekende wordt nu door den heer Dr. H.J.A.M. Schaapman, professor aan het R.-K. Seminarie te Rijsenburg bijgewerkt, en dit opus postumum zal waarschijnlijk wel reeds in 't licht verschenen zijn vóór deze levensschets wordt afgedrukt. Dat dit uitgebreide werk ook uit het oogpunt van Nederlandsche taal en stijl groote verdiensten heeft, zal ieder deskundige ongetwijfeld erkennen. Ik sprak zoo even van andere oorzaken die de Bijbeluitgave vertraagden. Daartoe behooren ook de religieuspolitieke bemoeiingen uit het laatste levensperk van Lipman. Tot de R.-K. kerk overgegaan, was hij ook tot de uiterste consequentie aan die kerk getrouw. Daarvan blijkt o.a. uit den door hem bezorgden derden druk van eene leerrede door den Eerw. Heer A. Frentrop op 26 Aug. 1860 te Breda gehouden ‘over de wereldlijke magt van den Paus.’ Lipman voegde daarbij de Pauselijke Encycliek Respicientes van Nov. 1870 over hetzelfde onderwerp, met de Nederduitsche vertaling en leidde dit alles in met een kort voorwoord. Hij noemt zelf de zorg voor deze nieuwe uitgave ‘een werk van piëteit jegens Hem, dien ik als teedersten Vader en edelsten Vriend heb liefgehad, en na het volzalig einde van zijn aan God en den naaste geheel en alleen toegewijd leven onveranderlijk eer en liefheb.’ Hij noemt hem ‘waardig medelid van onze geëerbiedigde Nederlandsche Priesterschap en van de door kwaadwilligheid en onwetendheid alleen miskende Societeit van Jezus, Wiens navolging in al zijn doen en streven heerlijk uitblonk.’ Lipman toont zich hier een warm voorstander der wereldlijke macht van den Paus en overtuigd tegenstander van het ‘valschnamig’ modern volkenrecht, hetwelk ‘door herstel van regt en orde’ overal duurzaam ge- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} stuit moet worden. Hij zond een exemplaar van het zoo even gemeld boekske aan Z.M. den Koning, met een eerbiedig adres waarin hij den wensch uitsprak, dat de tijdelijke opheffing van 's Pausen wereldlijke macht door de verheffing van Rome tot Hoofdstad van het koningrijk Italië, de Nederlandsche Regeering mocht leiden tot het aanknoopen van internationale onderhandelingen met andere Europeesche Regeeringen tegen deze voor de geheele Katholiciteit zoo grievende beleediging. Dit adres is opgenomen in het Tijdschrift de Wachter , 1 Februari 1871. Intusschen baarde de toestand van het Vaderland aan Lipman nog grootere zorg, die tot andere en meerdere werkzaamheid dringend verplichtte. ‘Mijn boekdeel (schreef hij mij op 28 April 1871), naar hetwelk schier allen, en zeer bijzonder de gansche Katholiciteit, en hare Geestelijken bovenal, een ongeduldig verlangen koesteren, zoude alreeds voorlang in het licht verschenen zijn, zoo ik niet sinds ongeveer zes maanden door gesprekken, briefwisseling en soms ook door gedrukte vertoogen gestreefd had, aan de openbare meening eene betere richting te geven, ten einde naar mijn zwak vermogen althans de inwendige verdeeldheid, welke meer en meer ons dierbaar Vaderland bedreigt, eenigermate te matigen. Het tijdschrift de Wachter van Februarij en Maart droeg daarvan alreeds de blijken, en de Mei-aflevering bevat een vrij uitvoerig opstel, welks laatste proefbladen ik heden ter correctie hoop te ontvangen - altoos (Gij weet, dat dit mijn beginsel is) met mijnen naam onderteekend. ‘Het is U bekend, dat ik nimmer Thorbeckiaan ben geweest. Maar in 's lands waar belang zoude ik nu omverwerping van dit Bewind eene wezenlijke ramp achten, en ik gevoelde en gevoel dus dringenden burgerpligt, om van mijnen weinigen invloed gebruik te maken, ten einde die ramp af te wenden, en elke partij-coalitie te verhoeden. Ik heb hoop althans voor een deel hierin te slagen.’ {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziedaar dus door Lipman zelven het oogpunt aangegeven waaruit zijne laatste, zoo vaak miskende politieke handelingen moeten worden beschouwd en beoordeeld. Of de door hem gebezigde middelen geschikt waren om het beoogde doel te bevorderen, durf ik niet beämen, maar van zijne oprechtheid en politieke eerlijkheid houd ik, bij alle verschil van beginsel, mij volkomen verzekerd. Ik wensch dus door mededeeling van eenige uittreksels uit zijne laatste, bij vele Protestanten onbekende vlugschriften en uit onze laatste, kort vóór zijn verscheiden gevoerde correspondentie, op apologetische wijze, iets bij te dragen tot eene meer juiste waardeering van zijne laatste bemoeiingen op staatkundig terrein. Het opstel in de Wachter draagt het opschrift: Het vraagstuk van Rome en de toekomst van Nederland . De aflevering van 1 Maart bevat daarvan de Inleiding, waarin hij eenige hoofdpunten vooropzet aan de volkenrechtelijke en staatkundige beschouwingen die hij zich ten doel stelde. Het eerste gedeelte komt voor in de Mei-aflevering, het tweede in die voor Junij; maar het laatste voert nog daarenboven ten titel: ‘Een woord van zelfverantwoording, stelselverdediging en vriendbroederlijke opwekking aan allen, die het algemeen belang van Nederland boven alle partij-belang stellen.’ Het eerste stuk vangt aldus aan: ‘Door de meest kortzigtige onnadenkendheid alleen kan hier de bedenking worden geopperd: wat verband is er tusschen de Toekomst van Nederland en het Vraagstuk van Rome?’ De slotsom is, dat elke Staat, en inzonderheid de minder machtige, ernstig bedacht moet zijn ‘op al wat strekken kan tot zelfbeveiliging tegen het tweeledig gevaar van uitwendige aanranding en inwendige verdeeldheid.’ Hij spoort dan ook o.a. aan ‘om van den Nederlandschen bodem de verderfelijke kiemen van tweespalt en burgerstrijd uit te roeijen.’ Hij besluit met de betuiging, die de vrucht is van zijn voorafgaand betoog: ‘Wij {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} althans kunnen, zoolang geen stellig ministeriëel feit onze billijke verwachting heeft teleurgesteld, niet gelooven, dat het nieuw opgetreden ministerie de dubbele en welligt onherstelbare fout zal begaan van inwendige verdeeldheid aan te kweeken door regtsweigering aan de welgegronde grieven van een zoo aanzienlijk deel van Nederlands bevolking, en van een antecedent in onze buitenlandsche betrekkingen daar te stellen, waarop een overmagtige belager van onze nationale zelfstandigheid zich op zijne beurt met grond zal kunnen beroepen.’ De ‘overigens achtenswaardige bladen, die tot eene coalitie overhellen tot omverwerping van dit Bewind,’ herinnert hij (het is voor 't Bewind niet al te vleijend!) aan ‘de nimmer en nergens meer toepasselijke fabel van de Ranae postulantes Regem . Dat zij zich toch laten waarschuwen door de praktische vragen: Welk Bewind zullen wij in deszelfs plaats stellen? en Wat eischt het waar belang van Nederland?’ In het tweede stuk slaat Lipman o.a. een blik op de partijen. Eene enkele vingerwijzing daarop komt mij, ter vergelijking met een vroeger tijdperk in Lipmans staatkundig leven en streven, niet ongepast voor. Hij acht ‘geene voor Nederland meer gevaarlijk, dan de zich noemende anti-revolutionaire, omdat zij tegelijk naar hare herinneringen een reactionair, en naar hare gedragslijn een revolutionair karakter draagt, en volgens een vast plan en door zeer bekwame leidsmannen wordt aangevoerd.....’ ‘De zich noemende liberalen zijn eene in allerlei klassen en rigtingen versnipperde staatspartij, waarvan sommigen meer gematigd dan de conservatieve, anderen even omwentelingzuchtig als de meest Jacobijnsche republikeinen....’ ‘De dusgenaamde conservatieven eindelijk - dit is meermalen door de anti-revolutionairen gezegd en bewezen - kenmerken in werkelijkheid zich noch generiek noch specifiek door van de liberalen, tot wie zeer velen hunner zich vroeger rekenden, en zich niet meer rekenen, zonder dat im- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} mer de minste verandering van hunne politieke beginselen door iemand konde opgemerkt worden....’ ‘De Nederlandsche Katholiciteit vormt evenmin in den Staat eene partij, als in de Christenheid eene sekte. Zij bestrijdt alle partijschap. Zij staat buiten de partijen. Zij zoekt niet, gelijk de partijen doen, ministeriën omver te werpen, ten einde voor zich de ministeriële zetels te verwerven.’ Het is op grond dezer in de brochure zeer uitgewerkte oordeelvellingen, dat Lipman de R.-Katholieken aanspoort om in elk kiesdistrict eigene candidaten te stellen. Dit laatste stuk werd in het kiesdistrict Amersfoort gratis verspreid en spoorde velen aan hunne stem te geven aan Alberdingk Thym. Wel was zijn naam in dit geschrift niet genoemd, maar het wachtwoord was voldoende om aan anderen de zorg over te laten voor de mondelinge aanbeveling van den bedoelden persoon. Na het eerste dépouillement, toen tot ieders verbazing 446 stemmen op den heer Alberdingk Thym uit de stembus te voorschijn kwamen, stelde en verspreide Lipman nog een nieuw vlugschrift, waarin hij eensdeels zichzelven verantwoordt door eene nauwkeurige mededeeling der feiten en bedoelingen, anderdeels het stellen van candidaten door dagbladen en kiesvereenigingen, die eene bepaalde partijleuze voeren, afkeurt en eindelijk den heer Alberdingk Thym ook voor de herstemming aanbeveelt. De handeling der kiezers was en zoude ook bij de herstemming zijn een rechtmatig protest tegen de stelselmatige uitsluiting van R.-Katholieken in een achttal provinciën des Rijks en zou, welke de uitslag mocht zijn van de herstemming, eenen grooten invloed uitoefenen ook op latere verkiezingen. Lipman zond mij die brochure met een brief van 28 Juni, waarin hij o.a. schreef: ‘Ofschoon wij - en waarom niet? - waarschijnlijk toto mundo in meening verschillen aangaande stelsel, beginselen, toepassing, waar het de verkiezingen betreft, hoop ik, dat de ontvangst {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} van mijn ‘strooibillet’ (Handelsbl.) u niet onaangenaam zijn zal. Dit is ‘het strooibillet, hetwelk ik onder Katholijken en Niet-Katholijken verspreid heb.’ Van den laatsten hebben onderscheidene deftige mannen blijken gegeven van warme sympathie. Ook aan den hr. Baron Van Hardenbroek heb ik, gelijk de hoffelijkheid gebood, daarvan een exemplaar onder kruisband tijdig toegezonden. Dit aftredend lid zal buiten allen twijfel herkozen worden; honderden ook van Katholijken hebben op hem hunne stemmen uitgebracht. De gunstige verhouding, welke in deze streek tusschen de beide Gezindheden heerscht, zal door deze handeling veeleer bevestigd worden, dan verzwakt. Mijn doel om een voorbeeld te stellen en een protest uit te brengen, wordt echter ten volle bereikt. De heer Alberdingk Thym zoude in geen geval de benoeming hebben kunnen aannemen. De uitgebreidheid der zaken van C.L. Langenhuyzen, waarvan hij éénig Chef en Opperbestuurder is, liet dit niet toe. Daar ik niet met zekerheid wist, of ik U de brochure, welke een overdruk uit de Wachter is, al of niet heb toegezonden, heb ik ook dat ‘strooibillet’ bijgevoegd.’ In mijn antwoord erkende ik dat ja, wat ik vroeger zou gedacht hebben tot de onmogelijkheden te behooren, maar al te waar is; wij verschillen in meening, zoowel wat stelsel en beginselen als toepassing betreft, toto mundo. Ik betuigde de beide vlugschriften met de meeste belangstelling te hebben gelezen en die, in zijn stelsel, hoog te waardeeren: maar, waar zijn streven de kennelijke strekking had om de R.-Katholieke partij, als zoodanig, in de Kamers te versterken en het clericalisme tot eene macht in den Staat te verheffen, kon ik niet met hem instemmen. Nooit, schreef ik, ben ik anti-R.-Katholiek geweest, en ben het nog niet: menigmaal heb ik geholpen R.-Katholieken in den Raad, in de Provinciale Staten, enz. te brengen. Vroeger heb ik ook meermalen mijn stem en {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} steun gegeven aan de R.-Katholieken voor de Tweede Kamer, maar, sedert de R.-Katholieken, als zoodanig, eene zelfstandige partij in den Staat zoeken te vormen, bestrijd ik hen evenzeer als ik de anti-revolutionairen, als zoodanig, bestrijd, ofschoon ik, wat godsdienstige overtuiging betreft, tot hunne richting behoor. - Wat nu de toepassing uwer beginselen bij de verkiezing in 't district Amersfoort betreft, ook daaromtrent verschil ik, in zooverre, dat ik, in uwe plaats, er de voorkeur aan zou gegeven hebben eene afzonderlijke brochure met aanbeveling van den heer A.T. te laten drukken, uitgeven en publiek verkrijgbaar stellen, behoudens zóó ruime gratis-verspreiding in 't district als u zou goeddunken. Zóó zou uw oude leus ‘openbaarheid’, dunkt mij, beter gehuldigd en uwe handelwijze niet aan grove miskenning zijn blootgesteld. Enz. Daarop ontving ik een langen brief, dd. 4 Juli (drie dagen vóór zijn dood). Hij wijdt daarin nog in 't breede uit over de verkiezings-zaak, zonder echter mijne bedenkingen op te lossen. Vervolgens merkt hij op, met een beroep op zijn ‘goeden ouden vriend Van Dam van Isselt’, dat vele Protestanten, ter goeder trouw, zich niet bewust zijn anti-Katholiek te zijn. ‘In het Bijblad (zoo vervolgt hij) zult Gij, mijn waarde Vriend, zoo Gij de algemeene beraadslagingen over de vaststelling van de staatsbegrooting leest, of ook vroeger over het petitionnement, of ook later aangaande hoofdst. III, eene gansche reeks van dergelijke tolerantie-manifesten uit de meest uiteenloopende rigtingen ontmoeten. Of Gij Cremers, of Van Houten, Fransen van de Putte, of Lynden van Sandenburg, Dumbar of Van Loon hoort, die in alles verschillen, stemmen hierin overeen. En ik verzeker u stellig, dat ik voor mij geloof, dat zij dat eerlijk en ter goeder trouw meenen. Er zijn, die juist uit vermeende verdraagzaamheid alle stel- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} lige Godsdienst verafschuwen: tot dit getal behoort Gij, evenmin als ik. ‘Veroorloof mij, waarde en geachte Vriend, U te zeggen, welke regel de mijne is. Ik geloof, dat, behoudens uw en mijn verschillend standpunt, het ook de Uwe zijn kan. Die regel luidt voor mij aldus: Absit ut catholicae Ecclesiae filii ullo umquam modo inimici sint iis, qui eisdem fidei caritatisque vinculis nobiscum minime sunt conjuncti. Quin immo illos sive pauperos, sive aegrotantes, sive aliis quibusque aerumnis afflictos, omnibus Christianae caritatis officiis adjuvari semper studeant. Haec vera est caritas quae sola Christianum hominem decet, quaeque erga errantes quidem fratres fertur; sed errorem ipsum detestatur. ‘Ik meen U hiervan geen beter voorbeeld te kunnen aanbieden, dan dat van onze liefdezusters, die haren bijstand met gelijken ijver aan Protestanten, Joden en Katholieken toewijden, want hierin zien wij de meest verhevene philanthropie, door de Godsvrucht geheiligd, het voor beeld van den Barmhartigen Samaritaan, met de meest bewonderenswaarde zelfopoffering gepaard.’   Gelijk men ziet, bracht Lipman de politieke quaestie over op het terrein van Christelijke liefdadigheid. Laat ons dan nu ook van de politiek afstappen en hem op dit terrein volgen, door aan het slot van deze letterkundige levensschets toch ook iets omtrent zijn voortreffelijk karakter in te vlechten. Lipman was in de hoogste mate liefdadig. De theorie, die hij in de straks vermelde woorden schetste, werd door hem gedurende zijn gansche leven in practijk gebracht. Inzonderheid echter trachtte hij met zijne milde gaven tevens nuttig te zijn: vandaar dat hij liefst onderwijs en opvoeding van jonge lieden bevorderde van beiderlei kunne en zonder verschil van geloofsbelijdenis, maar altijd met {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} eerbiediging van hun geloof: zoo heeft hij ook van meer dan een veel beloovend jongeling geheel of gedeeltelijk het academisch onderwijs bekostigd. Tot daarstelling van een parochiaal schoolgebouw te 's Hage voor twaalfhonderd arme kinderen heeft hij met zijne tweede echtgenoot, mevrouw Lipman-Moormann, een aanzienlijk kapitaal bijgedragen. Maar, gelijk hij zelf uiterst erkentelijk was en tot zijn laatsten levensstond bleef voor hulp en ondersteuning in vroegere jaren hem bewezen, was hij ook zeer gevoelig voor de dankbaarheid van hen die door hem waren beweldadigd en betreurde het diep als hij soms in dit opzicht teleurstelling ondervond, en zulks niet om zijns zelfs wil maar omdat hij ondankbaarheid beschouwde als het kenmerk van een slecht hart en dus den ondankbare zelven het meest beklaagde. Toevallig ben ik in staat dezen karaktertrek van Lipman en tevens zijne bijzondere wijze van weldoen met zijne eigene, schoone woorden te staven. In een brief van 16 April 1870 schreef hij mij: ‘Ingesloten zend ik u ter dekking van de beide door u genoemde pretentiën een bankbillet van ƒ 25. De eerste herinnerde mij eenen ondankbaren leugensmeder, wien ik van harte vergeven heb en vergeef, maar daar ik, God zij dank! van het voorleden de aangenaamste herinneringen alleen gewoon ben te bewaren, was en is het mij te veel, zulk eenen naam ook maar voor een oogenblik in mijne briefwisseling te zien verschijnen. Schier tegelijker tijd ontving ik andere brieven, die mij ruimschoots vergoeding schonken, als van twee Joodsche meisjes, wie wij ruim zes jaren op eene Israëlitische kostschool te Brussel en daarna vier jaren op eene hoogere Isr. instelling te Parijs hebben doen opvoeden, en die nu onlangs in twee aanzienlijke Joodsche familiën te Londen als Gouvernante eene voordeelige en eervolle plaatsing hebben gevonden; van eenen Prot. jongen man, die insgelijks zijne vorming aan ons te danken en eene onafhankelijke stelling verworven heeft; enz. enz. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene tot dusverre zich nimmer verloochenende ervaring heeft mij geleerd, dat van allen, die wij door opvoeding of onderwijs uit minder gegoeden stand hebben getracht op te heffen, de dankbaren alleen in de maatschappij vooruitkomen. De dankbaarheid wordt hun een schild tegen verleiding, een prikkel tot volharding, een hefboom van alle hinderpalen, een waarborg van succes. Daarom betreurde ik steeds, niet om mijnent wille, maar om den wille der beweldadigden het gemis van dankbaarheid, want die ondankbaar zijn jegens hunne menschelijke weldoenders, zijn het ook jegens onzer aller Goddelijken Weldoender. Wat ons zelven betreft, kunnen wij ligtelijk de ondervonden ondankbaarheid ter zijde stellen, God dankende, Wiens bloote werktuigen wij zijn, dat hij ons liefdewerk, hetwelk in de eerste en hoogste plaats Zijn liefdewerk is, zoo vaak heeft gezegend.’ Geheel in overeenstemming met zijne theorie en practijk was de oprichting van het liefdadig Genootschap Charitas hetwelk ten doel had om aan weduwen en kinderen van onderscheidene geloofsbelijdenis, in gelijke evenredigheid, wel te doen, vooral door het onderwijs te bevorderen, de meest oppassenden te beloonen, en over de kweekelingen een patronaat uit te oefenen. Opmerkelijk is het dat Lipman, eerst als Israëlitisch medebestuurder opgetreden, later als eerelid des Bestuurs met de Vereeniging vertrouwd gebleven is en de goede verstandhouding onder al de Bestuurders door zijn overgang geen oogenblik is verstoord. Lipman was voor zijne vrienden een oprecht en getrouw vriend, en hij had en behield oude trouwe vrienden onder mannen van allerlei staatkundige richting en elke geloofsbelijdenis: om van nog levenden niet te gewagen, mijn vader, Verwey Mejan, Van Dam van Isselt, Schooneveld, Withuys en vele anderen, later Prof. Van Hengel, pater Frentrop, enz. behoorden tot zijne warme vrienden en vereerders. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} In den omgang was hij vormelijk, vol plichtpleging, meest deftig en ernstig, doch soms ook van harte vroolijk en geestig zonder jacht te maken op aardigheden. Hij sprak gaarne, drukte zich steeds in juiste bewoordingen uit en zocht met zijn doordringenden blik den indruk, dien het gesprokene op den hoorder maakte, uit te vorschen. Jegens de Magistratuur altijd hoffelijk en bescheiden; jegens confrères, vooral de jongeren, altijd humaan en voorkomend; op cliënten een overwegenden invloed uitoefenende, terwijl hij hun een volmaakt vertrouwen wist in te boezemen; jegens hardnekkige tegenstanders onverbiddelijk, maar altijd bereid om tot eene minnelijke afdoening van zaken mede te werken, als dit zonder te groote opoffering voor zijne cliënten kon geschieden: in zijne geheele praktijk, in handel en wandel volmaakt eerlijk en betrouwbaar. In zijne pleidooien altijd logisch en sierlijk; soms wat al te uitvoerig, als hij, óf om den rechter de zaak volkomen duidelijk te maken, de gedingstukken achtereenvolgens ontleedde en de zaak van velerlei zijde toelichtte, óf om de juiste uitdrukking te vinden die hem niet dadelijk voor den geest kwam, wel eens om de zaak en om het woord zich heen bewoog, òf om het pleidooi van de tegenpartij uit te kleeden, het op den voet volgde en voet voor voet zocht te bestrijden. Zeer bewegelijk, ook bij het pleiten, liep hij soms heen en weder met de opgenomen toga in de ééne hand en met de andere gesticuleerende. Hoe klein ook van statuur, was hij altijd imposant. Zijne stem was doorgaans helder en welluidend. Gewoon zelf met uitstekende vlugheid geacheveerd werk te leveren, was hij niet spoedig voldaan over het werk wat ik of anderen soms voor hem deden, maar hij had altijd eerst een woord van lof er voor over, en de bedenkingen kwamen achteraan. Na Lipman's overgang tot het Christendom, is het dikwerf bij mij opgekomen, eene vergelijking te maken tusschen hem en Da Costa, in wiens toegenegenheid ik mij {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} vele jaren mocht verheugen en die mij een Vader in Christus geweest is. Bij veel verscheidenheid, waren er ook treffende punten van overeenstemming. Beiden heeft de Theoloog ex professo wel eens met zekere voorname minachting dilettant-theologen genoemd; naar mijne bescheiden meening mocht men zich voor beider uitnemende Bijbel-studie en Bijbel-kennis eerbiedig buigen. Toen mijn oudste zoon, van wien hij met mij en velen groote verwachting koesterde, advocaat werd, schonk hij hem zijne toga. Toen de edele jongeling ons door den dood van het harte gescheurd was, was hij met innige deelneming vervuld. Eenige maanden later, 5 Sept. 1868, schreef hij mij nog: ‘Wij treuren echter niet als die zonder hope zijn, en het geloof betoont ook hierin zijne kracht, dat wij ons met onze dierbare afgestorvenen nog altoos vereenigd gevoelen. Ik dank God voor die vertroosting, en van harte bid ik Hem, dat ook Gij met uwe dierbare Gade in gelijke mate haar moogt ondervinden. Een geleerde Prot. schrijver zegt: ‘Die alte Kirche hatte eine freudige Ansicht vom Tode.... Der Todestag der Gläubigen, zumal der Märtyrer, hiess ihr himmlischer Geburtstag.... Von Anfang an zeigte sie eine zarte Sorgfalt für die Todten im Bewustsein der ununterbrochenen Gemeinschaft der Heiligen’. Ook gij gelooft, dat onze dooden leven. Welk een onvergelijkbaar krachtvolle vertroosting ligt in dat Geloof, dag op dag vernieuwd, versterkt, verhoogd door onze verhevene en praktische Godsdienst.’ In antwoord op den brief dien ik hem ter gelegenheid zijner verjaring op 27 April 1869 schreef, antwoordt hij den volgenden dag o.a.: ‘Van ganscher, ganscher harte dank ik u met uwe geliefde vrouw en kinderen voor uwe zich nimmer verloochenende vriendschap en innige belangstelling in al wat mij en de mijnen betreft. Houd u verzekerd, dat gij onder alle mijne Vrienden eene eerste plaats in mijn hart hebt en altoos behouden zult. Moge de Al- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} goede God onze wederkeerige gebeden voor elkanders geluk en heil Genadevol verhooren!’   Lipman's brief van 28 Juni 1871 eindigde met de woorden: ‘De politiek heeft mij verjongd.’ Maar het tegendeel was waar: zij heeft hem gedood; althans ik meen het zenuwtoeval, dat hem op 7 Juli 1871 ten grave sleepte, als een gevolg van al te groote inspanning gedurende de laatste weken te moeten aanmerken. Bezig zijnde een Engelschen brief te schrijven aan zijn broeder te Londen, ik meen, over den Ballot Bill, waarvan hij althans al de Parlementaire acten bij zich had liggen, werd hij ongesteld: zijne gade dacht aan eene opkomende flauwte, hem niet geheel vreemd; hij begaf zich te bed; de Geneesheer werd ontboden; daarna de Priester; de Genademiddelen der H. Kerk werden hem toegediend; weldra ontsliep hij! Binnen anderhalf uren was alles afgeloopen. Groot was de ontsteltenis en de rouw over dit treffend verlies, maar ook zeer algemeen en treffend de deelneming door zijne dierbare betrekkingen ondervonden. Op den 12den Juli 1871 had de plechtige teraardebestelling op het Parochiaal kerkhof te Hilversum plaats, in tegenwoordigheid van zijne weduwe en kinderen, bloeden aanverwanten, vele vrienden van verschillende geloofsbelijdenis, en eene onafzienbare volksmenigte. Bij de geopende groeve hield de Zeer Eerwaarde Heer Pastoor Smidt eene treffende rede. Vervolgens bracht ik den geëerden Vriend in korte bewoordingen mijne welgemeende hulde. De heer Koch, in naam van bestuurderen van Charitas, en Dr. Van Hengel, zijn geneesheer, voegden daarbij nog eenige hartelijke woorden, en de Heer E. Moormann dankte, namens de familie, voor de eer den Overledene bewezen. Een meer omstandig verhaal daarvan is in het dagblad de Tijd opgenomen en overgenomen in het Huisgezin . In verschillende dagbladen, ook in het Weekblad van het {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Recht, werd met eerbied en hoogachting van Lipman's overlijden gewaagd. Het stukje van den Heer Alberdingk Thym in de Tijd van 18 Juli 1871 heb ik reeds vroeger vermeld; alléén de Arnhemsche Courant liet in haar Mengelwerk onder het opschrift: Een nieuwe Heilige. Mr. S.P. Lipman gecanoniseerd door de Tijd, daarop een wanklank hooren, waarop men het gezegde van toepassing maken mag: ‘multi eos quos vivos coluerunt, mortuos opprobrio officiunt.’ In de Wachter van 1 Aug. 1871, komt bl. 57-76 onder de kernspreuk ‘Justus fide vivit’ eene keurige lofrede op Lipman, vooral uit R.-Katholiek oogpunt, voor.   Lipman was sedert October 1841 Ridder van den Nederlandschen Leeuw, sedert April 1845 van het Legioen van Eer, sedert Juni 1849 van de Poolster, en sedert Maart 1860 van de Pauselijke Orde van den H. Gregorius den Groote. Hij was lid van een aantal geleerde genootschappen. Sedert 1831 was hij lid van de Maatsch. der Nederlandsche Letterkunde. In 1842 liet hij zich als Nederlander naturaliseeren, om aan de verkiezingen te kunnen deelnemen; maar hij heeft nimmer naar eenig staatsambt gestreefd, noch ook als volksvertegenwoordiger hetzij in de Tweede of in de Eerste Kamer (waarvoor hij het radicaal had) willen optreden. Er bestaat van hem een uitstekend gelijkend portret, door den Antwerpschen schilder J. Delin in 1856 vervaardigd. Omtrent zijne fraaie boekerij schijnt hij niets te hebben beschreven; maar in Februari dezes jaars las ik in een der dagbladen het volgende bericht: ‘De kostbare boekerij, door wijlen Mr. S.P. Lipman nagelaten, is door Mevr. Wed. Lipman-Moormann aan het aartsbisschoppelijk Seminarie van Utrecht te Rijsenburg geschonken. Tevens heeft de edelmoedige Schenkster eene jaarlijksche som ter aanvulling en instandhouding der genoemde Bibliotheek vast- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} gesteld.’ Een latere brief van eene zijner dochters berichtte mij dat ook de juridische en staatkundige werken in dit geschenk zijn begrepen. Ik had wel gewenscht dat de familie had kunnen goedvinden, dat gedeelte der boekerij aan onze Stads-Bibliotheek te vereeren.   Ik heb gemeend, voor een letterkundig publiek schrijvende, niet beter te kunnen doen dan, zooveel mogelijk, Lipman zelven sprekende in te voeren. Is daardoor deze schets wellicht wat uitvoerig geworden, men zal er den waardigen man in zijne vele voortreffelijke hoedanigheden des te beter uit leeren waardeeren. Lipman heeft in een veel bewogen leven gewerkt, zoolang het voor hem dag was, onvermoeid en onverpoosd. Nu ruste zijn stof in vrede. Zijne nagedachtenis zal bij velen, ook bij mij, in gezegend aandenken blijven!   Amsterdam, Maart 1872. J.W. Tydeman. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensschets van Mr. Johan Adriaan Baron van der Heim van Duyvendyke. In den kring van vrienden en betrekkingen bespreekt men zoo gaarne het karakter en het leven van geliefde dooden. Elke kleine bijzonderheid, een enkel woord, een vroeger nauwelijks opgemerkte daad, verkrijgen bij het licht, dat van een afgesloten leven afstraalt, soms onverwachte, kostbare waarde, bovenal voor hen, die werkelijk dat leven hebben gekend gelijk het was. Den vreemdeling laten wij dan ook niet gaarne toe in dit heiligdom onzer vereering, dat niet ontwijd mag worden door den kouden blik van nieuwsgierigheid of kritiek. Deze gedachte kwam bij mij op, toen ik, om te beantwoorden aan een gevaarlijke belofte, mij neerzette, om een levensschets van mijn hoogvereerden vader te ontwerpen. Zoovele bijzonderheden, zoovele herinneringen rezen bij mij op, die als een kostbare schat mij op mijn levenspad blijven vergezellen, maar die ik aan de nieuwsgierige blikken van vreemden onthouden wil! En toch, zooveel is er, dat ik daaruit zou noodig hebben, wilde ik ook slechts gedeeltelijk het beeld voorstellen van {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} den dierbaren overledene, zooals ik het ken en - daarvan ben ik volkomen overtuigd - zooals het werkelijk is geweest! Doch ik bedacht, dat onze Maatschappij geen karakterbeeld, geen uitgewerkte levensstudie vordert, slechts een eenvoudig levensbericht, een kort geschiedverhaal, als verklaring, waarom en hoe de afgestorvene eertijds waardig werd geacht opgenomen te worden in de rij der Leden van deze Vereeniging. In dien geest vatte ik dan mijne taak op, en daarom behoeft de zoon ook geen verontschuldiging meer, zoo hij het waagde het leven zijns vaders in deze bladzijden te schetsen.   Johan Adriaan van der Heim, het vijfde kind van Mr. Anthony van der Heim en vrouwe Elisabeth van der Does, werd den 15den Januari 1791 te Rotterdam geboren, waar zijn vader toenmaals als Schepen deel der stedelijke regeering uitmaakte, en daarbij de betrekking van secretaris van het Heemraadschap van Schieland vervulde, een betrekking die hij tot zijnen dood, in 1831, bleefbekleeden 1. Anthony was de zoon van Mr. Jacob van der Heim, Secretaris van het collegie ter admiraliteit van de Maas en Burgemeester van Rotterdam, die als vertrouwd Raadsman van den Stadhouder Willem V, in de onrustige tijden vóór de omwenteling van 1795, zich den haat en de vijandschap der aanvoerders van de patriotsche partij op den hals haalde. Mr. Jacob van der Heim was de eenige zoon van den reeds vroeg gestorven raadpensionaris van Holland, Mr. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Anthony van der Heim, uit diens huwelijk met Catharina Heinsius, zuster van den raadpensionaris Heinsius. Geen wonder dan ook, dat Mr. Jacob, de afstammeling en aanverwant dier staatslieden, door zijn huwelijk met jonkvrouwe Maria Arnaudina Gevaerts, ook aan het regentengeslacht der De Witten vermaagschapt, naar het gebruik dier tijden reeds zeer vroeg in hooge betrekkingen werd gesteld, en later een gewichtige rol vervulde in de staatkundige partijgeschillen. Zijn plaats bij het bestel der zeezaken bracht hem telkens in aanraking met den stadhouder, wiens ijver voor het welzijn der vloot was geklommen, naarmate hij meer in een nauwe aansluiting aan Engeland het eenig middel tot behoud des vaderlands leerde zoeken. Toen in 1795 de omwenteling zegevierde, behoorde ook de Oranjegezinde Burgemeester van Rotterdam onder de vijanden des volks, die geremoveerd en zoo mogelijk voor het vervolg onschadelijk moesten worden gemaakt. Groot was bij velen de angst, waar de nadering der Fransche legers en de terugkomst der in 1787 uitgeweken Patriotten werd aangekondigd. De vreeselijke gebeurtenissen te Parijs waren allen nog zoo versch in het geheugen; wat zou thans hier geschieden? Velen vluchtten heen; anderen zonden vrouw en kinderen over de grenzen, en zoo geschiedde het, dat ook mijn vader als vierjarig kind met moeder en grootmoeder zijn eerste reis ondernam en ongeveer een jaar te Bremen vertoefde. De verschrikkingen der omwenteling vielen mede; de Fransche legeraanvoerders, vooral Pichegru, matigden de eischen der heftigste patriotten, die gaarne ook hier te lande een ‘terreur’ hadden georganiseerd, en op het einde van 1796 keerde het gevluchte huisgezin uit Bremen weder. De weldra zesjarige knaap werd thans eerst te Rotterdam een poos op een gewone matressen-school besteld, de eenige plaats, waar men toenmaals spellen en lezen en psal- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} men zingen leerde, en daarna naar een zoogenaamde Fransche school overgebracht, waar de eerste regels van het rekenen met Fransche verbuigingen en vervoegingen het hoofdbestanddeel van onderwijs uitmaakten. Reeds in 1801 echter verliet de tienjarige de ouderlijke woning, om te Crefeld, in Pruissen zijne verdere opleiding aan een toenmaals beroemde school, die onder protectoraat van den Grooten Frederik gesticht, reeds sedert jaren vele Hollanders had gelokt, te ontvangen. Crefeld, toenmaals een klein stadje met 8000 inwoners, was haar opkomst verschuldigd aan de Hollandsche familie Van der Leye, die aldaar de eerste zijdefabrieken stichtte. De school, vroeger onder leiding van den geleerden Schehle, was na diens dood op een geëmigreerden Franschen edelman, den Chev. de Mauvise, overgegaan, die eerst als schermmeester aan de inrichting verbonden, later de weduwe van den overleden Directeur huwde, en toen ook ‘de zaak’ overnam. Het onderwijs, vroeger uitmuntend, verkwijnde ras, de stad werd Fransch grondgebied, het strenge staatstoezicht verdween en aan deze omstandigheden is het dan ook wellicht toe te schrijven, dat mijn vader met zijnen ouderen broeder in 1805 naar huis keerde. Nu werd hij naar Delft gezonden, waar de Latijnsche school, beroemd geworden door haren rector Hoogeveen, den schrijver van De particulis linguae Graecae , toenmaals onder leiding van diens zoon stond, en nadat ook deze in 1806 was gestorven, onder die van den vroegeren conrector Van Egmond, bij wien de veertienjarige in de kost werd besteld. Hoe gebrekkig ook, volgens zijn eigen getuigenis, zijn opleiding te Crefeld was geweest, toch schijnt hij door vlijt en kennis weldra zoozeer te hebben uitgemunt, dat hij te Delft den zesjarigen cursus, door telkens een klasse over te springen, in drie en een half jaar afliep, en in Decem- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} ber 1808 op bijna achttienjarigen leeftijd tot de Academische lessen werd gepromoveerd. In September 1809 werden de Academische studiën te Leiden aangevangen. Reeds dadelijk vernieuwde de jonge student een vroeger te Crefeld aangevangen vriendschapsbetrekking met Van Wassenaer-Catwyck, die een jaar vroeger te Leiden gekomen, een der meest geliefde leerlingen van den beroemden Wyttenbach was, maar, helaas, op jeugdigen leeftijd te Leiden overleed. Door de tusschenkomst van dezen vriend werd niet slechts het studeervertrek en de bibliotheek van den grooten litterator voor den ijverigen student opengesteld, maar mocht hij ook zich weldra bewegen in den kring van jeugdige mannen, reeds toen de roem der Hoogeschool, waaronder wij slechts Luzac, John Bake, Amersfoort, Willet, Van Assen en Kappeyne van de Copello hebben te noemen. Zoo de omgang met dezen tot inspanning en studie noopte, des te meer moest dit het geval zijn bij hem, die, gelijk hij zelf meermalen verklaarde, eerst toen bespeurde, hoe gebrekkig zijne opleiding te Delft was geweest, zoodat hij door eergevoel geprikkeld, zocht in te halen, wat hem bij zijne eerste studiën had ontbroken. Nog een andere vriendschapsband werd hier gelegd, dien slechts de dood zou verbreken; Meinhard Philip Marinus van Visvliet, reeds een jaar vroeger tot de Academische lessen toegelaten, woonde te Leiden in hetzelfde huis en weldra leerden de beide jongelingen elkander hoogschatten en achten, gelijk weinigen het elkaar plegen te doen. Het behoort onder de aandoenlijke herinneringen mijner jeugd, dat ik die beide mannen, wier vriendschap onverbroken hun gansche leven heeft voortgeduurd, nimmer van elkaar hoorde spreken - en hoe gaarne deden zij het - zonder de betuiging, dat zij niemand wisten aan te wijzen, wiens hoedanigheden van hoofd of hart zij hooger durfden stellen. Veel hebben die beide vrienden in lateren tijd {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} te samen doorleefd, genoten en geleden; geen geheimen heeft de een den anderen verheeld. Is Van Visvliet middellijk de oorzaak geweest, dat zijn vriend zich later te Middelburg vestigde en het beter gedeelte van zijn leven aldaar in een betrekkelijk ondergeschikt ambt doorbracht, niets was dezen in latere jaren zoo dikwerf op de lippen, als de betuiging, dat hij aan dezen zijnen vriend oneindig veel verplicht was. Dat een geliefd leerling van Wyttenbach, die zelfs het hoog gewaardeerde voorrecht genoot, hem op zijne dagelijksche wandeling naar Oegstgeest te vergezellen, ook bij andere hoogleeraren welkom was, spreekt van zelf. Zoo behoorde mijn vader langen tijd tot den kleinen kring, die elken zondag-avond bij Prof. Kemper te samen kwam. Van der Palm, Borger en Siegenbeek waren met den gastheer de ziel van dit gezelschap; en het was Kemper bovenal, wiens mannelijke taal in deze ongelukkige dagen ook den jongeling moed gaf en vertrouwen op de toekomst, toen Nederland, in het groote keizerrijk ingelijfd, voor goed uit de rij der natiën verdwenen scheen. In 1813, terwijl de student, begeerig ook in de letteren de doctorale waardigheid te verkrijgen, had aangevangen zijne Dissertatie over de Quaestiones Tusculanae van Cicero te bewerken, werd hem eensklaps de tijding gebracht, dat hij onder de aangewezenen behoorde, die het getal der 10,000 zoogenaamde Gardes d'honneur te paard moesten aanvullen, deze nieuwe gedwongen lichting tot vernieuwing van het in Rusland weggesmolten leger van keizer Napoleon. De pogingen door invloedrijke vrienden en betrekkingen bij den prefect en nog hooger aangewend, om hem van dezen dienst uit te sluiten, bleven vruchteloos; de aangewezene wendde zich in persoon tot den hertog Van Plaisance, om althans uitstel van vertrek te verkrijgen tot na zijne promotie, en werd voor zijne ietwat stoute taal berispt met den uitval: ‘Ce sont vos Professeurs à Leide qui vous im- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} buent de principes républicains qui ne sont plus de mode.’ Wel werd namens den Prefect De Stassart bemiddeling aangeboden, mits de reclamant zijne dissertatie hem opdroeg, maar deze voorwaarde werd met minachting afgewezen 1. Het kwam er nu slechts op aan, het vertrek naar het leger zoolang te rekken, totdat vooraf het nieuw ingevoerde Fransche licentiaat in de rechten was verkregen. Dit gelukte; den dag na de promotie werd de weerspannige keizerlijke soldaat in een open rijtuig door een gens-d'arme naar 's Hage overgevoerd, om verder naar Metz te worden opgezonden. Kemper, die in deze dagen het onmogelijke had beproefd, om ten minste dezen kweekeling voor de Academie te behouden, kwam hem nogmaals de hand drukken, toen hij naast den keizerlijken soldenier gezeten zijn huis voorbijreed; de jongeling, beangst voor de gevolgen, die deze openlijke vertooning voor den vurigen vaderlander hebben kon, riep hem in het wegrijden deze woorden des dichters toe: ‘Durate et vosmet rebus servate secundis.’ Wie zou toen gedacht hebben, dat reeds na weinige maanden Kemper's diensten zouden gevraagd en van zoo gewichtigen aard zouden worden bij de herstelling van Nederland's onafhankelijkheid! Niet lang duurde de gedwongen krijgsdienst te Metz. Met jeugdige onbezorgdheid leefde men daar te midden van oude academie-vrienden, onttrok zich zooveel mogelijk aan allen werkelijken dienst en ving met graagte elk gerucht op, dat van de nederlagen der keizerlijke legers sprak. ‘Als de omwenteling in Holland aanvangt, gaan wij heen’, was het parool der meeste Nederlanders, te Metz bijeengebracht. Daar kwam de tijding: de oranjevlag te 's Hage {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} opgestoken, Amsterdam in beweging, de geallieerde legers over de Fransche grenzen! Dit was mijn vader genoeg; met een zijner krijgskameraden werd afspraak gemaakt en in het holle van den nacht verlieten beiden ter sluiks de vesting, om met een daar buiten staand rijtuig over Luxemburg en Brussel Holland te bereiken. De tocht was niet zonder gevaar; als deserteurs gevat ware hun leven er mede gemoeid geweest. Gelukkig bereikte men Brussel. Daar werden nadere tijdingen ingewonnen over den stand van zaken: van Antwerpen bereikte men met een vaartuig het eiland Tholen; vandaar ging het verder op Rozenburg; nu en dan vloog een kogel van den wal afgeschoten over het scheepje heen, als bewijs, dat er nog Fransche soldaten waren; eindelijk bereikten de vluchtelingen Rotterdam, waar mijn vader gansch onverwacht bij zijne verbaasde ouders binnentrad. De jeugdige rechtsgeleerde vestigde zich nu te 's Gravenhage en weldra scheen voor hem een schoone loopbaan geopend. Nog eens werd echter het geweer opgevat, ditmaal vrijwillig, tot verdediging van het Vaderland; als onderofficier werd de veldtocht van 1815 vóór en na den slag van Waterloo mede gemaakt in een bataillon vrijwilligers. Inderdaad, de mannen van dien tijd hebben een opvoeding genoten, wel geschikt om vastheid van karakter, moed in moeilijke omstandigheden, opofferende liefde voor het vaderland te leeren. Op 24jarigen leeftijd den ondergang en het herstel zijns vaderlands te hebben beleefd, en daarvoor te hebben geleden en gestreden, geleerd te hebben zich zelf te behelpen onder vreemden en vijanden, stoute daden op levensgevaar te hebben verricht; al wat naar weelde gelijkt, maanden lang te hebben ontbeerd; den val te zien van het grootste en machtigste dat zich de tijdgenoot kon voorstellen en het eigen vaderland als met een oogwenk te zien herleven, zulke {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} gebeurtenissen, zulke ervaringen louteren hoofd en hart. Reeds vóór den veldtocht van 1815 had een voor mijn vader gewichtige gebeurtenis plaats gegrepen, die op zijn volgend leven van beslissenden invloed is geweest, zijne verloving namelijk met jonkvrouwe Petronella Johanna Schorer, dochter van jonkheer David Schorer en vrouwe Dana Elisabeth van Visvliet. Haar ter wille vestigde mijn vader zich te Middelburg, aldaar werd in 1816 zijn huwelijk gesloten. Zes-en-veertig jaren waren mijne ouders in den echt verbonden: acht kinderen werden hun geboren, waarvan twee op jeugdigen leeftijd, en ééne dochter, reeds gehuwd, hun werden ontnomen. Ik zal hier niet spreken van den gelukkigen echtgenoot en getrouwen huisvader, maar dit zullen toch allen mij wel toegeven, die dezen huiselijken kring hebben gekend, dat zonder de overtuiging, dat onder dit gastvrij dak de reinste harmonie en heerlijkste vrede heerschten, niemand van hier kon henengaan. De jeugdige rechtsgeleerde ondervond weldra, dat men in een plaats als Middelburg niet voor noch door de rechtspraktijk kon leven, gelijk hij dit zoo gaarne had gedaan. Eerst als rechter-plaatsvervanger opgetreden en weldra in allerlei besturen van plaatselijke vereenigingen benoemd, werd hij in 1821 zeer onverwacht tot ontvanger der registratie te Middelburg aangesteld. Slechts twee jaren bleef hij in die betrekking werkzaam, toen hem het ambt van griffier der Staten van Zeeland werd opgedragen. Twintig jaren lang heeft hij deze plaats vervuld, eerst, tot 1827, de rechterhand van den toenmaligen gouverneur van Zeeland, baron Van Doorn van Westcapelle, den genialen staatsman, zijn vriend en tijdgenoot, daarna tot 1843 van diens opvolger, Van Vredenburch. Voor deze betrekking heeft de altijd werkzame man naar waarheid geleefd; de secretaris der Staten werd weldra de ziel en raadsman in het gewestelijk bestuur, zonder wien {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} niets scheen ondernomen noch uitgevoerd te kunnen worden. En zooal daarbuiten de aandacht der toenmalige regeeringsmannen telkens meer op hem gevestigd werd, de schoonste aanbiedingen werden afgeslagen, en het scheen wel, dat het griffierambt de levenstaak zou blijven. Voor het gouvernementschap van Limburg, voor dat van Friesland, voor het secretariaat van den Raad van state, werd hij, doch vruchteloos, aangezocht. In 1840 naar de buitengewone dubbele kamer der Staten-Generaal afgevaardigd, bewoog hij zich een korte poos op het ruimere gebied der algemeene staatkunde, maar om aanstonds weder met volkomen tevredenheid tot zijn geliefkoosde griffie terug tekeeren. Zeeland was hem lief en dierbaar geworden; hij had daar zooveel genoten en - hoe kon het anders - ook zooveel geleden, zijn oudste kind begraven en den vreeselijken slag doorleefd, toen zijne moeder en innig geliefde eenige zuster op vreeselijke wijze onder een ineenstortend huis bedolven, van hem werden opgeëischt; hij had zijn jongsten zoon, een geestigen knaap van 13 jaren na hevig lijden zien bezwijken, en altijd en overal in den kring van vrienden en magen de innigste deelneming gevonden. En toch was hem een ruimer werkkring toegedacht, nimmer gezocht, noode ingetreden. Toen na den vrede van 1839 de eindschikking met België was tot stand gekomen, bleken de staatsfinanciën van Nederland der uitputting nabij. Jaar op jaar had de regeering, nog steeds hopende op herstel van het vroegere koninkrijk, door allerlei middelen getracht de groote uitgaven voor een leger op den voet van oorlog te dekken; ten slotte was het crediet verdwenen en een staatsbankroet dreigde, toen in 1840 koning Willem II na den onverwachten afstand zijns vaders den troon beklom. Aller oogen waren toenmaals op den minister van finantiën gericht en alle staatkundige overleggingen bepaalden zich schier tot finantieele plannen en voorstellen. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit zijne stille afzondering te Middelburg wisselde mijn vader in die dagen, vooral sedert zijn kortstondig optreden op het staatstooneel in 1840, onophoudelijk van gedachten met zijn vertrouwden vriend, den minister en secretaris van staat, baron Van Doorn, over den finantieelen en politieken toestand, totdat in 1842 en 1843 zijne meer uitvoerige nota's en aanteekeningen over de finantiën van den staat onder de oogen des Konings en zijner ministers werden gebracht. De toenmalige minister van finantiën, Jan Jacob Rochussen zag in Juni 1843 zijn voorstel tot conversie der staatsschulden, den grondslag, waarop hij bij de verbetering der staatsfinantiën wilde voortbouwen, door de Tweede Kamer verworpen en vroeg zijn ontslag; de portefeuille van finantiën werd mijn vader aangeboden en na lange aarzeling aangenomen. Reeds bij zijn eerste samenspreking met den Koning, ontveinsde de nieuwe minister niet, dat de toestand groote bezwaren had; dat niet slechts krachtige middelen tot herstel der finantiën noodig waren, maar dat de ontevredenheid onder alle standen der maatschappij over al het vroeger gebeurde tot zulk een bedenkelijke hoogte was gestegen, dat niet lang meer weerstand zou te bieden zijn aan den drang tot beter en scherper controle, tot meer invloed en mederegeering der natie op velerlei gebied. Slechts vier maanden behield de minister zijne gewichtige plaats; zijne voorstellen, reeds dadelijk bij de Tweede Kamer ingediend, tot het heffen eener belasting op de renten, jaarwedden enz. vond bij een eerste onderzoek weinig bijval. En inderdaad, niemand was meer dan de ontwerper overtuigd, dat gegronde bedenkingen tegen zijne voorstellen konden geopperd worden. Ware het hem te doen geweest om een nieuw of verbeterd belastingstelsel in het leven te roepen, zeer zeker zou een geheel andere weg zijn bewandeld, maar het gold in die oogenblikken de uitredding uit een dreigend staatsbankroet; er waren bui- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} tengewone, tijdelijke hulpmiddelen noodig. Slechts de leden der regeering wisten van nabij, hoe gevaarlijk de finantieele toestand was; aan het publiek kon men o.a. niet mededeelen, dat, om het noodige geld bijeen te krijgen tot betaling der halfjarige rente der staatsschuld, die met 1o Juli 1843 verviel, de nog onverkochte balen koffie moesten worden in beleening gegeven en hier en daar geld moest worden opgenomen. Wilde men een betere toekomst voorbereiden, dan moest allereerst tijdelijk gezorgd worden voor buitengewone inkomsten, daarna konden door nieuwe organisatiën, uitgaven en inkomsten op normalen voet worden gebracht, het staatscrediet bevestigd en de orde hersteld worden in de geheele administratie. Noch bij de meerderheid zijner ambtgenooten, noch bij de Kamer vond de minister van finantiën genoegzamen steun voor zijne opvatting der hem opgedragen taak; men scheen het er voor te houden, dat een enkel middel, een enkele wet voldoende zou zijn, om de ziekte der schatkist te herstellen, en dat dan verder alles wederom op den ouden voet zou kunnen voortgaan. Na zijn aftreden werd Mr. Floris Adriaan van Hall met de portefeuile van finantiën belast; hem is het onder reeds gunstiger omstandigheden gelukt den finantieelen toestand afdoende te verbeteren; een kolossale leening, gepaard met conversie werd uitgeschreven, maar deze zou zeer zeker niet zijn gelukt, indien niet de minister met een anders onvermijdelijke heffing op alle vaste goederen en inkomsten had kunnen dreigen, en indien niet door halve toezeggingen en voorspiegelingen vriend en vijand der regeering waren opgejaagd, om krachtig deel te nemen aan de opengestelde leening. Bij zijn aftreden in September 1843 als minister, werd mijn vader dadelijk benoemd tot lid van den Raad van State. Slechts korten tijd bleef hij in deze betrekking. Reeds in den aanvang van 1844 werd hem de vacante {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats van Gouverneur der provincie Zuid-Holland opgedragen, die sedert 1817 door den graaf Van der Duyn van Maasdam was bekleed. In dit gewichtig ambt, door hem vier jaren (1844-1848) en later wederom gedurende negen jaren (1853-1862) vervuld, heeft de door langdurige ondervinding gerijpte administrateur al de veerkracht, de onvermoeide werkzaamheid en zelden geëvenaarde kennis van zaken en personen ten toon gespreid, die hem de achting en bewondering van zeer velen deden verwerven. In de provinciale administratie van Zuid-Holland was veel te verbeteren, het geschiedde met krachtige hand, al moest dit ook veel opzien, niet zelden ontevredenheid baren. Gedurende een korte poos, van Mei-Juli 1846, werd het ministerie van binnenl. zaken ad interim aan den gouverneur van Zuid-Holland opgedragen, en velen verwonderden zich, dat niet reeds toen de waarneming in een definitieve benoeming werd veranderd. De oorzaak was deze. Reeds sedert 1843 had mijn vader bij den Koning en zijne raadslieden aangedrongen op een grondwetherziening, overtuigd dat, wat men nu dankbaar en tevreden zou aannemen, later met geweld zou worden afgedwongen. De volgende hoofdpunten stonden hem daarbij voor den geest, als eischen eener wijziging der grondwet: 1o. Afschaffing van de ridderschappen als politieke lichamen, en van het onderscheid tusschen steden en platteland, als verschillende standen of klassen voor kiescollegiën. 2o. Betere regeling en controle der rijksgeldmiddelen, en die der overzeesche bezittingen. 3o. Administratieve rechtsspraak van den Raad van State. 4o. Wijziging der inrichting van de 1e Kamer der Staten-Generaal. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} 5o. Recht van amendement en van enquête voor de 2e Kamer. De Koning echter bleef onverzettelijk. Ofschoon zelf hoog ingenomen met het Engelsche staatsleven, dat hij van nabij had gezien, en daardoor bij zijn eerste optreden als Koning geneigd, om aan de wenschen tot wijziging der grondwet in dien geest toe te geven, had het drijven der oppositie in de Tweede Kamer hem beleedigd, vooral toen niets zoo warm door de oppositie werd verdedigd en in hare organen geeischt, als vermindering van leger en vloot. Het voorstel tot grondwetherziening der negen mannen in 1845, waarbij veel grooter eischen werden gesteld, dan immer te voren waren geformuleerd, deed niet weinig 's Konings tegenzin toenemen. Thans gold het, zelfs de voorstanders erkenden dit volmondig, beperking der monarchale macht op allerlei gebied, en de Koning, wiens streven sedert zijn troonsbeklimming steeds daarhenen was gericht geweest, om elke volksvrijheid naar het doel der grondwet zoo ruim mogelijk baan te geven, gevoelde zich persoonlijk diep gekrenkt. Zijn ridderlijk gevoel kwam op tegen deze miskenning en dezen dwang en de drijfveeren niet waardeerende, die velen uit de meest ontwikkelden noopten, telkens weer van grondwetherziening te gewagen, al stelden zij hunne eischen veel lager dan in 1845 door enkelen was geschied, begon hij hoe langer zoo meer hen als vijanden te beschouwen, die hem tot toegeven aanspoorden. Zonderling, dat onder zijne naaste omgeving slechts drie mannen te vinden waren, die niet ophielden met ernst te waarschuwen tegen langer volharden, en deze drie juist zij, die door den tijdgenoot werden geoordeeld het ultrabehoud te vertegenwoordigen: Van Doorn van Westcapelle, Jean Chretien Baud en Van der Heim. Van Hall, die van geen grondwetherziening wilde hooren, voordat de finantiën op vasten voet geregeld waren; De Jonge, die {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} elke wijziging ontijdig achtte; Rijk, later nog minister onder de gewijzigde grondwet, allen vielen den Koning bij of zwegen. Mijn vader daarentegen, ofschoon volstrekt niet dweepende met herziening op ruime schaal, achtte het minstens staatkundig, vooral nadat het voorstel der negen mannen met groote meerderheid door de Tweede Kamer was afgewezen, aanstonds van regeeringswege een voorstel tot herziening te doen, dat zich aansloot aan hetgeen nu gebleken was de wensch te zijn der groote meerderheid van de Tweede Kamer. Eerst in 1847 stemde de Koning in dat denkbeeld toe, vooral door den invloed van Van Doorn daartoe gebracht; aan hem met twee der ministers en ridder Van Rappard, toenmaals lid der Eerste Kamer, werd de taak opgedragen de hun inziens noodige voorstellen van grondwetherziening in gereedheid te brengen. De gouverneur van Zuid-Holland in kennis gesteld met deze opdracht, deelde zijne denkbeelden aan de staats-commissie vertrouwelijk mede, en reeds waren alle punten van wijziging in opvolgende kabinetsraden door den Koning en zijne ministers met eenparigheid van stemmen vastgesteld, toen de minister Van Hall eensklaps met den eisch eener onbeduidende wijziging voor den dag kwam en toen deze de goedkeuring van den raad niet verkreeg, aanstonds zijn ontslag indiende. Sommigen meenden, en misschien niet ten onrechte, dat het met dit ontslag niet zoo ernstig gemeend was; de Koning echter vatte het anders op; reeds ontstemd, dat hij had moeten toegeven aan de eischen zijner ministers, en wellicht geloovende, dat vooral Van Hall de drijver was geweest, haastte hij zich het gevraagde ontslag te verleenen. Aanstonds werd nu Van Rappard tot het aanvaarden der portefeuille van finantiën aangezocht, maar deze stelde vóór alles deze voorwaarde, dat Van der Heim naast hem {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} als minister van binnenlandsche zaken zou optreden. Aan De la Sarraz, die reeds sedert langen tijd op ontslag had aangedrongen, werd dit nu verleend en de door hem leeggelaten plaats als minister van buitenlandsche zaken werd ingenomen door den graaf van Randwyck, die sedert 1846 als minister van binnenlandsche zaken fungeerde. Dit alles geschiedde in December 1847, drie maanden nadat de Koning aan de Staten-Generaal de officieele toezegging eener grondwetherziening had gedaan. Het was meer dan tijd, dat aan de ministeriëele crisis een einde kwam, waardoor de ontwerpen konden worden ingediend die in September waren toegezegd. Noode verliet de gouverneur van Zuid-Holland de plaats, waar hij nu sedert ruim drie jaren werkzaam, dagelijks meer zich geheel te huis gevoelde; alleen het bewustzijn, dat hij zijn vaderland werkelijk van nut kon zijn, deed hem gehoor geven aan 's Konings roepstem. Nog bleef hij aandringen, dat in de ontwerpen der grondwetherziening het voorstel tot opheffing der ridderschappen doch zou worden opgenomen; zijne ambtgenooten gaven toe, toen de raad van state eenparig tegen dit voorstel adviseerde, en er op wees, dat bij het verslag en de beraadslagingen der Tweede Kamer over het grondwetherziening-plan van Thorbecke c.s. in 1845 geen stem zich ten voordeele dier opheffing had doen hooren buiten de negen voorstellers, werd dit voorstel op zijde geschoven. Zoo was eindelijk alles gereed, om het omvattende werk der herziening bij de wetgevende kamers aan te vangen, toen de Februari-revolutie van 1848 uitbrak. In enkele weken was de geheele toestand van Europa een andere geworden, en de eerste vraag die zich voordeed, was deze, of het tijdstip juist gekozen was, om een grondwetherziening te ondernemen. De vrees, dat allicht langer uitstel den Koning zou geweten worden als verbreking zijner gelofte, deed over alle bezwaren heenstappen, en {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} toen in Maart 1848 de Tweede Kamer weder bijeen kwam, werden de zeven-en-twintig wetsontwerpen tot herziening der grondwet haar aangeboden. Men kent de verdere geschiedenis dier dagen; men weet hoe deze ontwerpen, die in gewone tijden met goedkeuring door velen zouden zijn ontvangen, nu door het publiek en weldra ook door de kamer als nietsbeduidend werden aangemerkt; hoe, nadat Willem II aan den voorzitter der Tweede Kamer, zonder daarvan iets aan zijne ministers te hebben doen blijken, had medegedeeld, dat Z.M. gaarne al de wenschen der vertegenwoordiging zou vernemen met betrekking tot eene ruime grondwetherziening en bereid zou zijn aan die wenschen tegemoet te komen, die kamer zich haastte de hoofdpunten voor een herziening op te geven, waarbij ongeveer allen zich vereenigden met hoofdbeginselen, die zij drie jaren te voren als hoogstverderfelijk hadden gekenschetst; hoe onder die hoofdpunten ook met bijna eenparige stemmen een verkiezingstelsel met één trap werd genoemd, en de staf werd gebroken over elken vorm van directe verkiezingen door dezelfde mannen, die na enkele maanden met warmte de directe verkiezingen aanbevalen, of er in toestemden, dat die als de thans eenig mogelijke in de grondwet werden opgenomen. Doch dit alles is niet van deze plaats: wij vermelden alleen, dat den dag, nadat de officieuse koninklijke boodschap aan de Tweede Kamer gedaan was, de gezamentlijke ministers, die daarvan door de dagbladen werden onderricht, hun van die boodschap ontslag aan den Koning vroegen, en toen het interim, waarmede zij zich belast hadden, totdat in hunne vervanging zou zijn voorzien, lang duurde, nogmaals daarop aandrongen. Eindelijk werd het ontslag den 25sten Maart verleend en een nieuw ministerie trad op. Zoo keerde Van der Heim op zeven-en-vijftig-jarigen leeftijd tot het ambtelooze leven terug, wel beslist echter, {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} om daarom voortaan niet alleen voor zich en de zijnen te leven. Twee zaken waren het vooral, die hem in de eerste jaren na zijn aftreding bezig hielden, zijn curatorschap bij de Leidsche hoogeschool, en de stichting der landbouwkolonie Nederlandsch Mettray. Van 1845 tot zijn dood is hij als curator der hoogeschool werkzaam geweest en dit ambt heeft hij immer met groote voorliefde vervuld 1. Vooral aan Van der Heim is de Academie hare gebouwen voor anatomie en chemie, haar nieuw verbouwde bibliotheek en sterrewacht verschuldigd, omdat hij het eerst het zoo rijke en steeds onaangeroerd liggende Academisch fonds durfde aanwijzen als voor zulke zaken bestemd. Met onverdroten ijver wijdde hij zich steeds aan deze tank, totdat hij verplicht was zijne maandelijksche tochten naar Leiden op te geven. Hoe dikwerf heb ik zijn levendig oog zien glinsteren van genoegen, als hij verhaalde van zijne ontmoetingen met jeugdige geleerden, van zijn gelukte pogingen, om voor de academische instellingen iets nieuws te verkrijgen, of de rei der aan de Academie verbonden geleerden te vergrooten. Van geheel anderen aard waren zijne bemoeiingen voor de stichting, die thans door geheel Nederland onder den naam van Nederlandsch Mettray bekend is. Willem Hendrik Suringar, de onvermoeide ijveraar voor deze zaak, kwam hem in 1850 opzoeken en wist hem weldra geheel voor zijn plan te bezielen. Het organiseerend brein van den ervaren administrateur kwam den vurigen philanthroop goed te stade en, zoo er voor de liefelijke en bloeiende landbouwkolonie nabij Zutfen een blijvende grondslag is gelegd van welvaart en geregeld beheer, dan moet dit bovenal aan de rustelooze bemoeiingen van den oud-minister worden toegeschreven. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Weldra echter zou de staatsman, die reeds, hoe krachtig en helder nog van hoofd, zijne taak in het openbaar leven afgewerkt rekende, wederom tot vroegeren werkkring geroepen worden. Toen na den val van het eerste ministerie-Thorbecke in April 1853, ook de commissaris des konings in Zuid-Holland, graaf Van Bylandt zijn ontslag had genomen, werd Van der Heim uitgenoodigd zijn vroegere plaats aan het hoofd van het gewest wederom in te nemen. En hij aanvaardde die betrekking, zich zelf bewust, dat hij daar in vele opzichten nuttig zou kunnen zijn voor zijn vaderland. In hetzelfde jaar werd hij tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde benoemd. Men heeft wel eens gevraagd, of de man, die voor 1848 als een der steunpilaren van het toenmalige régime bekend stond, nu, onder het in menig opzicht gewijzigd regeeringsstelsel wel juist op zijne plaats was? Voorzeker moet het antwoord ontkennend luiden, zoo het door hen gegeven wordt, die meenen, dat vóór de grondwetherziening een soort van alleenheersching en stelsel van willekeur, een aristocratisch despotisme heerschte; maar zij, die de geschiedenis van ons constitutioneel koningsschap beter kennen, die gevoelen, dat wat ook in 1848 gewijzigd zij, alle verandering zich toch heeft bepaald en vooral heeft willen bepalen tot ruimere deelneming der natie in de regeering, meer openbaarheid in regeeringszaken en strenger afscheiding van wetgevend en uitvoerend gezag, zullen erkennen, dat niemand, mits geroepen om de grondwet van 1848 naar haren geest en beginselen te helpen toepassen, welke ook zijn vroegere beschouwing omtrent een gevraagde verbetering der grondwettelijke beginselen moge zijn geweest, zich voortaan behoorde te onthouden van den staatsdienst. De nieuwe commissaris des konings, hoogelijk ingenomen met de nieuwe provinciale en gemeentewet, de in 1854 uitgevaardigde wet op het armbestuur in vele opzich- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} ten toejuichende, en de aan de staten opgedragen taak tot regeling der waterschappen met ijver aanvattende, heeft van 1855 tot zijne optreding in 1862, meen ik, getoond, gelijk weinigen, dat het hem ernst was met zijn eed van trouw aan de grondwet. Slechts ééne voorwaarde stelde hij voor zijn aanblijven; mocht een ministerie-Thorbecke optreden, dan was zijn besluit bepaald om heen te gaan en toen dan ook in Maart 1862 deze staatsman als hoofd van een nieuw ministerie optrad, vroeg en verkreeg hij zijn eervol ontslag als commissaris des konings. En dit was geen personeele vete tegen dezen minister, wiens kunde, schranderheid en wetgevende talenten hij meer dan velen, die zijne vrienden heetten, steeds bewonderde, maar de innige overtuiging, dat Thorbecke's beginselen in menig opzicht in strijd waren met die, welke in de grondwet waren neergelegd, dat hij menig blijk had gegeven van meer over te hellen tot of toe te geven aan een partij in den lande, die verder begeerde te gaan, dan de grondwet gedoogde, en dat deze staatsman, hoe lang ook zelf minister geweest, nog steeds partijman was en blijven wilde, tot schade voor het vaderland. Het behaagde den Koning de langdurige diensten door Van der Heim bewezen te huldigen, door hem den titel van Baron toe te kennen. Reeds in 1861, toen hij den 70jarigen leeftijd had bereikt, hadden de gezamentlijke burgemeesters van Zuid-Holland hem een schoone hulde gebracht, thans bij zijne aftreding, lieten de Provinciale Staten een medaille met zijne beeldtenis slaan en overhandigden hem die met een vleiend adres. Streelend was hem die ongeveinsde betuiging van achting en toegenegenheid, gebracht door mannen, die meer dan anderen in staat waren te beoordeelen, wat hij voor Zuid-Holland was geweest, maar schooner nog was het bewijs van vertrouwen dat hem na eenige maanden wachtte, {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} toen de staten van Zuid-Holland hem met groote meerderheid van stemmen kozen tot lid der Eerste Kamer. Gedurende ruim twee jaren heeft hij als lid zitting gehad; toen heeft hij zijn ontslag genomen, omdat zijn gezondheid hem belette zijn taak te vervullen, gelijk hij meende, dat die vervuld moest worden. Want ook op deze plaats was hij werkzaam, zooals weinigen en verbaasde niet zelden zijne toehoorders, wanneer hij met jeugdig vuur het woord opvattende, een kennis van zaken en wetten ten toon spreidde, die van andere zijde wel met hooghartig stilzwijgen, maar niet altijd met argumenten kon worden beantwoord. Toch zou zelfs de zorg voor zijn lichamelijk welzijn hem niet allereerst genoopt hebben van deze plaats heen te gaan; een andere beweegreden drong nog meer. De man, die zijn geheele leven als ambtenaar in den dienst des lands had doorgebracht, vond geen behagen in het voeren van oppositie tegen de regeering, terwijl zijn eerlijk gemoed niet toeliet om zwijgend toe te stemmen in hetgeen naar zijne overtuiging schadelijk of onwettig was. Zoo sloot de nu bijna vier-en-zeventig-jarige grijsaard zijn openbaar leven af, kalm en tevreden het einde zijner aardsche loopbaan wachtende. Nog zes jaren mochten zijne kinderen en beide kleinkinderen met zijne talrijke vrienden van den dagelijkschen omgang met dezen opgewekten, altijd opgeruimden en innig godvruchtigen grijze genieten. Tot de laatste uren vóór zijn kalm en diep roerend heengaan bleef zijn hoofd even helder, de blik van dat schrander oog even onbeneveld, de geloofsovertuiging van dat kinderlijk gemoed even onwankelbaar. Hoevelen herinneren zich nog met weemoed hun bezoek bij dien nog steeds bedrijvigen man, voor wien geen bijzondere gebeurtenis op staatkundig, theologisch of letterkundig gebied onbekend bleef, en die toch zoo kalm en tevreden terugblikkende op den afgeloopen weg het einde {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} verbeidde, dat hem den aanvang spelde eener betere en zalige toekomst. De 15de Octoberdag van het jaar 1870 was zijn sterfdag; vier dagen later werd zijn stoffelijk overblijfsel op eenvoudige wijze op de burgerlijke begraafplaats te 's Hage bijgezet in het graf waar ook sedert acht jaren zijne geliefde echtgenoote rustte.   's Gravenhage, Mei 1872. H.J. van der Heim. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van A.J. Molenaar. Indien erkende verdiensten op het gebied van Nederlandsche taal- en letterkunde een onmisbaar vereischte waren om van de afgestorvene leden onzer Maatschappij een levensbericht te geven, Ds. A.J. Molenaar zou, zoomin als menig ander, daarop aanspraak kunnen maken. Kan het echter voor den toekomstigen schrijver der vaderlandsche kerkgeschiedenis onzer dagen zijne nuttigheid hebben, eenige bijzonderheden te kennen aangaande een man, die, zonder bepaald zijne studie gemaakt te hebben van de litterae humaniores, een voorbeeld van humaniteit mag worden genoemd, dan is het goed de gedachtenis te bewaren van Anne Johannes Molenaar. Te Nieuw-Loosdrecht, alwaar zijn vader, Dirk Molenaar, destijds predikant was, werd hij geboren 26 Februari 1817. Zijne moeder heette Johanna Verschuur. Na het gewone lager onderwijs doorloopen te hebben, kwam hij op twaalfjarigen leeftijd te 's Gravenhage, werwaarts zijn vader in 1822 beroepen was, en genoot op de Latijnsche school het onderricht in de oude talen van de heeren Lussanet De {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} la Sablonière als praeceptor, Bax als conrector en Kappeyne van de Coppello als rector. Hij volbracht hier met veel lof zijne studiën en behaalde verscheidene prijzen. Ruim 17 jaren oud ging hij naar Leiden en studeerde daar in de propaedeutische vakken onder de hoogleeraren Bake, Hofman Peerlkamp en Van der Palm. Zijne theologische studiën volbracht hij onder de leiding van de hoogleeraren Clarisse, Van Hengel en Kist. Den 8 Augustus 1839 werd hij geëxamineerd door het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Holland te Amsterdam en tot den predikdienst toegelaten. Nauwelijks vier maanden daarna, 15 December van hetzelfde jaar, werd hij te Zouteland als predikant bevestigd door zijn vader. Kort te voren, 28 November, was hij in den echt getreden met Anna Maria Catharina Rebel. Zijn huwelijksgeluk was evenwel niet van langen duur. Nog geen drie jaren later bracht hij zijne echtgenoote grafwaarts. Acht maanden na deze smartelijke ervaring verliet hij zijne eerste gemeente en deed 9 Juli 1843 zijne intrede te Beest. Daar hertrouwde hij 2 Mei 1844, en wel met de zuster zijner overledene vrouw, Wilhelmina Johanna Rebel. Na drie jaren op zijne tweede standplaats te hebben doorgebracht, volgde hij een beroeping op naar Scheveningen, alwaar hij 1 November 1846 zijn intrede deed. Tien jaren later verwisselde hij deze standplaats met die van Harderwijk. Reeds in het volgende jaar werd hij door de Classicale Vergadering van Harderwijk tot scriba en questor van het Classicaal Bestuur benoemd. Ongeveer zeven jaren was hij hier werkzaam, toen hij wederom in diepen rouw werd gedompeld door den dood zijner tweede vrouw, met wie een bijna twintigjarige huwelijksband hem innig had vereenigd. Intusschen had de kerkeraad der hervormde gemeente van Leiden, ofschoon geheel uit vrijzinnige mannen samengesteld, besloten gehoor te geven aan den wensch van een {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} groot deel der gemeente naar het bezit van een rechtzinnig leeraar. Het oog viel op Molenaar. Zijn naam had een goeden klank; de roem zijner rechtzinnigheid was groot; grooter evenwel nog de roem zijner vredelievendheid en humaniteit. Hij werd beroepen, en tot blijdschap van kerkeraad en gemeente nam hij deze beroeping aan. Maar niet lang mocht de gemeente Leiden zijne werkzaamheid genieten, slechts 4 1/2 jaar; lang genoeg evenwel om hem te leeren waardeeren in zijne zucht naar vrede en zijn streven naar verzoening. Zijne theologische meeningen verloochende hij nooit; maar zij waren bij hem geen hoofdzaak. Hij toonde te weten, dat hij in en om zijne richting te Leiden beroepen was; maar een kerkelijk drijver was hij niet. Hierin stond hij beneden of boven zijn vader, die terecht de eenige consequente hervormde leeraar is genoemd. De natuur ging bij hem boven de leer. In zijne predikatiën, die steeds door een talrijke schare werden aangehoord, stelde hij, zooals hij het zelf noemde, een practisch Christendom op den voorgrond en drong veel meer aan op een rein leven dan op de zuivere leer. Zijn eenvoud, natuurlijkheid, opgeruimdheid en hartelijkheid verwierven hem vele vrienden onder elken stand en onder mannen van de meest uiteenloopende richtingen. Door allen werd hij gewaardeerd. - In 1868 werd hij tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde benoemd. Vruchten zijner pen heeft hij weinig of niet in 't licht gegeven. In 1853 en 54 heeft hij medegewerkt aan een Huis- en handboek voor Christenen, onder den titel: Stichtelijke morgen- en avondoverdenkingen . Hij was mede-arbeider van een Preekbundel: Één Heer, één Geest, één Geloof ; en hij schreef een inleidend woord voor het werk zijns vaders: Gedachten van een bijna tachtigjarigen grijsaard over sterven en sterfbedden naar den Bijbel . In het laatst van 1870 begon de hartziekte zich te ontwikkelen, die een einde aan zijn leven maakte. Zijne {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} drukke bezigheden, vooral zijne menigvuldige catechisatiën lieten hem weinig rust. Hij bleef aan den arbeid zoolang hij kon. Eindelijk moest hij dezen door anderen laten waarnemen. Dat kostte hem hevigen strijd. Aan het scribaat van het Classicaal Bestuur van Leiden, in welke betrekking hij met 1o Januari 1871 moest optreden, heeft hij niet veel kunnen doen. Zijne pijnen en benauwdheden namen van dag tot dag toe. Den 5den Mei ontsliep hij. En toen hij begraven werd, getuigden scharen van menschen langs grachten en straten, waar de sombere lijkkoets voorbijtrok, en een onafzienbare menigte op het kerkhof, hoedanig een vriend er werd beweend, en welk zwaar verlies de hervormde gemeente van Leiden geleden had.   Leiden, 1 Juni 1872. H.G. Hagen. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensschets van Dr. H.P. Timmers Verhoeven. Henricus Petrus Timmers Verhoeven, derde zoon 1 van Henricus Petrus Timmers Verhoeven, med. dr. en Lid van de Provinciale Commissie van geneeskundig Onderzoek en Toevoorzicht, en van Françina Morjé, werd den 28 Jan. 1804 te Dordrecht geboren. De gronden zijner wetenschappelijke vorming werden gelegd door den toen in gansch Nederland als opvoedkundige en als schrijver eener menigte uitnemende en herhaaldelijk herdrukte schoolboeken beroemden R. van der Pijl. Toegerust met grondige kennis der moderne talen, ging hij, van zijn kindsheid af voor het leeraarsambt bestemd, waarvoor hij reeds vroeg genegenheid koesterde en grooten aanleg openbaarde, over tot de lessen van de {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} heeren Ross en Fenema, die toen als conrector en rector aan het hoofd der Latijnsche scholen stonden, terwijl zijne godsdienstige opleiding aan den helderdenkenden predikant Gerard van Kooten, in de school van Bosveld gevormd, werd toevertrouwd. Op de catechisatiën van dezen, ook mijnen, voortreffelijken leermeester leerde ik Verhoeven kennen, en werden de grondslagen eener vriendschap gelegd, die tot zijn dood heeft voortgeduurd. Onder al de leerlingen, die toen aan de voeten van dezen Gamaliël zaten, was hij de eerste, en nog levendig herinner ik mij de vlugheid en juistheid zijner antwoorden, en de voortreffelijke schetsen, die hij van de door hem des Zondags te voren gehoorde leerredenen gaf, die evenzeer de goedkeuring van den leeraar als de bewondering zijner medeleerlingen wegdroegen. Was hij de geliefde leerling van Van Kooten, hij was het ook van Van Voorst, Suringar en Clarisse, wier scholen hij als student (hij was in September 1822 als zoodanig in het album studiosorum te Leiden ingeschreven) bezocht; doch bovenal was hij het van den welsprekenden Van der Palm. Was de invloed van Van Kooten merkbaar in zijne theologische richting, niet minder groot was die van Van der Palm op zijn stijl en uitvoering. En wie het voorrecht had gehad de lessen van dien uitstekenden redenaar bij te mogen wonen en later Verhoeven in zijne verschillende gemeenten hoorde prediken, moest het erkennen, dat hij, ofschoon zijne oorspronkelijkheid bewarende, de kunst van wèl te schrijven en wèl te spreken van den Hollandschen Saurin had afgeleerd. Hij sloot in 1829 zijne academische loopbaan meesterlijk met het verdedigen eener dissertatie de Precatione Dominica , door bevoegden een meesterstuk van grondige kennis en sierlijke stijl genoemd. Uit dit academisch proefstuk bleek duidelijk, hoe hij ook de studie den Ouden niet had verwaarloosd, waaraan hij, op zijn eerste standplaats {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} met eenige naburige predikanten, vroeger zijne academievrienden, menig uur mocht wijden. Nog in hetzelfde jaar werd hij, na afgelegd examen voor het provinciaal Kerkbestuur van Noord-Braband tot proponent aangenomen, en reeds in Mei van het volgende bevestigde hem zijn leermeester, nu zijn vriend, Van Kooten, tot predikant te Arkel. Groot was de roep, die reeds spoedig van zijne buitengewone kanselgaven uitging, en nog waren er geen drie jaren verloopen, toen hij, na voor Gorinchem en Sliedrecht bedankt te hebben, als leeraar te Hoorn werd ingezegend. Doch ook de gemeente dezer stad mocht hem niet lang bezitten, en reeds had hij de beroepingen naar 's Hertogenbosch, Leiden en Delft afgeslagen, toen hij in 1837 die naar de Koninklijke Residentie aannam. De hooge verwachting, die men te 's Hage van hem had, werd niet te leur gesteld. Welhaast was hij de lieveling der gemeente, waarvan een groote schare, waar en wanneer hij ook predikte, het kerkgebouw vulde. Bij hem vereenigde zich alles wat den redenaar vormt. Hij was rhetor en orator tevens. Zijne leerredenen waren met de grootste zorg bewerkt, taal en stijl lieten niets te wenschen over; de laatste vloeide over van verrassende beelden en oorspronkelijke gedachten. Houding, uitspraak en uitvoering verhoogden de schoonheden er van. Men wist niet wanneer hem meer te bewonderen, als hij stoute tafereelen of liefelijke tooneelen schetste. Bij voorkeur koos hij dan ook onderwerpen, waarbij hij al zijne gaven kon ten toon spreiden, en hij had het geluk, dat zoo zeldzaam den leeraar te beurt valt, tot den einde toe, de menigte te blijven boeien, en de schare, die hem hoorde niet te zien verminderen. Boven Van der Palm had hij dit vooruit, dat hij even uitmuntend voor de vuist, als in eene keurig bewerkte en van buiten geleerde leerrede tot de gemeente sprak; ja, zoo mogelijk, overtroffen zijne improvisatiën nog zijne opstellen {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} in natuurlijkheid en levendigheid. Jammer dat niet een zijner leerredenen door den druk tot het nageslacht is gekomen. Hij kon, hoezeer zijne vrienden, en die had hij velen, er hem toe aanmoedigden, er niet toe besluiten. Slechts een der weinige opstëllen, die hij in letterkundige bijeenkomsten heeft uitgesproken, gaf hij, op mijn dringende bede, in het licht, zijne Abbadona , 1 aan een zijner lievelingsdichters, Klopstock, ontleend, en aan mij opgedragen, die vroeger hem in een aan hem gerichten Brief over den dood van Koning Willem II te Tilburg, waar ik toen het leeraarsambt bekleedde, een openlijk blijk van achting en vriendschap had gegeven. Hoe ware het te wenschen geweest, dat onze vriend zich alleen bij zijn dienstwerk en aesthetische studiën had kunnen bepalen en zich niet in allerlei kerkelijke beslommeringen had verdiept, die zijne krachten ondermijnden en zijn zenuwgestel verzwakten. Onmogelijk toch was het hem iets te verrichten, waaraan hij niet de hoogst mogelijke volkomenheid gaf, zoodat hij tot laat in den nacht zich aan een vaak uitputtenden arbeid moest wijden. Ook in de Kerkvergaderingen vertoonde zich niet zelden zijne welsprekendheid in hare volle kracht. ‘In den kerkeraad, schreef mij een zijner vrienden, was hij een vocaal en druk spreker. Hij verstond de kunst om met succes zijne adressen aan te bevelen; bij het kerkbestuur over synodale en indische zaken was hij con amore en dikwijls met verbazenden invloed werkzaam, als secretaris der synode.... Doch genoeg, het is onze taak niet hem in zijne kerkelijke betrekkingen voor te stellen noch zijne karakterschets te geven. Alleen mogen wij hem de getuigenis van allen die hem gekend hebben niet onthouden, dat hij een humaan, hupsch en minzaam, hartelijk en deelnemend vriend was, en een {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} uitmuntenden tact had om heilzamen invloed te oefenen op menschen van verschillenden stand en leeftijd, en dat vooral de lijdenden en verdoolden hem gaarne zagen.’ De aanhoudende en drukke bezigheden, die hem meer en meer overstelpten, en waaraan hij, hoezeer zijne vrienden er op aandrongen, niet kon besluiten zich te onttrekken, sloopten allengskens zijn vroeger zoo krachtig gestel; eindelijk was hij slechts een schaduw meer van hetgeen hij vroeger was en moest hij eerst (1854) van zijn predikambt, later (1859) zoowel van zijne overige bedieningen 1 als van zijn secretariaat en leeraarsambt afstand doen, en zich, op raad zijner geneesheeren naar het bad Mariënberg te Boppard begeven. Hersteld, keerde hij naar de zijnen terug, doch nu mocht hij de neergelegde taak ook niet weder opvatten, zich geen buitengewone inspanning meer veroorloven. Een kalm en rustig leven was het recept zijner geneesheeren. Dat zou hij vinden in de schoot van zijn gezin, in het liefelijke Gelderland. Hij koos zijn verblijf te Doesburg, waar hij weldra tot minder den geest vermoeiende betrekkingen werd geroepen 2 en zich aan de beoefening der fraaie letteren wijdde, terwijl hij op de hoogte bleef der wetenschap, die hij met voorliefde beminde. Geëerd door zijne stadgenooten, bemind door zijne vrienden en gelukkig in het bezit eener liefhebbende gade en veelbelovende kinderen, ontsliep hij den 22 Juni 1871. Aan openbare bewijzen van hulde aan zijne verdiensten heeft het niet ontbroken. Koning Willem I schonk hem de Ridderorde van den Nederlandschen Leeuw, de {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeeuwsche, Noord-Brabantsche en Leidsche Genootschappen van Kunsten en Wetenschappen, Taal en Letterkunde, boden hem het lidmaatschap aan; onze Maatschappij in 1847. Tweemaal trad hij in den echt, eerst te Dordrecht, den 24 Februari 1830, met Elisabeth Maria Roodenburg, den 23 September 1835 te Hoorn overleden, vervolgens, den 3 Juli 1845, te Utrecht met Mathilda Johanna Theodora Jorissen. De eerste echt bleef ongezegend, de laatste schonk hem 5 kinderen, Anna Maria Elisabeth; Johanna Maria Louisa; Johanna Sophia Helena; Pieter François en Samuel Gerhard.   Leiden, Mei. G.D.J. Schotel. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van J.H. Sonstral. Volgaarne heb ik de taak aanvaard, mij opgedragen door het bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, en de navolgende bijzonderheden opgeteekend over het leven en den arbeid van een harer leden, met wien ik sedert jaren vriendschappelijk heb omgegaan. Onze kennismaking dagteekende echter eerst van 1854, zoodat ik voor het vroegere behoefte had aan gegevens, om aan te vullen, wat mij nu en dan mondeling was medegedeeld. Deze heb ik erlangd door de bereidwilligheid, ik mag wel zeggen het onbepaald vertrouwen, waarmede de weduwe van den ontslapene mij inzage heeft verleend van alles, wat maar eenigzins ter zake kon dienen. Onder de nagelaten papieren van haren echtgenoot heb ik twee stukken aangetroffen van nagenoeg denzelfden inhoud, doch op onderscheiden tijden vervaardigd, die juist inhielden, wat ik zocht. Het eene behelst eenige aanteekeningen, die blijkbaar onder den indruk van het oogenblik zijn opgeschreven, zonder eenig verband met hetgeen later moest volgen, en loopt tot 1844. Het tweede is eene breedere uitwerking der allereerste aanteekeningen {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} vermoedelijk op meer dan zestigjarigen leeftijd opgesteld. Aan dat oudste stuk, aanvankelijk met kinderhand bijgehouden, mag voor de kennis van den overledene, in verscheiden tijdperken van zijn leven, billijkerwijze groote waarde gehecht worden; het latere zal alleen, waar dit noodig is, eenige bijzonderheden opleveren, die in het eerste ontbreken. Johannes Hendrik Sonstral, zoon van J. Sonstral en J. Bagge, werd den 29sten April 1800 te Amsterdam geboren. Hij verloor, op driejarigen leeftijd, zijn vader en kwam nu, met zijne zuster, onder de leiding zijner moeder, eene eenvoudige en zeer praktische vrouw, die nog al met tegenspoed te kampen had. Dit zal wel de reden geweest zijn, dat zij weinig kon ten koste leggen aan de opvoeding van haar zoon, die in de eerste jaren veel te danken had aan zijn grootvader, den zoon van een Zweedschen predikant. Hij leerde de letters uit het gezangboek, en las daarna geregeld uit de Heilige schrift, die hij reeds op zijn tiende jaar had doorgelezen, hetgeen in het kinderlijk gemoed zaden strooide, die later welig ontkiemden. Met nadruk werden hem de eerste waarheden des Christendoms ingeprent, zoowel door moeder als door grootvader, die beiden met hart en ziel gehecht waren aan de Hersteld Evangelisch Luthersche Kerk, ofschoon zij hunne vroegere geloofsgenooten geen haat toedroegen en de oude kerk op het Spui altijd met weemoed voorbijgingen. In het staatkundige waren zij, evenals de meeste leden hunner gezindheid, den prins genegen, ter eere van wien zij, tijdens de Fransche overheersching, eene toen verboden Oranje-kokarde als een kleinood, bewaarden. Een en ander had een onmiskenbaren invloed op de latere denkwijs van den thans nog jeugdigen knaap. Deze had maar weinig lust tot het leeren van een ambacht, en las gaarne. Zijne grootste liefhebberij was het gelezene te vertellen. Hij meende echter, dat zijn wensch, om eenmaal predikant te worden, {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} onder de gesprekken met zijn grootvader heimelijk bij hem opgekomen, weinig kans had op vervulling. Eerlang werden zijne uitzigten merkelijk beter. Tijdens de ziekte van dien grootvader, bragt de predikant Meijer dezen een bezoek. Hij liet den knaap, die er bij tegenwoordig was, het ‘Onze Vader’ voor den kranke bidden, en scheen over de houding of over den toon van den jongen spreker zoo voldaan, dat hij sedert in dezen eenig belang stelde, en hem in 1814 onder zijne bijzondere catechisanten opnam. Dit bleek evenwel niet de eerste stap te zijn tot vervulling van den lang gekoesterden wensch, daar ook Ds. Meijer, een jaar later, toen Sonstral zijn grootvader verloor, wel bereid scheen hem voort te helpen, doch weder op eene wijze, die niet met zijn verlangen strookte. Eerst in 1817 kwam er beter uitzigt. Toen de tijd zijner aanneming tot lidmaat naderde, wilde Sonstral, in strijd met het plan van den leeraar, zich liever niet in het openbaar laten aannemen, meenende dat zulks alleen werd geopperd om zijne moeder eene kleine uitgave te besparen. Na eene vruchtelooze poging, om den jongeling tot andere gedachten te brengen, liet de predikant hem van zich gaan met de woorden: ‘God wederstaat den hoovaardige, maar den nederige van hart geeft Hij genade.’ Dit werkte, en den 2den April werd Sonstral op openbare belijdenis aangenomen. Met een bijoogmerk, geheel in het belang van zijn veelbelovenden catechisant, scheen de leeraar op het openbare der plegtigheid te hebben aangedrongen; want Sonstral werd, na den afloop van het eigenlijke onderzoek, opgeroepen, om ten aanhooren van alle aanwezigen eene belijdenis af te leggen, zoo als den Christen in leven en sterven betaamde. Zoodra hij zich van de hem opgelegde taak, met een eenigzins beklemd hart aangevangen, ten slotte goed had gekweten en de gansche plegtigheid hiermede een einde nam, trad de heer A. Kofoed, een der diakenen, naar den aange- {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} nomene toe, met de vraag, of deze ook lust gevoelde zich aan het predikambt te wijden. Het antwoord laat zich gemakkelijk raden. Opgetogen over dit aanbod, begaf Sonstral zich, met zijne moeder, die alles had bijgewoond, naar genoemden heer, waar hij de verzekering ontving, dat er ten zijnen behoeve de noodige stappen gedaan zouden worden. Ingevolge de nu beraamde plannen, kreeg de toekomstige leeraar, den 9den Junij van hetzelfde jaar, de eerste les in het latijn van den proponent J.G. Clant, die eerlang tot predikant te Medemblik werd beroepen, waarna het onderwijs werd voortgezet door den heer van Eyck, vroeger rector te 's Hertogenbosch, thans privaat-docent te Amsterdam. Deze en andere onderwijzers beleefden blijkbaar eer aan hun leerling, die reeds den 24sten September 1819 tot student aan het Atheneum te Amsterdam werd bevorderd, waar hij de lessen bijwoonde van de hoogleeraren D.J. van Lennep, Willmet, van Capelle en van Hengel. Een jaar later kreeg hij vergunning ook met de godgeleerdheid aan te vangen, onder de leiding van den predikant Jacobi, wiens persoonlijkheid hem meer boeide dan het gegeven onderwijs, hetwelk voornamelijk bestond in het overschrijven van een reeds verouderd dictaat. Met gezetten ijver arbeidde Sonstral als student. De kosten van zijn onderwijs werden bestreden, doch met eenigzins zuinige hand, zoodat hij van de collegies in mathesis en logica geen gebruik maakte, en slechts noode vergunning kreeg nog een tweede jaar dat in het latijn te houden. Eigen studie moest het ontbrekende aanvullen, en hij verklaarde later, dat hij in die dagen veel las uit Cicero, Tacitus, Ovidius, Virgilius, en vooral uit de oden van Horatius. Eigenhandig schreef hij op gevorderden leeftijd: ‘Homerus was mijn Grieksche dichter, Horatius en Xenophon waren mij aangenaam en de levens van Plutarchus werden mijne dagelijksche spijs. In Neder- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} landsche letterkunde was ik arm, totdat de goedkoope uitgave van onze beroemde dichters mij eene nieuwe bron opende van ongekend genot.’ Als een vlijtig beoefenaar der wetenschap, werd hij opgenomen in den vriendenkring ‘Ad mutuam utilitatem,’ waarvan de heer Acquoy, ten vorigen jare, in het levensberigt van H.J. Spijker gewaagde. Met de grootste belangstelling vernam de toen reeds afgeleefde grijsaard, onder wiens papieren de benoeming tot lid van dit gezelschap nog berust, het bestaan van dat notulenboekje. Op zijn verzoek, werd het hem ter inzage gezonden, en met bevende handen genoot hij, wat daar van hem zelven en anderen eene halve eeuw geleden was aangeteekend. Het was, om de woorden van Jean Paul te bezigen: ‘Eine Erinnerung an die schönsten Stunden für die letsten,’ want hij overleefde de zoo vurig gewenschte inzage van het welwillend toegezonden boekske slechts weinige uren. Een doorslaand bewijs van den ijver, waarmede Sonstral zich kweet, vindt men in den spoed, waarmede hij zijn oogmerk bereikte. Den 12den December 1822, slechts ruim vijf jaren nadat hij met de beoefening der oude talen aanving, werd hij candidaat tot de Heilige dienst, waarna hij, den 8sten Januarij 1823, zijne eerste openbare leerrede hield over Johannes XIII: 34. Nog in hetzelfde jaar, werd hij proponent bij de Hersteld Evangelisch Luthersche gemeente, in welke hoedanigheid hij, den 22sten Junij, voor het eerst optrad te Medemblik. Op dit tijdstip had hij reeds iets van zijn letterarbeid publiek gemaakt. De Boekzaal voor 1821 en de beide volgende jaren bevatte zijne eerstelingen: drie stukjes over de Jaargetijden, Abraham's offerhande en de duisternis der Middeleeuwen . Het duurde echter nog geruimen tijd, eer hij eigenlijk als schrijver optrad. Zijne vestiging als predikant, onder niet gewone omstandigheden, en de pligten hem door zijn ambt opgelegd, schijnen hem eerst onver- {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} deeld te hebben bezig gehouden. Aangezien de gebeurtenissen, uit dit tijdperk van zijn leven, in naauw verband staan met hetgeen hij later was en op letterkundig gebied arbeidde, zullen enkele bijzonderheden daarover hier niet overbodig geacht worden. Het plan tot de oprigting eener Luthersche gemeente aan den Helder, reeds bij herhaling opgevat, was thans in zooverre geslaagd, dat het consistorie der Hersteld Evangelisch Luthersche Kerk er den proponent Sonstral heenzond, om voorloopig de dienst waar te nemen. Op den 13den Mei 1827, drie dagen na zijne aankomst, hield deze er zijne eerste leerrede, in de Kerk der Doopsgezinden, over Samuel VII : 12. Nog denzelfden avond benoemde de commissie, die met de vestiging der nieuwe gemeente was belast, hem tot haren permanenten voorzitter. In deze hoedanigheid, legde hij, den 13den Julij van hetzelfde jaar, den eersten steen voor den herbouw van een te voren aangekocht pand, dat nu tot kerk en pastorie moest worden ingerigt. Den 9den December daaraanvolgende, werd het nieuwe bedehuis ingewijd, door Ds. Uckerman van Amsterdam. Acht dagen later, trad Sonstral daarin voor het eerst op, sprekende over Joh. XVII : 10. Den 2den Maart 1828, legde hij zijn presidium neder, en werd vervolgens zonder nominatie, met algemeene stemmen tot herder en leeraar der gemeente beroepen. Na den 30sten April, te Amsterdam, als zoodanig bevestigd te zijn, ging hij den 9den Mei aldaar een huwelijk aan met mejufvrouw J.M. van Oven. Vier dagen later vertrok hij met zijne echtgenoot naar den Helder, waar hij, den 18den Mei, door zijn gewezen leermeester Ds. Jacobi aan de gemeente werd voorgesteld, en des namiddags zijne intrede deed, met eene leerrede over 1 Korinth. III : 9, 10a . Druk arbeidde hij nu eenige maanden aan de regeling, niet alleen van zijne nieuwe gemeente, maar ook aan die van zijn kerkgenootschap in het algemeen. Te midden {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} zijner ambtsbezigheden, trof hem een zware slag. Reeds den 2den October van hetzelfde jaar, verloor hij zijne jonge vrouw. Eenzaam bleef hij achter in de pastorie, totdat zijne nog levende moeder, nagenoeg drie weken later, aankwam, tot waarneming der huishouding. Hare misschien wat overdreven zorg voor den geliefden zoon, die haar afgod was, kon echter dezen het geleden verlies niet vergoeden. Er heerschte eene leegte in huis en hart, die hij te vergeefs door verdubbelde werkzaamheid poogde aan te vullen. Dat hij toen ook buiten zijn kerkgenootschap arbeidde, toont o.a. eene afdeeling van het Bijbelgenootschap, die in Februarij 1829 vooral door zijne bemoeijing tot stand kwam. Na meer dan een jaar weduwnaar geweest te zijn, werd hij den 11den December 1829 in den echt verbonden met mejufvrouw J.C. Uhlenbroek, die hem thans overleeft en zijn verscheiden betreurt. Sedert dien tijd begon Sonstral zijne denkbeelden in ruimer kring te openbaren, door aan de pers toe te vertrouwen, wat hij bij onderscheiden gelegenheden had gesproken. Zoo bevatte de Boekzaal voor 1830, eene rede over Het Godsrijk kome , gehouden bij de inwijding der Heldersche afdeeling van het Bijbelgenootschap, en een stukje over Het Sanhedrin, vergaderd om Jezus te dooden . Zijne rede, ter gedachtenis van Het derde jubelfeest der Augsburgsche confessie , is in het September-nommer van de Vaderlandsche Letteroefeningen van 1830 opgenomen. Afzonderlijk verschenen, in 1831, eene feestrede, gehouden ter gelegenheid van 's konings verjaardag, onder den titel: Nederland, vereenigd met Oranje, groot in rampen , later zelfs herdrukt, en een geschrift over De hooge feesten des Christendoms , te Amsterdam bij Groebe. Eerlang legde hij eene zoodanige vruchtbaarheid van pen aan den dag, dat eene opgave van alle stukken, in tijdschriften geplaatst, minder doelmatig geacht zal worden. Genoeg zij het te melden, dat de Boekzaal, van 1831 tot 1835, telken jare een opstel {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijne hand inhield, over eenig stichtelijk onderwerp, soms betrekking hebbende op familieaangelegenheden, zoo als de Dooprede , in den jaargang voor 1831, die hij uitgesproken had bij het doopen van zijn eerste kind, dat hij echter den 13den Mei 1833 weder verloor. Bovendien verschenen in 1832 te Amsterdam: Vriendelijk woord tegen het uitstel der bekeering en Jezus opstanding, de grondzuil van het Christelijk geloof . Het Tijdschrift voor Nederlandlandsche Letterkunde bevatte, in 1835, iets over De betrekking tusschen hemel- en aardbewoners . Dergelijke onderwerpen bleef Sonstral behandelen, en zullen hier verder slechts ter loops worden aangestipt. Hij had inmiddels de eerste schreden gezet op de baan, die hij op letterkundig gebied bij voorkeur bewandelde. Het Letterlievend Maandschrift, dat in 1833 reeds zijne Twee verhandelingen over Cato had opgenomen, bevatte in 1836 een stuk van hem over Hendrik IV te Canossa , in 1837 een over Haradijn Barbarossa . Behalve de stichtelijke lectuur in de Boekzaal en de Godgeleerde Bijdragen en een vlugschrift over Oranje's wederkomst , gedrukt bij Bakker te Helder, verscheen in 1838, bij Beyerinck te Amsterdam, zijn Gregoor VII, of de strijd tusschen kerk en staat , in twee deelen. Hieruit bleek, welke stof hem het meest aantrok en in welken vorm hij die wenschte te behandelen. Middeleeuwsche toestanden, die zijne levendige verbeelding wist te bezielen, hadden voor hem iets zeer aantrekkelijks. Daaraan ontleende hij de onderwerpen, die hij met de grootste zorg bearbeidde, meest van kerkelijk-historischen aard, en doorgaans in eenig verband met de latere Hervorming. Hij kleedde zijne denkbeelden altijd in een zeer populair, vaak zelfs in een eenigzins romantisch gewaad. Dien ten gevolge moge de kritiek tegen sommige historische voorstellingen of uitspraken eenig bezwaar opperen, stellig heeft Sonstral in zoo verre zijn oogmerk bereikt, dat hij menig belangrijk onderwerp, uit een voor velen minder {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} bekend tijdvak, onder de aandacht van een talrijk publiek heeft gebragt. Hoewel hij in de Boekzaal en de Godgeleerde Bijdragen nog telkens opstellen van stichtelijken inhoud schreef, en zelfs in 1840 een meer omvangrijk werk van zijne hand: Evangeliebladen , in twee deelen, te Amsterdam bij Beyerinck uitkwam, beginnen de historische onderwerpen menigvuldiger te worden. Het Letterlievend Maandschrift behelsde, in 1839, Voorlezingen over Fiesko en Maria Stuart; in 1840, eene Afscheidsontboezeming aan den Schout bij nacht J.C. Rijk , die toen naar West-Indië vertrok, en met wien de schrijver zeer bevriend was; in 1841, iets Over den eersten verjaardag van Willem II en Konradyn of de val der Hohenstaufen; in 1842, over Pompejus te Jeruzalem; in 1843, Over het buitenleven; in 1844, over De zamenzwering der Puzzis , en in 1846, over Savonarola . De Evangelische Kerkbode bevatte, in 1842, een stuk over Jan Zonderland , en de Recensent voor 1843 eene beschouwing over Het Christendom, een werk op zijn tijd . Daarenboven gaf Sonstral, naar aanleiding van het lot eens misdadigers, dien hij den 5den Maart 1842 ter strafplaats had geleid, bij Bakker te Helder, een vlugschrift uit, onder den titel: Drie dagen in den kerker, of de misdaad en bekeering van Johann Meide . Treffend schetste hij in deze bladen, hoe een matroos, door ontucht en drank tot moord gebragt, aan zich zelven werd ontdekt. Ook na de afschaffing der doodstraf, is het slottafereel van de laatste Avondmaalsviering in den kerker en den gang naar het schavot, zooals men dit hier aantreft, de lezing overwaard. Zelfs is de thans in vergetelheid geraakte brochure een merkwaardig blijk van den praktischen zin des leeraars, die, in zijn tuin arbeidende, werd opgeroepen ‘om in den wijnberg van zijnen Heer J.C. eenen verstorven rank van het dood hout te zuiveren.’ Men behoeft slechts te lezen, hoe hij zich den weg tot {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} het hart van den aanvankelijk ongevoeligen zondaar baande, door van diens moeder te gewagen. Het gansche geschrift pleit voor den ernst, waarmede Sonstral zijne taak opvatte, en voor de streng confessioneele rigting, welke hij was toegedaan. Uit de genoemde stukken is te zien, dat hij nu en dan zijne stem liet hooren over de gebeurtenissen des tijds, en over hetgeen in zijne nabijheid voorviel. Hieronder is ook te rangschikken, wat hij in 1849 schreef, in de Muzenalmanak, over De spoortrein des tijds , in de Vaderlandsche Letteroefeningen, over Bali en de Helder , en over de Wederkeerige betrekking tusschen Oranje en Nederland . Behalve twee stukjes in Nederland en een in de Boekzaal, verscheen, nog in hetzelfde jaar, bij Tielkemeijer te Amsterdam, een Twaalftal leerredenen , door hem voor de pers bewerkt. De talrijke boekbeoordeelingen, in verschillende tijdschriften door hem geplaatst, kunnen hier niet opgesomd worden. Met verbazing staart men op zulk eene werkzaamheid van iemand, die te gelijk de pligten van zijn ambt waarnam, en zich hierbij niet uitsluitend tot zijne eigene gemeente beperkte, getuige b.v. de afdeeling van het Zendeling-genootschap, die hij in 1841 met den Hervormden predikant Ledeboer e.a. te Helder oprigtte. Bovendien namen de zorgen voor zijn eigen huishouden aanhoudend toe; want, den 10den April 1850, werd het jongste zijner tien nog levende kinderen geboren. Zijne korte aanteekeningen van het lief en leed, dat hem in den huiselijken kring wedervoer, ademen denzelfden geest van blijdschap en berusting in den wil des Allerhoogsten, waartoe hij anderen opwekte. Zij zijn vervat in een boekje, zeker niet voor vreemde oogen bestemd, en dus als een heiligdom te beschouwen. Om van den inhoud daarvan eenig denkbeeld te geven, meenen wij evenwel letterlijk te mogen mededeelen, wat hij, onder den indruk van het verlies zijner moeder, aanteekende: {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Op den 18den October (1835), behaagde het den alwijzen en liefderijken God mijne geliefde moeder, die mij in bangen weduwenstaat had opgevoed, van mij op te nemen in den ouderdom van 61 jaren, 10 maanden en 3 dagen. Kommervol was haar leven, hare laatste jaren een zamenweefsel van pijn en smart. Zij lijdt niet meer en haar lofzang klinke voor Gods troon. Zij bidde voor mij! Op den 21sten, geleidde ik het niet meer lijdende ligchaam naar het graf der rust. Na scheiding volgt wederzien; want het Evangelie is waarheid!’ Wie gevoelt niet, hoe innig de betrekking tusschen moeder en zoon moet geweest zijn? De overledene liet, behalve dien zoon, eene dochter na, welker dood en begrafenis in September 1843 worden vermeld. Doch hier eindigen de aanteekeningen, met de geboorte van zijn jongsten zoon, waarop dan volgt: ‘In de maand April (1844) nam ik op uitnoodiging aan de redactie van het Weekblad van den Helder enz. welke is nedergelegd met ultimo Junij 1847.’ Dus alweder een nieuwe arbeid, dien Sonstral in hetzelfde tijdsbestek had aanvaard. Onmiskenbaar heeft hij dien behartigd, daar vele stukken zijne hand verraden, hoewel zij niet onderteekend zijn. Het redacteurschap heeft hem echter ten slotte onaangenaamheden berokkend, en wel, gelijk wij er moeten bijvoegen, niet zonder eigen toedoen, omdat het eene wel geestige, doch zeer scherpe beoordeeling gold van het pas verschenen werk van een zijner plaatsgenooten. Aangezien het volstrekt onze bedoeling niet is, eene aaneengeschakelde lofrede te houden, zoo grijpen wij deze gelegenheid aan, om de vraag te opperen, waarom Sonstral zich door woord en geschrift telkens in moeijelijkheden wikkelde, zoodat hij zelfs velen, vroeger met hem bevriend, van zich vervreemdde. Naar ons beste weten, ligt het antwoord in de volgende beschouwing over het eigenaardige zijner persoonlijkheid. Onbetwistbaar was hij een geniaal man, die met geringe {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} hulpmiddelen en door een stalen ijver hoofdzakelijk zich zelven had gevormd. Met eene zeer beperkte kennis van nieuwe talen, had hij van hetgeen onder zijn bereik lag veel gelezen, en dank zij een uitnemend geheugen veel onthouden. Met welk een ernst hij, als jongmensch, zijn doel najaagde, is te zien uit den betrekkelijk korten tijd, die tusschen zijne eerste les in de oude talen en zijn candidaatschap tot de Heilige dienst verliep. Aan de gezette studie dier jaren, waarin hij veel las en overdacht, was hij zeker de oorspronkelijkheid verschuldigd, die hem tot op gevorderden leeftijd bijbleef, even als aan zijn minderen omgang met anderen, een zeker gebrek - niet zoo zeer aan goeden smaak, dan wel aan een snel en oogenblikkelijk inzigt van hetgeen de goede smaak eischt. Zoo wij ons niet bedriegen, ligt hier de sleutel van de tallooze onaangenaamheden, welke de rusteloos werkzame en overigens talentvolle man zich aanhoudend veroorzaakte. In zijne pennevruchten, voor een grooter publiek bestemd en daarom zorgvuldig herzien, straalt deze eigenaardigheid weinig of in het geheel niet door. Zij kwam echter des te meer uit in stukken, die hij onder den indruk van het oogenblik opstelde of uitsprak, en dus bovenal in het dagelijksch leven. Om de bedoelde licht- en schaduwzijde zijner persoonlijkheid te doen uitkomen, behoeven allen, die Sonstral meer van nabij gekend hebben, zich zelven slechts eerlijk en onbevooroordeeld af te vragen: waarom boeide hij, zonder welsprekend te zijn, en waarom kwetste hij vaak, ook zonder dit te bedoelen? En dan zal het antwoord luiden: omdat hij een inderdaad geniaal man was, die in het gesprek en bij de mondelinge voordragt altijd iets pikants, altijd iets kernachtigs wist te zeggen, die altijd eene vergelijking bij de hand had en terstond inzag, of deze al dan niet steek hield; maar die tevens eerst later den goeden smaak raadpleegde, en eerst bij nader inzien over het al dan niet voegzame oordeelde. In zijne {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} geschriften, die den toets van een nader onderzoek hebben doorgestaan, vindt men slechts bij uitzondering enkele sporen van hetgeen de hoorders zijner voordragten als platheden en noodeloos scherpe zetten afkeurden. Dit was zoo in zijne gansche persoonlijkheid ingeweven, dat hij telkens in denzelfden misslag verviel, doch tevens gepaard met zooveel goeds, dat velen, die het in den dagelijkschen omgang telkens ontdekten, moesten eindigen met er eenvoudig over heen te stappen. Zondigen tegen den vorm, om het zoo te noemen, is op zich zelf geen zedelijk kwaad. Doch het kan den schijn des kwaads op iemand werpen, en heeft dit bij Sonstral werkelijk gedaan; want sommigen twijfelden aan de opregtheid van hem, die in het gesprek of op den kansel ernst en boert op eene zonderlinge wijze dooreenmengde, en te midden van een godsdienstig vertoog een tamelijk koddigen inval opnam. Anderen strekte het daarentegen tot ergernis, wanneer hij, bij een zeer alledaagsch onderwerp, een tekst aanhaalde, die, hoe juist gekozen, met den aard van het behandelde minder strookte. Dit alles kwam vooral in zijn nadeel uit, nadat hij zich, bij de beweging, die later op kerkelijk gebied aanving, ondubbelzinnig aan de zijde der confessioneelen schaarde. Is het evenwel niet zeer aannemelijk, dat alles uit dezelfde bron voortsproot, namelijk uit de wel liefderijke, doch zeker wat bekrompen en eenzijdige opleiding, die hem in de eerste jaren te beurt viel? Hij had veel gestudeerd, zonder het eigenlijke academieleven, eene zoo uitmuntende leerschool voor velen, ooit gekend te hebben. Voorbedachtelijk hebben wij deze uitweiding hier ingelascht, omdat de rigting van Sonstral, in vele zijner nog te melden werken, meer doorstraalt. Zijne ambtswaardigheid kan verder onaangeroerd blijven. Genoeg zij het, dat zijn kerkgenootschap, hetwelk buiten de hoofdstad slechts zeven gemeenten telt, zijne gaven op prijs stelde {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} en hem menige eervolle taak opdroeg, en dat hij nogtans, vermoedelijk wel omdat hem de gave der uiterlijke welsprekendheid ontbrak, ten einde toe op zijne eerste standplaats bleef. Onderwijl kreeg hij doorslaande bewijzen van de waardering zijner letterkundige verdiensten. Bij besluit van 10 Mei 1849, benoemde Z.M. de Koning hem tot ridder van den Nederlandschen Leeuw. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden nam hem, in hare vergadering van 20 Junij 1850, onder hare leden op. Het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen deed het 24 Junij 1862. Na deze opmerking, kunnen wij ons verder bijna uitsluitend met den letterkundigen persoon en diens rigting in het kerkelijke en staatkundige bezig houden. Tusschen het begin van 1850 en het einde van 1854, schreef Sonstral in de Vaderlandsche Letteroefeningen: Gruwelen, niet van het gebied der verdichting, vier avonden te Efrata, een morgenstond te Nazareth, de Albigenzer strijd en Cromwell en zijne verdedigers; in de Stads- en Dorpsbibliotheek: de Nieuwejaarsavond, het dagelijksch brood, hoe David Gods alomtegenwoordigheid bezong, de Bastille, Mozes in den Nijl of Gods zorg voor het kind, Richard van Glocester en zijne neven, Godwin, wat Maria Magdalena bij het graf van den Arimatheaner gehoord heeft, vroegtijdige kennis des Heeren, Christus een voorwerp van geestdrift, Frederika Hauffe, de zieneres van Weinsberg, Kunz van Kaufungen of de Saksische prinsenroof, pater Urbaan, de invoering van het Christendom een werk van God, en de komst van Jezus onze vrede, onze roem en ons leven; in Nederland: de zomervacantie van een predikant, die aan zee woont, Don Antonio Perez, Romanus Diogenes te Konstantinopel, en het kruis en het zwaard; in het Christelijk Museum: Bel's wijdingsfeest in Dura's dal, een blik op de kerk onder het kruis in Hongarije, Gods vadernaam heilig en geheiligd in huis, John Oldcastle lord Cobham, de woede {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} van Hunnerik, een vriendelijk woord om den zegen der Hervorming te bewaren, David en Nathan, eene vraag uit den hemel op Hemelvaartsdag, Claude van Turijn een licht in de duisternis, het sterfbed eens regtvaardigen of de laatste uren van Marten Luther, een blik op Abraham's geloof, de verschijning van Jezus aan den oever der zee van Tiberias, Rome en Arnold van Brescia, het evangelie een blijvend levensbeginsel en Peter de Bruis en Hendrik van Lausanne; in Vrede en Hoop: het wereldgerigt, het laatste woord van den stervenden verlosser, eene ure te Bethanië, de zending in de heidenwereld, een blik op Gods wijsheid, Haman, en ik weet den dag mijns doods niet; in de Leerredenen voor Evangelische Christenen en door Luthersche predikanten: het kruis de roem van den Christen en dankrede na de Avondmaalsviering. Behalve deze bijdragen in de genoemde tijdschriften, leverde Sonstral in de Holland voor 1851: Brieven over den Helder; in Drenthina voor 1852: Schetsen uit het noorden; in Theophania van 1853: de vergeten tekst; in de Godgeleerde Bijdragen van dat of het volgende jaar: het Katharismus en de Katharen; in de Regenboog: Jeruzalemsche tafereelen; en in het Leeskabinet: een uitstapje naar Kleef. Bovendien had hij een aantal werken beoordeeld, en te Amsterdam uitgegeven: Losse bladen uit de jaarboeken van het Godsbestuur , in twee deelen, 1850 en 1853. Hier moet ik deze opgave eene wijle staken, om nogmaals een enkel woord aan den persoon des schrijvers te wijden, dien ik omstreeks dezen tijd leerde kennen. Tegen het einde van September 1854 aan den Helder geplaatst, bezocht ik hem den eersten zondag, na vooraf onder zijn gehoor geweest te zijn. Nog levendig staat het mij voor, welk een eenigzins vreemden indruk zijne niet sierlijke en toch zeer onderhoudende voordragt op mij maakte. Hij sprak over de woorden: ‘wie gelooft en gedoopt is’ enz. in streng behoudenden, doch niet uitsluitenden zin; want {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} tot het tweede gedeelte van zijn tekst genaderd, zeide hij in hoofdzaak: ‘Maar wie niet gelooft en niet gedoopt is? Om dit met een beeld duidelijk te maken: stelt U voor, dat een schip daar buiten ronddrijft, zonder masten en zonder roer. Zonder uit te maken, dat het stellig niet binnen de haven geraakt, mogen wij dit toch wel zeer betwijfelen.’ - Van dit beeld, alleen in mijn geheugen bewaard en dus niet letterlijk wedergegeven, zal ieder moeten erkennen, dat het, in eene zeeplaats, uit het leven is gegrepen en een zeer verzoenenden geest ademt. In denzelfden trant liet hij zich meermalen uit, zoodat hij op het gemelde tijdstip, met al zijne confessioneele positiviteit, geenszins tot de vlaggedragers behoorde. Sedert dat eerste bezoek, heb ik met den man, tot wiens nagedachtenis ik deze regelen schrijf, op gemeenzamen voet omgegaan, zoodat ik over sommige punten, op grond eener jaren lange ervaring, kan spreken. Mijn oordeel kan zeker falen en te subjectief zijn; doch ik aarzel te minder, om het uit te spreken, daar ik mij niet achter eene voor slechts weinigen toegankelijke bron kan verschuilen, nu het iemand geldt, die onder ons geleefd en gewerkt heeft. Den 15den October 1854, kwamen de eerste adelborsten te Willemsoord. Sonstral, die in de plaats zijner inwoning en dus ook in de vestiging eener inrigting aldaar tot opleiding van adelborsten belang stelde, gaf hiervan een blijk door aanstonds een stukje te schrijven over den Eersten avondmaaltijd der nieuwe adelborsten aan boord van Z.M. wachtschip de Rijn , te vinden in de Stads- en Dorpsbibliotheek voor 1855. Hij was toen in de kracht des levens, en mogt het voorregt genieten, den 11den December van hetzelfde jaar, zijne zilveren bruiloft te vieren. Doorgaans had hij een of meer stukken onder handen, waarover hij gaarne sprak. De lust om te vertellen wat hij gelezen en gedacht {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} had, volgens zijn eigen zeggen reeds een karaktertrek uit zijne vroegste jeugd, bleef hem altijd bij. Wie hem in den gezelligen kring heeft bijgewoond, zal in de gemelde en nog volgende titels menig onderwerp vinden, mondeling door hem besproken. Voorlezen van hetgeen voor de pers gereed was, deed hij slechts uiterst zelden; van hetgeen eenmaal gedrukt was, nog minder. Vertellen was zijn zwak, waaraan hij soms meer toegaf, dan met de regelen eener strenge beleefdheid strookte. Geheel vervuld met zijn onderwerp, vergat hij vaak, dat ook anderen iets wilden mededeelen. Om dezelfde reden beging hij, die in den regel weinig zorg aan zijn uiterlijk besteedde, telkens onder het gesprek kleine vergissingen, bij het hanteren van pijp en snuifdoos. Eene vriendelijke teregtwijzing beantwoordde hij dan met een glimlach, zonder echter den draad van het verhaal een oogenblik af te breken. Dit ware der vermelding hier niet waardig geweest, indien dezelfde ingenomenheid met eenig onderwerp hem niet te gelijk had verlokt, om zich, als vader van een talrijk gezin, te veel aan den huiselijken kring te onttrekken. Hij was dus volstrekt niet zonder gebreken, en aarzelde niet dit te erkennen. Onvermoeid werkzaam aan den opbouw zijner gemeente en aan den letterarbeid, waarvan ook de stoffelijke voordeelen zijn gezin ten goede kwamen, verwierf hij zich echter, als mensch en als Christen, in weerwil zijner tekortkomingen, veler ongeveinsde hoogachting. Vlug en gemakkelijk stelde hij. Menige bladzijde uit zijne beste werken schreef hij, in deze jaren, voetstoots neder, zonder voorafgaand klad of concept en zonder doorhalingen. Hij bezat tevens de zeldzame gaaf, om iets te lezen en het bijna onmiddellijk op eene zoo eigendommelijke wijze terug te geven, dat men haast betwijfelde, of niet andere bronnen hem ten dienste hadden gestaan. Maar dit verleidde hem, wien het opschrijven zijner gedachten zoo uiterst gemakkelijk van de hand ging, niet {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} zelden, vooral in zijne kleine geschriften, om over eenig onderwerp veeleer in populairen trant te keuvelen, dan er iets nieuws en degelijks van te zeggen. Al de stukken, in zijne beste jaren geschreven, zijn dan ook geenszins van hetzelfde gehalte. Niemand zal hier eene beoordeeling verwachten. Slechts om zijne grootere werken, die van ernstig onderzoek getuigen, niet in de zee van kleine geschriften te doen verdrinken, zij hier eerst gemeld, dat hij in 1855 te Rotterdam uitgaf: De primaat en de vorst; in 1857 te Arnhem, onder de werken der Evangelische Maatschappij: Tafereelen uit de geschiedenis van het Protestantisme vóór de Hervorming , twee deelen; in 1859 te Amsterdam: De weg, de waarheid en het leven ; te Arnhem, als boven: Wycliffe en de Lollarden; te Gorinchem: Vorstengalerij uit den tijd der Hervorming; te Groningen: De geschiedenis van het Hussitismus , twee deelen. Minder van omvang dan de genoemde, verschenen afzonderlijk in 1854, te Dordrecht: Karoline Rijnbeek en Godlief, of een zondagmorgen op de stille rustplaats van Gods dooden , en te Helder: Jubelrede bij de viering van het vijf-en-twintigjarig bestaan der afdeeling van het Bijbelgenootschap aldaar . Gedurende 1855 en de negen volgende jaren, vindt men van Sonstral in het Letterlievend Maandschrift: Tchin giskhan; in Nederland: Saladin of de opkomst van Mekka's halve maan, een Goede vrijdag te Jeruzalem, en de herbouw des tempels; in de Stads- en Dorpsbibliotheek: Sabas en de West-Gothen, de eerste avondmaaltijd der adelborsten, de wijnstok en de ranken, Jezus verkeer na zijne opstanding in vergelijking met zijn verblijf in de woestijn, en Wat Tyler; in Vrede en Hoop: De kreet der verlossing, de Olijfberg en Patmos, de Christelijke zekerheid, het lot van Jezus jongeren na zijn dood, de zending van den Heiligen geest op den Pinksterdag, eene heilige feesture ter herinnering aan de algemeene vergadering van het zendelinggenootschap en Efrata, een spiegel van het Godsbestuur; in de Regenboog: Raimond {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Palmarus en Jean Calas; in het Album voor de jeugd: De graaf van Zinzendorff, tafereelen uit het leven van Jacob, F. Rochette of de laatste bloedgetuige in Frankrijk, en Jakob's levensavond; in de Theologische Jaarboeken: Petrus Waldus en Caspar Peucer; in de Evangelische Kerkbode: Beschouwing van Unitas; in de Vaderlandsche Letteroefeningen: Bij den intogt van Karel II binnen Dordrecht in 1515; in Theofania: Ruth, het gestoorde landelijk feest en Jehova's triomf; in de Luthersche Volksalmanak: Over 1555 en 1855, Luther's jeugd en jongelingschap en de dag van Augsburg; in het Christelijk Huisblad: De komst der Oostersche wijzen, de begenadigde zondares, de beste greep, Jezus komst de voltooijing van het scheppingswoord, Johannes van Staupitz, Louise Henriette van Oranje, Anne du Bourg, Pinkstervreugde, Abraham's nachtgezigt, Jezus overwinning, de vrucht der liefde, Elizabeth van Saksen, Christelijke hemelzin, Hendrik van Zutphen, Jezus intogt te Jeruzalem, Columbanus, Frederik de Wijze, Johannes de Standvastige en Jezus in den hemel; in de Christelijke Huisvriend: Een vriendelijk woord na den doop, een Goede vrijdag in een christelijk gezin, en Eleonore van Oostenrijk; in de Evangeliespiegel: Het zwaard voor de zaak van Jezus, Jean le Jeun, de wijsheid van het Godsbestuur in de keuze zijner werktuigen en wie de Heer zegent; in de Almanak voor Protestantsche Nederlanders: De aflaat van Johannes Tetzel, Albert van Ments, Filips de Grootmoedige van Hessen, de Broedergemeente, en hertog Hendrik van Brunswijk; in het Leeskabinet: Alexei en Peter de Groote, Corsica en Paoli, de plundering van Rome, Koning Enzio, Johanna van Napels, en Neerland's verlossing in 1863 dankbaar herdacht; in het Evangelisch Penningmagazijn: De zending van den Christus, Lucas Cranach, Jelzer, de lijdende Jezus, God's vaderwil in huis, de wijnberg te Jezrael, het is volbragt, Gall de belijder, een hoog sterfbed, Otto van Bamberg, Alexander de Groote te Jeruzalem, en de Koninklijke {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} hoveling; in het Eene noodige: De niet aanneming en de aanneming van het vleesch geworden Woord, Jezus vriendschap, en de komst van Christus; in het Christelijk Album: Oudejaars overdenking en Maria Durand; in de Evangelische almanak: 31 October, de triomf der waarheid op den brandstapel, en Petrus Paulus Vergerius; in het Jaarboekje voor Christelijke Weldadigheid: Het album des tijds en het Bijbelgenootschap een werk van God; in de Tijdstroom: De schoone Leliestad en Lorenzo de Luisterrijke, Acton en lady Hamilton, William Wallace, het Dogaat te Venetië en Francesco Foscari; in Europa: Karel van Bourbon, Filips de Schoone en Bonifacius VIII, Filips de Schoone en de Tempelridders, de Jacquerie in Frankrijk, en Spaansche tafereelen. Ziehier, met uitzondering van twee werken, die later genoemd worden, al wat Sonstral in zijne beste dagen heeft gewrocht, volgens zijne eigen aanteekening. Bij eene opmerkzame lezing der titels, is de strekking der meeste stukken al vrij duidelijk te bespeuren. Over den inhoud zelven behoeft niet uitgeweid te worden, dewijl vooral de tijdschriftartikels in ruimen kring verbreid zijn. Sonstral schreef in aangenamen vorm, vermeed lange volzinnen, en verviel, bij hetgeen voor mondelinge voordragt was bestemd, bijna in een tegenovergesteld uiterste; vermoedelijk wel de reden, waarom zijne preken of niet, of niet dan met veel moeite te memoriseren waren, zoodat hij die in den regel voorlas. Zijn stijl was doorgaans zeer levendig en gespierd. Uit den ruimen voorraad, veroorloven wij ons slechts eene kleine proeve, tot nadere staving van het gezegde. Het begin der inleiding van het Protestantisme voor de Hervorming luidt: ‘‘Het Woord werd vleesch en woonde onder ons, en wij zagen zijne heerlijkheid, eene heerlijkheid als des eenig geboren van den Vader, vol van genade en waarheid.’’ ‘Wie die heerlijkheid het zuiverst aanschouwt, is het {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} naast bij den Christus. Wie was Hij, die in de volheid des tijds verscheen en het keerpunt vormde der geschiedenis van het menschelijk geslacht? Wie kan Hem naar waarde schetsen? In Hem woonde de volheid der Godheid, en Hij was het verwezenlijkt ideaal der menschheid. Hij zelf bezat alle deugden en wischte in anderen de ondeugd uit. Zijne gehoorzaamheid aan den Vader was zoo groot, als de wet Gods streng. De majesteit van God smolt in Hem zamen met de nederigheid van een mensch. Zoo verwezenlijkte Zijne persoonlijkheid het ideaal der Grieksche wijsheid, die in den hemel niets grooters kende dan den Logos (het Woord), en op aarde niets verheveners eerbiedigde dan den Heros (den held), gelijk zijne verschijning het ligchaam was van hetgeen onder Israël in Jehova's tempel was afgeschaduwd, en de vervulling der belofte, welke in het Paradijs haren wortel had.’ ‘Hij werd onthaald, gelijk de waarheid in het gebied van den logen, de deugd in den poel der zonde, de hemel in eene onthemelde aarde ontvangen wordt. De logen zag Hem aan voor een dwaalgeest, de ondeugd voor een dienstknecht der hel, en de wereld trok Hem een narrenkleed aan, deze allen vertegenwoordigd door Pilatus, Kajafas en Herodes. Het licht der waarheid ging onder in de duisternis van Golgotha; die niet gezondigd had, werd op het hout der schande als godslasteraar verguisd, en de Zoon van God blies den adem uit onder het geschater van de kinderen der hel. Maar dat sterven was de triomf der genade. De mensch was op aarde met God verzoend, engelen herhaalden in den hemel wat de herders in Efrata's beemden gehoord hadden, en het kruis stond daar als een Bethelsladder, waarlangs de geest gemeenschap oefent met de hoogere wereld, waarlangs het gebed opstijgt tot den troon des hemelschen Vaders. De verheven doode stond op uit zijn graf, en steeg in 't middaglicht der waarheid op van den Olijfberg om de heerschappij {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} te aanvaarden, die met zijn eigen bloed was ingewijd.’ ‘Waartoe was het Woord in 't vleesch verschenen? Wat was de roeping en taak van den Christus, den Zoon des levenden Gods? Allerminst, om eene school van wetenschappelijk onderzoek te stichten. Hij bragt de waarheid, maar hij zocht ze niet. Hij was de Weg, de Waarheid, het Licht en het Leven der wereld. Hij vormde geen stelsel, hetwelk dat der Heidenen zou verdringen, of dat der Joden moest vervangen. Hij rigtte geen dispuut-collegie op, maar entte waarheid en godzaligheid op den boom des levens in. Hij kondigde het godsrijk der godzaligheid aan, dat de zonde met haren opstand gestoord had. Hij kwam de werken der duisternis verstoren en offerde zich zelf voor de menschheid op, en met zijn bloed werd de begenadigingsbrief onderteekend. Verlossing en levensopvoeding was zijne roeping op aarde; voltooijing van dat werk zijne hoog heerlijke taak in den hemel.’ Nu moge elk woord niet even zorgvuldig gekozen, elke uitdrukking niet volstrekt onberispelijk zijn; toch zal ieder moeten erkennen, dat iemand, die zoo schreef, het geenszins op alledaagsche wijze deed. Welk eene zeggenskracht ligt er niet in enkele korte volzinnen! Uit bovenstaande aanhaling, kan tevens blijken, op welk standpunt Sonstral in 1857 stond. Van der jeugd af, in streng behoudenden zin opgevoed, was hij een oud-Lutheraan van den echten stempel, innig overtuigd van de waarheid der H. Schrift en van de kracht der sacramenten. Onverdraagzaam tegen andersdenkenden was hij niet. Waar hij op kerkelijk gebied strijd voerde, deed hij dit aanvankelijk als Evangeliedienaar, tegen het ongeloof, als Protestantsch Evangeliedienaar, tegen het Katholicisme. Met de opvatting der modernen kon hij echter geen vrede hebben, en naarmate deze veld won, trad hij meer als een kampvechter voor het orthodoxe begrip op. Dit werd hem, op zich zelf, door niemand euvel geduid; doch zoodra hij zijn standpunt begon te {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} verdedigen, met die eigenaardige puntigheid van uitdrukking, waarvan hij, zooals hierboven is gezegd, niet altijd terstond de scherpte inzag, stiet hij menigeen van zich af. Op staatkundig gebied, openbaarde zich bij hem hetzelfde verschijnsel, dat ook bij anderen is waargenomen. Eerst was hij, wat men voor 1848 liberaal noemde. Met vuur kon hij spreken over de regering van Willem I en Willem II, en over sommige invloedrijke personen van dien tijd, welke hij meer van nabij had gekend. Tot op zekere hoogte kon hij zich zelfs vereenigen met de meerdere vrijzinnigheid, sedert in onze staatsinstellingen gebragt; doch zoodra het punt was overschreden, dat naar zijne subjectieve meening de ware grens vormde, begon hij zich, trouwens op zeer beperkt terrein, tegen nieuwe hervormingen aan te kanten. Beducht voor de consequentie, waar hij misschien oorspronkelijk zou hebben toegegeven, trok hij zich meer en meer terug, en begon in het staatkundige over te hellen naar het anti-revolutionaire, evenals hij in het kerkelijke bepaald anti-modern werd. Om zich van een en ander te overtuigen, sla men slechts even de beide laatste werken op, uit het reeds behandelde tijdvak van zijn leven, die opzettelijk voor deze plaats zijn bewaard. Naar aanleiding van de nationale feestviering in 1863, verscheen, bij Höveker te Amsterdam, zijne Verlossing van Nederland in verband met den vrijheidsstrijd der volken van Europa, in 1814 tot 1815. Onder den indruk van 's konings woorden, bij het leggen van den eersten steen voor het monument te 's Gravenhage uitgesproken, had Sonstral, volgens het voorberigt, geschreven: ‘als Nederlander, als hartelijk Oranjegezind, als een kind Gods, die hier weldra zijne taak zou hebben afgewerkt.’ Men lette vervolgens op de motto's, allen aan de H. schrift ontleend, op de titels der hoofdstukken, zooals ‘Het verlangen naar een vreemd plantsoen’ en ‘de Wonderboom,’ om zich eenig denkbeeld te vormen van de {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} strekking. Nederland was, gelijk weleer Israël, van God afgevallen en dientengevolge in ellende gedompeld; weder tot inkeer gekomen, werd het uitgered. - Indien wij dit erkennen ‘zijn wij op het ware standpunt om in te zien, wat wij te doen en te laten hebben, opdat onze kinderen, als de eeuw voltooid zal zijn, zich niet over ons behoeven te schamen, zooals wij moeten doen over ons voorgeslacht, dat van eene gouden eeuw droomde, een paradijs met wonderlijke boomen, waaraan appels van vrijheid, gelijkheid en broederschap zouden groeijen en jan en alleman de baas zou zijn.’ Minder sierlijk en smaakvol, dan de vroeger aangehaalde bladzijde, doch op vele plaatsen even kernachtig, is voorts zijn betoog, dat de oorzaken van Nederlands val gelegen waren in de ‘navolging van vreemde zeden, in de rigting van een verkeerden godsdienstzin en in de daaruit voortgesproten staatkundige begrippen.’ Hij trok daarbij te velde tegen ‘de dartele vrijheidkraaijers, die ons van de vrijheid zelve vrij maakten,’ tegen ‘de winderige wijsbegeerte, die wel luchtkasteelen voor het verwilderd brein optrok, maar geene kalmte aan het rustbehoevend hart kon bieden’, tegen de ‘verdraagzaamheid, die niets anders was dan laakbare onverschilligheid.’ De vrijheidsboom te Amsterdam, hier vergeleken met den paradijsboom, waarvan de slang verkondigde, dat hij verstandig maakte en liefelijk was om te zien, had echter, Gode zij dank, den tijd niet gehad, om een zilveren of gouden eeuwfeest te vieren. Met snelheid volgden allerlei proefnemingen elkander op. ‘Bij gebrek van de wezenlijkheid, zocht men heil is bladen papier, die weldra voor misdruk golden. Staatsregelingen, mooi beschreven, maar moeijelijk in de uitvoering, verdrongen elkander gelijk de golven der zee. Zij kwamen jaarlijks uit, als de almanak, en een zeker boekhandelaar, die om een exemplaar, ik weet niet meer van welke uitgave, gevraagd werd, gaf tamelijk schalks ten antwoord: ‘‘Ik doe niet in periodieke geschriften.’’ {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan kleine uitvallen tegen onze tegenwoordige staatslieden, ‘die God liever overal buiten houden,’ tegen den godsdienstloozen staat, de godsdienstlooze school, tegen de algemeene rigting des tijds, waarbij voor den Christus schier geene plaats overblijft, ontbreekt het niet. Vele grondwetten hebben, sedert zeventig jaren, elkander verdrongen; ‘maar de grondwet van het koningrijk Gods blijft ongewijzigd, als de zon aan den hemel.’ Straalt hierin reeds door, hoe Sonstral, die als Protestant kwalijk elke diep ingrijpende hervorming kon afkeuren, thans over de staatsomwenteling der vorige eeuw dacht, nog duidelijker zeide hij dit in het ‘Leeskabinet van 1864’, bij de beoordeeling van Charlotte de Corday door Theod. Jorissen. Daar leest men: ‘De revolutie van 1789 was niet, gelijk de Hervorming van 1517, eene nieuwe geboorte, zij was versterving, - een ziekelijk verschijnsel, met hevige koortsaandoeningen en ijlhoofdigheid vergezeld. Of zij had kunnen vermeden of ontweken worden? Zoo min als de man zijn noodlot ontgaat, die te sterk geleefd heeft - en Frankrijk had zeer sterk geleefd. Het had zijne naburen uit zijnen zwijmelkelk doen drinken, en daarom deelden zij mede in de gevolgen.’ - ‘Tweemalen heeft het Germaansche Europa een schok ondervonden, die tot nieuwe toestanden leidde, en toch zou ik voor mij niet gaarne de omwenteling van 1789 met de Hervorming der zestiende eeuw durven vergelijken. Want al streefden beide naar vrijwording, de beginselen stonden vijandelijk tegenover elkander; hier liefde voor waarheid en aanhechting aan den Heiland der wereld, daar zelfzucht en losmaking van den Christus; van daar ook, dat aan de eene zijde het geweld uit de hand van hare tegenstanders, aan den anderen kant uit eigen boezem ontsprong.’ Doch al genoeg tot staving van het gezegde, dat Sonstral naar het anti-revolutionaire begon over te hellen. Wat men te gelijk ontwaart, met betrekking tot zijne tegenwoordige {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} denkwijs op kerkelijk gebied, sprak hij onverholen uit in het andere werkje van 1864, dat tot dusver onvermeld is gebleven. Het verscheen bij de Buisonjé te Nieuwediep, onder den titel: Thomas, of het ongeloof een ramp, het geloof een zegen . Hierin bestreed hij de leer der modernen, naar hij vertrouwde, ‘met bescheidenheid en zonder eenig doel om iemand wien ook te kwetsen.’ Hij liet zich echter tamelijk scherp uit over hetgeen anderen, op gronden van wetenschap en ervaring, als waarheid huldigden. Zoo heette het b.v. op p. 11: ‘Eene ongerijmdheid! Juist daaraan maakt het ongeloof zich schuldig, onverschillig of de ongeloovige Thomas heet dan wel een modern predikant.’ - p. 15: ‘Het ongeloof moet rekenschap geven van zijne ontkenning, maar doet het op eene wijze, die, als het eene maatschappelijke aangelegenheid betrof, gemis van goede trouw, althans onvergefelijke ligtvaardigheid zou verraden.’ - p. 17: ‘Zou men het eene wel doordachte kritiek noemen, indien na verloop van eenige eeuwen de slag van Waterloo voor een verdichtsel werd verklaard, omdat de Fransche en Engelsche lezingen zooveel verschillen?’ - Op p. 18 sprekende van de kritiek: ‘die Gode zijne vrijmagt uit de hand neemt en zelve voor toovenaar speelt, die alles doen, althans alles zeggen mag, wat zij wil.’ - Velen griefde het, dat hij de toenemende onzedelijkheid onzer groote steden in een geenszins raadselachtig verband bragt met de prediking, waarvan het feit der opstanding niet den grondslag uitmaakte. Alles is sterk gekleurd, en was, volgens sommigen, na de mondelinge voordragt, nog eenigermate verzacht, eer het ter perse ging. Sedert de uitgave der gemelde werken, bleef Sonstral in denzelfden geest voortarbeiden. Omstreeks dezen tijd, beleefde hij ligchamelijk een zeker keerpunt. Eene borstkwaal, die hem bij herhaling aangreep en hem meermalen op den rand des grafs bragt, maakte hem weldra tot een oud man. Hij bleef nogtans {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} even werkzaam en helder van geest. Zelfs te midden van een ernstigen aanval, was het verwonderlijk, hoe eenig onderwerp hem voor eene wijle kon bezielen. Gedurende zeven jaren, zette hij den arbeid nog voort, zoodra zijn toestand dit maar eenigzins gedoogde. Het aantal recensiën, vóór 1855, volgens zijne aanteekening, tot 816 gebragt, klom na dien tijd, gelijk hij dit zelf, misschien bij wijze van spreken, in een cijfer uitdrukte, tot nagenoeg 1000. Inmiddels schreef hij in tijdschriften of met andere bestemming nog het volgende: In Europa: Spaansche tafereelen uit den tijd der Karthagers en Romeinen, Robert Bruce en Robert Devereux, graaf van Essex; in het Evangelisch Penningmagazijn: Wie de Heer zalig spreekt, de blijdschap der hoop, de weduwe van Zarphat, de goede Herder, Oudejaarsavond, wat zullen wij doen, een koninklijk gastmaal opgelost in een moordbanket, het sterfbed van den Christen en van den materialist, Olympia Morata, en vogelperspectief; in Oud en Nieuw (van Schultz Jacobi): Geschiedenis van de invoering van den nieuwen gezangbundel; in de Christelijke Huisvriend: J. Fauler en N. van Basel, de toren Gods en de toren der menschen, een blik op de moedergemeente, de wijding van den jongen Christen, grafbeschouwing, een zondagmorgen te Amsterdam voor kerktijd, en het Heilige verbond; in de Evangelische Volksalmanak: Georg Holijk of het gestolen kind; in de Christelijke Stemmen: de Hervorming der 16e eeuw; in Waarheid en Vrede: Eene toespraak bij het zevende gouden eeuwgetijde der Hervorming; in de Nederlandsche bewerking van Gardner's Godsdiensten der wereld, de artikels: Afgescheidenen, Ambrosiaansch gezang, Hervormde, Luthersche, Doopsgezinde, Katholijke en Waalsche kerk in Nederland, Waldenzen en Voetius en de Voetianen. Bovendien gaf hij, met den heer van Lummel te Utrecht, van 1865 tot 1867, bij Höveker te Amsterdam, een werk in vier deelen uit, getiteld: Jaarboeken van het Godsbestuur , en {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} daarna, bij de Buisonjé te Nieuwediep, een vlugschrift: de oorlog van 1870, de aanvang van het Godsgerigt . Smartvolle jaren sleet thans de arbeidzame man, die soms weken en maanden lang het huis of de kamer niet mogt verlaten, en zich dikwijls te zwak gevoelde, om de schrijftafel te bereiken. Bij tusschenpoozen herstelde hij dan tot op zekere hoogte; maar deze tijdperken van beterschap bleven telkens langer uit en werden steeds korter van duur, tot dat zij eindelijk geheel ophielden, zoodat hij de laatste maanden onafgebroken sukkelde. Enkele lichtstralen vielen inmiddels op dien somberen levensweg. Het huwelijk zijner oudste dochter, in 1867 voltrokken en voor zijn overlijden met drie kinderen gezegend, baarde hem vreugde. Het onschuldig gedartel der beide oudsten, die zooveel van grootvader hielden, vrolijkte hem op. Een ander lichtpunt vond hij, die zijne ambtsbezigheden niet meer zoo geregeld kon waarnemen, als hij dit wenschte, in den steun van zijn zoon, thans proponent, die een gedeelte zijner taak kon overnemen. Hij zelf deed echter, ten einde toe, wit hij vermogt. Een vriendschappelijk bezoek was hem meestal welkom. Zelfs nog den 29sten April 1871, terwijl hij zich doorgaans zeer mat gevoelde, uitte hij den wensch, ter gelegenheid van zijn verjaardag, ouder gewoonte, des avonds een paar goede vrienden bij zich te zien. En zij kwamen, doch vonden niet meer dan de schaduw van den eenmaal zoo levenslustigen man. Gedoken in een leunstoel, zat hij te midden van zijn gezin, alsof hij er niet toe behoorde, tot dat eene invallende gedachte of een toevallig gesproken woord hem eensklaps opwekte. Het gold eene bijzonderheid uit het leven van Jan Zonderland. In weerwil van den blijkbaren staat van uitputting, waarin hij zich bevond, wierp hij, denzelfden avond en later, nu en dan eene sprank van den ouden gloed our zich heen; doch het waren de laatste opflikkeringen der uitgaande vlam. De {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} zomer schonk hem niet de gehoopte verademing. Langzamerhand moest hij er de studeerkamer geheel aan geven, en vond men hem steeds in het woon- of slaapvertrek, maar nog altijd met een boek, een bladpapier, soms met eene drukproef voor zich, om toch elk geschikt oogenblik terstond te kunnen benuttigen. Onder zijne losse aanteekeningen der laatste dagen, behoort iets over Clemens XIV en diens verhouding tot de Jezuiten, geschreven op een strookje papier van een kruisband, en in een boekje, voor dergelijke aanteekeningen bestemd, dit woord van Bernard van Clairveaux: ‘God wordt gemakkelijker in het gebed, dan in redetwist gevonden.’ Zelfs in de laatste maanden van zijn leven, verzuimde hij niet dan hoogst ongaarne iets van zijn dienstwerk, hoewel iedere waargenomen kerkbeurt meestal vele bange uren na zich sleepte. Den 25sten Februarij 1872, sprak hij voor het laatst tot zijne gemeente, over Marcus XIV : 50. Schoon ten volle overtuigd van het zorgelijke van zijn toestand, heeft hij stellig niet vermoed, dat het beslissend oogenblik reeds tegen het einde van Maart voor hem zou aanbreken; want hij ontwierp nog eene schets van hetgeen hij den 1sten April, bij de nationale feestviering, zoo mogelijk zelf hoopte uit te spreken. Half Maart was hij echter door aanhoudend hoesten en telkens terugkeerende benaauwdheden ligchamelijk afgetobt. Bovendien drukte hem de gedachte, dat hij zich buiten staat gevoelde om zijne catechisanten op den bestemden tijd aan te nemen, en op den eersten Paaschdag, naar gewoonte, het Avondmaal te bedienen. Wel verklaarden zijne ambtsbroeders te Amsterdam zich bereid, dit acht dagen later te doen, doch ook deze kleine verschikking hinderde hem. Vrijdag den 22sten Maart, kort nadat hij zijn verlangen had geuit, om op den tweeden Paaschdag, bij de feestviering, toch noch een enkel woord tot zijne gemeente te rigten, verergerde zijn toestand dermate, dat {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne huisgenooten zich op het ergste voorbereidden. Was hij eenige dagen te voren innig verblijd door een regt hartelijken brief, hem geschreven door Dr. Acquoy, predikant te Zalt-Bommel, den 23sten kon hij zich verkwikken, door in een kalm oogenblik dat boekje met notulen te doorbladeren, hetwelk de genoemde predikant voor het levensberigt van Dr. Spijker gebruikt, en de weduwe des laatsten zoo bereidwillig ter inzage gezonden had. 's Anderen daags zat hij, naar gewoonte, de courant te lezen, of liever hierop te staren; weinige uren later, zeide hij tot Ds. Margadant, den predikant van Huisduinen, die hem bezocht: ‘Het loopt nu spoedig met mij af.’ Zondagavond liet hij zich door zijne dochter Louise een lijdensgezang en een avondgezang voorlezen, No. 108 en 463 uit den Bundel van zijn kerkgenootschap. Onder klimmende benaauwdheid, bragt hij den hierop volgenden nacht door, met volkomen berusting, en alleen biddende, dat God hem een pijnlijken dood mogt besparen. Zijn gebed werd verhoord. Maandag, den 25sten Maart, bedaarde het hoesten. In den namiddag dicteerde hij nog een brief, met kennisgeving, dat hij, even als de kerkeraad, genoegen nam in de voorgestelde Avondmaalsbediening op den 7den April. Tegen zes uren lag hij uiterst kalm, als ging hij slapen; te half acht wekte een steunend geluid de opmerkzaamheid, en traden de aanwezigen voor zijn bed. In den arm zijner vrouw, die nog in tijds zijne stervenssponde bereikte, blies hij zacht den laatsten adem uit. Op Goeden vrijdag, den 29sten Maart, hield Ds. Margadant eene toepasselijke rede, naar aanleiding van Openbaring XIV : 13. Zoodra deze geëindigd was, droeg men het lijk grafwaarts, begeleid door den kerkeraad en de manslidmaten van de gemeente des overledenen, zijne catechisanten en de leerlingen der Zondagsschool. Onder het gezang dezer kinderen, begroef men, op den akker {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} van Gods dooden, het stoffelijk overschot van hem, die zoo velen op het leven na den dood had gewezen. Bouwende op zijnen Heiland, was hij ontslapen in hope. Hij moge rust vinden, na den arbeid! Zeker heeft hij het voorbeeld van den grooten Meester stipt nagevolgd, door letterlijk te werken, zoolang het dag was.   Nieuwediep, 13 Mei 1871. J.J. Backer Dirks. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Mr. Jacob van Dam van Noordeloos. Het is meermalen opgemerkt, dat zij, die den weg tot kunst en wetenschap voor anderen toegankelijk en gemakkelijk maken, niet minder nuttig zijn dan degenen, die door mond of pen de genoemde vakken trachten aan te kweeken of uit te breiden. De leidsche Maatschappij, die de ‘Nederlandsche Taal- en Letterkunde, de Geschieden Oudheidkunde’ tot de voorwerpen harer bemoeijing stelt, verkiest daarom te recht tot hare leden niet alleen de beoefenaars, maar ook de voorstanders dier zaken. Tot de laatsten behoorde de man, van wiens leven en werken de volgende bladzijden eene korte schets zullen aanbieden. De inhoud er van is voor een goed deel ontleend aan uitvoerige, doch losse schriftelijke aanteekeningen, door den overledene zelven gemaakt en door zijne familie welwillend ten gebruike afgestaan. Mr. Jacob Van Dam van Noordeloos werd den 29sten December 1791 te Rotterdam geboren. Zijne ouders waren Dirk Willem van Dam en Maria Aletta Van Wageningen; de eerste uit een oud delftsch, de tweede uit een oud dordsch geslacht afkomstig. Jacobs overgrootvader, Willem {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Dam, ter wiens gouden bruiloft Hubert Korneliszoon Poot in Junij van 1731 het dichtstuk vervaardigde, dat in het Vervolg van diens Gedichten (Delft 1735) bl. 59 tot 65 wordt aangetroffen, was de eerste van het geslacht, die metterwoon Delft verliet, om zich te Rotterdam te vestigen. Hij begon aldaar eenen handel in fruit, welke de eerste was van dien aard te dier stede en door zijnen zoon en kleinzoon werd voortgezet en uitgebreid. Ten bewijze hoe onder het beheer des laatsten de zaak bloeide, diene de bijzonderheid, dat door hem, uit eigene middelen, aan de Geldersche Kade het kapitale pand werd gebouwd, dat thans onder den naam van Notarishuis bekend is en een sieraad van dat gedeelte der stad mag genoemd worden; een sieraad, gelukkig nog, maar toch ter nauwernood, gespaard door de onteigenende hand, die in dienst van den spoorweg daar ter plaatse nu zoo verwoestend omgrijpt. In 1795, en dus op vierjarigen leeftijd, verloor Jacob zijnen vader door den dood; doch in zijne moeder, eene zeer verstandige en godsdienstige vrouw, vond hij eene uitnemende verzorgster. Aanvankelijk genoot hij het onderwijs op verschillende schoolinrichtingen zijner woonstad en bezocht daarna de bloeijende kostschool van den heer S.J.M. Moock te Delft, een man niet alleen als opvoeder, maar ook door de uitgave onder anderen van een Fransch en Nederduitsch Woordenboek , als letterkundige gunstig bekend. Op aanbeveling van den utrechtschen Hoogleeraar J. Heringa werd de jeugdige Van Dam, tot het aanleeren der oude talen, geplaatst bij den predikant J.A. Pluygers, te Tiel. Wegens een opgekomen huwelijk van dezen verbleef hij aldaar slechts kort, en werd toen, eerst als discipel en later als student der Hoogeschool, opgenomen in het huis van Mr. G. Dorn Seiffen, Rector der Latijnsche School te Utrecht. Hij studeerde aldaar zeer vlijtig en werd daardoor in staat gesteld, vroeger dan gewoonlijk zich tot Doctor in de beide rechten bevorder te zien. De {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} vrees, namelijk, in welke men ten tijde der fransche overheersching voor de opheffing der Hoogeschool verkeerde, was oorzaak van den gemaakten haast. Met eenige tijden lotgenooten wist hij ook nog den eed af te leggen als advocaat voor het Hof te 's Hage, van welke bevoegdheid echter later door hem geen gebruik is gemaakt. Voornemens om zich te Utrecht te vestigen, kocht Van Dam aldaar eene prebende in het kapittel van Sint Maarten of den Dom, gelijk zijn oudste broeder, die toen reeds aldaar woonde, hem daarin voorging. Men zag daarin eene gepaste wijze van geldbelegging, en bovendien beloofde de betrekking van Donateur of Kanunnik, in die dagen nog in aanzien, het genoegen van den omgang met de aanzienlijkste ingezetenen der stad en van het beheer der aan de stift verbonden goederen. Dan, die toestand was van zeer korten duur, doordien het fransche Bestuur goedvond, de kapittels op te heffen, zooveel doenlijk met schadeloosstelling der leden. Aan die teleurstelling paarde zich intusschen voor Van Dam een belangrijk voordeel. Hij ontving nu zijn uitgezette kapitaal nagenoeg geheel terug, en ontging de tierceering der effecten, die inmiddels plaats greep, geheel. Bij het te gemoet zien van de omwenteling hier te lande besloot Van Dam, zich te begeven naar het familiegoed, de Heerlijkheid van Brakel en Bommelerwaard, tot bijstand van zijnen oudsten broeder, die sedert 1811 het beheer dier aanzienlijke bezitting had aanvaard. En dat besluit was gelukkig. Want in November van 1812 werd die broeder door gensdarmes weggehaald, naar Gorcum en vandaar later als gijzelaar naar Frankrijk gevoerd, vanwaar hij eerst in de maand Julij van 1813 terugkeerde. Middelerwijl werd het bestuur der goederen door onzen Van Dam alleen waargenomen. Hij ondervond daarbij veel bezwaren en onaangenaamheden, zoo door inkwartiering van troepen als door het beleg van Gorcum veroorzaakt; doch {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} hij kwam die, zeer tot genoegen zijner moeder, op eene gelukkige wijze te boven. Nu tot eene meer rustige levenswijze willende terugkeeren, vestigde Van Dam zich in zijne geboortestad Rotterdam, en besteedde er zijnen tijd voornamelijk aan reizen en letteroefeningen. Doch de rust was wederom van korten duur. Door de plotselinge wederverschijning van Europa's dwingeland het vaderland opnieuw bedreigd ziende, rekende hij het zich ten plicht, tot bescherming van den geboortegrond op te komen. Hij nam dienst bij eene compagnie Jagers te paard, te Rotterdam opgericht en werd daarbij dadelijk als brigadier geplaatst. Na eenen bezwarenden dienst van vele weken binnen de stad, trok de Compagnie op naar België en vervolgens naar Frankrijk. Daar was zij eenigen tijd in de omstreken van Parijs gelegerd; doch Van Dam keerde met enkele andere Rotterdammers na verkregen verlof naar het vaderland terug; de Compagnie zelve volgde later. Zich weder in zijne vaderstad bevindende, scheen de drukke koophandel, door welken hij zich aldaar omringd zag, hem op te wekken, een voor hem werkzaam en voor anderen werkgevend bedrijf ter hand te nemen. Hij kocht althans in 1816 eene suikerraffinaderij aan van belangrijken omvang. Dan, deze onderneming beantwoordde niet aan de verwachting en werd, uitdienhoofde, vier jaren later door hem van de hand gedaan. Was het wonder, dat na deze teleurstelling Van Dam voor goed besloot, den kring zijner werkzaamheden tot zijne kunst- en letteroefeningen te beperken? Zoo althans was in 1820 zijn voornemen en aanvankelijk ook de werkelijkheid. Doch nauwelijks vier jaren later, of hij moest, althans voor een goed deel, zijn tijd en krachten aan het algemeen ten beste geven. In 1824 werd hij, onverwacht en op eene eervolle wijze, benoemd en aangesteld tot lid van den Gemeenteraad. Als lid en jongste in jaren van {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} dat collegie zag hij zich tal van werkzaamheden, aan die betrekking verbonden, opgedragen en - nimmer wees hij ze af. Hier zij slechts genoemd het lidmaatschap, een aantal jaren lang, van het Armbestuur en dat van den Militieraad. Het bleven intusschen niet alleen de belangen van de stad zijner inwoning, die men hem ter behartiging opdroeg: ook die der Provincie werden daaraan nog toegevoegd. In 1832 benoemden de Provinciale Staten van Holland hem tot lid en in 1838 tot Gedeputeerde, welke betrekking hij zeven jaren lang met zelfvoldoening en tot genoegen van anderen waarnam, maar toen om redenen van gezondheid nederlegde, bij welke gelegenheid de Koning hem benoemde tot Ridder van den Nederlandschen Leeuw. Van de Staten hield hij, ook na de nieuwe regeling van 1848, het lidmaatschap nog eenige jaren aan. Ook in de hoogste vergadering des lands moest Van Dam eene rol vervullen. In vroeger tijd, door de Provinciale Staten van Zuidholland tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal benoemd, had hij daarvoor bedankt. Doch, toen in 1848 de keuze op hem viel als lid der Dubbele Kamer, liet hij zich die betrekking, daar zemaar voor eenen beperkten tijd was, welgevallen. Gedurende de zes weken, welke de kamer bijeen was, nam hij aan hare bijeenkomsten en werkzaamheden onafgebroken deel. De ervaring intusschen, die hij er op deed, was van dien aard, dat hij er zich weinig op zijne plaats gevoelde, en verheugd was, toen hij weder, zooals hij zeide, vrij man kon zijn. De tot hiertoe gegeven schets van de hoofdpunten uit de levensgeschiedenis van Van Dam deden hem kennen als iemand van een werkzaam karakter, werkzaam vooral ten nutte van anderen en in maatschappelijke aangelegenheden, en nog is slechts het voornaamste genoemd. Noch in de stad, noch in de provincie of het land zijner inwoning kwamen instellingen van algemeen nut tot stand, of hij nam {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} er deel, dikwerf werkdadig deel, in. Het welzijn zijner medemenschen te bevorderen, wáár en op welke wijze dan ook, scheen hem het doel des levens. Tijd noch geld, moeite noch gevaar werden daarbij door hem ontzien. Toen tengevolge van misgewas in 1816 het volgende jaar te Rotterdam eene duurte van levensmiddelen de lagere volksklasse tot oproer bracht, bood Van Dam in vereeniging met twee andere ingezetenen, het Stadsbestuur aan, als oud-vrijwillige. Jagers, de rust te helpen herstellen, en richtte daartoe onverwijld een corps manschappen te paard en in uniform gekleed op, dat goede diensten bewees. Een voorstander niet alleen te heeten, maar inderdaad te zijn van wat orde en welvaart aan de maatschappij en brood aan den werkman kon schenken, was de roeping, waarvan hij zich nimmer ontslagen rekende. En ook de zedelijke belangen zijner medemenschen ontgingen zijner deelnemende zorg niet. Dat ondervond de Hervormde Gemeente zijner woonplaats, welker belangen hij jaren lang behartigde en welker openbare bijeenkomsten hij getrouw bezocht. Dat ondervond niet minder iedere inrichting, die, vooral op milden grondslag, de bevordering van kennis, beschaving en godsdienstzin beoogden. De weldadige invloed van Van Dam strekte zich echter nog tot een ander gebied uit. Met een enkel woord is boven reeds vermeld, dat 's Mans werkzame geest zich ook met letteroefeningen bezighield. Tusschen dezen en het doen van reizen, hetzij in de verschillende gewesten des vaderlands, hetzij daarbuiten, verdeelde hij den tijd, die hem van ambts- en plichtsvervulling overschoot, en bepaaldelijk in zijne laatste levensjaren hielden wetenschap, letteren en kunst hem uitsluitend bezig. Met een ruim vermogen bedeeld, kon hij toegeven aan den lust, om allengs eene uitgebreide verzameling bijeen te brengen van boeken, platen, portretten en handschriften, meerendeels de vaderlandsche letter-, oudheid- en geschiedkunde be- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} treffende. Doch hij verzamelde niet slechts; hij onderzocht tevens. Op het ruim gebied der genoemde vakken nasporingen te doen; aanteekeningen te maken van wat hem merkwaardig voorkwam; aan het licht te brengen wat nog niet was opgemerkt, aan te vullen of te verbeteren wat door anderen onvolledig of onjuist was voorgesteld: ziedaar de bezigheid, waaraan hij zich onvermoeid en onverdroten wijdde, en zulks niet om eigen eer of voordeel, maar ten gerieve en bate van anderen. Geschriften of opstellen van zijne hand gaf hij niet; zooveel te meer was het zijn toeleg, de werken ven anderen na te zien, aan te vullen of stoffe er toe te leveren. De Bijdragen voor Boeken- en Menschenkennis van Schull en Van der Hoop, het Kerkelijk Archief van den hoogleeraar Kist, onderscheidene Verhandelingen van Dr. G.D.J. Schotel, dragen van het gezegde de kennelijke en dikwerf openlijk erkende blijken. Onder de latere tijdschriften was het inzonderheid De Navorscher , waarin artikelen met de initalen V.D.N. (men maakte er wel eens Voor De Navorscher van) dikwerf werden aangetroffen. Geruimen tijd zag hij geregeld de drukproeven na van het Biographisch Woordenboek , eerst door Van Harderwijk, later door Dr. Schotel samengesteld; doch met de letter M staakte hij die werkzaamheid, omdat de daaraan bestede moeite weinig beloond en het werk hem te slordig geredigeerd werd. Aangezocht tot het mederedacteurschap van de Kwartierstaten van Nederlandsche Geslachten , bedankte hij daarvoor, doch bewees desniettemin vele diensten aan dat werk, sedert 1865 te 's Hage uitgegeven. Met één woord gezegd, evenals op maatschappelijk gebied leefde en werkte Van Dam ook op dat der letterkunde het meest en het liefst voor anderen. Raad of hulp werd hem door niemand te vergeefs gevraagd, zijnen kunst- en letterschat stelde hij onbekrompen open ten gebruike. Alleen als hij gebrek aan orde en nauwgezetheid meende te bespeuren, hield de geriefelijkheid op {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Netheid en stipte regelmaat nam hij zelf in acht, en hij verlangde ze ook in anderen. Kende Van Dam geen eerbejag: van eergevoel was hij daarom niet ontbloot. Hij ontveinsde het nimmer, dat sommige posten, hem door stad- of landgenooten aangeboden, zooals het lidmaatschap van den Gemeenteraad van Rotterdam en dat van de Staten zijner Provincie, door hem met ingenomenheid werden aan- en waargenomen. Hij beschouwde de opdracht daarvan als blijken, dat men zijne medewerking op prijs stelde, en hij mocht dat doen, omdat hij, rechtstreeks noch van ter zijde, iets deed of wilde gedaan hebben, dat invloed op stem of keuze te zijnen aanzien hebben kon. Zoo was hem dan ook de erkenning niet onverschillig van zijne verdiensten op het veld der letterkunde en geschiedenis. Reeds in 1826 nam de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde hem onder hare leden op. Voorts ook de beide Genootschappen te Utrecht en het Bataafsch Genootschap te Rotterdam. Voor andere benoemingen, als die naar zijn oordeel hem minder voegden, b.v. bij het Oudheidkundig Genootschap te Amsterdam, bedankte hij. Reeds vroeger zijne zuster, en in 1858 zijne beide broeders door den dood verloren hebbende, stond Van Dam, die zelf ongehuwd bleef, als de laatste van zijn geslacht. Niet sterk van gestel, bereikte hij nogtans een' hoogen leeftijd, waartoe zijne hoogst matige levenswijs en de gepaste afwisseling van arbeid en ontspanning zeker zullen hebben bijgedragen. Na eenige weken van pijnlijke bedlegerigheid overleed hij den 19den Februarij dezes jaars, in den ouderdom van ruim tachtig jaren. Niet door afstammelingen zal de naam van onzen Van Dam blijven voortleven. Wat nu nog van hem bestaat, zijne Bibliotheek, zal binnen weinige maanden verspreid worden. In dezelfde lokalen, die eenmaal voor het koopbedrijf zijner vaderen werden opgebouwd, zal nu de dier- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} baarste bezitting van hunnen nazaat voor het laatst vereenigd zijn, om dan uiteen en in andere handen over te gaan. Daar de uitvoering dezer zaak aan de firma J. van Baalen en Zoon (thans uit de heeren Van Hengel en Eeltjes bestaande) is toevertrouwd, heeft men een' waarborg, dat zij niet alleen in bekwame, maar tevens waardige handen berust. Doch ook als dit werk zal zijn afgeloopen, zal bij velen de naam van Mr. Jacob van Dam van Noordeloos in aandenken blijven, en inzonderheid in de jaarboeken van Rotterdam, als die van een' harer edelste en nuttigste burgers, moeten gegrift staan.   Rotterdam, Junij 1872. Dr. A. de Jager . {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Guillaume Henri Marie Delprat. Weemoediger en toch aangenamer taak kon mij niet worden opgedragen dan hem te schetsen dien ik zoo innig vereerde. Met hem te zijn was een wezenlijk genot. Zonder eenige praal van geleerdheid te vertoonen, trok hij aan door zijn veelzijdige kennis van oud en nieuw. Leven en opgewektheid wist hij aan 't gesprek te geven, ook door den vorm waarin hij zijn gedachten uitsprak, en onmiskenbaar was dan de gallische afkomst door het geestige en pikante in geheel zijne persoonlijkheid. Tenger van ligchaamsbouw; in de laatste jaren, zoo hij zelf zeide, geen groot voetiaan, genoot hij tot op hoogen ouderdom een gewenschte gezondheid en een groote mate van opgeruimdheid en tevredenheid met zijn lot. In het door van Eysden geschilderd portret is ons zijn gelaat volkomen bewaard. Het gewelfde voorhoofd, de fijn gevormde neus, de heldere, bruine, sprekende oogen vooral, waarin vernuft en levendigheid van geest zoo zeer te lezen waren, terwijl om den mond dat satyrieke lachje, hem zoo eigen, plagt te spelen, als hem, zonder dat hij er jagt op maakte, een of andere anecdote over de lippen kwam. Bij al het ernstige {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} zijner studiën trok hem het komische bijzonder aan en het was hem ondoenlijk, zoo bij monde als geschrifte er van te zwijgen. De grens der betamelijkheid werd echter nooit te buiten gegaan en geen der aanwezenden gekwetst; want zoo iemand dan was Delprat de hoogst beschaafde man, die in de uitgelezenste kringen geheel op zijn plaats was, zonder zweem van hoogheid; maar die, bij te groote gemeenzaamheid van hen, die hem niet aantrokken, door zekere terughouding ontzag wist in te boezemen. In een vriendenkring of aan een gezelligen disch zag men hem zoo gaarne; want hem te hooren en van hem te leeren was hetzelfde. Door zijn sterk geheugen was het verledene hem als het tegenwoordige en zelden bleef hij het antwoord schuldig als hem iets werd gevraagd nopens personen, toestanden of literatuur van vroegeren of lateren tijd. Moeielijker werd het als hij zelf een opheldering verlangde, dan bleek het doorgaans, dat hij alles gelezen of nagegaan had, waarop men hem wilde wijzen. Maar bijna vergat ik, dat niet zoo zeer een beschouwing over Delprat dan wel een levensberigt van hem verlangd werd. Gelijk zijn naam reeds doet vermoeden was Delprat van franschen oorsprong. Uit de door hem geschrevene aanteekeningen 1 ontleen ik het volgende: Naar een uitersten wil van 1659 woonde Antoine Delprat toen te Montauban 2, een van de hoofdzetels der Hugenooten. Meer dan ergens was aldaar het lijden door de dragonnaden allerbitterst. Die zich redden konden verlieten hun geteisterden geboortegrond en onder hen ook Jacques, de zoon van Antoine, die naar Zurich week, zich in 1687 van daar te Amsterdam nederzette en er in 1689 de insgelijks uit Montauban gewekene Proúissette Boyer huwde. Zijn handel in tabak, onder de firma Jacques {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Delprat et fils, schijnt hij met bekwaamheid te hebben gedreven, daar bij zijn dood in 1730 een vermogen van ƒ 250,000 door hem werd nagelaten. Zijn zoon Jacques, geboren in 1700 en gehuwd met Catharine Bénézet, zette tot zijn overlijden in 1768 den tabakshandel voort. Diens in 1729 geboren zoon Daniel trouwde te Berlijn de mede uit een geslacht van réfugiés gesprotene Marie Anne Humbert. De handel te Amsterdam, waarin hij zijn vader opvolgde, was niet zoo voorspoedig; hij leed groote verliezen en ging na een reis naar Rome, stil te Rotterdam leven. Hij wordt ons beschreven als een man van geest en studie 1. De oudste zoon van dezen Daniel, naar zijn vader genoemd, werd te Amsterdam in 1758 geboren en koos in 1784 Françoise May tot echtgenoot. Deze, wegens karakter, bekwaamheid en fijne scherts zeer beminde en geachte man was van 1788 tot zijn overlijden in 1841 waalsch predikant te 's Hage en tevens hofprediker. Sedert 1799 was hij bij het ministerie van buitenlandsche zaken werkzaam, werd onder koning Lodewijk secretaris-generaal en in 1814 geheim-secretaris van dat Departement. Uit zijn huwelijk sproten elf kinderen, waarvan Guillaume Henri Marie het vierde was. Deze werd te 's Hage op 2 November 1791 geboren. Op zesjarigen leeftijd werd hij aan de zorg zijner te Rotterdam wonende grootmoeder van vaderszijde, Marie Anne Humbert toevertrouwd, met wie hij in 1799 naar Berlijn, haar geboortestad, reisde om er ruim twee jaar te vertoeven 2. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij werd daar geplaatst op het door réfugiés gevestigd collège français onder den rector J.P. Erman, zeer gezien aan 't pruisische hof en als geschiedschrijver gunstig bekend. De leerwijze was ingerigt naar die van Saumur vóór 1685, zoodat Delprat op zevenjarigen leeftijd aan 't latijn en in 't volgend jaar aan 't grieksch werd gezet. Erman was welwillend voor zijne leerlingen en het was meer voor den vorm, dat hij bij zijn zaturdagsche ronde door den portier van 't collège werd vergezeld, die met een bullepees gewapend was om de onwilligen des noods te kastijden. Ligchamelijke tuchtiging schijnt onder de lessen toch niet buiten gebruik te zijn geweest. Aan 't hoofd van elke der zes klassen namelijk stonden candidaten in de theologie, die hun arbeid niet con amore verrigtten en bij wie het geven van stooten en slagen geen zeldzaamheid was. Ook het verpligte kerkgaan was voor de zeer jonge knapen als Delprat weinig vruchtdragend. Hij werkte echter vlijtig, want reeds in 't eerste jaar werd hij met een prijs voor naarstigheid naar eene hoogere klasse bevorderd. In 1801 te Rotterdam teruggekeerd werd de jeugdige Delprat tot het Gymnasium Erasmianum, waar de kundige J.A. Nodell rector was, toegelaten en weldra met verschillende prijzen begiftigd, daar hij al zijne medeleerlingen was voorbijgestreefd. In December 1807 werd Delprat als student te Leiden ingeschreven en begon er zijne studiën in Januarij 1808. Nodell had hem smaak voor de klassieken ingeboezemd. Belangstelling voor de geschiedenis des vaderlands was bij hem door een bijzondere omstandigheid opgewekt, die invloed heeft geoefend op de rigting zijner studiën. Een zijner ooms, Jacques Charles, woonde namelijk te Rotterdam {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} als eerste klerk en chartermeester der admiraliteit op de Maze. Deze maakte gebruik van de welwillendheid van zijn neef den gymnasiast om hem een menigte staten tot de convoyen en licenten betrekkelijk te laten overschrijven en in orde brengen. Dikwijls moesten daarvoor de archieven worden geraadpleegd, waartoe Delprat vrijen toegang had, en nu viel zijn oog op den grooten voorraad van brieven van Willem I en volgende stadhouders, op de handelingen der Staten Generaal en andere bescheiden. Het was hem een genot in uitgespaarde uren daarin te zoeken en te lezen, en te ontwaren, hoe in die bestovene papieren merkwaardige bijzonderheden voor 't juist begrip van groote gebeurtenissen te vinden waren. Nopens zijn verblijf te Leiden en den indruk dien de hoogleeraren op hem maakten teekende hij een en ander aan. Hij was daar onder de vreemde heerschappij, 1808-12; maar vóór de invoering der fransche organisatie, zoodat alles nog op den ouden voet was. Verpligte collegiën had hij niet te houden met uitzondering van dogmatiek, waarvan de theologische studenten bij de waalsche gemeente een getuigschrift moesten vertoonen. Al de overige woonde hij naar vrije keuze bij. De lessen voor geschiedenis van Wyttenbach, hoezeer door honderdvijftig studenten gevolgd, even als diens collegie over Cicero de finibus trokken hem, wat den inhoud betreft, weinig aan. Iets meer het hebreeuwsch van van der Palm en de hermeneutiek van Borger. Van Voorst maakte hem te veel vertoon van geleerdheid 1. Versteld stond Delprat over al die aanhalingen uit duitsche geschriften, waarvan de titels nauwkeurig werden gedicteerd. ‘Bibliographie kon men er uit leeren, verstand en hart werden er niet door ontwikkeld.’ Tot groot genoegen waren hem de lessen van Kemper over 't jus naturae. Hij {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} leerde er de toen aan de orde zijnde wijsbegeerte van Kant beter kennen dan door het wijsgeerige collegie van S.J. van de Wijnpersse. Veel inspanning, en meer dan nuttig was, meende hij, kostte hem echter het vatten van de categoriën en 't objectief en subjectief volgens de leer van den koningsberger. Het chemische collegie van Brugmans schonk hem een wezenlijk genot 1, als aangename uitspanning tusschen systeem en exegese. Met groote ingenomenheid sprak hij altijd van den hoogleeraar te Water, met wien hij, volgens verlangen van zijn vader, in studiezaken steeds te rade ging: Vlijtig bezocht hij diens lessen over kerkgeschiedenis, dogmatiek en verklaring der decreten van de dordsche synode. ‘Zijn collegie over kerkgeschiedenis, zegt hij, was hoogst belangrijk. Zijn standpunt was wel is waar geheel dat der aloude orthodoxie; maar zijn kennis was oorspronkelijk. Te Water was daarenboven een grondig beoefenaar der vaderlandsche geschiedenis en wekte er mijn lust voor.’ De naam van te Water zweefde ook op lateren leeftijd dikwijls op Delprat's lippen, en hij vertelde dan, hoe de professor, op zijn collegie Wesseling aanhalende, uit eerbied voor diens kunde, steeds zijn punthoedje even opligtte. Gedurende zijn verblijf te Leiden had Delprat werkzaamheden te vervullen, geheel buiten zijn studievak. Holland was ingelijfd en daardoor de betrekking van secretaris-generaal van Delprat's vader vervallen. De bezoldiging hield op en als predikant ontving hij een nietsbeduidend inkomen. In de behoefte van zijn talrijk kroost moest op andere wijze voorzien worden. Hij vond die door het vertalen van officieële stukken voor het keizerlijke geregtshof te 's Hage, voor notarissen en het departement van den waterstaat. Voor één persoon was de last te zwaar en de {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} oude heer zocht hulp bij zijne zonen. Zoo ontving Delpra menig dik paket met uitgebreide memoriën van den waterstaat ter vertaling in 't fransch. Hoogstlastig viel hem die taak door den ellendigen stijl van den hoofdingenieur Blanken, wiens lange volzinnen echter in dragelijk fransch moesten worden overgebragt. Evenzeer werden hem ter vertaling de processtukken toevertrouwd der zaken waarvan de cassatie te Parijs behandeld moest worden. ‘Dit alles,’ zegt Delprat ons, ‘gaf mij vaardigheid in het fransch schrijven en tevens een zweem van regtskennis, die mij in mijn volgend leven niet zelden van dienst is geweest.’ Zijn laatste arbeid van dien aard was in de eerste dagen onzer vrijwording, toen hij paspoorten in orde had te brengen voor onze afgevaardigden naar het hoofdkwartier der verbondene mogendheden, waarin aan Willem I reeds den titel van Souvereinen Vorst werd toegekend, zoodat, volgens Delprat, die naam hem niet het eerst door onze bevolking is gegeven 1. Om de conscriptie te ontgaan en door den druk der tijden tot groote zuinigheid verpligt, verkortte Delprat zijn verblijf te Leiden en werd in September 1812 als proponent toegelaten. Onmiddelijk werd hij, op de zeer matige bezoldiging van ƒ 750, als hulpprediker naar Rotterdam geroepen om den oudsten predikant vooral bij catechisatiën bij te staan. Dat onderwijs geven viel niet zeer in zijn smaak en, volgens zijn eigen oordeel, deed hij het in den beginne niet te best. Een noodiging naar Breda om de plaats van den overleden predikant ten Oever te vervullen sloeg hij echter af, daar de verbindtenis slechts voor een half jaar tegen ƒ 364 zou worden aangegaan. Het volgend jaar 1813 maakte Delprat voor 't eerst kennis met Friesland door eene reize derwaarts. Een kennismaking, die {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} veel invloed op zijn volgend leven en zijn ontwikkeling gehad heeft. De bijzonderheden van dien togt verplaatsen ons geheel in dien tijd. Het is daarom, dat ik ze mededeel. Een voorstel om een predikbeurt bij de waalsche gemeente te Leeuwarden, waar een vacature was, te vervullen kwam tot hem. Tot de aanneming daarvan werd eerst besloten na rijp beraad, want de vervoermiddelen, in verband met de keizerlijke politie, gaven stof tot overweging. Om van Rotterdam naar den Haag te komen moest zijn paspoort geviseerd worden door den commissaris-generaal van Rotterdam Marivaux. In 's Hage hetzelfde bij een specialen commissaris. Dinsdag 3 Augustus plaatste Delprat zich des namiddags te 5 uren in de trekschuit naar Leiden waar hij te 8 uren aanlandde. Te 9 uren vandaar in de trekschuit naar Amsterdam, die er hem 's morgens te 7 uren van den 4den afzette. Des avonds, na veel breedvoerig overleg, of de weg over de Lemmer of over Harlingen de verkieslijkste was, werd aan den laatste de voorkeur gegeven. Vóór de inscheping op het IJ werd de koffer door de douanen onderzocht niet alleen, maar borg gesteld voor een passavant om de Zuiderzee te mogen oversteken. Donderdag den 5den bragt het beurtschip hem te Harlingen. Vrijdag den 6den, om de trekschuit niet nogmaals te genieten, wandelde Delprat langs Franeker naar Leeuwarden, waar hij in den avond behouden aankwam. Hij predikte er den 8sten Augustus en werd met genoegen gehoord. Maar toen men hem noodigde om ook den volgenden zondag den 15den op te treden, verschoonde hij zich, daar hij geen lust gevoelde om op den kansel den geboortedag des keizers te vieren. Twee maanden later, 17 October 1813, was hij evenwel verpligt te Rotterdam een Te Deum te laten zingen wegens de zoogezegde overwinning van Würtschen van 18 Mei. Voor den keizer {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} zou treurmuziek wel zoo gepast zijn geweest, daar juist toen, 16-18 October, door de verbondene mogendheden de driedaagsche zege bij Leipzig werd behaald. Intusschen zou voor Delprat weldra de betrekking tot Friesland beginnen. Hij werd in November 1813 bij de waalsche kerk te Leeuwarden beroepen en den 15den Mei 1814 door den predikant Gerlach van Groningen bevestigd met de woorden van Lucas XV : 17a . ‘en de zeventigen zijn wedergekeerd met blijdschap.’ Zijn intrede deed hij met Phil. IV : 13. ‘Ik vermag alle dingen door Christus, die mij kracht geeft.’ Weldra gevoelde hij zich geheel t'huis in den beschaafden kring, waartoe hij door zijne familiebetrekkingen den gereedsten toegang had. Zijn ambtgenooten van de hollandsche kerk betoonden hem veel welwillendheid en order hen was het vooral Lobry, die hem vriendschap bewees. Een aanbod om tot die hollandsche afdeeling over te gaan sloeg hij echter af even als het beroep bij de Walen te Goes, welke gemeente men toen trachtte te herstellen. Tot zijn vriendenkring behoorden ook Beucker Andreae en G. de Wal, later hoogleeraar te Groningen. De eerste was, volgens Delprat, een aartsliefhebber van boeken en versterkte niet weinig bij hem de lust tot verzamelen daarvan. Want ook van Delprat kom men zeggen: ‘à dix ans il avait l'instinct du livre, à quinze ans il en avait la passion.’ 1. Dat vormen eener bibliotheek was bij Delprat geen bloote liefhebberij, geen bibliomanie; want lust tot studie ging er meê gepaard. Nog te Leeuwarden zijnde in 1817 begon Delprat zich bekend te maken als schrijver door een leerrede in het fransch bij het derde eeuwfeest der hervorming en een verhandeling over het dierlijk magnetismus, waaruit velen de {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} bijbelsche wonderen meenden te kunnen verklaren. Volgens bevoegd oordeel waren in beide stukken Delprat's scherpzinnigheid en belezenheid reeds kenbaar. Dit laatste was het eerste in 't nederduitsch geschreven opstel van zijne hand. Het schrijven in zijne moedertaal, het vermijden van spel- en taalfouten kostte hem veel inspanning, en twee jaar daarna, in 1819, viel hem het hollandsch schrijven nog moeielijk, toen hij zijn vriend Lobry in een uitgesprokene lijkrede herdacht en den stijl van van der Palm in diens lofrede op van de Perre trachtte na te bootsen. Reeds in 1817 toonde zich de man van studie. Het Utrechtsch Genootschap had in 1816 een prijsvraag uitgeschreven over den voortgang en de verbreiding der boekdrukkunst in de 15de en 16de eeuw, en den invloed, welken zij gehad heeft op de verlichting van het menschdom, Delprat besloot tot de beantwoording, die hem hoogst gemakkelijk scheen. Later velde hij zelf een streng oordeel over zijn werk. ‘Ik was niet op de hoogte,’ zegt hij, ‘het onderzoek van Maittaire en Panzer kende ik naauwelijks bij naam.’ En inderdaad heeft het historische gedeelte der in 't fransch geschrevene verhandeling geen waarde meer, na al wat sedert is onderzocht. Het tweede gedeelte echter, waarin de invloed der boekdrukkunst geschetst werd, plaatste dien in helder licht zoo door redenering als duidelijke uiteenzetting der feiten, en Delprat zelf mogt, na jaren, er van zeggen: ‘cette partie de ma réponse n'a pas été la plus mauvaise.’ De bekrooning met goud volgde in 1819 1. Dat deze goedkeuring van zijn werk den schrijver verblijdde spreekt van zelf, maar iemand anders, die te Utrecht logeerde, deelde in die vreugde. Het was Jonkvrouwe Louiza Egbertina Adema 2 met wie Delprat sedert kort verloofd was. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij huwde haar 22 November 1819. Een tijdperk van hooger levensgenot scheen voor Delprat aangebroken. De uitkomst logenstrafte die verwachting. Treurige verliezen in de familie kenmerkten de eerste weken; toen kwamen geldzorgen. De middelen bleken niet ruim en de vermeerdering moest door vertalen verkregen worden. Oelsner's verhandeling over Mahomed werd overgezet en verscheen in 1820 te Franeker. Maar de lust tot letterarbeid verging, toen een snel toenemende tering zich bij zijn echtgenoot openbaarde. Eenige maanden van lijden volgden en weinige dagen na hare bevalling van een dra bezwekene dochter, was ook zij niet meer. Deze smartelijke beproeving uitgezonderd, was Delprat zeer naar genoegen te Leeuwarden, waar hij veler achting genoot. Als blijken daarvan waren zijn benoeming tot curator van de latijnsche school en tot lid der plaatselijke schoolcommissie. Zijn gehechtheid aan Friesland verloochende zich niet. Reeds in 1818 had hij een beroep naar Amsterdam afgeslagen, niettegenstaande de dringende verzoeken tot aanneming. Hij gevoelde zich niet sterk genoeg om zich op 26jarigen leeftijd in een gemeente te vestigen, die als het non plus ultra van zijn loopbaan zoude wezen. Zijne vrienden stonden verbaasd over de weigering; zijn vader was ontevreden. Hij zelf had er geen berouw over, daar nu besloten werd tot de noodiging van Athanase Coquerel, wiens predikwijze, volgens Delprat, een gelukkigen invloed op de kanselwelsprekendheid in ons vaderland uitoefende. In 1821-1825 werden beroepen naar Groningen, Rotterdam en Brussel insgelijks geweigerd. Nu hij echter nogmaals te Rotterdam werd verlangd, vertrok hij derwaarts, en werd er 13 Maart 1826 in zijne nieuwe gemeente ingeleid door den achtingswaardigen P. Mounier met de woorden van Handelingen X : 33, ‘gij hebt wèl gedaan, dat gij hier gekomen zijt.’ In de eerste maanden van zijn verblijf te Rotterdam scheen het hem alsof hij niet wèl {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} gedaan had zich daar te vestigen. Hij gevoelde hoevele hartelijke vrienden hij in Friesland had achtergelaten en hoe weinig vergoeding hij daarvoor in Rotterdam vond. Toen kort daarna Amsterdam en 's Hage hem als leeraar verlangden, bragt hem nogtans de gedachte, dat men hem voor ongestadig zoude houden, tot het besluit om te Rotterdam te blijven. Van lieverlede geraakte hij toch in kennis met allen, die wetenschappen en letteren beoefenden, zoo door zijne benoeming in de plaatselijke schoolcommissie als door het lidmaatschap van het bestuur der rotterdamsche afdeeling van de Maatschappij van fraaie kunsten en wetenschappen, waar hij aan den gezelligen disch na de lezingen o.a. met Tollens, van Reesema, Bogaers en Messchert was aangezeten, scherts en ernst elkander afwisselden en Delprat zelf tot de aangenaamste gasten behoorde. Vooral stelde hij grooten prijs op den omgang met den geleerden en beminnelijken Mr. W.C. Ackersdijck, door hem met volle regt ‘son respectable ami’ genoemd. Deze was het, die hem aanspoorde tot de in 1827 door het Utrechtsch Genootschap uitgeschreven prijsvraag over de broederschap van Geert Groote. De omvangrijke taak werd aanvaard en de verhandeling ingezonden, maar niet terstond met gunstigen uitslag. Bij grooten toegekenden lof wees de beoordeelende commissie leemten aan. Een omwerking volgde en op 26 Junij 1829 werd den schrijver de gouden medaille geschonken. Een hoogstverdienstelijke arbeid en waardoor Delprat zijn naam als geschiedvorscher vestigde, welken hij door een reeks van kleinere geschriften sedert gehandhaafd heeft. Ondanks zijne studiën was Delprat geenszins een kamergeleerde, geheel het tegendeel is waar. Gaarne was hij in huiselijken kring, dien hij opvrolijkte en waaraan hij behoefte had. Het eenzame kamerleven lag niet in zijne natuur en in 't zelfde jaar zijner bekrooning te Utrecht had {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} een meer gewigtige en, gelijk hij zelf het uitdrukt, een veel belangrijker gebeurtenis plaats door zijn tweeden echt met vrouwe Anna Cats 1, waarmede hij hoogst gelukkig 40 jaren lang vereenigd is gebleven. De bezoeken, die hij mijn gezin en mij vóór zijn huwelijk dikwijls bragt, werden nu zeldzamer. Hij verschoonde dit dan door op den verren afstand onzer woningen te wijzen, maarvan hij plagt te zeggen: ‘ce sont les extrèmes qui ne se touchent pas.’ Ik keer tot zijn openbaar leven terug. Voor de stad zijner inwoning was Delprat, ook buiten zijn kerkelijk ambt, veelzijds nuttig. Gedurende een reeks van jaren was hij lid van de rotterdamsche afdeeling voor de zedelijke verbetering der gevangenen en was er tot in den laatsten tijd van zijn leven voorzitter van. Met naauwgezetheid kweet hij zich van die taak en deelde in geschriften zijne denkbeelden over het gevangenwezen mede. 2. Vooral ging Delprat ter harte al wat opvoeding en onderwijs betrof. Zijn lidmaatschap van de schoolcommissie te Leeuwarden had hem de opleiding der jeugd als iets zeer gewigtigs doen beschouwen. Te Rotterdam, waar hij in 1827 lid der commissie werd, vond hij nieuwe gelegenheid tot bespreking van het schoolwezen. Hij vond daar een opgewekten geest en groote belangstelling in de scholen, want de verlichte zienswijze van den braven Nikolaas Messchaert had er weerklank. Uitgebreider werd Delprat's werkkring in dat opzigt, toen na Messchaert's betreurd afsterven hij in 1833 in diens plaats tot schoolopziener in 't 8ste distrikt van Zuidholland werd benoemd en later vice-president werd van de provinciale commissie van onderwijs te 's Hage. Delprat achtte den onderwij- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} zersstand hoog. Vooral wenschte hij verbroedering en verkeer van de onderwijzers onderling; daarvan verwachtte hij veel. Hij rigtte daarom, met medewerking van eenige hoofdonderwijzers, in 1838 de Algemeene Onderwijzersvereeniging in zijn distrikt op, ‘waarvan hij bijna 25 jaren lang de voorzitter en, wat meer zegt, de ziel was,’ 1 't geen mij dezer dagen nog werd bevestigd door den 81jarigen hoofdonderwijzer W. Scholten. Bij de invoering der nieuwe onderwijswet, in 1857, legde Delprat zijn schoolopzienersambt neder, na het 24 jaren te hebben bekleed. Het was een billijke belooning voor zijne ook in deze bewezene diensten, dat hij in 1858 tot ridder der orde van den nederlandschen leeuw werd benoemd. ‘Aan mijne drie broeders’ teekent hij bij vermelding daarvan aan ‘viel die onderscheiding reeds vroeger ten deel. Onze brave ouders zullen gewis niet zooveel eer voor hunne kinderen hebben vermoed.’ Nog eenmaal gaf Delprat na dien tijd een openlijk bewijs van zijn liefde voor de zaak, die hem dierbaar was gebleven, want toen op 4 Julij 1863 de Onderwijzersvereeniging haar 25jarig bestaan vierde, trad Delprat voor de laatste maal met een toespraak op, die om de helderheid zijner inzigten een blijvende waarde heeft. Reeds veel vroeger, in 1850, was hem, op zijn verlangen, een eervol emeritaat als predikant na 37jarigen evangeliedienst verleend. Enkele min aangename verhoudingen en welligt ook zijn verlangen om zich geheel aan zijne studie te geven schijnen hem daartoe te hebben genoopt; want merkwaardig is het, dat na dien tijd, hoezeer Delprat reeds een zestiger was, als een nieuw letterkundig leven in hem ontwaakte en wij van zijn hand die menigte kleine opstellen ontvingen, meest kerk- en vaderlandsche {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedenis betreffende, die toonden hoe onvermoeid zijn werkzaamheid was, hoe diepgaand zijn onderzoek en, hoe levendig zijn geest bleef. Van Delprat's streven op wetenschappelijk gebied zal ik trachten nu eenig denkbeeld te geven door hem te schetsen: 1o als godgeleerde, 2o als beoefenaar van letterkunde en geschiedenis, 3o als schrijver over kerkelijk-historische onderwerpen, 4o als bevorderaar van het lager onderwijs. 1o. Van mij, den oningewijde, kan het niet gevergd worden en zou het hoogst aanmatigend zijn Delprat als theoloog te beoordeelen. Ik heb daarom naar hulp omgezien, die mij welwillend verstrekt is door Delprat's vroegeren ambtgenoot F.C.J. Van Goens, met verlof zijn naam te mogen noemen. Zooveel te welkomer was mij dit, daar ik, hoewel door hartelijke vriendschap aan Delprat gehecht, zelden met hem over zijn kerkelijke rigting, als die niet toegedaan, sprak. ‘Daar’ schreef Van Goens mij ‘ik slechts vier à vijf jaren met hem geweest ben, kan ik niet veel mededeelen, want Delprat's kracht en neiging waren meer naar de geleerde en maatschappelijke dan naar de theologische en kerkelijke zijde gekeerd. Hij was evenwel een fiksch en echt liberaal theoloog, de meeste zijner tijdgenooten in de spiritualistische opvatting van het Evangelie vooruit, zoodat hij modern was vóór de modernen, gelijk Geert Groote en Delprat's andere vrienden van dien tijd en stempel reformatoren waren vóór de reformatie. Immers, toen bijna ieder nog - 't is nu 25 à 30 jaren geleden - min of meer zijn godsdienstig geloof op bijbelschen grond bouwde, verklaarde hij mij uitdrukkelijk, dat zijn geloof op zijn verstand en hart rustte. Niet buiten, maar in mij, zeide hij, is de grondslag van mijne godsdienstige overtuiging, door den Bijbel en bepaaldelijk het Evangelie opgewekt, gevoed, geleid en verhelderd. Mijn geloof rust op de sympathie mijns harten voor God en godsdienst. Dat was eene {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} taal, die mij zeer trof in dien tijd; ik was nog niet zoo ver. Later ging ik verder dan hij kon gaan; dat wil zeggen: later leerden wij nog beter inzien en rechtvaardigen wat bij Delprat nog slechts intuïtie was - en waardoor? door de vorderingen der gezonde historische kritiek op den bijbel toegepast. Door haar toch werd de bijbel als onvoorwaardelijke autoriteit hoe langer hoe onhoudbaarder en de autonomie in zake van geloof hoe langer hoe onvermijdelijker. ‘Van den theoloog ga ik over tot den prediker. Populair is hij nooit geweest en kon hij ook niet zijn. Zijne voordragt was niet levendig en zijn gedachtengang wel eens wat ingewikkeld. Maar er was diepte van gemoedsleven, rijkdom van ontwikkeling en keurige taal, zooals zelden bij een Hollander, die fransch spreekt gevonden wordt. Zijne gebeden, altijd geschreven, waren steeds verheven. Nooit hoorde ik een prediker, die met zoo veel eerbied en onctie bad. Zijne catechisatiën waren wat men van een paedagoog, als hij, kon verwachten, zeer practisch en op het wekken des godsdienstigen gevoels aangelegd. Als herder was niemand deelnemender en kiescher dan hij. Maar treffend is het, dat hij nooit door de gemeente in alle zijne hoedanigheden gewaardeerd is geworden. Hij effaceerde zich te veel. Hij duidde meer aan dan hij betoogde. Hij toonde zich voor een oogenblik meer dan hij zich overgaf. Daardoor kon hij noch in zijne hooge bekwaamheden, noch in zijne uitnemende gaven des harten door het groote publiek gewaardeerd worden. Van zijne theologische en homiletische geschiktheid heeft hij weinig doen blijken. Het geleerde publiek kent zijne kracht in de histoire littéraire der kerk, bijzonder van die der middeleeuwen en van die van het refuge. Het eenige dat ik van zijne prediking in druk ken, is zijne reformatiepreek in 1817. Ik kon alleen mijne inpressiën en herinneringen geven {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} van een man, dien ik nooit vergeten zal uithoofde van van zijne hooge en uitnemende persoonlijkheid en zijne blijvende welwillendheid jegens mij. Hoe dürftig dan ook mijne mededeelingen zijn, mogen zij getuigen van eene eerbiedige hulde aan den overledene’. Gelijk uit het bovenstaande blijkt is in een tijd, waarin bundels leerredenen tot overvoerens toe werden uitgegeven, van Delprat slechts ééne leerrede in 't licht gekomen en nog wel door de bijzondere aanleiding, dat een bundel van de leeuwarder predikanten verscheen ter gelegenheid van het hervormingsfeest 1. Zij is in vloeijend fransch geschreven en in liefderijken geest, die toen dikwijls gemist werd. Hoezeer Delprat de misbruiken der roomsche kerk in 't volle licht plaatste, wenschte hij dat men door christelijk leven en voorbeeld en door onderlinge verdraagzaamheid andersdenkenden trachtte te winnen. Geheel positief gereformeerd geloof is overigens in deze leerrede. Jezus zelf, hoofd der kerk daarboven, is met haar en beschermt haar, daarom kan zij niet ondergaan. Van datzelfde positieve christendom dagteekent een verhandeling over het dierlijk magnetismus 2. Delprat meende, dat men door het toen veel besprokene magnetismu meer en meer het wezenlijke onderscheid tusschen geest en stof zou kunnen ontwikkelen en daardoor met kracht het materialismus omverstooten. Hij bejammerde echter, dat men het aanwendde ‘tot ondermijning der gronden waarop onze goddelijke openbaring gedeeltelijk rust door de toepassing van 't magnetismus op de wonderen van den Bij- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} bel’. Hij toonde aan hoe de aard en wijze dier wonderen niets met magnetismus gemeen hadden, als b.v. het bedaren van een onweder of het vermenigvuldigen van voedsel. De geheele bewijsvoering is van zijn toenmalig standpunt gezien zees logisch. Zijn slotsom luidde tot de ‘blijde verzekering, dat hoedanig de vordering van wetenschap en kunst zijn moge, de gronden van ons geloof onwankelbaar zullen blijven’. Wij zijn 40 jaar verder. Delprat's denkwijze is geheel gewijzigd en wel uit volkomene overtuiging, zonder bijoogmerk, zonder voordeel voor zich zelven. Slechts drie kleine opstellen uit dit tweede tijdperk van zijn geloofsleven zijn mij bekend. Welligt zijn er meerdere, 't geen moeijelijk is na te gaan, daar hij in tijdschriften dikwijls artikelen zonder zijn naam plaatste. Het eerste stukje is een beoordeeling van een vertaald boekje van Hagenbach 1. ‘Wat twee hoogleeraren uit onderscheidene landen aanbieden heeft aanspraak op iets meer dan op eene oppervlakkige inhoudsopgave’. Dit bleek wel uit Delprat's ongemeen scherpe kritiek. Hij zag in Hagenbach's streven niets dan zweven tusschen en niet boven de partijen. Van de wonderen maakt hij zich met de machtspreuk af nopens het onverdragelijk gepraat over onbestaanbaarheid van het geloof aan wonderen met de kennis der natuur. De eerlijkheid en gemoedelijkheid der heilige geschiedschrijvers, waarop Hagenbach zich beroept, geven, volgens Delprat, geen waarborg. Melanchton zag de zon in twee stukken spatten en hij hoorde nachtgeesten. Zullen wij het verhaal van den gemoedelijken, eerlijken {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} hervormer gelooven? Het gansche boekje beschouwde Delprat enkel als bijdrage tot de geschiedenis der dogmatiek en geenszins om als gids te dienen bij de theologische geschiedenis in Nederland. Het tweede is een beoordeeling van Hartog's geschiedenis der predikkunde 1. Delprat betuigde in deze korte aankondiging zijne ingenomenheid met 't geen door leeraren van het doopsgezind kerkgenootschap als van Gilse, Muller, Hoekstra en anderen was gegeven op theologisch gebied. Vooral was hem Hartog's boek welkom om te kunnen betuigen hoezeer ‘de nagedachtenis van den waardigen van der Palm, na een tijdsverloop van 30 jaren, nog met dankbare achting door hem werd herdacht en hoe deze zijn leermeester steeds verlangde, dat men op den kansel niet als redenaar, maar als leeraar en voorganger der gemeente zou optreden.’ Eigen rigting is hier niet kenbaar, maar wel in het derde stukje al sprak hij zijne eigene gevoelens niet geheel uit. Het was kritiek eener oratie van Pfr. Doedes over de vrijheid in wetenschap en kerk 2. Uit enkele uitdrukkingen is het merkbaar, hoezeer de theoloog van 1817 met dien van 1865 verschilde. ‘De Hoogleeraar handhaaft zijn rang onder de meest scherpzinnige godgeleerden van Nederland. De bij velen voor meest lofwaardig gehouden regtzinnige rigting eerbiedigt in hem een voorganger en gids.’ Het betoog van den hoogleeraar wordt doorgaans afge- {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} keurd. Het hoofddenkbeeld van Delprat was, dat Pfr. Doedes de vrijheid waarvan hij sprak zeer beperkte. ‘Er is toch een godsvrucht denkbaar,’ zoo eindigde hij, ‘die de godgeleerde twisten beneden zich laat, boven deze heerscht, buiten deze onwankelbaar staat: zij hangt noch van mirakelen, noch van triniteits-geloof af. Echte wetenschap is voor haren bloei en vooruitgang steviger waarborg, dan zonder wetenschap Kerkelijke Theologie alleen.’ Niet om vroeger twistgeschrijf weder in 't geheugen te roepen, maar om Delprat's theologische meeningen eenigzins toe te lichten, gewaagde ik van deze kritiek, die welligt door den hoogleeraar beantwoord is. Zonder iets aan Delprat's theologische bekwaamheid en overtuiging te kort te doen, moet ik toch opmerken, dat hoezeer hij met godgeleerden van allerlei kleur in broederlijke verdraagzaamheid omgaande, deze toch meer in toepassing werd gebragt als het personen, dan als het begrippen gold. Zelden waren zijne uitspraken onpartijdig, als hij de voortbrengselen te beoordeelen had van hen, die met hem in rigting verschilden. Hij was dan wèl scherpzinnig, maar tevens scherp. Zelden keurde hij iets onvoorwaardelijk goed, 't zij redevoering, 't zij geschrift, als het uitging van hen, die een andere denkwijze waren toegedaan. Hij zag dan het goede en voortreffelijke voorbij, omdat hij alles te uitsluitend van eigen standpunt beschouwde. 2o. Veel liever volg ik hem op het gebied van geschiedenis, letter- en oudheidkunde. Diep, naauwkeurig en bedaard onderzoek was daar zijn streven. Eigen boekerij, sterk geheugen, opzoeken van bescheiden in archieven, raadplegen met mannen van kunde maakten zijne, soms kleine, opstellen van blijvende waarde. Over de Dissertation sur l'art typographique is boven reeds gesproken. Verder waren het mededeelingen van allerlei aard. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Met groot verschil van dagteekening ontmoeten wij twee Levensberigten. In 1822 dat van Slothouwer; 1 in 1864 dat van Nijhoff, 2 beide met warmte geschreven, omdat Delprat met innige vereering op menschen zag, die zonder te willen schitteren in eenvoud hun pligt betrachten. Geheel in Delprat's neiging lag het onderzoeken van min bekende of duistere punten uit de geschiedenis waarvoor Nijhoff in 1836 zijne Bijdragen geopend had 3. Reeds spoedig maakte hij daarvan gebruik door over den betwisten doop van Radboud te handelen 4. N. Westendorp had namelijk in het Instituut de waarheid dier gebeurtenis tegen Kluit in diens Historia critica verdedigd, maar hem was de grondige wederlegging door J. Ghesquière in de Acta Sanctorum, reeds 1794 uitgegeven, ontsnapt. Delprat bevestigde in zijn geschrift de meening van Westendorp, maar vermeerderd door de uiteenzetting van Ghesquière's gronden. Met naauwkeurige duidelijkheid en zijn gewonen kritischen blik brengt hij geheel tot de overtuiging, dat Wulfram volstrekt niet in 693, maar hoogstwaarschijnlijk eerst in 720 is gestorven en dus in 719 zeer wel kan getracht hebben om Radboud te doopen. Delprat vond iets geheel eigenaardigs in 's konings bekende antwoord, en hechtte, te regt dunkt mij, aan de algemeene traditie in Friesland. Een wezenlijke dienst bewees hij wijders door mededeeling van een brief nopens het uiteinde van prins {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem I, 1 dien hij onder de papieren van Gabbema vond. Drie brieven, een van Filips van Bourgondië, een van Alva en een van Lodewijk XIII schonk hij later 2, allen uit Gabbema's nalatenschap. De eerste als bewijs van belangstelling in de schuttersfeesten door den Utrechtschen kerkvoogd. De tweede, geschreven te Brussel 23 Februarij 1568 ten blijke ‘dat Filips' stedehouder niet alleen de vijanden zijns meesters in hunne personen, maar ook in hunne goederen vervolgde.’ Het merkwaardige van het schrijven bestaat daarin, dat Alva, vóór nog 't vonnis over Brederode was geveld, order gaf tot den verkoop zijner goederen. De derde verdiende de aandacht, omdat geen vaderlandsch schrijver, zelfs Aitzema niet, er melding van maakte. De inhoud is een verzoek van den koning aan ‘ses chiers et grands amis’ de Staten Generaal om aan de inwoners van het pas veroverde 's Hertogenbosch vrije oefening van den katholieken godsdienst te verleenen, daar dit hunner edelmoed en beleid tot eere zou strekken. Belangrijker en meer opsporing vorderend waren de stukjes over Aegidius van Zierikzee en Leoninus 3. Wat Aegidius betreft schijnt de verdienstelijke arbeid van Mr. J. Dirks in de Vrije Fries: Nederland en de kruistogten, Delprat's aandacht op dat onderwerp te hebben gevestigd. De hieraan gewijde bladzijden zijn met die zorg bewerkt, {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} die hij steeds aan historisch onderzoek besteedde. Geheel verplaatste hij zich dan in den tijd en was totus in eo. Omtrent Leoninus was bekend, dat hij een zelfbiographie had opgesteld. Verminkt was zij door Matthaeus in 1740 uitgegeven. Tot zijn aangename verrassing vond Delprat onder de papieren van Ds. H. Manger te Haarlem een handschrift van 't laatst der 17de eeuw. Tot zijn verrassing; want het behelsde niet slechts een nederduitsche vertaling uit het door Matthaeus in 't licht gegeven latijn, maar van zoodanige gedeelten, welke in diens uitgave niet zijn te vinden. Delprat gaf, juist de goede manier, den latijnschen tekst nogmaals uit, maar met de hollandsche tusschenvoegsels. Zeer belangrijke bijzonderheden uit 's kanselier's leven zijn daardoor opgehelderd. Uitvorschen van oorkonden, raadplegen van nog ongebruikte handschriften was Delprat's gedurig streven; dat was zijn hobbyhorse. Van daar zijn onderzoek in het Archief van het genootschap voor middeleeuwsche geschiedenis van 't geen tot Nederland betrekking had 1. Delprat beschouwde den 20sten Junij van 1819 als een merkwaardigen dag voor de beoefenaars der europesche geschiedenis, daar dat genootschap toen de grondslagen legde tot vereeniging met het doel van opsporing en bearbeiding der geschrevene bronnen van de geschiedenis van Noordduitschland in den ruimsten zin en dus ook van Noordnederland. Hij meende een nuttig werk te verrigten met 't geed in het Archief Nederland betrof. In alphabetische orde geeft hij de plaatsen waar de codices gevonden werden. Met bijzondere voorliefde vermeldde hij daarin het te Brussel ontdekte oorspronkelijke handschrift van de Imitatio Christi door Thomas à Kempis {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} zelven. Voor de beoefenaars onzer vaderlandsche geschiedenis was Delprat door dezen vrij vervelenden arbeid zeer nuttig door hen te wijzen ‘op enkele schuilhoeken in Europa, vanwaar voor hen letterkundige hulp te bekomen of te verwachten is.’ Tot deze rubriek behoort nog een stukje over de ‘merkwaardige cholera of pestziekte van de XIVde eeuw.’ 1. De aanleiding voor dit kleine opstel van slechts 14 bladzijden was de toen heerschende cholera. Geheel in zijn manier vatte Delprat wetenswaardige en minbekende zaken, uit tal van geschriften bijeengebragt, in een kort bestek zamen. Gelijk ik boven opmerkte, 't was of een nieuw letterterkundig leven in hem ontwaakte toen hij zich na 1850 onverdeeld aan zijne geliefdste studiën wijden kon. Behalve boekbeoordeelingen, waarover straks een woord, werden door Delprat en Evertsz, namens het Friesch Genootschap uitgegeven de gedenkschriften van Goslinga 2. Het was door beide geleerden opgemerkt dat Wagenaar in bezit was geweest van eigenhandige papieren van den grooten staatsman. Op 's Rijks Archief werden zij gevonden in een zeer betrouwbare copie door Goslinga zelven nagezien. In een fransche inleiding wijzen de uitgevers op het belang der Mémoires, die licht werpen op de karakters van vele der tijdgenooten van Goslinga, vooral op dat van Marlborough, terwijl zij in hunne ‘observations’ personen en zaken toelichten. Hierbij kwam, dat Delprat steeds werd aangetrokken door al, wat Friesland betrof; van daar het slot der voorrede. ‘Les éditeurs se flattent que le public accueillera leur travail avec indulgence, et qu'en particulier les habitants de la Frise voudront bien reconnoitre {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} dans leurs efforts pour honorer la mémoire d'un de leurs grands hommes un hommage d'intérêt et de reconnaissance qu'il leur est doux d'offrir à une province, la contrée natale de l'un d'eux et où l'autre a passé d'heureuses et d'ineffaçables années de sa vie.’. In 't volgend jaar ontving de geleerde wereld van Delprat's hand onuitgegevene en zeer belangrijke brieven van Justus Lipsius 1. De 46 brieven van den beroemden man waren in bezit van den hoogleeraar Vreede, op wiens verzoek Delprat zich met de uitgave belastte. Het doel was om eenig licht te verspreiden over het verlaten door Lipsius van zijn hoogleeraarsambt te Leiden in 1591 en waarover hij zoo ongemeen streng is beoordeeld, als zoude hij een volleerd huichelaar geweest zijn. In eene in vloeiend fransch geschrevene inleiding van 31 bladzijden 4o geeft Delprat een overzigt van de gansche zaak en komt, naar aanleiding van de te voren onbekende brieven, tot de slotsom, dat Lipsius vooral door de tegen hem gerigte schotschriften van Coornhert tot dien stap bewogen werd. Uitnemend doet hij uitkomen, hoe onze voorvaderen, te midden van den tachtigjarigen krijg, gevoelden, dat een zedelijk overwigt zich moest voegen bij hunne soms bekrompene stoffelijke middelen van verdediging, te weten het tot zich trekken van de mannen, meest beroemd door hunne klassieke studiën; hoe zij daartoe op de onbekrompenste wijze het kerkelijk geloof geheel buiten rekening lieten. De aanwinst of het verlies van een geleerde van naam was toen 't geen een politieke gebeurtenis in onze dagen zijn zou. Van daar de eer- en gunstbewijzen, waarmede Lipsius overladen werd. Inleiding en brieven doen ons {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} als in dien tijd leven, zoo door de toevoegselen en aanteekeningen van Delprat zelven als van Boot en Vreede, en de mededeeling van authentieke stukken uit de resolutiën van Curatoren. Ik geloof, dat Delprat, geholpen door zijne belezenheid en kunde, 't geen hij betoogen wilde volkomen heeft bewezen en het karakter van Lipsius heeft gehandhaafd tegen den blaam van geveinsdheid en onopregtheid, hem zoo ruimschoots naar het hoofd geworpen. Voor mijn gevoel is dit een der beste voortbrengsels van Delprat's pen, waardoor hij hen, die de interne geschiedenis der leidsche hoogeschool wenschen te kennen, zeer aan zich verpligt heeft. Tot het akademieleven hebben ook betrekking de twee volgende opstellen over de stichting der leidsche en franeker hoogescholen 1. Duidelijker kon de aanleiding tot de stichting van Leiden's Academie niet worden beschreven dan in deze 28 bladzijden, door het vermelden van 't geen 't meest moest uitkomen; door te wijzen op de invloedrijkste hoogleeraren, op de vrijgevige beginselen in den godsdienst der toenmalige curatoren en het voortreffelijke theologische onderwijs van de oprigting af tot het begin der 19de eeuw. Met dezelfde warmte schetst hij de franeker academie tot aan haar einde in 1844, toen zij, die reeds tot Athenaeum was gedaald, werd opgeheven. Tot Franeker kan nog gebragt worden de uitgave eener redevoering van zijn aanverwant Manger 2. Hij deed het om de verdiensten te doen kennen onzer oude nederlandsche godgeleerden van den echten stempel, ‘wier voortbrengselen den medelijdenden blik niet verdienen, waar- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} mede in onze dagen op hunne werken wordt nedergezien.’ Nog behoort hier de uitgave der eerste Series lectionum van de leidsche hoogeschool 1 In het archief van 't oldburgerweeshuis te Leeuwarden, dat steeds vlijtig bij zijne uitstapjes naar Friesland door Delprat werd bezocht, vond hij een door Lap van Waveren geschrevene Series, volgens Delprat tot den vroegsten tijd der hoogeschool behoorende en nooit uitgegeven. Zijn gissing, dat zij van 1587 was en toch de allereerste, daar vóór dien tijd geen Series was gegeven, werd door Pfr. Kist bevestigd en tevens dat zij, 't geen Delprat niet bekend was, juist zoo te lezen stond in 't resolutieboek der Curatoren, maar geen exemplaar van het toen waarschijnlijk gedrukte stuk ergens was voorgekomen. In de enkele toelichtingen door Delprat wijst hij er op, dat de cursus in 1587 op zes maanden werd vastgesteld en de later op de duitsche hoogescholen ingevoerde halfjarige collegiën dus geen nieuwigheid zijn. Over enkele der professoren sprekende, kon hij van Cornelis Gallus of de Haan gewagende, niet nalaten te zeggen, hoe van dezen niet bijster veel goeds te wachten viel, daar hij ‘op zijn gunstigst genomen een zeer slecht geheugen had, toen hij klaagde een som van ƒ 150 van burgemeesteren van Leiden niet te hebben ontvangen; maar later zijn dwaling erkende, die sommigen niet aan gebrek van geheugen toeschreven.’ Eenige jaren jonger is de Mededeeling door Delprat over een Charter van Floris V in een Akademievergadering te Amsterdam 2. Bij het verzamelen van oude oorkonden voor het nieuwe Hollandsch-Zeeuwsch Charterboek was {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} hem dat stuk voorgekomen. Hij deed die mededeeling, naar 't schijnt, met eenigen schroom, daar het ‘een wetvoorziening betrof, tot wier regt verstand men zich deels op kerkhistorisch, deels op regtsgeleerd gebied moest bewegen’ waarom hij ‘bij eigen onvermogen de beslissing der meer volkomen bevoegden’ wilde inroepen. Het gold hier vooral de beteekenis van 't woord ‘Vredeban.’ Delprat zag daarin de eerste sporen van selfgovernment tegen het centralisatiestelsel, te weten een verbindtenis van plattelandsbewoners tot onderlinge bescherming. Daartegen hield, volgens Delprat, het charter van Floris een verbod. Naar den archivaris van den Bergh bevatte het een verbod van den graaf aan baljuw en ingelanden tusschen Schie en Gouda om op eigen gezag vrede en veiligheid aan iemands persoon of goederen te verleenen 1. Wijlen Mr. A.A.J. Meylink 2 bragt de bewoordingen van het Charter tot hare eenvoudige beteekenis terug daar het, naar hem, enkel een verbod inhield tegen het belemmeren van de schouw door het sluiten van een overeenkomst om den dijk buiten de schouw te houden. Delprat, wiens belezenheid overigens in zijn stukje weder doorstraalt, schijnt mij de zaak te ingewikkeld te hebben voorgesteld. En, hoezeer hem de uitleg van Meylink wel voor de oogen zweefde, zijn eigen meening min duidelijk te hebben uitgedrukt, doordien hij in het dijkwezen der vroegere eeuwen minder was doorgedrongen. Laatstelijk behoort hier een redevoering over den maatstaf der beschaving 3. Delprat's redenering was, dat men {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} die niet in staatkundige vormen of zeden en gewoonten te zoeken hebbe, maar in de eigene ontwikkeling van ieder volk, zonder dat men van een middelpunt van beschaving, dat er niet is, kan spreken. Bij ons is van der Palm het beeld van onze ontwikkeling, dat is: ‘bewustzijn van eigen kracht, gepaard met een zedigen, vrijen zin, zich zelve gelijk, aller achting afdwingende, aller vreugde verhoogende.’ 3o. In de behandeling van kerk-historische onderwerpen lag Delprat's kracht; vooral dáár verdient hij genoemd te worden. Reeds in 1826 komt daarvan een proeve voor. Het gold de Pausin Johanna 1. In een beoordeeling van Llorente's werk over de Pausen had Delprat met eenige verwondering gezien, dat de recensent de geschiedenis der Pausin voor een fabel hield, waaraan niemand meer geloofde. Delprat meende, dat er nog geen genoegzame reden bestond om het bestaan van een Pausin geheel en al te ontkennen en hij staafde dat met aanhalingen uit katholieke schrijvers. Kort en bondig deed hij het. Hij kwam alzoo, 't is reeds door den hoogleeraar Moll opgemerkt, tot dezelfde slotsom als Kist, in diens zeer uitgebreid vertoog in 't Historisch Archief, ‘dat het onderzoek in deze zaak nog geenszins afgedaan of gesloten is.’ Dit kleine geschrift toont ons reeds de rigting van Delprat's studiën, en weldra zou hij toonen diep te zijn doorgedrongen in het vroegere kerkelijke leven onzer voorvaderen. In 1827 vond hij daartoe aanleiding in de door het Utrechtsch genootschap uitgeschrevene prijsvraag over Groote 2. De persoon ging hem reeds vroeger ter harte, toen hij iets over hem had geschreven 3. Nu ontwaakte de lust om {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} het onderwerp op groote schaal te behandelen. Niet dan sporadische berigten waren er in onze letterkunde over de invloedrijke broederschap te vinden, en toch had zij zoo oneindig veel gedaan voor opvoeding en volksbeschaving. Delprat's aanhoudend, onvermoeid en verstandig onderzoek van alle mogelijke bronnen en bescheiden ontdekte ons een tot nu toe ongewaardeerde werking in de middeleeuwsche maatschappij. Door zijn heldere schrijfwijze wist hij het afgetrokken onderwerp ter kennis van allen, ook niet geleerden, te brengen, die daardoor tot de overtuiging konden komen, hoe vroeg reeds in ons vaderland, veel meer dan men vermoedde, verlichte denkbeelden zich een weg hadden gebaand. ‘Want door hem,’ is te regt opgemerkt, ‘zijn deze lang vergeten dooden weder levend voor ons geworden.’ 1. En hoezeer hij zelf betuigde 2 meer den uitwendigen toestand dan wel de verschijnselen van het gemoedsleven te hebben aangeduid, zoo gaf zijn derde afdeeling menigen wenk om insgelijks dit te bespieden. Ook door vertaling van Mohnike's hand bleek het, hoezeer zijn werk in Duitschland geacht was. En hoe de Broederschap hem bleef boeijen bewees zijn verslag omtrent eenige handschriften in de koninklijke boekerij betrekkelijk de fraterhuizen 3 en veel meer nog de veel verbeterde en vermeerderde uitgave, 26 jaar na de eerste verschenen 4. Altijd was Delprat blijven voortwerken. Al klommen de jaren, bleef zijn liefde voor Groote en diens geestverwanten onverkoeld. Het overzien van den eersten druk had hem echter niet dat geestgenot geschonken dat Ancillon zóózeer aan 't overlezen van eigen letterarbeid toekent. Min aangename gewaarwordiugen had de vernieuwde lectuur bij hem op- {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} gewekt; ‘min naauwkeurig of onvolledig’ was hij, naar eigen oordeel geweest, vandaar dat de hand op nieuw aan den ploeg werd geslagen. Hoewel de Broederschap het omvangrijkste en voornaamste is van 't geen Delprat geleverd heeft, zeg ik er niet meer van, en dus veel minder dan van zijne kleine, in tijdschriften verscholene opstellen. Zijn hoofdarbeid is in veler handen en heeft geen analyse noodig. De uitnemende verdiensten er van zijn daarenboven door bevoegde hand aangewezen 1. Veelvuldig waren van 1837 tot 1868 die kleine bijdragen op kerk-historisch terrein. Nu was het een bij Gabbema gevonden brief van Datheen 2, ten bewijze, dat deze althans geen dadelijk deel nam ‘aan het dolzinnig berooven van de Nieuwe Kerk te Amsterdam.’ Dan uit dezelfde bron twee brieven van Ubbo Emmius aan Jacobus Arminius en van dezen aan genen, belangrijk wijl het jaar 1608, waarin ze geschreven werden, de breuk tusschen Gomarus en Arminius voltooide. Nog gaf Gabbema's nalatenschap aanleiding tot mededeeling van een brief van Jakob I van Engeland aan den zeeuwschen predikant Bucerus 3, wegens zijn geschrift tegen de bisschoppelijke hiërarchie in antwoord op een zeer nederigen brief van Bucerus. Delprat lichtte daarbij uit min bekende bronnen den verderen loop van 't geschil toe, waarbij hij den op godgeleerd gebied strijdlustigen vorst als vrij belagchelijk voorstelde. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Later gaf hij nog een schrijven van Cochlaeus 1 ‘gevloeid uit de pen van een der meest ijverige, misschien wel der meest bekwame strijders van de kerkhervorming der 16de eeuw.’ In eenige bladzijden ter inleiding gaf hij een berigt over Cochlaeus, wiens leven men zeer onvolledig kende. Als kerkelijke curiositeit maakte hij een redevoering openbaar van den Prior van het zoo schilderachtig gelegen benedictijner klooster aan de Lachersee 2, waarin de ‘een weinig satyrieke kloosterredenaar’ de cel beschrijft van een jeugdigen monnik, die zich al de gemakken en toiletartikelen van een wereldling veroorloofde. De kloostergeschiedenis, tot verstand van het kerkelijk leven, bleef voor Delprat een gestadig onderwerp van onderzoek, waarmede hij op vergevordenden leeftijd zich onvermoeid bezig hield. Hij verrijkte daardoor onze kerk-historische literatuur. Zoo vond hij in 't Rijksarchief bescheiden tot de geschiedenis van 't St. Aagtenklooster te Delft 3 betrekkelijk, waarschijnlijk afkomstig van den ongelukkigen, laatsten Prior C. Musius. Uit deze stukken, omtrent vijftig in getal, vormde Delprat een geheel, waarin de lotgevallen van dit klooster van de stichting in 1503 tot de opheffing van de 16de eeuw worden nagegaan. Naar zijne gewoonte wist hij, en dat was zijn talent, het belangrijkste te doen uitkomen. Hij vergat vooral het piquante niet. Hoezeer aan der zusteren liefdadigheid en vromen zin hulde brengende, vermeldt hij, niet zonder ironie, welk een {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} naauwlettende zorg door de utrechtsche Bisschoppen werd gedragen voor de kleeding dier kloosterlingen. ‘'t Zij er bij het hooge kerkbestuur reden ontstaan was om zich over de vrouwelijke ijdelheid der zusters te bekommeren, 't zij het bisschoppelijk gezag het geraden heeft geoordeeld een heilzaam toezigt te oefenen over de kleeding der maagden of weduwen.’ Daarna was het de abdij Prumen 1, die zijn aandacht trok. In den inventaris van 't Archief van Arnhem door P. Nijhoff zag hij eenige pauselijke brieven en andere stukken uit de 14de eeuw vermeld. Na inzage ontwaarde hij, dat het hier betrof ‘een stil kerkelijk proces, dat 14 jaar lang met veel woorden en weinig handelen werd voortgezet.’ Het geheel geeft ons klare voorstelling van de kerkelijke toestanden in de 16de eeuw en den geweldigen omslag der kerkelijke proceduren. Vooral valt het in 't oog, hoe men zich eenvoudig niet stoorde aan bevelen van hooger hand, zelfs niet aan die der Pausen zelven, waardoor de arme Caupo, ‘die zijn naam welligt ontleende aan zijn goed onthaal van vreemde geestelijken,’ 14 jaar ten speelbal verstrekte. Reeds vroeger had Delprat ‘onder het verzamelen van bouwstoffen tot het nieuwe uit te geven Hollandsch en Zeeuwsch Charterboek het voorregt van op het dorre met vrij wat distelen en doornen bezaaide veld eenige oorspronkelijke bescheiden op te sporen, die het onderwerp van een aangename verpoozing opleverde.’ Die ‘verpoozing’ bestond in het ontcijferen en ordenen van menigte half vergane en bijna onleesbare documenten, vijf- of zeshonderd jaar oud, in 't gemeente-archief te Dordrecht of in 't Rijksarchief voorhanden en het raad- {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} plegen van een overgroot getal schrijvers en verzamelaars van oorkonden uit de middeleeuwen. Hij gaf als resultaat daarvan twee stukken over interdikt en ban in de 14de en 15de eeuw 1. In beide genoemde opstellen was het doel het kerkelijke leven onzer voorouders en de wetsbepalingen van het kanonieke regt dier dagen in het licht te stellen. Ieder, die weet welk een studie voor dit laatste in 't bijzonder gevorderd wordt, omdat tusschen de voorschriften en de naleving daarvan vaak een groote klove bestond, zal grooten lof aan Delprat toekennen voor het grondig onderzoek aan deze stukken besteed en zich verblijden over de mededeeling der 61 bijlagen met oorspronkelijke hollandsche en latijnsche bescheiden. Delprat toont zich hier niet slechts als geschiedvorscher, maar ook als pragmatisch geschiedschrijver, daar hij zich niet bepaalde tot de ontwikkeling der zeer ingewikkelde interdikale regtsgedingen, maar ook de redenen naspoorde van de verschillende uitwerking dier interdikten, die soms zeer gevreesd, soms zeer ligt geacht werden, naarmate de geinterdiceerden tot de hoogere of lagere standen der toenmalige maatschappij behoorden, of de verhouding schetste tusschen den metropolitaan en de overige geestelijken; hoe deze zich meer aan het wereldlijk gezag dan aan het kerkelijk opperhoofd aansloten. Delprat leverde tevens, als {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} bij de abdij van Prumen, het volkomen bewijs van den omslag en den langen duur der regtshandelingen, waarbij die onzer dagen; alleen helaas! vergelijkender wijze; eenvoudig en snel mogen heeten. Eindelijk mag de aandacht niet ontgaan, als proeve van kerkhistorische kritiek, 't geen Delprat omtrent zekere veel gerucht makende maçonnieke oorkonde heeft onderzocht 1. De meening door H.Q. Jansen 2 geuit, dat Jacobus Praepositus op 24 Junij 1835 een vergadering van vrijmetselaren te Keulen met Ph. Melanchton en anderen zou hebben bijgewoond, gaf Delprat aanleiding om de echtheid der oorkonde in maçonniek schrift te onderzoeken, daar zij hem bepaald onecht voorkwam. Hij leverde in die 21 bladzijden, waarachter de bewuste oorkonde volgt, een schoone proeve van historische kritiek, die mij wel wedersproken, maar nog geenszins wederlegd schijnt. Behalve al de bovenvermelde opstellen plaatste Delprat onderscheidene beoordeelingen in verschillende tijdschriften, meest van werken op kerkhistorisch, vooral op letterkundig gebied, en bijna allen door hem geschreven in zijn otium, na het nederleggen van zijn kerkelijk ambt. Delprat's veelzijdige kennis blijkt doorgaans. 't Geen piquant was werd nooit vergeten, als b.v. naar Dupac's Geschiedenis der oudroomschen, hoe Benedictus XIII in een bul van 1725 verklaarde, dat een geestelijke, die tot een schismatieke aartsbisschops-keuze had medegewerkt, door Gods regtvaardig oordeel getroffen, overleden en een eeuwige verdoemenis was te gemoet gegaan, terwijl de doodgewaande in eigen persoon te Amsterdam de bul van den kansel aflas. Of, opzigtens 't schoolwezen van weleer, hoe in 1656 een schoolonderwijzer tevens huzaar was en als hij uit- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} reed een ‘ander bequaem meyster’ in zijn plaats moest stellen. Hoogsternstig echter en met blijk, dat hij zelf de beoordeelde onderwerpen geheel meester was, waren de aankondigingen van belangrijke voortbrengselen in de letterkundige wereld als van Royaards' Geschiedenis van het christendom in Nederland of van Römer's Kloostergeschiedenis. Vooral begroette hij met blijdschap de verschijning der kerkgeschiedenis van zijn vriend Moll, ‘bijzonder omdat Royaards zekere pragmatische of liever wijsgeerige constructie op den voorgrond had gesteld, soms met opoffering van getrouwheid aan objectiviteit,’ terwijl Moll den inwendig zedelijken toestand deed kennen en met veel zorg de toegankelijke bronnen had geraadpleegd. Zoover ik weet was die beoordeeling de laatste van zijne hand. Hij was toen 77 jaar 1. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} 4o. Delprat als bevorderaar van het lager onderwijs. De eerste aanraking van Delprat met het schoolwezen dagteekent van 1816, toen hij, op 25jarigen leeftijd lid werd van de plaatselijke schoolcommissie te Leeuwarden. De oude tweespalt der staatspartijen vond nog weerklank in de schoolzaken. Sommigen maakten er een grief van tegen koning Willem I, dat hij niet alle verordeningen van na 1795 met een slag had afgeschaft en dus ook de wet van 1806. ‘Hoe zou men aan de aristocratie ten platte lande de magt voor altijd ontnemen om afgedankte bedienden of uitgeleefde invaliden met den post van onderwijzer te begiftigen? Hoe zou men deelnemen aan commissiën die plak en roede verboden?’ Men ried Delprat om af te zien van alle deelgenootschap aan eenige schoolautoriteit hoegenaamd. Verstandige vrienden noodigden hem echter om de betrekking te aanvaarden. Gedurende zijn tienjarig lidmaatschap van de commissie was de strijd tegen de nieuwe schoolinrigting toch langzamerhand bekoeld, en werd zij er met kracht gehandhaafd. Hoe zeer er in 't begin dezer eeuw verbetering noodig was, wees Delprat aan in een stukje over den toenmaligen toestand van 't onderwijs, naar aanleiding van de berigten door een schoolopziener in 1801 aan het staatsbewind gegeven 1. Het aantrekkelijkste uit die berigten en die feiten vooral waarin een vis comica lag, deelde hij, hoewel dien toestand betreurende, met zeker welgevallen mede. Hier waren onderwijzers, die op 't land moesten werken en metselaars, kleermakers of klerken waren; dáár was de meester tevens collecteur der middelen, waarnemer der {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} klokken en dorpshorologiën in 't gansche ambacht, koster doodgraver en.... voorzitter van 't gemeentebestuur. De inkomsten meest ellendig, de lokalen slecht. Te Nieuwe Tonge werd in het koor der kerk schoolgehouden; de onderwijzer merkte aan, dat het er 's winters koud was. De boeken wonderlijk gekozen als: de heidelbergsche catechismus, de boekzaal of een courant; soms een geslachtregister van Adam tot Christus. ‘Het onderzoek en daardoor het kennen der gebreken,’ zegt Delprat, ‘bragt verbetering. Genoeg zoo de herinnering van uit vroegeren tijd ons allen tot een dankbaren blik naar boven drijft en tevens tot krachtigen spoorslag om elk naar zijn vermogen op den eens gelegden grond voort te werken.’ In Rotterdam zou het eerst volkomen blijken, dat Delprat de bevordering van het lager onderwijs als een deel van zijn levenstaak beschouwde, vooral toen hij den bekwamen Messchaert als schoolopziener opvolgde. Na 24jarigen dienst mogt hij naar waarheid betuigen, dat hij ‘die taak niet geheel ontrouw aan 't voorbeeld van zijn voorganger had vervuld.’ Niet minder dan 87 vergelijkende examens zijn door hem afgenomen, waarbij de door hem hooggeachtte onderwijzer Görlitz 1 hem steeds voor reken- en stelkunst ter zijde stond. Daar Delprat bekwaamheid in 't meerdere als bewijs van ontwikkeling noodig achtte, als men 't mindere aan kinderen duidelijk wilde mededeelen, was de proef voor de candidaten soms vrij scherp en werd gewis te veel van hen gevergd als b.v. in 't vak van geschiedenis naar 't kenmerkend onderscheid tusschen de regeringen van Trajanus en Hadrianus werd gevraagd. Praal met eigen geleerdheid vermeed hij steeds en trachtte door {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} vriendelijke toespraak de vrees der angstigen te leeningen; maar een vrolijken lach bij een geheel verkeerd antwoord te bedwingen, dat kon hij niet 1. Delprat bezocht de scholen van zijn distrikt getrouw, maar niet zoo veelvuldig als sommige zijner ambtgenooten. Hij wilde zijn toezigt niet te inquisitoriaal maken en was tegen de duitsche wijze om door een gansche hierarchie van autoriteiten de onderwijzers gestadig gade te slaan. De goeden hebben het niet noodig, plagt hij te zeggen, en de lusteloozen worden er niet beter door. Onderwijzers moesten zich vrij kunnen bewegen en, zooveel 't kon, naar eigen inzigt handelen, zelfs in de keuze der boeken. Zijne schoolbezoeken waren daarnaar ingerigt. Zelf niet optreden als examinator, maar de lessen laten voortgaan. ‘Doe alsof ik er niet was,’ sprak hij dikwijls, ‘ga uw gang maar.’ Met het zelfstandige werken door de onderwijzers op de school had hij veel op. Vrijwerkende wezens moesten zij zijn, doordrongen van hunne hooge roeping, zelven handelende. Maar van het uiterste belang achtte Delprat het, dat de onderwijzers door zamenspreking en wisseling van gedachten elkander ontwikkelden. Vandaar de liefde voor de door hem in 't leven geroepene onderwijzersvereeniging in zijn distrikt. Delprat's denkbeelden over de opvoeding en onderwijs zijn dikwijls door hem uitgesproken. Van 't begin van zijn schoolopzienersambt af tot in zijn hoogen ouderdom (1838-1867) zijn daarvan de bewijzen. 't Zijn steeds dezelfde milde beginselen: achting voor de onderwijzers, afkeer van dwang, geen omverwerping van 't bestaande, maar geleidelijke vooruitgang en verbetering; ingenomenheid met {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} de schoolwet van '06; waarvan de werking niet volledig was, omdat zij niet in haar ganschen omvang was nageleefd, hoop op de toekomst omdat ons lager onderwijs vrij, nationaal is en de vroeger afgezonderde krachten nu vereenigd zijn. ‘Bij het zamenstellen der wet van 1806 toch vroeg men geen raad bij vreemden, maar bij mannen als van der Palm, van Alphen en Lublink’. Noodelooze dwang bleef verre; zorg en toezigt alleen, dat de bekwaamheden en gaven van geest en hart bij de onderwijzers niet ontbraken; door de vereeniging der onderwijzers reiken zij elkander de hand en heeft hun stem een voorheen ongekend gezag verkregen.’ Toen Delprat een toespraak hield bij 't sluiten der Onderwijzersvereeniging van het 8ste distrikt, dat door de wet van 1857 verdeeld werd, toen sloeg hij een blik achterwaarts op zijn 22jarige loopbaan als bevorderaar van 't lager onderwijs. Zijn schoolopzienersambt had hij nedergelegd, maar ‘blijmoedig gaf hij de taak aan anderen over; want veel, dat vroeger griefde bestond niet meer. Bijbelteksten en catechismus vullen de hoofden der kinderen niet langer. Men stort een godsdienstigen zin in het gemoed en tracht het te ontsluiten voor eerbied en liefde jegens den hemelschen vader.’ Onder de nieuwe wet had Delprat, schoon geen schoolopziener meer, zich niet aan 't onderwijs onttrokken. Hij bleef ijverig lid der schoolcommissie en met blijdschap begroette hij in 1860 de oprigting der Vormschool voor jeugdige onderwijzers, waarvan de grondslagen door zijn medewerking waren gelegd. Voor 't laatst werd zijn stem over onderwijs vernomen op 4 Julij 1863 bij de viering van het 25jarig bestaan der onderwijzersvereeniging. ‘Hij was vreemd geworden aan alle schoolbestuur,’ maar als oud-voorzitter was hem de leiding daarvan opgedragen. Al was hij 72 jaar, het hart was jong gebleven en het sloeg hem te warm voor de {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Vereeniging dan dat hij die leiding aan een ander zou hebben overgelaten. Het was zijn jongste optreden. Iets aandoenlijks is in zijne woorden. Hij gaf toe ‘aan de neiging des wandelaars om te rusten, als klimmen en vooruitgaan hem moeijelijk worden. Bij dit herinneringsfeest schetste hij een beeld van het oude.’ Die terugblik was bemoedigend. Met voldoening kon men op onzen volksgeest in 't verledene tijdperk staren. In andere landen driftig jagen naar staatsveranderingen, bij ons gematigde zin en vermeerderde geestontwikkeling. Wel werd de wet van 1806 na 50jarig bestaan afgeschaft, ‘maar zij bezweek niet als een afgeleefde, wier levensbron is uitgeput. Zij verdween, maar om in hare voornaamste beginselen te verrijzen. De gemengde school bleef beschermd, hoofdbeginsel bleef verstandsontwikkeling en opleiding tot christelijke en maatschappelijke deugden; gewijde geschiedenis werd niet uitgesloten. De geest der Vereeniging stemde hiermede overeen. Zij ijverde en meermalen liet zij hare raadgevende stem hooren; vooral tot vermeerdering der scholen, waardoor gedwongen schoolpligtigheid onnoodig werd. ‘Wanneer toch alom, zooals in Rotterdam en in naburige gemeenten de gelegenheid tot het ontvangen van onderwijs wordt opengesteld in ruime, luchtige vertrekken, uitlokkend door in- en uitwendig aanzien, alwaar het voor leerlingen, zoowel als voor onderwijzers een waar genot oplevert zamen te komen, dan zal men wel niet de tegenwoordige wet ten verwijt behoeven na te geven, dat zij geene gedwongen schoolpligtigheid oplegt.’ De Vereeniging heeft na 25 jaar krachtig gewerkt om aan jeugdige onderwijzers opleiding te verschaffen; zij rigtte een leesbibliotheek op; zij zorgde voor de ontwikkeling van godsdienstige kennis en gemeenzaamheid met gewijde geschiedenis. Een weemoedigen blik kon Delprat niet bedwingen bij het overzien van de lijst der inteekenaren. ‘Die lijst met 88 nommers is sterflijst van velen. Maar het is het {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} voorregt aan voortreffelijke werktuigen van Gods voorzienigheid hier beneden geschonken. Niet binnen den hun toegekenden leeftijd is hun invloed besloten. Hij reikt verder. Ook hier beneden sterft hun geest niet af. Dáár wáár hij in eere wordt gehouden, dáár wáár men hem zoekt na te streven, dáár zet hij zijne werking onvergankelijk voort 1.’ Ik wensch, dat men zich door al 't geen ik heb medegedeeld een voorstelling zal gevormd hebben van Delprat's denken en werken 2. Hij kon met gerustheid op 't geen de {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} franschen noemen une carriere bien fournie terugzien. Hij was zich, zonder eenige zelfverheffing, bewust zijn tijd wel te hebben besteed. Vooral erkende hij dankbaar, dat zijn leven gelukkig en kalm was. Er was reden voor. ‘J'ai atteint,’ schreef hij in December 1863, ‘l'âge de près de 72 ans sans ressentir encore la moindre infirmité en possession d'un bonheur domestique que rien n'altère. Mes deux enfants sont heureusement mariés, leur enfants sont des modèles de santé et font la joye de leurs vieux parents,’ en twee jaar daarna 31 Dec. 1865, in een brief aan een zijner vrienden. ‘Mijne vrouw en ik, wij eindigen het jaar met een dankbaar gevoel. Een retrospective blik doet ons niets dan weldaden en goede dagen opmerken.’ 1. Delprat, die geen geldzorgen behoefde te hebben, was in zijn laatste jaren liefst te huis bij zijne hem hoogschattende echtgenoote, een vrouw van uitstekende geestvermogens en met wie hij de avonden in gemeenschappelijke lectuur kon doorbrengen, ook waar het godsdienstige onderwerpen betrof, waarin zij geheel zijn geestverwant was. Toen zij hem onverwacht op 1 April 1869 ontviel, was dat voor Delprat een onherstelbaar verlies, 't geen hij gedurende de anderhalf jaar, die hij haar overleefde, niet te boven kwam. Zijn eenige troost was, gelijk hij meermalen betuigde, dat zij bewaard was gebleven voor het bittere leed, dat hij door haren dood ondervond. Hij was echter de man niet om gestadige jammerklagten te {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} uiten, en toen zijn zoon met echtgenoot en kinderen bij hem kwamen inwonen en het er in de maaskamer weder gezellig begon uit te zien, was de kout der kleinkinderen, die niet zelden bij hun grootvader te vinden waren, hem een weldadige afleiding. De weder ontwaakte lust tot de letteren deed het overige. En, al sloot zich de geslagene wonde niet, toch was Delprat zich bewust van het vele goede, dat hem restte, en was hij voor allen, die hem kenden steeds dezelfde gebleven, dat is de vriendelijke, hoffelijke grijsaard, wiens scherpzinnigheid en kennis een ontmoeting met hem of wezenlijke uitspanning maakten. Daar hij op bijna 80jarigen leeftijd zonder gebreken van den ouderdom was, had niemand aan een zoo spoedig heengaan gedacht. Op zaturdag 31 December 1870 had hij den avondgodsdienst in de waalsche kerk bijgewoond, huiverig en koud ging hij huiswaarts. Den anderen morgen poogde hij nog als naar gewoonte zijne bezigheden te verrigten, maar een opkomende koorts dwong naar de legerstede, die in het studeervertrek te midden zijner rijke en met zorg gekozen boekerij was opgeslagen 1. De ligchaamskrachten namen toen en den volgenden dag zigtbaar af. Nu eens scheen hij te gevoelen, dat zijn einde nabij was; dan weder verhief zich de geest en werd een ligte scherts of opwekkend woord vernomen, tot de helderheid verminderde, de geuite gedachten onzamenhangend werden en op woensdagmorgen 4 Januarij 1871 ten half negen de laatste ure van het aardsche leven sloeg. Zijne kinderen en oudste kleinkinderen, broeders, verwanten en vele zijner vrienden vergezelden den 7den zijn stoffelijk overschot naar de begraafplaats te Bergschenhoek. Het werd een korte poos in de kerk nedergezet. Dáár herdachten zijne ambtgenooten Marcus en Réville in wel- {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} sprekende taal zijne gaven en verdiensten. De r.k. schoolopziener de Cock bragt hem hulde als verdraagzaam bevorderaar van het onderwijs en ook steller dezes schetste in een korte ontboezeming wat Delprat voor velen en ook voor hem geweest was. En toen nu zijn zoon met bewogen stem allen dankte voor de liefde en achting zijn vader bewezen, en deze in de groeve was nedergelaten, was in aller harten de bewustheid, dat hier een man ter ruste was gelegd, die deed wat zijn hand vond om te doen en die door karakter en gemoed voor allen, die hem kenden, onvergetelijk zou blijven. Dat zal hij ook voor onze Maatschappij, waarvan hij een sieraad mogt heeten 1. Rotterdam 1872. Mr. G. Mees Az . {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Mr. Jan Luzac . Toen de hoogleeraar Johannes Luzac bij de ramp van Leiden het leven verloor, liet hij drie zoons na; de jongste hunner, Mr. Cornelis Johannes Luzac was gedurende vele jaren lid en laatstelijk voorzitter van de arrondissements rechtbank alhier, hij stierf 29 Augustvs 1861, men zie zijn Levensschets door Mr. D. Tieboel Siegenbeek in de Handelingen dezer Maatschappij van 1862 bl. 290. Diens oudste zoon, Mr. Cornelis Gerbrand, griffier bij het kantongerecht te Woerden, overleefde hem nog geen 7 maanden, 10 Maart 1862, en zijn jongste, Mr. Jan, Secretaris van Curatoren der Leidsche hoogeschool, overleefde hem nog geen 7 jaren. Een onwillekeurig verzuim wil ik eindelijk herstellen, door in een paar bladzijden den korten levensloop van dezen mijnen academievriend te schetsen. Jan Luzac was 7 Februari 1833 geboren en kwam als een veelbeloovend student in 1850 aan de academie. Opgeleid aan het toenmalige paedagogium van Dr. J.J. de Gelder alhier, gold hij voor een der beste juristen van dat jaar en werd zeker niet ten onrechte tot praeses der juri- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} dische faculteit door zijne medestudenten gekozen, bij wie hij om zijne kennis en aanleg algemeen gezien was. In 1855 promoveerde hij op eene Latijnsche dissertatie over den valschen eed, getiteld: ‘diss. de diversa perjurii notione, in recentioribus populorum legibus conspicua.’ Luzac vestigde zich als advocaat in zijne geboortestad, waar hij weldra met de vele lastpostjes werd bezwaard, die ons druk maatschappelijk leven op de schouders van jonge doch kundige mannen pleegt te leggen. Aan zijne practijk van die dagen herinneren nog twee rechtsgeleerde bijdragen in Themis opgenomen onder den titel van: ‘Een korte beschouwing van de echtscheiding wegens kwaadwillige verlating,’ 1856, bl. 266, en ‘Een paar aanteekeningen naar aanleiding van art. 379 C.P.’ 1856, bl. 403. Maar zooals vele jeugdige advocaten voor en na hem deden, zoo was Luzac dagelijks als repetitor bezig met eenige juristen, die in hem de hun noodige opleiding en opwekking vonden voor de theoretische kennis van het oude en nieuwe recht. In het voorjaar van 1857 verscheen, als reminiscens van een oeconomisch collegie naar ik meen, zijne ‘Handleiding tot de kennis van de algemeene beginselen der Belasting.’ een boekje van 50 bladzijden, waarin hij de juiste begrippen omtrent de beste inrichting der belasting wilde helpen verspreiden. Toen in het begin van 1859 aan de provinciale griffiën voor de afdeeling Statistiek, een afzonderlijke ambtenaar werd aangesteld, liet de regeering voor die betrekking voor Zuid-Holland het oog op Luzac vallen. Hij vertrok derhalve naar den Haag en kon toen in 't huwelijk treden met de vrouw zijner keuze, zijne innig geliefde Bertha, eene der dochters van professor Pruys van der Hoeven, die veel lief en leed op waardige wijze met hem heeft gedeeld. Maar evenals eenige andere rechtsgeleerden moest Luzac {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} weldra ondervinden, dat hij niet de man was voor het werktuigelijke der statistiek; niet iedereen, die de vruchten van de telling van menschen en zaken wil verwerken, is in staat die cijfers naar behooren op te zamelen, na te zien en te groepeeren. Gelukkig werd hij dan ook reeds in September van het volgende jaar tot een anderen werkkring geroepen, toen door den dood van den heer W.H. Dozy het Secretariaat van Curatoren der Leidsche hoogeschool was opengevallen. Luzac is aan den toenmaligen Commissaris des Konings van Zuid-Holland, Baron van der Heim, die ook president-curator was, deze benoeming verschuldigd; alle die Luzac kenden en daaronder schrijver dezes, die met hem naar die betrekking had gestaan, verheugden zich in deze promotie, waardoor hij tevens naar zijne geboortestad terugkeerde met het eind van 1860. Bij de werkzaamheden aan dien post verbonden hield Luzac nog vrijen tijd over voor studie en ontspanning. In de ‘Bijdragen tot het Staatsbestuur van Betz, Boer en Hubrecht’ van 1861 verscheen van zijne hand een opstel over ‘De eerste kamer in den Constitutionelen Staat,’ en toen zijn oom de heer D.V.A. Blokhuyzen te Rotterdam, een der Commissarissen van de oude Rotterdammer Courant in Mei 1862 hem voorsloeg om de redactie op zich te nemen van dat toen eenigszins kwijnende dagblad, heeft Luzac daar ernstig over gedacht; de onderhandelingen eindigden echter met een overeenkomst, waarbij Luzac zich verbond om 3 à 4 maal 's weeks een hoofdartikel te leveren. Zoo begon met Januari 1863 zijne werkzaamheid op het gebied der journalistiek, waarop zijn grootvader Johannes Luzac en diens oom Etienne zulk een lof hadden ingeoogst met hunne Gazette de Leide. Maar de omstandigheden waren merkbaar verschillend; Jan Luzac was evenals zijne zoo even genoemde voorvaders een liberaal man, en de Rotterdammer Courant was dat niet geheel. Wel had de redactie door het getij gedrongen de bakens {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} van het behoud verzet, maar het was toch geen vooruitstrevend orgaan zooals de Nieuwe Rotterdammer. Er was dus werkelijk iets stuitends in voor Luzac om juist voor dat blad hoofdartikelen te schrijven; maar de voordeelen, welke zij afwierpen, mochten door den huisvader niet versmaad worden. Bij de oprichting der Hoogere Burgerschool te Leiden in 1862 werd Luzac benoemd tot leeraar in de staatswetenschappen, evenals aan hem de lessen in de staathuishoudkunde werden opgedragen aan de Burgeravondschool, in welken werkkring ik hem met goed gevolg heb zien arbeiden. De vader van Luzac had uit overdreven nederigheid de merkwaardige briefwisseling van professor Luzac met de stichters der Noord-Amerikaansche Staten, welke zoo veel had bijgedragen tot de openbaarmaking van den loop van dien vrijheidsoorlog in zijne Fransche Leidsche courant, onaangeroerd bewaard; onze Luzac begon na zijns vaders dood die nalatenschap te bewerken; in de Gids van 1864. II. bl. 443 verscheen een zeer lezenswaardig stuk, dat hij uit dien familieschat had geput, onder den titel van ‘Het Amerikaansche volk en zijne verwachtingen tijdens den onafhankelijkheidsoorlog.’ In den volgenden jaargang van datzelfde tijdschrift, 1865. III. bl. 266, schreef hij een staatsrechterlijk betoog over Frankrijk getiteld ‘Het constitutioneel Keizerrijk.’ Kort te voren was in de ‘Bijdragen van Betz, Boer en Hubrecht 1865. X. bl. 286 een stuk over een dergelijk onderwerp verschenen, onder den titel van ‘Iets over het grondbegrip der constitutionele monarchie.’ Dit was een aankondiging van het academische proefschrift over het Constitutioneel Koningschap van S.J. du Tour van Bellinchave. Een en ander gaf gereede aanleiding om Luzac met het lidmaatschap van Letterkunde in dit jaar te vereeren. Maar het was hem niet geschonken meer bewijzen van zijn talent te geven; hiermeê is de lijst zijner geschriften {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} gesloten. Allengs ontwikkelde zich een kwaal, waarvan de kiemen hem reeds in vroeger jaren moeten gekweld hebben; hij heeft zich ten minste wel laten ontvallen, dat hij slechts kort zich vrij heeft gevoeld van gedruktheid; de dagen van de krachtvolle en frissche jongelingschap zijn spoedig voor hem voorbijgegaan; het vuur dat nu en dan in hem brandde, verflauwde zoo ras, dat hij zelden heeft kunnen volhouden. Luzac was klein van gestalte, en had een tragen gang als ware hij een oud man; op vijfentwintig jarigen leeftijd had hij reeds iets ouwelijks, en hij drukte zich niet gemakkelijk uit; zij, die hem niet van vroeger kenden, zagen in Luzac de erkende geestesgaven niet. Hij werkte niet gemakkelijk, en uit langzaam werken ontstond onvermijdelijk opeenstapeling; de artikelen voor de courant drukten hem zwaar, maar de belangen van huishoudelijken aard lieten hem niet toe dien taak van zich af te werpen. Luzac bezat niet de gave zulke staatkundige beschouwingen uit de mouw te schudden, en hij was er ook te consciencieus voor, want zijn inborst en zijn streven was edel en zuiver. Het beheer der academische belangen kostte hem meer zuchten en zwoegen dan noodig was, want zijn hoofd was niet meer volmaakt gezond. Een korte vacantie en het verkwikkend zeebad te Zandvoort in 1866, waarbij de courant hem ook vrijliet, gaf slechts eene verpoozing, Luzac was niet geheel hersteld. Later op den avond dan wel dienstig was, bleef hij aan zijne artikelen schrijven, en de lessen op de Burgerschool werden in een doffe stemming gegeven. Zij die Luzac gadesloegen, hadden zijne verouderde trekken en zijn trageren gang met een bedenkelijken blik waargenomen; en zoo zuchtte de jeugdige vader en echtgenoot onder een gedruktheid, die hem al meer en meer in zijne werkzaamheden belemmerde, totdat hij in Juni 1867 tot ons aller spijt zijn tijdelijk ontslag moest vragen als secretaris van curatoren, om die betrekking niet meer op te nemen. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Een tiental moeielijke maanden werd door zijne vrouw te Bloemendaal doorgebracht, terwijl hij zelf in het nabijgelegen gesticht geneeskundige behandeling genoot. Maar voor de kwaal was geen kruid gewassen, en zoo werd zelfs het oogenblik gezegend, toen hij 6 Mei 1868 uit zijn lijden verlost werd. Vele schoone en gegronde verwachtingen daalden ten grave; moge de jeugdige weduwe, die zoo veel in haren geliefden echtgenoot verloor, in later jaren vergoeding vinden in hare beide zoons! Ook haar grootmoeder werd op jeugdigen leeftijd weduwe, doch de drie nagelaten zoons werden de hoogleeraren Jan van der Hoeven, Abraham des Amorie van der Hoeven en Cornelis Pruys van der Hoeven. En op gelijke wijze was de grootvader van Luzac gestorven, toen diens kinderen nog jong waren. Moge het aan deze spruiten gegeven worden welig op te schieten en trouw te blijven aan de verplichting, die de naam van Luzac hun oplegt.   W.N. du Rieu . {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Mr. Gerrit van Leeuwen. Mr. Gerrit van Leeuwen werd den 26 Jan. 1795 te Alkmaar geboren. Zijne eerste levensjaren bragt hij door in die stad, waar zijne ouders Johannes van Leeuwen en Jonkvrouwe Debora van Foreest woonden, en zijn vader het beroep van koopman en later het Wethoudersambt vervulde, een ambt dat daarna jaren lang door zijn eenigen broeder Dr. D.W.v.L. bekleed werd. Doch reeds op zevenjarigen leeftijd, in April 1802, werd hij naar de in dien tijd uitmuntende kostschool van J.H. Pittoni te Bodegraven gezonden, om dáár vijf jaren lang een veel beter onderwijs te ontvangen dan zijne vaderstad destijds aanbood. Ook om Latijn en Grieksch te leeren moest hij uit het ouderlijk huis verwijderd blijven. In Sept. 1807, dus op 12 1/2 jarigen leeftijd, werd hij naar het Gymnasium te Utrecht verplaatst. Ook dáár vertoefde hij ongeveer vijf jaren. Den 22 Juni 1812 toch werd hij als student bij de voormalige Hoogeschool te Utrecht ingeschreven. De hoogleeraren Van Heusde voor algemeene geschiedenis en oude letteren, Arntzenius voor Romeinsch regt, De Brueys voor heden- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} daagsch regt, encyclopaedie enz., De Rhoer voor natuuren volkenregt en strafregt, alsmede Kops voor landhuishoudkunde, waren dáár o.a. zijne leermeesters, wier lessen hij bezocht. Dat hij de lessen dier voortreffelijke en gevierde professoren met ijver en belangstelling volgde en den voor studie overblijvenden tijd niet ongebruikt liet, dit wordt ons gewaarborgd door de arbeidzaamheid welke hem van nature eigen was, en door de vruchten van studie welke reeds na een vijfjarig verblijf aan de Academie in zijne uitnemende dissertatie werden afgeworpen. Daarvan getuigen ook de onder zijne papieren gevondene met warmte gestelde gunstige testimonia der hoogleeraren Van Heusde, De Rhoer en Arntzenius. In die bewogen tijden van Neerlands vernedering, van de restauratie in 1813 en 1814, van het hernieuwd gevaar in 1815, en van de opheffing onder Napoleon en herleving onder Willem I van de Utrechtsche Universiteit, was de band tusschen de professoren en hunne studieuse en vaderlandlievende leerlingen zeker zeer nauw. Onder de papieren van Mr. G.v. Leeuwen zijn nog brieven gevonden, welke de hoogleeraar Arntzenius aan den student G.v.L. geschreven heeft, terwijl deze in 1815 naar Frankrijk was uitgetrokken. In de levensbeschrijving van den Amsterdamschen hoogl. Den Tex (lid dezer Maatschappij) door den hoogl. Van Hall wordt vermeld, dat de studenten Bax (later rector der lat. school te 's Gravenhage), Op den Hooff (later president van den Hoogen Raad), G.v. Leeuwen en Den Tex wekelijks een avond doorbragten bij den hoogl. De Rhoer. Tevens vinden wij in diezelfde levensbeschrijving vermeld, dat ‘Den Tex de regtsgeleerde studien vooral met Op den Hooff en Van Leeuwen beoefende en menige wandeling achter Oudwijk en Abstede door dat drietal tot repetitie van de Instituten of van den Code werd aangewend’. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Intusschen was het verblijf van den student G.v.L. te Utrecht geenszins onafgebroken. Tweemaal veroorzaakte Keizer Napoleon I eene hevige interruptie. In 1813 met benoeming tot garde d'honneur bedreigd, werd hem door den invloed van familierelatiën veroorloofd in Franschen zeedienst te treden als aspirant de marine of apprentif-marin (stuurmans-leerling). Als zoodanig werd hij in Sept. of Oct. 1813 aan boord van het Fransche admiraalschip ‘le Prince’ geplaatst als 2de Secretaris van den Admiraal Ver-Huëll, die het op de reede van Texel liggende Fransche eskader commandeerde. Nadat reeds in Nov. de Nederlandsche bemanning der vloot door den admiraal naar wal was gezonden, vond zijn tweede secretaris in Dec. gelegenheid om van boord te ontvlugten, eene patriotieke daad, waaromtrent de vlugteling zich in een brief van 18 Dec. aan den Admiraal regtvaardigde, onder dankbetuiging voor de hem door den Admiraal betoonde ‘welwillendheid en geheel vaderlijke zorg’, doch onder betuiging tevens dat hij ‘liever met zijn vaderland wilde vallen dan later met eenig persoonlijk voordeel den val zijns vaderlands te overleven en te aanschouwen’. Uit een brief van 27 Maart 1818, waarin de admiraal Mr. G.v.L. voor de toezending zijner dissertatie dankzegt en hem met zijne promotie gelukwenscht, blijkt dat zijn voormalige chef hem wegens zijne daad geen kwaad hart toedroeg. De tweede interruptie viel voor in 1815, toen hij deel uitmaakte van de Compagnie vrijwillige jagers der Utrechtsche studenten. Reeds 8 April teekende hij op de lijst tot oprigting der Compagnie, die zich den 13 Juni, 42 man sterk, zelve organiseerde, immers hare eigene officieren en onderofficieren verkoos, waaronder G.v.L. tot sergeant. De compagnie oefende zich ijverig, bleef bij den aanvang der vacantie te Utrecht bijeen, en trok 5 Aug. uit naar het leger te velde, en zulks door Belgie heen naar Frankrijk tot Bruay bij Valenciennes (19 Aug.) Zij deed daar eeni- {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} gen tijd cantonnementsdienst als deel van het observatiecorps der noordelijke Fransche vestingen, zoodat de tot haar behoorende leden van het juridisch dispuut Themis, waaronder G.v.L., nog onder de muren van Valenciennes eene vergadering van hun collegie konden houden. Op het eind van Sept. keerde de compagnie uit Frankrijk terug en hield den 10 Oct. haren intogt in Utrecht. - Vijftig jaren later, 10 Oct. 1865, hielden de overgebleven oudstudent-jagers, en daaronder Mr. G.v.L., 10 in getal, eene laatste reunie te Utrecht. Reeds twee jaar na zijne terugkomst, bijna 23 jaar oud, werd de student G.v.L., tegelijk met zijne vrienden Op den Hooff en Den Tex, na openbare verdediging zijner dissertatie, tot doctor utriusque juris aan de herstelde Utrechtsche hoogeschool bevorderd. Den Tex nl. promoveerde den 17 Dec., Op den Hooff den 18, en v. Leeuwen den 19 Dec. 1817; en wederkeerig waren zij daarbij elkanders paranymfen, en gaven zij te zamen eene promotiepartij. ‘Hierdoor, zegt Mr. J.v. Hall in zijne levensbeschrijving van Den Tex, werd de rei der promotien in de regten aan de herstelde Utrechtsche hoogeschool op eene waardige wijze geopend.’ De dissertatie van Mr. G.v.L. was eene oeconomischpolitische en juridische: ‘de effectu juris dominii agrorum magis minusve circumscripti in populorum et patriam agriculturam.’ Deze dissertatie verscheen in het volgende jaar, op aanzoek en met eene voorrede van den Hoogleeraar J. Kops, door den auteur zelven vertaald, in het ‘Nederduitsch’, onder den titel ‘Staatshuishoudkundige verhandeling over den invloed eener mindere of meerdere beperking des Grondeigendoms op den Landbouw der volken, toegepast op ons Vaderland’. Wel mogen wij vragen, wat den jeugdigen student bewogen kan hebben tot de keuze van een onderwerp, geheel vreemd aan zijne eigenlijke vakstudien, aan zijne geheel stedelijke opleiding {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} te Bodegraven en te Utrecht, en aan de militaire intermezzo's van zijn academischen loopbaan. Intusschen schijnt daartoe meer dan eene beweegreden bestaan te hebben. Voor de bevordering van den vaderlandschen landbouw en de ontginning onzer onbebouwde gronden was destijds eene warme belangstelling ontwaakt. Het collegie van Prof. J. Kops in de landhuishoudkunde werd onder den invloed dier belangstelling ook door den student in de regten G.v.L. trouw bijgewoond; en zulks - gelijk de hoogl. zelf in voormelde voorrede getuigt - met een buitengewonen lust en ijver en met het beste gevolg. De hoogl. schrijft de keuze van het onderwerp zelfs alleen toe aan den invloed zijner lessen, schoon hij tevens erkent dat die keuze niet van hem maar van den schrijver zelven is uitgegaan. Een tweede drijfveer schijnt echter te hebben medegewerkt. De auteur had als student dikwijls in Overijssel gelogeerd en was daar bekend geworden met den toestand der oude Marken, op welker verdeeling in het belang van landbouw en ontginning der onbebouwde gronden hij in zijne dissertatie zoo bijzonder aandringt. Kort na zijne promotie, den 13 Jan. 1818, legde hij bij het toenmalig hooggeregtshof te 's Gravenhage den eed als advocaat af, en zette zich daarna te Alkmaar neder als advocaat bij de ‘regtbank van eersten aanleg’ aldaar. Na zijn zevende jaar had hij in zijne vaderstad niet dan tijdelijk vertoefd, en wel mogt van zijn terugkeer na een zoo veel bewogen jeugdig leven gezegd worden: ‘Fremd kehrt er hin in's Vaterhaus’. Eenmaal teruggekeerd verliet hij echter Alkmaar niet weder dan tijdelijk. Van uit dat middenpunt wijdde hij zijn werkzaam leven aan het publiek belang in engeren en wijderen kring. In het verkrijgen eener uitgebreide regtspraktijk, welke hem wegens zijne bekwaamheid, arbeidzaamheid en relatien niet ontgaan zou zijn, werd hij verhinderd door zijne benoeming tot Substituut Officier bij de Regtbank van eersten {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} aanleg te Alkmaar op 22 Maart 1821, alzoo drie jaren na zijne promotie, op 26 jarigen leeftijd. - Drie jaren later huwde hij met Maria Jacoba Vollenhove, thans zijne weduwe. Zij was de laatste afstammeling van Dr. Joannes Vollenhove, den bekenden dichter en theoloog, hofprediker van Koning Willem III (1631-1708). Uit dit huwelijk werden hem drie zonen geboren: de oudste die op 4 jarigen leeftijd overleed, Mr. Dirk François v. L., thans Officier van Justitie te Alkmaar, en Gerrit Jacob v. L., mede aldaar gevestigd. Na 9 jaar als Subst. Officier gefungeerd te hebben, werd hij in Oct. 1833 tot Officier bij de Regtbank te Alkmaar benoemd, en na de invoering der nieuwe Regt. Org. in Sept. 1833 als zoodanig herbenoemd. Eerst na de vervulling van zijn 66ste jaar vroeg hij zijn ontslag, hetwelk hem in April 1861 verleend werd. ‘Te Alkmaar - zegt het lid dezer Maatschappij Mr. Tieboel Siegenbeek in zijne levensbeschrijving van Mr. Buyskes, den Vicepresident van het Hof van Zuid-Holland - genoot hij (Mr. Buyskes) het voorregt den door hem bijzonder hooggeschatten Mr. G. van Leeuwen tot substituut te bezitten’. - Omgekeerd beschouwden zijne substituten het als een voorregt on der hem als Officier werkzaam te zijn. ‘Voor het substituutschap aan het parquet te Alkmaar, zoo schrijft mij een hooggeplaatst regterlijk ambtenaar, waren altijd vele en warme liefhebbers. Mr. G.v.L. bewees hun niet slechts groote persoonlijke welwillendheid en gastvrijheid, maar hij was steeds gereed hen te helpen en voor te lichten in hunnen arbeid, gelijk hij hen wederkeerig inleidde in zijnen arbeid. Wel verre van de te dikwerf voorkomende scheiding en deeling van werkzaamheden tusschen Officier en Substituut in te voeren, bejegende hij zijne Substituten als jongere associés, en behandelde hij het geheele parquet als een voorwerp van gemeenschappelijke belangstelling voor den chef en voor diens assistent en plaatsvervanger. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} De getuigenis van den zoo even bedoelden hooggeplaatsten regterlijken ambtenaar en die van een zijner Substituten, thans mede een hooggeplaatst ambtenaar, samenvattende, mag ik het volgende zeggen: Mr. G.v. Leeuwen was inderdaad een Officier van bijzondere verdiensten. Zijne toewijding aan zijn hoofdambt en de groote door hem vergaarde kennis van menschen en zaken stelden hem in staat om zijne ambtsverrigtingen rijke vruchten te doen dragen. In strafzaken liet hij persoonlijk geen middel onbeproefd en ontzag hij geene moeite om tot de ontdekking der schuldigen te geraken. En hierin vond hij krachtige medewerking bij zijne hulpofficieren, aan wie hij steeds op de meest welwillende wijze hulp en voorlichting verschafte, en die wederkeerig hem voortdurend in alles raadpleegden en door hem tot medewerking werden aangevuurd. Gestreng in de handhaving der wet, toonde hij zich, als het slechts kon, zachtmoedig en toegevend jegens personen. Menige civiele conclusie vooral in vroegere tijden genomen getuigde voor de soliditeit zijner regtskennis. Zijn parquet onderscheidde zich door groote orde en doelmatige inrigting. In het bijzonder getuigden daarvan de door hem ingevoerde registers, vooral dat houdende een completen wegwijzer in den doolhof der tallooze ministeriele en andere circulaires, resolutiën en aanschrijvingen. Zijne behandeling van zaken onderscheidde zich door groote nauwgezetheid en nauwkeurigheid en door eigen onderzoek. Zoo mogelijk bezigtigde hij zelf en ging niet af op de rapporten van anderen. Zoo mogelijk onderzocht hij zelf of leidde hij zelf de nasporingen en droeg die niet over aan anderen, ook niet - gelijk zoo vaak het geval is - aan den daarvoor uit den aard zijner betrekking en wegens gebrek aan middelen van onderzoek min berekenden regter van instructie. Ook aan voortvarendheid, kordaatheid en persoonlijken moed ontbrak het hem nimmer. Een voorbeeld daarvan gaf hij in 1844 bij gelegenheid van eene oproerige be- {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} weging tot loonsverhooging onder het poldervolk, ten getale van 1300 man, in den polder Waard en Groet. Tot demping dier beweging zond de Regering 300 man infanterie, 50 dragonders en twee kanonneerbooten. Doch Mr. v. L., die zijn hoofdkwartier in de nabijheid te Kolhorn had opgerigt, wist door zijne persoonlijke bemoeiing bij het oproerige poldervolk de rust te herstellen, zonder dat een enkel schot behoefde gelost te worden. Deze bemoeiing werd destijds ten hoogste op prijs gesteld door den Minister van Justitie en door den Gouverneur van N. Holland. Aan zijnen (in engeren zin) ambtelijken loopbaan - het publiek ministerie - paarde Mr. v. L. eene veelvoudige maatschappelijke en weldra ook eene politieke werkzaamheid. Eene korte vermelding van dien dubbelen werkkring wordt in zijne levensschets gevorderd. Regtszaken. - Krachtens zijne benoeming tot Substituut Officier in 1821 trad hij (volgens het toen geldende K.b. van 20 Febr. 1814) tevens op als lid van het bestuur der gevangenissen te Alkmaar. Na de invoering der Regt. Org. van 1838 werd hij, tegelijk met de ontbinding der vroegere gevangenisbesturen bij K.b. van 27 Juli 1839, tot lid van het collegie van regenten over het huis van arrest te Alkmaar benoemd, in 1856 tot vice-president (de Comm. des Konings is ipso jure president). Eerst in 1870 werd hem, op verzoek wegens het klimmen zijner jaren, een eervol ontslag uit die betrekking verleend. Als commissaris der Alkmaarsche regtbank voor de halfjaarlijksche inspectie der gevangenis heb ik kunnen opmerken, met hoeveel ijver en belangstelling Mr. v. L. die vrij werkzame betrekking nog in later jaren waarnam, en hoe hij ook aan bedenkingen van wege de regtbank gaarne een gunstig oor verleende. - Van het bestuur der afdeeling Alkmaar van het Genootschap tot zedelijke verbetering is hij sedert de oprigting in 1823 lid geweest. Eerst in 1871 trad hij af als lid en voorzitter van het bestuur, en bij die {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} gelegenheid werd hem het eerelidmaatschap van het bestuur der afdeeling met diploma aangeboden. - Eene meer tijdroovende bezigheid verschafte hem het lidmaatschap der algemeene Commissie van liquidatie der zaken der voormalige wees- en momboirkamers. Bij de instelling dier Commissie bij K.b. van 29 Juni 1852 tot lid daarvan benoemd, vervulde bij deze betrekking tot aan zijnen dood met buitengewonen - door zijne medeleden zeer gewaardeerden - ijver en belangstelling, en getroostte hij zich daarvoor steeds eene maandelijksche reize naar 's Gravenhage. Militaire zaken. - Zoo jong reeds in het militaire leven geworpen, onttrok hij zich ook later niet aan militaire betrekkingen en bemoeiingen. - In 1823 werd hij tot 2den in 1828 tot 1sten luitenant bij de schutterij te Alkmaar benoemd, en vervolgens in 1829 tot lid van den Schuttersraad. Eerst in 1835 (na in 1833 tot Officier van Justitie benoemd te zijn) nam hij zijn ontslag als officier der schutterij. - In 1854 benoemd tot lid en in 1862 tot voorzitter der ‘districts-commissie Alkmaar van het fonds ter aanmoediging en ondersteuning van de gewapende dienst in de Nederlanden’, bleef hij die betrekking tot zijn dood toe vervullen. Kerkelijke zaken. - Aan kerkelijke waardigheden, waartoe hij reeds vroeg en ook op later leeftijd geroepen werd, onttrok hij zich niet. - In 1825 werd hij tot plaatsvervanger bij Notabelen der hervormde gemeente te Alkmaar, in 1833 tot Notabele, in 1844 tot Secretaris van Notabelen benoemd. Dit Secretariaat nam hij tien jaren lang waar. Later, in 1862, werd hij tot voorzitter van het collegie van Notabelen benoemd, en na de ontbinding van dat collegie in 1869 door het nieuwe collegie terstond weder tot voorzitter gekozen. In Dec. 1869 nam hij echter op grond zijner hooge jaren zijn ontslag als voorzitter en als lid. - Sedert 1850 ouderling der hervormde gemeente te Alkmaar, werd hij in 1853 gekozen tot ouderling voor het {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Classicaal bestuur van Alkmaar, en in 1862 tot secundus provinciaal ouderling. Kort daarop viel hij in als provinciaal ouderling en bleef zulks tot 1865. Waterstaats-zaken. - De woonplaats van Mr. v. L. te midden der Noord-Hollandsche polders en zijne sociale positie maakten, dat polderambten hem nauwelijks konden ontgaan. Reeds in 1832 werd hij benoemd tot Secretaris van het belangrijk hoogheemraadschap der Uitwaterende sluizen in Kennemerland en Westfriesland, en deze betrekking nam hij 32 jaar lang met den grootsten ijver waar. Eerst in 1864 nam hij wegens het klimmen zijner jaren zijn ontslag. - Tot hoofdingeland in den polder Heer Hugo Waard werd hij in 1832, en tot dijkgraaf van dat waterschap in 1839 benoemd, welk dijkgraafschap hij ruim 20 jaar lang tot zijne vrijwillige aftreding in 1860 bekleedde. - In 1833 werd hij tot waarnemend penningmeester, en in 1837 tot hoofdingeland van den polder Zype benoemd. Eerst na zijne aftreding in 1869 werd hij op zijn verzoek wegens klimmenden leeftijd als zoodanig niet herbenoemd. - Eindelijk werd hij in 1838 tot hoogheemraad van ‘den Hondsbosschen en duinen tot Petten’ voor de stad Alkmaar benoemd, welke betrekking hij tot zijn overlijden bekleedde. Onderwijs-zaken. - Ook aan het onderwijs wijdde Mr. v. L. reeds vroegtijdig zijne beste krachten. Hij werd in 1831 tot lid der provinciale commissie van onderwijs in Noordholland en tot Schoolopziener in het derde district van dat gewest benoemd. Na zijne benoeming tot lid der 2de Kamer nam hij in 1846 zijn ontslag uit die schoolbetrekkingen, tot algemeen leedwezen van collega's en geadministreerden. Intusschen werd hij den 11 Febr. 1847 door den Raad van Alkmaar tot lid der stedelijke schoolcommissie benoemd, en liet hij zich deze betrekking welgevallen tot aan zijne aftreding in 1854. Nadat hij echter had opgehouden lid der 2de Kamer der S.G. te zijn werd {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} hij den 5 Mei 1851 weder aangesteld als Schoolopziener in het 9de district van N. Holland, welk district hij in het volgende jaar voor zijn vroeger district, het derde, verwisselde. In 1854, terwijl een Gedeputeerde voorzitter der Commissie was, werd hem het vicepraesidium opgedragen, en deze betrekking bleef hij bekleeden tot op de invoering der nieuwe onderwijswet van 1857. Na die invoering echter werd hij op zijn nadrukkelijk verlangen wegens menigvuldigheid van bezigheden niet herbenoemd als schoolopziener. In een schrijven van 26 Oct. 57 gaf de Minister van binnenl. zaken zijn leedwezen aan Mr. v. L. over diens besluit te kennen onder bijvoeging dezer verzekering: ‘dat de diensten door U vele jaren lang aan het vaderlandsch schoolwezen betoond steeds naar waarde zijn geschat, en wij U ongaarne zullen missen in de rei van hen, aan wie de belangen en de behartiging van het onderwijs onder de nieuwe verordeningen zullen worden toevertrouwd’. Ook door zijne ambtgenooten in de prov. commissie, waarvan hij het middenpunt was, werd zijn heengaan zeer betreurd, gelijk één hunner, een zeer geacht onderwijsman, de goedheid had mij mede te deelen. - Nog werd hij in 1849 door den Gemeenteraad van Alkmaar gekozen tot Curator der latijnsche school aldaar, welke betrekking hij tot aan de verandering der latijnsche school in een gymnasium in 1855 bleef vervullen. Landbouw- en andere zaken. - Geen wonder, dat zijne vroegtijdige belangstelling voor den landbouw hem in 1829 eene Koninklijke benoeming tot lid der provinciale Commissie van landbouw voor Noordholland ten deel deed vallen. Eerst in 1851 werd hij, bij de ontbinding der Commissie, eervol uit die betrekking ontslagen. - Tot lid der Alkmaarsche Sub-commissie van de Maatschappij van weldadigheid werd hij reeds in 1826, en tot president dezer commissie in 1847 verkozen, welk praesidium hij tot zijn dood bekleedde. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Welligt zal iemand deze lange lijst van betrekkingen - niet allen even aanzienlijk en gewigtig, even tijdroovend en moeielijk - al te uitvoerig achten. De vermelding daarvan behoort echter wezenlijk tot het beeld van den man, die gaarne op ieder maatschappelijk gebied werkzaam was; die zich geen vrijen tijd bespaarde als hij geroepen werd tot nuttige bemoeiingen, welke óf op zich zelve, gelijk het schoolopzienerschap, óf althans te zamen ten hoogste tijdroovend waren; die alle hem opgedragen betrekkingen niet slechts in naam, doch (zoo als ieder wist) met de grootste belangstelling, stiptheid en werkzaamheid waarnam; en die een kleine stad en landelijk district bewoonde, waar mannen van aanzien, bekwaamheid en wetenschappelijke vorming betrekkelijk zeldzaam zijn, en waar hij dus, wel verre van door eerzucht tot het zoeken van posten gedreven te worden, integendeel in het publiek belang tot het bekleeden daarvan aangezocht werd. Bovendien geeft die lange lijst ons de verklaring, waarom Mr. v. L. als schrijver op sociaal-wetenschappelijk gebied niet zooveel heeft geleverd en wegens tijdsgebrek niet zooveel heeft kunnen leveren, als zijn veelbelovend en schitterend begin deed verwachten. Er komt bij - en ieder die zich tegelijk aan wetenschappelijke auteursstudie en aan de praktijk heeft trachten te wijden, weet zulks - die studie en de praktijk staan wel niet exclusief maar toch als mededingers tegen elkander over. De stille rustige studie vermindert de opgewektheid voor de praktijk, en omgekeerd de praktijk trekt eenigermate af van de studie. Waar men beide heeren tracht te dienen, moet toch een van beiden het overwigt verkrijgen Omtrent de waarneming van ééne zijner betrekkingen, de voornaamste nevens die van Officier v. Just., wil ik nog gebruik maken van eene mededeeling van zijn straks bedoelden ambtgenoot, die als secretaris der prov. commissie hem als vicevoorzitter speciaal had leeren kennen. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zijne verdiensten als schoolopziener, werden misschien door anderen geëvenaard, zeker door niemand overtroffen. Met schoolwezen en lagere school was hij meer dan gewoon vertrouwd. Over den gang van het onderwijs en de methoden bij de verschillende leervakken had hij zeer juiste begrippen: gelijk de verslagen zijner veelvuldige schoolbezoeken getuigen. In de prov. commissie waren zijn helder hoofd en scherpe blik van grooten dienst bij de bera adslagingen, die hij met de meeste humaniteit leidde. Bij de examina, die destijds meer dan thans door de schoolopzieners zelve werden afgenomen, examineerde hij steeds, welk vak hij ook behandelde, op onovertrefbare wijze; en zijne buitengewone bedrevenheid in vreemde talen stelde hem in staat ook in deze altijd een flink examen, tot zelfs in de bijzonderheden der grammatika, af te nemen. De belangen der onderwijzers stond hij steeds met warmte voor. Hij was hun opregte vriend en gaf hun gaarne raad en voorlichting. Door allen werd hij dan ook om 't zeerst hooggeschat en vereerd’. Daarvan ontving hij het bewijs toen hem het eerelidmaatschap van de gewestelijke vereeniging Noordholland van het Nederl. onderw. genootschap werd opgedragen, en hij, na zijne aftreding als schoolopziener voor dat honorair lidmaatschap in 1861 bedankt hebbende, verzocht werd het te behouden ‘wegens de belangrijke en langdurige diensten aan het onderwijs bewezen’. De politieke loopbaan van Mr. v. L. begon met zijne benoeming in Juli 1840 tot lid der dubbele Tweede kamer der S.G. tot herziening der grondwet. Hij werd daarna door de Provinciale Staten van Noordholland den 3 Juli 1845 naar de Tweede kamer der S.G. afgevaardigd, en den 6 Juli 1848 (met 62 van de 70 stemmen) herkozen. Aan de tweede grondwetsherziening heeft hij toen nog medegewerkt; doch bij de samenstelling der nieuwe Tweede kamer door de voor het eerst krachtens de nieuwe grondwet toegepaste directe verkiezingen, werd hij door het {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} district Alkmaar niet afgevaardigd. Het verdient echter vermelding, dat van de 956 kiezers, die destijds (van de 1090) aan de stemming deelnamen, 438 op Mr. v. L. hunne stem uitbragten. Dit laatste getal schijnt inderdaad aanzienlijk, wanneer men in aanmerking neemt, dat hier Mr. v. L. als conservative candidaat tegen den gekozen liberalen mededinger overstond, en dat de gunst van den tijdgeest destijds in geenen deele tusschen deze twee soorten van candidaten balanceerde. Voor eene keuze tot lid der Tweede kamer heeft Mr. v. L. later niet verlangd weder in aanmerking te komen, ofschoon door zijne politieke vrienden herhaaldelijk daartoe aangezocht. Aan de algemeene politiek des lands onttrok hij daarom echter geenszins zijne active belangstelling. Integendeel tot zijn dood bleef hij zich aan de bevordering van 's lands belang volgens zijne politieke overtuiging met warmte wijden. In 1856 nam hij het initiatief tot de oprigting eener zoogen. conservative kiezersvereeniging voor de lands-, provinciale en gemeentelijke directe verkiezingen. Deze vereeniging benoemde den voorsteller tot voorzitter, en nam aan, dat haar beginsel, onder de leuze ‘Vaderland en Koning’ zou zijn ‘gematigde vooruitgang met instandhouding en bevordering van 1o. individuele vrijheid, 2o. godsdienstige en staatkundige verdraagzaamheid en 3o. zedelijke en stoffelijke belangen in het algemeen’. Welligt is het niet overbodig te herinneren, dat door ‘gematigde vooruitgang’ volgens de politieke terminologie van dien tijd niet verstaan werd een ‘slechts matige vooruitgang (progrès)’, maar een ‘vooruitgaan met gematigden en bezadigden tred zonder de volksontwikkeling vooruit en de werkelijk bestaande toestanden voorbij te loopen’. Op voorstel van Mr. v. L. werd de bestemming van gezegde vereeniging in 1868 tot de provinciale en communale verkiezingen beperkt, en eene afzonderlijke vereeniging voor de keuze tot leden der 2 e kamer onder gelijke po- {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} litieke geloofsbelijdenis en onder den naam ‘algemeene kiezersvereeniging van het district Alkmaar’ opgerigt. Ook deze vereeniging benoemde den voorsteller, destijds 73 jaar oud, met unanimiteit tot haren voorzitter. Beide praesidia bekleedde Mr. v. L. tot aan zijn dood, en zulks niet slechts in naam. Niet alleen trad hij op als voorzitter in de vergaderingen en bij de onderteekening van manifesten, maar hij was inderdaad voorganger in beide electorale vereenigingen. Mr. G. van Leeuwen was van nature en bleef zijn geheele leven door buitengewoon arbeidzaam. Hij vereenigde lust en volharding tot den veelzijdigsten arbeid, en behoefde daartoe niet, gelijk zoo velen, de prikkels van winstbejag, van eerzucht, van Rechthaberei, van partijneming, van wetenschappelijke, sociale of politieke emotien en hartstogten, van gebeurtenissen des dagelijkschen levens welke den lust opwekken om een nabijliggend doel te bereiken, veelmin van den aandrang van anderen. Buiten studeerkamer of parket, zoowel in den huisselijken kring als daarbuiten, was hij echter, zelfs nog op zijn ouden dag, levenslustig en gezellig. Hij ging gaarne op reis, evenals hij, ook nog in zijne laatste jaren, aan zijne dagelijksche wandeling gehecht bleef. - Aan de godsdienstige begrippen zijner jeugd bleef hij getrouw. Noch de neoorthodoxe en pietistische, noch de modern-theologische rigting vond bij hem ingang; en aan de hervormde kerk bleef hij onder alle scheuring en tweedragt even gehecht, als getrouw aan den oud-protestantschen godsdienst. Aan het huis van Oranje bleef hij innig verkleefd, ook nadat de tijdens zijne jeugd zoo gevierde Koning Willem I door den tweeden en den derden Koning Willem was opgevolgd. En voor zijn vaderland, hetwelk hij nog student zijnde uit de diepste vernedering had zien en pro viribus had helpen opstaan, gevoelde hij steeds die warme genegenheid en onbaatzuchtige toewijding, welke aan vele Ne- {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} derlanders te midden der nationale verslapping sedert 1830 maar al te vreemd was geworden. Met de ‘beginselen van 1848’, als ik het zoo noemen mag, en de zoogen. liberale theorien van vóór en na 1848 kon hij zich niet vereenigen. De besnoeiing der koninklijke magt, de verzwakking van het regeringsgezag, het parlementaire stelsel, de demokratische deelneming der politisch rijp verklaarde kiezers-menigte aan de leiding van 's lands zaken achtte hij schadelijke innovatien. Van de substitutie der particuliere exploitatie aan de regeringscultuur in Ned. Indie verwachtte hij voor het moederland en voor de inboorlingen niets goeds. Doch onder dezen tegenstand tegen de overwegende politieke tijdsbegrippen bleef hij steeds de meeste gematigdheid en humaniteit in acht nemen, en verviel hij geenszins in die politieke hevigheid, waartoe vele conservativen evenzeer als vele liberalen zich bij ons hebben laten verleiden, als leefden zij nog in de achttiende eeuw. De leuze ‘Vaderland en Koning’ alsmede het door de kiesvereeniging van dien naam vooropgezette beginsel van ‘godsdienstige en staatkundige verdraagzaamheid’ bevatten inderdaad de uitdrukking der gevoelens, waarvan Mr. v. L. geheel doordrongen was. Vooral in politieke verwikkelingen kwam het uit, ik weet dit bij ervaring, hoe verdraagzaam niet slechts maar ook hoe onhartstogtelijk en gentlemanlike hij gevoelde en zich betoonde. In het algemeen kenmerkte Mr. v. L. zich door groote welwillendheid jegens zijne medemenschen: jegens nabestaanden, vrienden en bekenden niet slechts, maar ook jegens allen met wie zijn ambtelijk en maatschappelijk leven hem in aanraking bragt. Aan die beleefdheid van vormen, welke thans meer onder de ouderen dan onder de jongeren wordt aangetroffen, paarde hij werkelijke heuschheid en hulpvaardigheid, benevens de groote verdienste dat bij zich op stand en sociale positie, op meerdere kennis {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} en levenservaring, op ambten en waardigheden 1, inderdaad niet liet voorstaan, en dat afdalende hoogheid hem even vreemd was als gemaakte gemeenzaamheid. Geen wonder dus, dat hij in engeren en wijderen kring algemeen bemind evenzeer als geacht werd, en dat vooral onder zijne naaste betrekkingen zijn overlijden op zoo hoogen leeftijd toch als een groot verlies gevoeld werd. Als een bewijs niet van bloote beleefdheid jegens de familie maar van liefdevolle vereering mag vermeld worden, dat de Proc.-Gen. in N.H., Mr. Schooneveld, en zijne voormalige substituten, Mr. Clant, Secr.-Gen. v. Justitie, en Mr. van Maanen, Adv-Gen. bij het Hof van Z.H., bij zijne begrafenis op 16 Maart 1872 te Alkmaar tegenwoordig waren. De eerstgen. hield bij het graf eene welsprekende en warme toespraak, waarin hij aan de gaven, verdiensten en beminnelijke eigenschappen van den overledene hulde bragt, en hem noemde ‘een man van uitgebreide en veelzijdige kennis, van onvermoeiden ijver, van zeldzame werkzaamheid, van een regtschapen, gemoedelijk, zelfstandig en vast karakter, een man van opregten godsdienstzin en vaderlandsliefde, een goedhartig en zachtmoedig, een welwillend en hulpvaardig man’. Van de geschriften van Mr. v. L. verdient allereerst nadere vermelding zijne bovengenoemde dissertatie. Reeds het buitengewone verschijnsel eener op hooggeleerd aanzoek gevolgde hollandsche uitgave regtvaardigt een overzicht van den inhoud van dit niet meer algemeen verkrijgbare boek. Inleiding. ‘De economische geschiedenis van ons land hangt samen met zijne natuurlijke gesteldheid. De lage, waterachtige, dikwijls overstroomde bodem was ongeschikt {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} voor landbouw. De oudste bewoners waren daarom visschers en werden vroegtijdig tot scheepvaart gedreven, ten einde zich in ruil tegen hun visch te verschaffen wat hun grond niet opleverde. Weldra voerden zij, met name uit noordelijk Europa, meer graan, hout enz. aan dan zij behoefden; en hiermede voorzagen zij weder andere volken in ruil voor de producten van deze. Zoo ontstond de tak van koophandel ‘welken wij Oeconomie-handel 1 plegen te noemen’. Tevens ontwikkelden zich bijzonder de tot visscherij, zeevaart en zeehandel vereischte handwerken; en deze voedden weder den buitenlandschen handel met artikelen van uitvoer. Langzamerhand geraakten onze voorvaderen ook in staat om het geweld van zee- en rivierwater door aarden wallen te keeren en om te midden dezer sterkten met goed gevolg eenigen akkerbouw te drijven. Doch in dit opzigt hebben zij nog weinig gedaan. Want van onzen bodem is nog slechts 1/3 goed, 1/3 middelmatig, 1/3 in het geheel niet bebouwd. Het is dan ook niet door den landbouw, als bestendigen bron van alle volkbestaan, als grondslag van fabrieken en koophandel beiden, maar langs denzelfden exceptioneelen weg als voorheen de Phenicische steden en volkplantingen, als Venetie en Genua, nl. door den oeconomiehandel, dat de bewoners dezer gewesten rijk geworden zijn, zóó rijk dat het hun mogelijk is geweest de magt van Spanje te weerstaan en te fnuiken, en later nadat de Oost- en West-Indische nevens den Noordschen en Levant-handel bijna geheel in onze handen gekomen was, groote legers in het veld te brengen. Maar deze bron van welvaart was tijdelijk. Onze achteruitgang en ondergang werden niet slechts door opvoering van belastingen, onophoudelijke oorlogen, en de uit weelde geboren verslapping, maar ook door de steeds {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} aangroeiende mededinging der andere volken ten aanzien van onzen oeconomiehandel bewerkt. Het is eene dwaling onzer voorvaderen geweest, wanneer zij meenden het zonder landbouw, alleen met den handel, te kunnen stellen. Onmiskenbaar is België, welks handel te gronde is gegaan, ons nogtans zeer vooruit door een voortreffelijken landbouw, die beter dan onze handel tegen oorlogen en omwentelingen bestand is geweest. Eerst na den vrede van Aken (1748) werd in geheel Europa - in Engeland reeds vroeger - de voorheen zoo verwaarloosde landbouw 1 een voorwerp van warme belangstelling. Thans neemt ook ten onzent Koning Willem I de zaak van den landbouw zeer ter harte. Om echter de verbetering van den landbouw en vooral de ontginning der nog geheel woeste gronden te bevorderen, moet men in het oog houden, dat onze achterlijkheid te dien aanzien niet slechts het gevolg is van de gesteldheid van onzen bodem, maar ook van de uit oude tijden overgeblevene gemeenschappen van groote uitgestrektheden gronds, van de nog zoo veelvuldige beperking van den grondeigendom 2. Cap. I. Over oorsprong en uitbreiding des eigendoms. - De S. begint met eene natuurregtelijke deductie, analyse en definitie van het eigendomsregt, die mij hoogst verdien- {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} stelijk voorkomt. Bovenal waardeer ik daarin de scherp geformuleerde opvatting van dat regt als eene regtsbetrekking tusschen den eigenaar en de overige menschen, terwijl men nog thans het onjuridische eigendomsbegrip eener regtsbetrekking tusschen een mensch en eene (door hem beheerschte) zaak hoort verkondigen. Daarna behandelt de S. de geschiedenis (oorsprong en uitbreiding) des eigendoms. De onhistorische natuurregtelijke leer van eene oorspronkelijke instelling des eigendoms bij maatschappelijk verdrag draagt hij geenszins voor. Integendeel, hij toont uitvoerig aan, hoe de (private) eigendom allengs ontstaan is en zich langzaam ontwikkeld heeft onder de visschers-, jagers-, herders- en eindelijk onder de landbouwdrijvende volken, en hoe eerst de landbouw, niet slechts beschaving en eene geordende maatschappij aanbragt, maar ook het volle begrip van den eigendom, en vooral de vestiging van den grondeigendom, aan den mensch heeft geschonken. Cap. II. Over de zorg van vroegere en latere wetgevers tot verzekering van den grondeigendom en den gunstigen invloed daarvan op den landbouw. - De S. geeft hier een uitvoerig historisch overzigt van toestanden, gebruiken en wetgevende bepalingen ten aanzien van grondeigendom en landbouw, zoo in de oudheid, vooral bij de Romeinen, als in de middeneeuwen en in den nieuweren tijd, met name in Frankrijk, Engeland, Schotland, Spanje, Portugal, Zwitserland, Zweden, Denemarken, Pruissen. Als nadeelen voor den landbouw vermeldt hij: het bebouwen van den grond door slaven en lijfeigenen, door glebae adscripti en hofhoorigen, door niet geheel vrije lieden; de latifundia en grooten grondeigendom; de cynsen, tienden en heerendiensten; de onvervreemdbaarheid, eerstgeboorteregten en fidecommissaire substitutien; de onverdeeldheid van den grond (ager publicus 1, gemeentegronden tot ge- {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} meen gebruik, gemeene weide 1; het zoolang heerschende Barbiaansche landbouwstelsel (steeds afwisselende verdeeling in 1/3 wintergraan, 1/3 zomergraan, 1/3 braaklegging voor de gemeene weide bestemd); de niet afscheiding of afpaling der erven; de verpachting of verhuring voor korten tijd en het regt der eigenaren om de huur op te zeggen; de nalezing van den oogst door de armen; periodieke grondverdeeling of assignatie; verbod van graanuitvoer. Ja zelfs reeds huur en verhuur op zich zelve acht de S. voor den landbouw nadeelig, ‘omdat dezelve het voordeel van den bebouwer en de duurzame vruchtbaarheid van den grond als het ware van een scheidt’. Cap. III. Nederlandsche landbouw en wetgeving. - De S. handelt uitvoerig over den alouden oorsprong onzer marken, over hetgeen sedert Karel den Groote in ons land ten gunste van den landbouw en tot ontginning gedaan en verordend werd, speciaal ook om de beweiding en ander gemeen gebruik van eens anders grond tegen te gaan en om scheiding van gemeene gronden tot stand te brengen. Hij wijst vervolgens op den treurigen toestand der marken, geconstateerd in de Rapporten, Verslagen en Antwoorden van deskundigen na 1795 aan de Regering gerigt en door haar uitgelokt, en op het eenstemmig gevoelen dezer deskundige schrijvers, dat om verbetering te verkrijgen de marken-gemeenschap moet worden opgeheven. Maar mag de staat zulk eene opheffing tegen den {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} wil der markgenooten doordrijven? De S. betoogt, dat volgens het natuurregt deze bevoegdheid aan de maatschappelijke overheid toekomt, omdat de vereeniging tot eene burgermaatschappij de toestemming inhoudt tot die beperkingen der natuurlijke vrijheid welke de algemeene welvaart bevorderen. Hij wil echter met gedwongen verdeeling onder of verkoop ten bate der markgenooten niet overijld te werk gaan, omdat de landbouwers, die nog geene andere wijze van bebouwing kennen dan met behulp der gemeene weide enz., daardoor in verlegenheid zouden kunnen geraken en te gronde gaan. Daarom meent hij, moet het middel van overreding gebezigd worden; de verdeeling of verkoop bij gedeelten geschieden, te beginnen met de verstafgelegen gronden; het ontwerpen der scheiding aanvankelijk aan de markgenooten zelve opgedragen worden onder staatstoezigt en onder medewerking eener, alle daarbij ontstaande geschillen uitwijzende, regtbank. Om echter de opheffing der markgemeenschap ruime vruchten te doen dragen, wordt - de S. ontveinst het zich niet - nog meer gevorderd: het opgeven van de oude begrippen en bouwwijzen door de landlieden en het zich toeleggen op eene verbeterde landhuishouding, waartoe goede boeken of andere middelen van onderrigt en modelhoeven kunnen dienen; kapitaalverstrekking tot ontginning aan de kapitaallooze landlieden, des noods van staatswege tegen matigen interest, gelijk zulks in Zweden en Denemarken met vrucht geschied is; vrijdom of vermindering van belastingen voor een aantal jaren; afschaffing van novale tienden; verbetering en vermenigvuldiging der middelen van communicatie. Nog vermeldt de S. met ingenomenheid, wat onder Koning Lodewijk tot ontginning van woeste gronden en markenverdeeling werd verordend, doch met de inlijving buiten werking gebleven en sedert tot 1818 nog niet weder was opgevat. Hij heeft echter goeden moed dat zijne wenschen dienaangaande {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} zullen vervuld worden; en hij eindigt met de troostrijke woorden van Montesquieu: ‘La raison a un empire naturel; elle a même un empire tyrannique. On lui résiste, mais cette résistance est son triomphe, encore un peu de temps, et on sera forcé de revenir à elle.’ De dissertatie, in goed Latijn en zonder eenigen ophef geschreven, getuigt van aanmerkelijke studie en belezenheid in staathuishoudkunde, landhuishoudkunde, algemeene geschiedenis, land- en volkenkunde, natuurregt, alsmede van gemeenzaamheid met Romeinsche, Germaansche en oudvaderlandsche regtsbronnen, en vooral ook van eigen gedachte en progressive aspiratien. Neemt men daarbij het onderwerp, het tijdsgewricht en den voormelden rijken inhoud in aanmerking, zoo kan de buitengewone onderscheiding aan deze dissertatie te beurt gevallen geene verwondering meer baren. Een jaar later, in Maart 1819, heeft Mr. v. L. in het Dept. Limmen van den Oeconomischen tak der Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem - welke tak zich daarna zelfstandig als Nederlandsche huishoudelijke (economische) maatschappij heeft geconstitueerd en later de Maatschappij van nijverheid is geworden - eene verhandeling gehouden ‘over de machinerie in het fabriekwezen’. Het is eene grondige staathuishoudkundige verhandeling over de vragen: 1. Wat is machinerie? 2. Is die op zich zelve nuttig of schadelijk? 3. Welke maatregelen zijn dienaangaande in ons vaderland te nemen? De S. huldigt de beginselen van Smith en Say (zonder hen te noemen); hij geeft echter zelfstandige beschouwingen, geene extracten uit gezaghebbende schriften. Na tegenover de heerschende vooroordeelen omtrent het economische wezen der machinerie, én het overwegend weldadige én het onafwijsbare daarvan, zoowel uitvoerig theoretisch als praktisch (met vele voorbeelden), in het licht gesteld te hebben, concludeert hij tot vrije toelating van alle werktuigen met ondersteuning der door {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} de invoering buiten werk gestelde handwerksklassen. Hij wil dat deze ondersteuning geschiede, niet door bedeeling, maar door werkverschaffing in landbouw en landontginning, in niet langer belemmerden groot- en kleinhandel, en in hier te lande niet-kunstmatige nijverheid, d.i. de zoodanige waarin wij geene of althans geene overmagtige vreemde mededinging te duchten hebben. Daartoe verlangt hij financieele opoffering van staatswege en voorlichting eener enquête-commissie. Blijkbaar was deze verhandeling uitgelokt, niet slechts door het destijds brûlante der fabriekwerktuigen-quaestie, maar ook door eene prijsvraag van voormelde maatschappij over gezegd onderwerp, uitgeschreven in 1817, te beantwoorden vóór 1 Januari 1819. 1 Men mag het betreuren, dat het regterlijke ambt en zoovele andere bemoeiingen van Mr. v. L. hem belet hebben meer bijzonder als auteur op economisch gebied werkzaam te zijn. Vooral in dien tijd zou hij daarmede groot nut hebben kunnen stichten. Als schoolopziener en regtsgeleerde kon hij geen onverschillig toeschouwer blijven van den strijd die van clericale en van liberale zijde tegen de ‘verbindelijkheid’ der schoolwet van 3 April 1806 en harer strafbepalingen gevoerd werd. Daarvan blijkt ons uit een artikel van zijne hand in de ‘Bijdr. tot Regtsg. en Wetg. van den Tex en van Hall’ 1834 bl. 415 vlg. ‘Iets over de wet van 3 April 1806 en bijzonder art. 14 dier wet’. Hij wijst daarin {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} op de heilzame strekking dier wet, op hare stabiliteit onder al het weifelende en provisionele onzer wetgeving van 1806-1834, op den strijd in naam der vrijheid tegen haar gevoerd, hetzij door hen, die slechts voor zich vrijheid verlangen om die tegen anderen te keeren [de clericalen], hetzij door hen die geene beperkingen der natuurlijke vrijheid in het maatschappelijk belang willen toelaten, vergetende dat de geheele maatschappij reeds zulk eene beperking is [de liberalen]. Tegenover de bewering, dat de verouderde wet van 1806 door latere wetsbepalingen en veranderde maatschappelijke toestanden is afgeschaft, en dat art. 14, als met het stelsel van den Code Pénal strijdige straffen bepalende, niet meer van kracht is, stelt hij vervolgens het betoog, dat de wet in haar geheel genomen ten volle van kracht is gebleven, dat de straffen van art. 14 (de eerste en tweede maal boete met arbitraire correctie bij onvermogen, en de derde maal ontzegging van inwoning in de gemeente voor 6 jaar) niet in strijd zijn met het stelsel van den C.P., en dat laatstgenoemde straf van de criminele straf van bannissement geheel verschilt. De quaestie is thans niet meer van practisch belang. Ik bepaal mij daarom tot de opmerking, dat het betoog des S. mij ten volle juist en afdoende voorkomt. Zoo meende ook de Minister Van Maanen, als hij, bij officieel schrijven van 26 Febr. 1835 aan Mr. v. L., verklaarde te gelooven: ‘dat het aangevoerde een helder licht over de zaak verspreidt en zeer geschikt is om de uitspraak der regtbanken opzigtelijk dit punt te regtvaardigen’. Ofschoon als Officier van Justitie geene discours de rentrée voordragende, was Mr. v. L. echter gewoon bij belangrijke gelegenheden toespraken van meer wetenschappelijken aard te houden. - Zoo hield hij op 3 Oct. 1836 eene feestrede tot inwijding der nieuwe regtslocalen te Alkmaar en verbond daaraan eene beschouwing over het voegzame van uiterlijk vertoon bij de regtspraak en tevens {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} een uitvoerig historisch overzigt der wijze van regtspraak in de oudheid, de middeneeuwen en den nieuweren tijd. - Zoo ook sprak hij 11 Oct. 1838 bij gelegenheid der invoering onzer nieuwe wetgeving ter eere dezer nationale, voor ons meer dan de Fransche Codes passende, wetgeving, en zulks met bijzondere historisch-philosophische uitwijding over enkele punten, als persoonlijke vrijheid en veiligheid, huwelijk en vrouwenregt, en erfopvolging. - Ook bij gelegenheid der beëediging van 16 notarissen in verband met de invoering der nieuwe wet op het notariaat, hield hij 9 Oct. 1842 eene rede, waarin niet slechts die notarissen op het eigenaardige dier nieuwe wet werden gewezen, met verdediging van het daarbij ingevoerde strengere toezigt op hunne ambtsvervulling, maar waarin ook eene korte historische verhandeling over het notariaat en den oorsprong daarvan werd ingelascht. Als lid der Tweede kamer der S.G. was Mr. v. L. buiten twijfel een ijverig arbeider in de sectien en in commissien, maar hij behoorde niet onder hen die dikwerf en lang spreken. In dit opzigt achtte hij zich, gelijk hij het meermalen, als hij het woord nam, te kennen gaf, niet slechts jegens den beschikbaren tijd maar ook jegens de aandacht zijner medeleden tot zelfbeperking verpligt. Het is mij opgevallen, dat vooral de krenking of verkorting der regten, hetzij van personen of van ligchamen, hem tot spreken (en tevens tot tegenstemmen) noopte. Slechts enkele zijner redevoeringen wil ik kortelijk gedenken. Bij de beraadslaging in Oct. 45 over het wetsontwerp ‘houdende maatregelen tot aanmoediging van den invoer van levensmiddelen’ (en bepalende a. eene vermindering der bij de wet van 29 Dec. 35 (Sb. 41) vastgestelde invoerregten en b. regeringsbevoegdheid tot geheele vrijstelling van den invoer, beiden tot 1 Juni 46, naar aanleiding van den door een mislukten aardappelenoogst ontstanen nood) ‘betreurt Mr. v. L., getrouw aan zijne vroegere econo- {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} mische beginselen, het beschermend stelsel der wet van 35 en de afwijking waarin wij van onze vroegere vrijheid van graanhandel vervallen zijn; hij wil den landbouw, niettegenstaande zijne groote belangstelling daarvoor, niet ten koste van andere takken van volksbestaan beschermen; hij herinnert daaraan, dat het stelsel van 35 toch de onlangs bestaanhebbende buitensporige daling der graanprijzen niet heeft kunnen beletten.’ Terwijl hij deze beginselen verkondigde, onderscheidde hij zich hierin van de oppositie, dat hij zijne stem aan het wetsontwerp gaf, als aan eene ‘schuldbekentenis der regering en eene eerste en geheele beterschap belovende schrede op den goeden weg’, in plaats van tegen te stemmen, omdat de regering de door hem afgekeurde doch voor slands kas alles behalve onverschillige wet van 35 niet op eens introk. Bij de beraadslaging in April 46 over de wetsvoordragt ‘tot opheffing van het bestaande fonds voor den landbouw en de vervanging door een veefonds’ sprak Mr. v. L. uitvoerig en stemde hij tegen. De détails dezer gecompliceerde quaestie kunnen hier niet aangeroerd worden. Ik vermeld slechts, dat de S., wederom getrouw aan zijne vroegere economische denkbeelden, zich verklaarde voor het beginsel, dat ‘verzekering tegen besmettelijke veeziekte geen onderwerp van staatszorg moet zijn, en dat de staat zich behoort te bepalen tot policiemaatregelen en tot vergoeding voor vee dat ter afmaking onteigend wordt’. De discussie over het Wetb. van Strafregt in 1847 gaf Mr. v. L. aanleiding om te protesteren tegen den nog te wetenschappelijken of te doctrinairen vorm van het ontwerp. In tegenstelling van woord- of zindefinitien, wil hij geene begripsdefinitien toelaten, niet slechts omdat deze noodeloos, en alzoo redeloos maar ook (gelijk hij met voorbeelden uit het ontwerp toelichtte) omdat ze bedriegelijk en soms gevaarlijk zijn, omdat de wet de menigvuldigheid der voorkomende gevallen, de variae causarum {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} figurae der misdaad niet ligt in hare limitative definitien kan omvatten. (Zie Beraadsl. over b. I tit. 1 en tit. 4.) Bij de beraadslaging over het regt van placet, hetwelk in het ontwerp van strafwetboek (tit. 1 van boek II) van geene poenale sanctie voorzien was, verklaarde hij zich voor het behoud van dit regt, ofschoon hij overigens de voor de R. Katholieken minst kwetsende bepalingen in dat wetboek voorstond, en behoorde hij tot de groote meerderheid welke wegens voormeld gemis tit. 1 van boek II afstemde. - Gedreven door zijne beginselen van verdraagzaamheid en regt voor allen in het godsdienstige, stelde hij zich, omstreeks dienzelfden tijd in de bres voor de belangen der Bisschoppelijke Clerezy. De voormelde afstemming van boek II. tit. 1 van het strafwetboek had eene schorsing der verdere behandeling van dat wetboek ten gevolge. De regering stelde daarop in '48 de afschaffing der nog bedreigde accessoire lijfstraffen van geeseling en brandmerk voor. Mr. v. L. bestreed (11 Juli 48) en stemde tegen die afschaffing, niet wegens bijzondere voorliefde voor lijfstraffen, maar omdat hij de uitligting dezer beide straffen zonder compensatie en buiten verband met een nieuw strafstelsel (gelijk dat van het ontwerp van strafregt) bedenkelijk achtte voor de maatschappelijke veiligheid, en zulks vooral met het oog op het tijdsgewricht. Inderdaad werd deze afschaffingswet niet onder den invloed van verlichte denkbeelden over strafregt maar veeleer onder een soort van revolutionnaire pressie voorgesteld. In ieder geval blijkt, dat Mr. v. L. geenszins door eene Carpzoviaansche criminaliteit, die met zijne inborst geenszins strookte, gedreven werd. Bij de kort daarop gevolgde beraadslaging over de bezuinigingswet ‘tot niet aanvulling buiten noodzaak van vacaturen in provinciale hoven en tot vermindering hunner samenstelling ten criminele tot 3 raadsheeren voor de {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} instructien en tot 4 voor de publieke teregtzittingen’ sprak en stemde Mr. v. L. tegen de wet; en zulks op grond van het gevaarlijke dier vermindering wegens de regterlijke feilbaarheid, in verband vooral met den gewigtigen aard der door de hoven beregte criminele zaken en met de niet-appellabiliteit hunner arresten, welk gemis aan appel hij een groot gebrek onzer strafvordering noemde. In de dubbele kamer van 1840 ter herziening der grondwet sprak Mr. v. L. bij de algemeene beraadslagingen 1o. tegen de door de ijverzucht der overige provincien begeerde splitsing van Holland, 2o. tegen de vooral van clericale zijde begeerde vrijheid van bijzonder schoolonderwijs, 3o. tegen het toenmalige drijven in naam des volks tot demokratische instellingen. Hij verzekerde uit ervaring (en wie zal hem thans logenstraffen?), dat het volk niet haakte naar volkskeuzen, maar slechts wenschte naar vrij en voordeelig bedrijf, dat het voor politische theorien en subtiliteiten geen gevoel had, en voor ontbindbare kamers en verantwoordelijke ministers ten eenenmale onverschillig was. Juist nu de staat aan de herstelling zijner financien (na den vrede met Belgie in 1839) een zoo overwegende behoefte had, achtte hij dat drijven bijzonder misplaatst. - Nauwelijks kon de econoom zijn ongeduld bedwingen over de politieke gelukspredikers, die de economische volks- en staatsbelangen veronachtzaamden. Ook bij de algemeene beraadslaging ter herziening der grondwet in de enkele kamer van 1848 verklaarde Mr. v. L. zich tegen het demokratische beginsel, hetwelk in de grondwetsontwerpen het monarchale element beheerschte. Vooral in dien tijd achtte hij zulks bedenkelijk voor de vastheid en de klem der regering. ‘Hij is voor eene getemperde monarchie, niet voor eene getemperde democratie, d.i. eene door een koning en andere instellingen getemperde volksregering. Hij is tegen directe verkiezingen {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} en tegen eene ontbindbare Eerste kamer, waarvan de leden niet door den koning benoemd worden.’ Bij de discussie over hoofdstuk I (Rijk en inwoners) komt Mr. v. L. op voor de provinciale en communale autonomie tegenover de voorgestelde onbepaalde bevoegdheid des wetgevers om provincien en gemeenten ook tegen haren zin te vereenigen en te splitsen. Hij ziet daarin eene door geene bezuiniging te vergoelijken regtskrenking. Zoo ook bestrijdt hij het voorgestelde ‘regt van vereeniging en vergadering behoudens eene de uitoefening daarvan in het belang der openbare orde regelende wet’. Deze réserve geeft z.i. geene genoegzame waarborgen. De grondwet zelve moest de beperkingen van het regt in beginsel uitdrukken. Zij moest voor de vereenigingen vorderen een oogmerk (gelijk het Burg. Wb. zegt) niet in strijd met de wetten en de goede zeden, en voor de vergaderingen bepalen, dat zij vreedzaam en ongewapend behooren te zijn, en in de open lucht gehouden wordende onderworpen zijn aan het toezigt der overheid, die bevoegd is om ze bij stoornis der orde uiteen te drijven. Ook behoorden de vereenigingen niet reeds als toegelaten (zooals het B.W. bepaalt) regtspersoonlijkheid te bezitten, wegens het groote gevaar der doode hand. Bij hoofdstuk IX (Waterstaat) komt Mr. v. L. op voor de autonomie der waterschappen en bestrijdt hij de voorgestelde provinciale centralisatie te hunnen aanzien. - Bij hoofdstuk X (onderwijs enz.) getuigt hij voor de schoolwet van 1806 en hare heilzame werking. Van die werking en van het thans (bij wijziging van het eerste ontwerp) gewaarborgde ‘onderwijs overal van overheidswege’ verwacht hij, dat het thans vrijgelaten bijzonder onderwijs minder kwaad zal stichten. - Bij hoofdstuk XII (addit. artt.) verklaart hij zich 1o. tegen de algemeene afschaffing der heerlijke regten betreffende voordragt en aanstelling van personen tot openbare betrekkingen zonder schadeloosstelling, inzoover nl. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} die betrekkingen geldswaardig en van het publiek gezag gekocht zijn, 2o. tegen de bevoegdheid tot opheffing met of zonder schadeloosstelling van de overige heerlijke regten, welke juris privati en inderdaad gewoon eigendom zijn. In de dubbele kamer, bij de discussie over hoofdstuk X, ijverde hij tegen de loslating van het placet, en verdedigde hij de souvereiniteit van den staat tegenover ge es telijke opperhoofden hoe ook genaamd, hetzij personen of collegien, hetzij in- of buitenlands. Tengevolge zijner vele bezwaren tegen de herziene grondwet van 1848, stemde hij zoo in de enkele als in de dubbele kamer tegen de helft der ontwerpen of hoofdstukken nl. tegen I. (Rijk en inwoners), III (Staten Gen.), IV (Prov. Staten), VI (Godsdienst), IX (Waterstaat), XII (Addit. artt.) Geschriften of redevoeringen van Mr. v. L. op lateren leeftijd uitgegeven of uitgesproken zijn mij niet bekend, met uitzondering alleen der welgeschrevene levensschets van Mr. J.A. Kluppel, president der regtb. te Alkmaar en zijn medelid in onze Maatschappij, welke hij in 1863, op acht en zestigjarigen leeftijd, vervaardigde 1. Een anderen voor het publiek verborgenen maar in zijnen kring zeer nuttigen en tijdroovenden, en daarom verdienstelijken arbeid van Mr. v. L. mag ik niet verzwijgen. De heer A. van der Mieden, dijkgraaf van de ‘Uitwaterende Sluizen’ had een uitvoerig register op het archief van dat oude waterschap (5 Juli 1544 opgerigt door Keizer Karel) begonnen en tot op 1735 bijgewerkt. Mr. v. L. vond als Secretaris der U.S. lust en tijd om dat werk van af 1735 voort te zetten, en zelfs na zijn ontslag tot op zijnen dood bij te houden. Eindelijk moet ik melding maken van de aandacht en den arbeid door hem gewijd aan eene hoogstbelangrijke {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} verzameling van handschriften, welke, bijna vergeten, in 1826 onder familiepapieren door hem werd opgespoord. Zij was aangelegd door den bovengenoemden voorvader van zijne echtgenoote, J. Vollenhove, hofprediker van Koning Willem III van Engeland. Zij bevatte een groot aantal oorspronkelijke brieven, van 1429 tot 1767, waaronder zeer vele van in onze geschiedenis hoogst verdienstelijke mannen. Hij rangschikte die chronologisch en bragt ze in leesbaar schrift over, waartoe zijne bekendheid met of studie van oud schrift hem in staat stelden. - In de Bijdr. voor Regtsg. en Wetg. van 1827 deelde hij reeds een achttal dier brieven mede, geschreven door voorname binnen- en buitenlandsche regtsgeleerden uit de 16de eeuw, waaronder een Latijnsche van Donellus aan Graaf Marnix van St. Aldegonde en een Fransche van Cuiacius van 1582. Hij voorzag die van geleerde aanteekeningen, waaruit blijkt, dat hij zijne vroegere classieke en historisch-litterarische studien nog geenszins vaarwel had gezegd. Ook Prof. den Tex voegde er zijnerzijds breedvoerige aanteekeningen bij. In de Archives de la maison d'Orange Nassau van Mr. Groen v. Prinsterer werden onderscheidene dier brieven afgedrukt, allen gemerkt Ms. L. (Zie Arch. 1 Série. Suppl. p. VI); alsmede in de uitgaven van het historisch gezelschap te Utrecht (voorzoover ik heb kunnen vinden) een brief van Bisschop David van Bourgondie a. 1477 (Kroniek V. 1849. p. 194 - verg. p. 101 eod.).   19 Juni 1872. P. van Bemmelen . {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Mr. Jan Pan . Een eerbiedwaardig grijsaard, een edel mensch, een smaakvol geleerde, een beminnelijk vriend, een voortreffelijk huisvader is dezer dagen ten grave gedaald. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde verloor in hem een der weinige mannen, die zij door het aanbieden van haar eerelidmaatschap bij uitnemendheid had gehuldigd. In hare jaarboeken een eenvoudig woord ter zijner gedachtenis te bewaren is haar verlangen. Gaarne wil ik trachten haar tolk te wezen. Mr. Jan Pan zag den 21 Mei 1785 te Enkhuizen het levenslicht. Zijne ouders waren Mr. Thade Pan en vrouwe C.F. Vaillant, beiden uit aanzienlijke Westfriesche geslachten. Eerstgenoemde 1 had van 1765 tot 1780 het ambt van Hoofd-officier daar ter stede bekleed, was later tot vele andere belangrijke eereposten en bedieningen geroepen 2 en reeds meer dan vijftig jaren oud, als zijne {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} gade hem den zoon schonk, wien deze levensschets gewijd is. Van beider teedere zorgen sprak hij in later dagen dikwerf met dankbare herinnering. Zijne geboortestad, die in het tijdperk zijner kindsheid allengs veel van haren vroegeren luister moest derven, had hij lief en op vergevorderden leeftijd nam hij nog de pen op om in een dagblad-artikel ‘De bokkingstad’ hare eer te handhaven. Na zorgvuldige voorbereiding mocht hij in 1799 aan de leiding van den geleerden Rector Ecco Epkema, die sedert 1789 aan het hoofd der Latijnsche school te Enkhuizen geplaatst was, worden overgegeven. Met den grootsten eerbied gewaagde hij steeds in gesprekken en brieven van dezen als zijnen ‘voortreffelijken leermeester,’ die in zijne leerlingen warme liefde voor de studie der Oudheid wist op te wekken. Zeker heeft hij in Pan dien onverdroten ijver bij de beoefening der Grieksche en Romeinsche Letterkunde ontvonkt, die dezen tot op hoogen ouderdom is bijgebleven. Voor hem was het dan ook hoogst gelukkig, dat Epkema eerst na een elfjarig verblijf te Enkhuizen ('t geschiedde in hetzelfde jaar, waarin Pan tot de Akademische lessen werd bevorderd) zich naar elders verplaatste. Aan de raadgevingen van dezen vriend, die zelf een leerling uit de school van Everwinus Wassenbergh was, zal het dan ook wel grootendeels zijn toe te schrijven, dat zijne keuze aanvankelijk op de Hoogeschool te Franeker werd gevestigd. Hier mocht hij onder de leiding van straksgenoemden Wassenbergh en De Crane zich verder in het onderzoek der Oudheid verlustigen; hier de lessen van Tholen en Chaudoir over wis- en natuurkunde bijwonen; hier in een uitgelezen vriendenkring de voortreffelijkste schrijvers lezen en herlezen 1; hier den huiselijken omgang genieten van {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Professoren, die op den meest vertrouwelijken voet met hunne leerlingen omgingen; hier een nauwen vriendschapsband vastknoopen met Cornelis Jacobus van Assen, een band die eerst in 1859 door het overlijden van laatstgenoemden werd verbroken 1. Na verloop van twee jaren ging hij tot de studie der rechtsgeleerdheid over. In Hendrik Willem Tydeman vond hij den voorbeeldeloos ijverigen leermeester, die voor weinige doch met grooten aanleg toegeruste jongelingen de beginselen des Romeinschen rechts ontvouwde. Behalve Van Assen en Pan vinden wij Tromp en Haga als tot dien engen kring behoorende vermeld 2. Nog klinken ons als het ware in de ooren de treffende woorden, die, meer dan een halve eeuw later, door Van Assen bij 't nederleggen van het Hoogleeraarsambt in eene openbare les met aandoening werden uitgesproken. ‘Nog leeft (zoo sprak hij) de eerste en oudste mijner leeraren, Hendrik Willem Tydeman; wat ik den scherpzinnigen en grooten geleerde schriftelijk betuigde, toen hij zijn tachtigste levensjaar bereikte, dat herhaal ik hier openlijk uit de volheid van een dankbaar gemoed: aan hem heb ik oneindig groote verplichting. Nog leeft de oudste mijner Akademievrienden; hoe verheugde hij zich in de eer mijner benoeming. Hij was Tydeman's beste leerling; op vier en zeventig jarigen ouderdom blaakt hij nog van heiligen ijver voor letteren en kunsten, de eerste vriend mijner jeugd, de Raadsheer Pan.’ Zoo sprak van Assen: nog drie jaren later heeft ook Pan dien gelukkigen studententijd met erkentelijkheid herdacht. ‘Met genoegen (aldus schreef hij toen in de opdracht zijner ‘Kleine Opstel- {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} len’ aan Tydeman) herdenk ik Uwe lessen en had U, even als Uwen ambtgenooten Wassenbergh en De Crane, veel ook buiten de collegiekamer te danken. Zoo vervlogen te spoedig vier gelukkige jaren en met innig leedwezen verliet ik het stille Franeker, om te Leiden mijne studiën voort te zetten; maar al hield de betrekking van leerling op, de band van genegenheid bleef onverbroken.’ Het was in September 1807 dat Pan naar Leiden vertrok, om onder Van der Keessel en Smallenburg zijne studien voort te zetten. Het behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat hem ook hier de gelegenheid geenszins ontbrak, om door omgang met hoogleeraren en commilitones bij de beoefening der wetenschap die richting te volgen, welke zijns inziens bij uitsluiting geschikt was om den grondigen geleerde en den waarlijk ontwikkelde staatsburger te vormen. Vlijtig nam hij deel aan disputen en ook de casus-collegien stelde hij op prijs. Onder zijne voormalige medestudenten noemde hij in later dagen dikwerf Bernard van Laar, wiens aandenken hij zelf in een levensbericht vereerde, en Jan Frederik Constantyn Moltzer, met wien hij voortdurend briefwisseling bleef onderhouden. Nog op hunnen tachtigsten verjaardag hebben de beide grijsaards elkander schriftelijk begroet. Den 17 November 1809 nam Pan afscheid van het Akademieleven. Na verdediging van zijn proefschrift ‘De grati animi officiis Jure Romano et Attico’ werd hem de doctorale graad in de beide rechten toegekend. Door dat proefschrift werd de roem van den jeugdigen geleerde bij uitnemendheid gevestigd. Zoowel in buitenlandsche als in Nederlandsche tijdschriften werd het met uitbundige toejuiching begroet 1. De een noemde het ‘een meester- {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} stuk in zeer zuiver Latijn geschreven 1.’ Een ander prees inzonderheid ‘den Sinn für fleissiges Studium aller Quellen des Rechts, den Eifer etwas Durchdachtes und scharfsinnig Bearbeitetes zu liefern 2.’ Heyne zelf nam daaruit aanleiding om inzonderheid het ‘eert uwen vader en uwe moeder’ naar de wetgevingen der oude volkeren in het licht te stellen 3. Pan toch had zijne Verhandeling in drie deelen gesplitst en in het eerste hoofdstuk den plicht der dankbaarheid van kinderen jegens hunne ouders, in het tweede die van vrijgelatenen jegens hunne patroni, in het derde die van andere personen, inzonderheid begiftigden, jegens hunne weldoeners ontwikkeld. Bij elk dier hoofdstukken had hij de rechtsgevolgen ontvouwd, die de schennis dezer verplichtingen voor den ondankbare na zich sleepte. Opmerkelijk is het, dat dit opstel het meest gewaardeerd werd door geleerden, die sommige van Pan's stellingen opzettelijk hebben bestreden, en dat velen, die het in lateren tijd bij het samenstellen hunner geschriften gebruikten, zoowel de keurige latiniteit als den sierlijken vorm van het geheele werkje hebben gehuldigd. Over vele bijzondere leerstukken, daarin of behandeld of aangestipt, is sedert een nieuw licht opgegaan en de Schrijver zelf sprak meermalen met de hem eigene bescheidenheid over het ontoereikende van menig betoog of het onjuiste van enkele zijner vroegere beweringen: maar geoorloofd was zeker het welgevallen, waarmede hij vijf en vijftig jaren na de uitgave de woorden afschreef van Dr. Van den Es: ‘Huius jurisprudentiae Atticae partem (de liberorum {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} erga parentes officiis) luculentissime illustravit Janus Pan, cuius liber, vel post dimidiam seculi partem et quod superest, dignissimus est qui ab omnibus huius scientiae studiosis cognoscatur 1.’ Met zijne promotie vangt het tweede tijdperk van 's mans leven aan, een tijdperk van bijna dertig jaren, voor de geschiedenis van zijn openbaar bedrijf en letterkundige werkzaamheid minder belangrijk dan het daarop volgende. Zonderling verschijnsel, zegt wellicht deze of gene. En toch, meer zeldzaam dan zonderling. De productieve kracht van den letterkundige pleegt zich op den mannelijken leeftijd het krachtigst te openbaren en slechts weinigen bezitten de gave der zelfbeheersching in die mate, dat zij de uitkomsten hunner nasporingen aan het publiek onthouden, zoo lang ze niet volkomen overtuigd zijn, dat verder onderzoek tot geene nieuwe resultaten zal kunnen leiden. Liet Pan gedurende dit geheele tijdperk slechts zelden iets van zich hooren, toch bleef onafgebroken studie na zijne promotie voor hem eene behoefte, ja ze was hem tevens in donkere dagen een bron van vertroosting en bemoediging. Aan ‘spoedig geplaatst worden’ was destijds niet te denken: op eene ‘aurea praxis’ bestond eveneens weinig hoop. Had zich spoedig de gelegenheid daartoe opgedaan, zeker zou hij destijds zich met hart en ziel aan het onderwijs gewijd hebben; doch de uitzichten op eene aangename letterkundige loopbaan waren luttel 2. Zoo keerde dan de jeugdige jurist naar zijne vaderstad terug en begon hij zoo goed het wilde de rechtkundige practijk uit te oefenen: zijn vrijen tijd bleef hij aan oud- {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} heid en kunst wijden 1. De inlijving van het Koningrijk Holland in het groote Keizerrijk volgde. Eene rechtbank van eersten aanleg werd te Hoorn gevestigd. Dadelijk (April 1811) verplaatste hij zich derwaarts. Een samenloop van gunstige omstandigheden bevorderde zijn loffelijk streven: onverwacht werd eene uitgebreide practijk eerlang zijn deel. Grondige kennis der Fransche taal maakte hem de studie van de Fransche wetten en verordeningen, die nu het grondgebied des Vaderlands overstroomden, gemakkelijk 2. Vlijtig werden nu de Wetboeken van Napoleon bestudeerd en het onderzoek der nieuwe vormen van rechtspleging hield hem onafgebroken bezig. Van hem gold in alle opzichten wat hij ergens van een zijner Akademievrienden getuigt, dat hij spoedig door zijnen goeden naam, kunde en bedrevenheid in de behandeling van zaken het algemeen vertrouwen verwierf. De afschudding van het Fransche juk, die op den levensloop van velen zijner tijdgenooten van zoo beslissenden invloed was, bracht in zijne uitwendige omstandigheheden geene merkbare verandering te weeg. Weldra mocht hij door zijn huwelijk met vrouwe Margaretha Johanna van Akerlaken zijn huiselijk geluk gevestigd zien. Het werd met een zestal kinderen gezegend. Drie hunner en ook de voortreffelijke gade, die zijn huis tot een tempel {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} des vredes, der liefde en der gastvrijheid gemaakt had, moest de waardige man ter laatste rustplaats brengen. Hoe bitter was niet zijne smart, toen zij hem ontviel, hoe grievend zijn leed, in tal van brieven uitgedrukt, toen Thade, de rijkbegaafde zeeofficier, zijn medelid in onze Maatschappij, aan het vaderhart ontrukt werd! Keeren wij terug tot het vorige tijdperk zijns levens. Gedurende die periode gaf hij geen enkel geschrift in het licht; schoon ieder wist hoe zorgvuldig hij zijne snipperuren aan zijne geliefkoosde studiën wijdde, toch liet hij zich door den aandrang van vrienden en bekenden niet bewegen tot de uitgave zijner doorwerkte opstellen. Slechts ééne uitzondering. Eene voorlezing over Ossian als dichter beschouwd, bij wier zamenstelling in 1819 ‘de Engelsche vertaling van Macpherson de eenige bron en het eenige hulpmiddel’ was, verscheen in het negende deel der Mnemosyne van Tydeman en van Kampen. Noode ging hij tot de uitgave over. ‘Hiernevens dan (zoo schreef hij aan zijnen voormalige leermeester) Ossian, met eene prefatie van gewigt, op welke letterlijke plaatsing ik insteer: mijn naam mag er volstrekt niet bij.’ De drukproeven van dit stuk werden hem blijkbaar niet toegezonden: zeker zou in het tegenovergestelde geval hem de ergernis bespaard zijn, dat daarin van den Romeinschen (l. Homerischen) Jupiter wordt gesproken, wiens oogwenk den Olympus tot in zijne grondvesten deed sidderen, - van den Macedonischen (l. Maconischen) zanger, - van gespannen pezen die morren (l. snorren) op de gepolijste bogen. Misschien heeft deze auteursergernis, die hij trouwens met velen gemeen had, hem aanvankelijk van verdere medewerking aan tijdschriften weêrhouden 1. In zijn vrijen tijd hield hij zich reeds destijds, {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} voor zoover zijne wankele gezondheid het hem vergunde, met het nauwgezet onderzoek van Bilderdijks dichtwerken bezig. Het jaar 1838 was een gewichtig keerpunt in zijn leven. Reeds lang te voren was bij hem de wensch gerijpt, om de rechtspractijk, die van lieverlede aan het kwijnen geraakte, althans niet in omvang en gewicht toenam, tegen de waarneming van een rechterlijk ambt te verwisselen. Doch 't ging toen als thans: men wachtte eene rechterlijke organisatie, alleen geloofde men destijds meer algemeen, dat ze spoedig tot stand zou komen. Op het papier was dan ook werkelijk alles gereed in 1830, als de Belgische opstand uitbarstte. Men weet hoe later de herziening der reeds vastgestelde wetten plaats greep. Eindelijk was de wet van 28 April 1835 afgekondigd: toch moesten er nog drie jaren verloopen, eer de door velen reikhalzend verlangde organisatie in het leven trad. Aan Pan werd een raadsheerzetel in het Provinciaal Gerechtshof van Drenthe aangewezen. De verandering was in meer dan een opzicht groot. Op gevorderden leeftijd (de vijftig toch had hij reeds achter den rug) zou hij nu met gade en kroost de landstreek verlaten, waar zijne ouders en grootouders gewoond en gewerkt hadden; waar elk hem kende en hoogachtte en waardeerde; de door de golven der zee bespoelde veste vaarwel zeggen, waar hij zoo vele jaren de vraagbaak geweest was van allen, die zijne voorlichting behoefden; heentrekken naar het ‘gewest van heide en struiken,’ waar destijds reeds regeering en volk aanvingen de ontwikkeling, waartoe het bestemd is, voor te bereiden. Toch heeft hem de verandering niet berouwd. Welkom was hem het genot eener volstrekte onafhankelijkheid. Gelukkig mocht hij zich gevoelen, ontheven van de onvermijdelijke moeilijkheden aan de rechtspractijk niet zelden verbonden, losgemaakt van talrijke tijdroovende commissiën. Daarbij zag men in Drenthe al spoedig, hoe de beminnelijke man {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} zich door innemende vormen, geestig onderhoud, welwillendheid jegens minderen, gelijkmatigheid van humeur en opwekkenden ernst, in zijne nieuwe woonplaats aller harten wist te winnen. Nauwgezet in de vervulling zijner ambtsplichten onderzocht hij met ijver de rechtsvragen, wier beslissing ten deele van zijn oordeel afhing. Een paar opstellen van zijne hand (de eenige kleine gedenkstukken zijner beoefening van het praktische recht) getuigen van de behoefte eener echt wetenschappelijke studie der pas ingevoerde Nederlandsche Wetboeken, die ook bij hem levendig was. Vrijen tijd had hij nu in overvloed en in dit derde tijdperk zijns levens, dat nagenoeg twintig jaren omvat, kon en mocht hij naar hartelust zich toewijden aan de beoefening der oude en nieuwe Letteren, aan de kritische nasporing der geschiedenis van Kunsten en Wetenschappen. In de eerste plaats legde hij de laatste hand aan zijn werk over Bilderdijk 1. Het is als het ware een uitvoerige Commentarius op zijne Voorlezing over de voortreffelijkheid van Bilderdijk in het navolgen en overbrengen der oude dichters, bijzonder van Horatius. Toch gaat het veel verder: het behelst eene aanwijzing der oude en nieuwere Dichters uit alle natiën en tongen door Bilderdijk vertaald of nagevolgd. Men moet dit werk, dat reeds in het jaar hetwelk op des Auteurs verplaatsing naar Drenthe volgde het licht zag, hebben gelezen en herlezen, met de bronnen vergeleken en bestudeerd, om het naar waarde te kunnen schatten. Wie daarmee aanvangt, legt het on- {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} gaarne weêr neder, zoo aanlokkend is het onderzoek, zoo behagelijk de vorm, zoo opwekkend de toetsing, zoo leerrijk de vergelijking. Voor mij althans, die in het najaar van 1839 menig uur aan die studie wijdde en in een Gids-artikel daarvan rekenschap gaf, blijft het genot dat mij Pan's arbeid destijds verschafte, onvergetelijk. Wat meer zegt, Da Costa zelf legde op meer dan eene plaats van zijne hooge ingenomenheid met dit treffelijk werk getuigenis af. Reeds merkte ik op, hoe hij met de zijnen bij zijne komst in Drenthe spoedig aller genegenheid zich wist te verwerven. In alle standen en kringen vond hij vrienden en vereerders. Een gezellig kransje vormde zich al spoedig om hem heen: daaraan namen deel de President Gratama, de Prokureur-Generaal Servatius, de predikant Benthem Reddingius, allen thans reeds ontslapen: voorts de Advokaat-Generaal Gregory, thans Commissaris des Konings in hetzelfde gewest, en de Inspecteur van 't lager onderwijs, Dr. H.J. Nassau. Alles wat hij zag en hoorde, vermeerderde zijne belangstelling in de Provincie, die destijds nog schaars door vreemdelingen bezocht werd. De geschiedenis, de volkstaal en het volksleven, alles trok hem aan en overal vond hij nieuw voedsel voor zijn lust tot zelfstandig onderzoek. Niet weinig heeft de wetenschap daaraan te danken. Slaat de lange lijst zijner kleinere schriften op, die aan deze levensschets is toegevoegd en gij zult U aangetrokken voelen tot nadere kennismaking met menig opstel van zijne hand, waarmede hij nu eens dag- en weekbladen, dan weêr het gewestelijke Jaarboekje versierde. Wie hij was voor ons jongeren, die zich onwederstaanbaar door zijn omgang en onderhoud voelden aangetrokken, dat kunnen velen getuigen die met en na mij in Drenthes hoofdplaats vertoefden. Het zij genoeg hier de namen te vermelden van Mr. B.J. Gratama, thans hoogleeraar aan de Universiteit te {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Groningen, Mr. P. Hofstede, thans Procureur-Generaal terzelfder stede, Mr. Coninck Liefsting, thans raadsheer in den Hoogen Raad der Nederlanden. Van geen hunner heb ik tegenspraak te duchten, als ik beweer dat zij aan het verkeer in Pan's huiselijken kring ook voor hunne verdere ontwikkeling oneindig veel te danken hebben. Kunstzin en smaak wist hij velen in te prenten, bij velen te veredelen, om het even of het de dichtkunst, de welsprekendheid of de voortbrengselen van penseel en beitel gold. Roem te behalen als kunstkenner of beoordeelaar, was nooit zijn streven, maar de bijdragen tot de geschiedenis der fraaie kunsten door hem in tijdschriften geleverd, verdienen ongetwijfeld de aandacht van allen, die onopgesmukte mededeelingen omtrent verscholen of vergeten gewrochten uit vroeger eeuwen weten te waardeeren. Gelukkige jaren mocht Pan met de zijnen te Assen doorbrengen. Toch vergat hij den geboortegrond, zijn oude vrienden en de in Holland gevestigde wetenschappelijke inrichtingen in geene deele. Van tijd tot tijd, doorgaans om het andere jaar, bracht hij een bezoek aan dat gewest. Vooral de Archaeologie en de Kunstgeschiedenis trokken dan zijne aandacht en geruimen tijd bracht hij door in Musea en Kabinetten, wier schatten hij met het oog eens geoefenden kenners gadesloeg. Allen beijverden zich dan den waardigen man de behulpzame hand te bieden, en de kring zijner vrienden breidde zich telkens uit, naar mate hij hier en elders met meer mannen van studie in aanraking kwam. Nieuwe kennissen, nieuwe korrespondenten, nieuwe en rijke stof voor briefwisseling. Huiswaarts gekeerd verheugde hij zich met kinderlijke blijdschap over den verworven schat van kennis en menige voor anderen onbelangrijke bijzonderheid die hij had opgeteekend gaf hem later stof tot nieuwe onderzoekingen, niet zelden ook aanleiding tot verrassende ontdekkingen. Op zuiverheid van taal en stijl stelde hij den hoogsten {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} prijs en zelden geevenaard was zijn fijn gevoel voor het schoone, edele en zielverheffende van ware poezy. Geene moeite om schijnbaar duistere plaatsen der uitstekendste dichters te verklaren en op te helderen was hem te inspannend of te tijdroovend. Nog zie ik hem met een glimlach op 't gelaat wijzen op deze of gene uitdrukking, die er naar zijne meening ‘maar eventjes doorkon’, en onmiddelijk daarop met zijne gewone zachtmoedigheid in het beoordeelen van eens anders arbeid eene andere plaats uit hetzelfde dichtstuk opslaan, die zijns inziens door verhevenheid of oorspronkelijkheid uitblonk. Werden dichters die hij hoog waardeerde door eene naar zijn oordeel onrechtvaardige kritiek aangerand, dadelijk sprong hij als een kampioen in de bres. Nauwelijks had een ongenoemde in de ‘Letterbode’ onder het opschrift ‘Onze dichters en de Natuurlijke Geschiedenis’ zich eenige aanmerkingen veroorloofd over sommige uitdrukkingen bij Van Walree, Van Lennep, S.J. van den Bergh en anderen voorkomende, of Pan stelde eene poging in het werk om de dichterlijke vrijheden onzer zangers te verdedigen, en onaangenaam was het hem in hooge mate, dat de schrijver dier aanmerkingen goedvond later nogmaals zijne berispende uitingen te herhalen. Onder onze prozaschrijvers trok vooral Van der Palm zijne bijzondere aandacht. Van dezen getuigde hij, ‘dat hij hem gedurende een lange reeks van jaren zoo vele genoegelijke en nuttige uren verschuldigd was en dat hij hem in den ouderdom als een getrouw vriend ter zijde stond.’ Op diens geschriften viel dan ook onverwijld zijne keuze, toen de redactie van het Woordenboek der Nederlandsche Taal hem had uitgenoodigd zijne schatting voor dien reuzenarbeid te betalen. Daaraan zijn wij de ‘Aanmerkingen van den Hoogleeraar van der Palm over de Nederlandsche taal, verzameld uit zijne werken’ verschuldigd. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Met zijn Akademievriend had hij ook dit gemeen, dat de taal der wetgeving steeds een voorwerp zijner bijzondere opmerkzaamheid bleef. Gaf in 1848 de Grondwetsherziening dezen aanleiding tot het schrijven van ‘De taal der Grondwet’, ook Pan gaf zijne ‘Aanmerkingen op de taal en stijl der ontwerpen van wet tot herziening der Grondwet’ ten beste. Daarbij trad zijn afkeer te voorschijn van taalvormen en uitdrukkingen, die een zuiver historisch karakter dragen, waarop anderen juist daarom prijs stellen. Op meer dan ééne plaats kon hij ‘den nagalm van den ouden publicatiestijl’ niet goedkeuren. Het bekende ‘alom’ in art. 145 hinderde hem, en als hij in art. 152b las, dat de criminele regtbanken verpligt zijn, elk in haar ressort te zorgen, dat het voorschrift van het eerste lid der bepaling stiptelijk worde nagekomen, kon hij geestig den draak steken met overtollige herinneringen aan den ‘keurstijl’ van vroegere eeuwen. Toch had hij vrede met het ‘giften en gaven’ in art. 83, als ‘plegtige formele woorden van het oude formulier’. Een brief van Van Assen, rijk aan opmerkingen over dergelijke onderwerpen, was hem steeds een welkome bode uit de Academiestad. Bovenal was hem het verzamelen van woorden en spreekwijzen in Drenthe gebruikelijk eene geliefkoosde bezigheid en ter openbare terechtzitting luisterde de taalgeleerde even aandachtig naar de uitdrukkingen die de getuigen bezigden als de raadsheer den inhoud der verklaringen wikte en woog. Wat hij daaromtrent in het Archief voor Nederlandsche Taalkunde heeft openbaar gemaakt, werd door deskundigen met groote belangstelling ontvangen. ‘Daarin (zoo schrijft mij een bevoegd beoordeelaar) geeft de Schrijver blijk van zijne uitgebreide en nauwkeurige taalkennis. Hij geeft niet alleen de beteekenissen van het dialect, dat hij behandelt, maar hij geeft die beteekenissen in de juiste historische orde, en waar hij etymologiseert, geschiedt dit insgelijks op goede wetenschappelijke gronden. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij is niet alleen een fijn opmerker van de taal zijner streek, maar hij brengt ze met oordeel in vergelijking met die van andere gewesten en van de algemeene nederlandsche Taal. Met zijn kleine Drentsch Idioticon heeft hij aan de taalwetenschap meer dienst gedaan, dan anderen met een geheel boekdeel over dergelijke stoffe.’ Zoo had zijne verplaatsing naar Assen niet enkel eene groote verandering in zijn uitwendig leven ten gevolge, maar gaf deze ook aan zijne studiën eene richting, die hij zelf vroeger nooit had voorspeld. Twintig gelukkige jaren vervlogen en, zoo niet hevige rheumatische pijnen hem gedurig gekweld hadden, zijn levensgenot zou weinig of niets te wenschen hebben overgelaten. Doch in het voorjaar van 1857 volgde helaas! eene ernstige ongesteldheid, die aanvankelijk volslagen doofheid ten gevolge had. Van die kwaal mocht hij nooit volkomene herstelling vinden. Dit maakte hem de vervulling zijner ambtsplichten hoogst moeilijk en bij den gemoedelijken man, die eenen reeds meer dan zeventigjarigen leeftijd had bereikt, rijpte in 1858 het besluit, om een eervol ontslag te vragen. Het werd hem verleend. Met leedwezen en aandoening verliet hij het gewest, waar ouden en jongeren, aanzienlijken en armen hem lief hadden en vereerden. Hij keerde naar Hoorn terug en nam zijn intrek bij zijn schoonzoon Bast, secretaris dier gemeente, met wien zijn eenige dochter door den huwelijksband was vereenigd. Daar vond hij vele oude vrienden en kennissen terug; onder dezen den waardigen Dr. Abbing, Rector der Latijnsche scholen, in 1823 op zijne aanbeveling derwaarts geroepen 1. Voor beiden was dat wederzien een bron van nieuwe levens- {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} vreugde en de mannen, die vijf en dertig jaren te voren de destijds voor 't eerst bekend gemaakte overblijfsels van Cicero's werk de Republica te zamen bestudeerd hadden, vonden nu op gevorderde jaren in gemeenschappelijk onderzoek en gedurige gedachtenwisseling over onderwerpen waarin ze beiden evenzeer belang stelden den lichtenden fakkel, die 's levens avond verheldert. De trouwe vriend legde hiervan openlijk getuigenis af in de keurige en hartelijke opdracht van zijn ‘Letterkundig Leven van Marcus Tullius Cicero in zijn kindsheid en eerste jongelingsjaren’, te Hoorn in 1866 in het licht verschenen 1. Nog mocht de grijsaard dertien gelukkige jaren in den vreedzamen kring der zijnen doorbrengen, waar kinderen en kindskinderen wedijverden in hun streven om ‘Opa’ de dagen der ruste te veraangenamen. Wel werd ook hem de bittere beker der beproeving herhaaldelijk toegereikt; maar de verpletterende slagen, die hem troffen toen gade en zoon hem ontvielen, kwam hij door echten godsdienstzin en stil berusten in den wil des Allerhoogsten te boven. Eene langdurige ziekte verplaatste hem eerlang in een toestand, die weinig hoop op volkomene herstelling overliet en telkens schreef hij aan zijne vrienden dat zijne lamp wel spoedig zou worden uitgebluscht. Toen hij verzwakt en afgemat in den familiekring zijn halve eeuwfeest als doctor in de beide rechten vierde, dacht hij waarlijk niet nog het zestigjarige doctoraat te zullen beleven. Als een gemoedelijk Christen zag hij met kalmte, in de hope des beteren levens, zijn naderend einde te gemoet. Eindelijk sluimerde hij den 25 September 1871, in den hoogen ouderdom van 86 jaren, zachtkens in. Aan onderscheidingen heeft het den waardigen man niet {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} ontbroken. De meeste wetenschappelijke instellingen hier te lande, daarenboven sommige elders gevestigd, telden hem sedert lang onder hare leden. Ook de Tweede klasse van het voormalig Koninklijk Nederlandsch Instituut van Kunsten en Wetenschappen had hem in 1839 eene plaats onder hare Correspondenten aangewezen. Koning Willem II versierde in 1842 zijne borst met het ridderkruis der orde van den Nederlandschen Leeuw. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, die hem in 1826 het lidmaatschap had aangeboden, keurde hem eene zeldzame onderscheiding waardig door zijn naam op de kleine lijst harer eereleden op te teekenen in 1865. Dergelijke eereblijken, door den nederigen man nooit gezocht, nam hij met welwillendheid aan. En hiermede is mijne taak volbracht. Voor onze Maatschappij, die geene lofredenen maar levensberichten geeft, moge deze onopgesmukte schets voldoende zijn. Dankbaar voor tallooze blijken van genegenheid en vriendschap mij door den afgestorvene gedurende eene reeks van jaren geschonken, dankbaar voor de hartelijke woorden in de opdracht zijner ‘Kleine Opstellen’ tot mij gericht, dankbaar ook voor het genot dat mij het schrijven dezer regelen mocht verschaffen, leg ik de pen neder. Velen blijven met mij 's mans nagedachtenis in zegening houden!   Mr. J. de Wal . {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst der geschriften van Mr. J. Pan. 1809. Dissertatio iuridica inauguralis de grati animi officiis et poena ingrati, Jure Attico et Romano. 1820. Voorlezing over Ossian. In Mnemosyne van H.W. Tydeman en N.G. van Kampen, d. IX. bl. 1. 1839. Aanwijzing der Oude en Nieuwere Dichters door Mr. W. Bilderdijk en Vrouwe K.W. Bilderdijk overgebragt of nagevolgd, met Aanteekeningen en eene Voorlezing over de voortreffelijkheid van Bilderdijk in het navolgen en overbrengen der oude Dichters, bijzonder van Horatius. Amst. bij ten Brink en de Vries 1839. 8o. 1839. Iets over den schilder Hobbema. In Drentsche Volks-Almanak voor 1840. (In den vorigen jaargang had Ds. P.A. Koppius een uitvoerig stuk over denzelfden geleverd). 1840. Nog iets over het woord manc. In Alg. Konst- en Letterb. no. 20. 1840. Iets over de woordschikking van af. In Drentsche Courant van 20 Maart, no. 23. 1840. De Heidens in Drenthe. In Dr. V.A. voor 1841, bl. 95. - Herdrukt in de Kleine Opstellen, 1-24. 1841. Johan Piccardt. In Dr. V.A. voor 1842, bl. 3-38. - Herdrukt in de Kleine Opstellen, 25-63. 1842. Weerwolven en het scheldwoord weerwolf. In Dr. V.A. voor 1843. - Herdrukt in de Kleine Opstellen, 65-96, met vele Toevoegselen. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} 1842. Cats werken. In Alg. K. en LB. no. 19. 1842. Is de eischer, als de gedaagde niet verschijnt, van het bewijs der daadzaken ontslagen, en moeten dezelve door den Regter als bewezen worden aangenomen? Is dit af te leiden uit de geschiedenis van art. 76 van het Wetb. van Burg. Regtsv.? In Regtsgel. Bijbl. 1842, 61 vlg. 1843. Oude vertaling van den Don Quyote. In Alg. K. en LB. no. 28. 1843. Meindert Hobbema. In Drentsche Courant, 26 December no. 103. 1843. Wanneer en op welke wijze behoort de beslissende eed te worden opgedragen? In Regtsgel. Bijbl. 1843. bl. 29. 1843. Het fregat Drenthe. In Dr. V.A. voor 1844. - Herdrukt in de Kleine Opstellen, bl. 97. 1844. Mannetjes in de Maan. In Drentsche Courant 23 April. no. 33. 1844. Verzameling van Drenthsche woorden en spreekwijzen. In Drentsche V.A. voor 1845, bl. 78. vlg. en Bijvoegsel bl. 196. 1844. Vurige veldspoken in Drenthe. Ald. bl. 232 vlg. 1845. Nederduitsche Bijbel, op last van Czaar Peter hier te lande gedrukt. In Alg. K. en LB. no. 33. 1845. Bilderdijk en Southey. Ald. no. 37. 1845. Twee zeldzame gedichten van Vader Cats. In Dr. V.A. voor 1846, bl. 76 vlg. 1845. Jufvrouw. Mevrouw. Mijnheer. Ald. bl. 80. - Herdrukt in de Kleine Opstellen, bl. 115 vlg. Met aanteekeningen, onder anderen over Oom Kool. 1846. Hunebedden in Frankrijk. In Dr. V.A. voor 1847, bl. 77 vlg. Met plaat. - Herdrukt in de Kleine Opstellen, bl. 121. Met aanteekeningen. 1846. De Leviet en zijn bijwijf. In Alg. K. en LB. no. 2. 1847. Iets over de afbeeldingen van Pieter Cornelisz. Hooft. In Alg. K. en LB. no. 5. 1847. Schilderstuk van Erasmus. In Drentsche Courant, 13 April, no. 30. 1847. De aanbidding der tulpen in Holland. Ald. 14 Dec. no. 100. 1847. Spinnerijen bij de Wenden in Saksen. In Dr. V.A. voor 1848, bl. 92 vlg. 1847. Hanenmaaltijd. Ald. bl. 102. 1848. Verslag van ‘Drentsche Oudheden’ door Dr. L.J.F. Janssen. In Drentsche Courant, 15 Augustus, no. 65. - Uitvoeriger in Alg. K. en LB. no. 45. 1848. Drenthsche woorden en spreekwijzen verzameld en toegelicht. In De Jager's Taalkundig Archief, d.I. 231-272. 323-372. 1848. Zeetermen. Ald. 411-412. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} 1848. Aanmerkingen op de taal en stijl der Ontwerpen van Wet tot herziening der Grondwet. Amst. bij P.N. van Kampen. 8o. 1848. Overzigt der Oudheden in Drenthe. In Dr. V.A. 1849, bl. 139 vlg. - Geheel omgewerkt en met het straksgemelde Verslag tot één geheel overgearbeid op nieuw verschenen in de Kleine Opstellen, bl. 133 vgl. 1849. Aanmerkingen en Bijvoegsels op Glindermans Lijst der Werken van Bilderdijk. In Alg. K. en LB. voor 1850, no. 13-16. 1850. Nalezing op mijne Aanteekeningen op de Lijsten der Werken van Bilderdijk. Ald. 1850, no. 21, 22. 1853. Levensberigt van Mr. B. van Laar. In Handel. der Maatschappij van Nederl. Letterk. voor 1853, bl. 22. 1854. Verslag van ‘L'Oeuvre de Rembrant reproduit par la photographie, décrit et commenté par M. Charles Blanc. Par. 1853. In Alg. K. en LB. no. 40. 1855. Rembrandt van Rijn als kunstenaar beschouwd door E. Quinet. In Recensent. Algemeen Letterl. Maandsch. voor 1856. (Vgl. Pr(udens) v(an) D(uyse), in De Eendragt, 25 Nov. 1865.) Hierbij is nog gevoegd: Jacob Cats geschetst door Charles Blanc. 1856. Onze dichters en de Natuurlijke Geschiedenis. In Alg. K. en LB. bl. 209 en 314. 1859. Tweede druk der Voorlezing over Bilderdijk, en der Aanwijzing der oude en nieuwe dichters door Mr. W. Bilderdijk en Vrouwe K.W. Bilderdijk overgebragt of nagevolgd. In Da Costa's Uitgave der Dichtwerken van Bilderdijk Haarl. 1859, d. XV. bl. 317-554. 1859. Sprokkels. I. Besien. II. Lange Lysen. III. Coever. IV. Gover. Goverzeil. V. Paardje. In de Taalgids van Dr. de Jager en Te Winkel, d.I. 27-32. 1859. Opmerkingen en Aanteekeningen van den Hoogleeraar J.H. van der Palm over de Nederlandsche Taal, uit zijne werken verzameld. Ald. d.I. 167-216. Vgl. IX. 52-58. 1860. Iets over Jan Olphert Vaillant, Kapitein ter zee, in het Tijdschrift voor het Zeewezen van Jacob Swart. 1860. 131, 2de Afd. 1861. Bedenkingen over een portret van Jordaens in het Museum der Louvre. In Alg. K. en LB. no. 7. 1861. De bokkingstad. Alg. Weekbl. van 5. Junij 1861. 1862. Kleine opstellen over de Geschiedenis, Oudheden en het Bijgeloof in Drenthe. Haarl. bij A.C. Kruseman. 8o. Met opdragt aan Mr. H.W. Tydeman en den schrijver van dit Levensbericht. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} 1867. Kuipen. In de Taalgids IX (1867). bl. 58. 1867. Aanmerkingen van den Hoogleeraar J.H. van der Palm over de Nederlandsche taal, verzameld uit zijne werken. Nalezing uit de Salomo. Ald. 52-58. Op den lof van volledigheid maakt deze lijst geen aanspraak. In sommige Tijdschriften en Couranten zijn ongetwijfeld kleinere bijdragen geplaatst, die aan de nasporingen des schrijvers van het Levensbericht ontsnapten. 1 Handelingen 1871, bl. 50. 2 Regesta regum atque imperatorum Romanorum. Vorrede, S. xiii, uitg. van 1831. 1 Vgl. den Ned. Spectator van 20 Jan. 1872. no. 3. 1 In het vorige verslag is de hr. Elsevier bij vergissing onder de gewone, de hr. Du Rieu onder de adviseerende leden genoemd. 1 De proeve van Meursius omvatte het bestand; zijn opdracht is geteekend 1 Sept. 1612; het boek zag nog het eigen jaar het licht. Van Baudius was het werk denkelijk nog niet zoo ver gevorderd. 1 Ouddietsche fragmenten van den Parthonopeus van Bloys , uitgegeven door J.H. Bormans (Brussel 1871), Inl. VIII-XVI. 2 Partonopeus de Blois , publié par Crapelet, T. I, 116-124. 3 Zie Dr. Jonckbloet, Gesch. d. Mnl. Dichtk. II, 190 vlg., waar de korte analyse van den Roman is gegeven, en men het verband met de andere fragmenten kan nagaan. 1 Blijkens het voegw. Ende moet daarachter een woord ontbreken, dat door mij bij gissing is ingevuld, en waarschijnlijk door gelijkheid met soude door den afschrijver is overgeslagen. 2 Verg. vs. 3415: Ensi set amors ensegnier Cascun home de son mestier. 1 Verg. vs. 3434 vlgg.: Car u soit folie u soit sens, U as dolor, là est tes dois; U as amor, cele part vois: Li dois siolt estre à le dolor, Et li iols tos jors à l'amor. Het zich beroepen op ‘hoemen seit’ wijst ons aan dat we met een spreekwoord te doen hebben, welks eerste gedeelte nog bekend is: ‘Daar het zeer is, daar is de hand.’ Zie Harrebomée, Spreekwdb. III, 214. 2 Verg. vs. 3441 vlgg.: Or voit et entent cuens Marés, Que n'est pas biens s'il atent mès; Car al roi voit or mal ester, Et seit qu'il li puet amender, Si con a fait sovent le jor; De ce a li traïtres péor, Et crient perdre l'acordement, Qu'il de se grant losenge atent. S'enseigne escrie, et el camp entre; Si compaignon en vont soentre, Capes ostent, traient espées, Qu'il longement orent celées. Marés vers Partonopeus vient, S'espée nue en se main tient. 1 Verg. vs. 3471 vlgg.: Li rois Fursin et rois Fabur, Qui erent devers Sornegur, Le camp gardoient endroit soi, En vienent poignant à lor roi, Et il lor dist: ‘Segnor, merci! Mors soit Marés qui m'a traï.’ Et il li dient: ‘Volentiers,’ Et poignent les corans destriers, Et metent paine tote jor D'ocire Maret en l'estor. Mais s'il doi fierent les paiens, Li lor fierent les crestiens. La force en est as mescréans, Car il ont armes quatre tans Que n'ont devers els li François. Si prendent le vallet de Blois; Mais maint païen i fait morir Ains qu'il le puissent retenir, Et moult i éust mors des nos, Ne fnst la nuis qui part les os. 1 Verg. vs. 3509 vlgg.: Entr' als se met con uns des lor, Et ot le plainte et le dolor; François entent bien et parole: Si grant duel a por poi n'afole. A Pontoise est od els venus, Si qu'il n'i est pas connéus. 1 Verg. vs. 3537 vlgg.: Quant Sornegur s'oï blasmer, Ne si volra longes celer: Il a se teste desarmée, Et a traite nue l'espée. 1 Verg. vs. 3583: Il m'ert si humles et si dous, Et si engignos de mes pros. 1 Verg. vs. 3601: Et il par tot si me traï, Que lui seul tenoie à ami. In plaats van rinc, dat zeer duidelijk in het Hs. staat, leze men: vrient. De corruptie is zeer gemaklijk te verklaren, daar door den afschrijver ééne v weggelaten, en c in plaats van t is gelezen; aldus {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Verg. vs. 3611: A vos me renc s'en ert li drois, Si haus con prendre le volrois: Por un conte prendés un roi. Vs. 275 is in onzen tekst ongetwijfelt bedorven. Misschien zal men moeten lezen: Over dat verlies nem dese gave: Enen coninc over enen grave. 2 Verg. vs. 3625: Tuit li François le roi mercient. 1 Verg. vs. 3629: Li rois a son homage pris: A poi d'ahan a molt conquis. 1 Eene spelling zooals ze behoort, volgens Mr. J. Soutendam in Onze Eeuw, 1e Jaarg. 2e deel, blz. 400. 1 De titel zijner dissertatie, opgedragen aan zes ‘tutoribus’ luidt: Wybo Fynje, inter Teleiobaptistas, vulgo Mennonitas dictos, qui Daventriae congregantur, verbi Divini Minister, specimen philosophicum: Theoriae Systematis Universi, pro gradu doctoratus et magisterii summisque in philosophia et artibus liberalibus honoribus ac privilegiis rite et legitime consequendis examini submittit d. 9 Jul. 1774. 1 Verg. Nieuwe Nederl. Jaarb. 1785, blz. 948. 1 Zie Resol. Stat. v. Holland van 30 Juni 1785, blz. 1824. 1 In mijne studie De Amsterdamsche Beurs in 1763 en 1773, blz. 105, kan men vinden, hoe hij in 1776 voor één der crediteuren in het faillissement van Clifford en Zoonen optrad. Verg. ook blz. 100, aant. 1 In de Nationaale Bataafsche Courant van Donderdag 25 Januari 1798, No. 4, wordt gezegd: ‘Gisteren ontfang ik een Missive uit den Haag , welke my meld dat den beruchten, alomme befaamden Oranje Ploos van Amstel , gecondemneerd is, om gegeesseld en gebrandmerkt te worden - dus krygt hy zyn loon, die een ander de straf hadt bereidt.’ Dit zal dus de uitspraak in Appel bij het Hof van Holland zijn geweest. 2 Gelijk boven is aangeteekend overleed hij 15 December 1799. Hij kan dus niet dezelfde zijn als A. Ploos van Amstel, die in 1796 voor Amstelveen zitting had in de Nationale Vergadering, waar deze zich onderscheidde door zijn voorstel betreffende de scheiding van kerk en staat; zie Dagverh. der Handel. v.d. Nat. Verg. I. 553; II. 554, 633 en 650. Want deze was, blijkens Wagenaar, Vad. Hist. Vervolg, dl. 44, blz. 59, nog in 1801 in leven. Misschien is deze wel de sedert 1773 te Amsterdam gevestigde advocaat Adriaan Ploos van Amstel, die blijkens het adresboek van 1796 op den Fluweelen Burgwal over de Oude Kerk woonde. Wat hiervan ook zij, blijkens de Donderdagse Courant door Jan Greeven van 30 Augustus 1798, No. 23, moet ook het lid der vertegenwoordiging Ploos van Amstel omstreeks dien tijd eene poos achter slot zijn geweest. 1 Brief van Wybo Fynje dd. Antwerpen 6 December 1787. 2 Verg. mijne studie over de Fransche Leidsche Courant in de Handel. van 1870, blz. 115. En Mr. J.A. Sillem over Mr. Johan Valckenaer en de uitgeweken patriotten in Artois, 1787-1795, in de Gids van Maart 1872, blz. 436-479. 1 Een en ander is ontleend aan verschillende brieven van Fynje's echtgenoote. 1 Nieuwe Nederl. Jaarb. 1788, bl. 584, 585. 2 Zoo luidt het in het Memoriaal van Burgemeesteren 10, fol. 415 verso. Het is óf eene schrijffout daar, óf eene misleiding op de courant; men zie slechts het vervolg onzer mededeeling. 3 Dezelfde die jaren lang aan de Amsterdamsche Courant was verbonden. Geboren te Delft in Augustus 1777 overleed hij te Amsterdam 30 Maart 1866. Verg. onze studie over de Amsterd. Courant in Nijhoff's Bijdr. N.R. dl. V, blz. 275 (67). 1 Nieuwe Nederl. Jaarb. 1788, blz. 629. 1 Nieuwe Nederl. Jaarb. 1788, blz. 778. 2 In het reeds meermalen door mij vermelde rommelzoodje couranten der Kon. Bibl. te 's Hage. 3 Ik zag ze benevens de reeds vermelde Na-Courant in eene verzameling van den Heer J.H. van Randwijk te 's Hage. 4 Catal. Bibl. Kon. Acad. Vad. Gesch. E. 3953. 1 Mr. J. Soutendam, Reg. der Bescheiden, die berust hebben in het ‘Secreet Vertrek’ van H.H. Burg. en Reg. der Stad Delft, blz. 16, No. 58. 1 Die aanschrijving aan de Agenten werd in den vorm van eene Resolutie gebracht, die streng schijnt opgevat te zijn. Althans op blz. 381 van de Politieke Blixem wordt medegedeeld, dat Cornelius Nozeman, Secretaris van den Agent Spoors, tengevolge van het onbewust overtreden dezer Resolutie voor eenige dagen in zijne betrekking werd geschorst. 2 Vergel. mijn artikel: Janus; de Politieke Blixem; en beider gevolg in den Nederlandschen Spectator van 2 Nov. 1867, No. 44, blz. 347-352. 1 Op de courant staat: Stuerman on Compagnie. 2 D.i. het Dagverhaal der Handelingen van de Nationaale Vergadering. 3 In eene portefeuille in de bibliotheek van Mr. L.C. Luzac, vond ik: Historisch tafereel van Europa, en andere waerelddeelen. Byzonder van de Fransche Republiek en de handelingen der Nationaale Conventie . (October 1792). Het eerste Jaar der Fransche Republiek. No. 1. Te Duinkerken, By van Schelle en Comp. MDCCXCII. Maandelijks zou hiervan een nummer verschijnen ter aanvulling van het onvoldoende en onnauwkeurige der nieuwsbladen. No. 4, van Januari 1793, is ook nog uitgekomen. 1 Blijkens blz. 406 van den Politieken Blixem had één Smorfioen de waarde van twee penningen; 14000 Smorfioenen zouden dan een bedrag vertegenwoordigen van 87 1/2 Gld. 2 In den Nederl. Spectator van 23 en 30 December 1871, No. 51 en 52, sprak ik over de Nationaale, Bataafsche, en Nationaale Bataafsche Couranten, die te Amsterdam te huis behooren. 1 Mr. J. Soutendam, Reg. der Bescheiden, enz. enz. blz. 18, No. 66: Stukken betrekkelijk het schrijven, drukken en uitgeven eener courant, enz. 1 Verg. mijn artikel over de Nationaale en Bataafsche Couranten in den Nederl. Spectator van 30 December 1871, No. 52. 1 De Fransche Leidsche Courant in de Handel. en Mededeel. van 1870, blz. 176 en 177. 1 In de lijst van dagbladen in de Stads- en Residentie-Almanak voor 1844 en 1845, blz. 290, komt het althans niet meer voor. Maar die lijst, voortgezet tot in 1866, is stellig niet onfeilbaar. 2 Verg. t.a.p. 1 Zie Residentie- en Stads-Almanak voor 1848, blz. 305. 2 Residentie- en Stads-Almanak voor 1850, blz. 392. 3 Idem voor 1854, blz. 347. 4 Bedoelde Almanak geeft zulks eerst op in 1858, blz. 365. Mijne bron is de Delftsche Courant van Vrijdag 7 December 1855. 1 Dit nummer werd mij indertijd voorgelegd door den Heer J.P.J.W. Korndörffer, vroeger boekhandelaar te Rotterdam, thans geplaatst aan de bibliotheek der Kon. Militaire Academie te Breda, iemand die mij, hoewel persoonlijk onbekend, ongevraagd herhaaldelijk dagbladen van oudere en jongere dagteekening ter inzage aanbood, waarvoor ik hem gaarne openlijk mijnen dank betuig. 2 Weekblad van het Regt van Donderdag 20 en Maandag 24 Februari 1851, No. 1201 en 1202, beiden blz. 4. 1 Aldus in Residentie- en Stads-Almanak van 1853, blz. 371. Ook nog in den jaargang 1854. 1 In de zooeven vermelde lijst van Dag- en Weekbladen staat: Advertentieblad voor Delft . Prijs ƒ 0.85 per kwartaal. 1 De fabelen of parabelen in 6 bladen, die Füssli vermeldt, zijn ons, in weerwil van alle nasporingen, niet onder de oogen gekomen; de platen in Van Meteren's Nederl. Gesch., die hij opgeeft, houden wij dusverre voor een verdichte opgave, zoolang men ons den druk niet aantoont, die ze bevatten zou. Die van 1599, 1608, 1614 en anderen zijn te vergeefs door ons doorzocht. 1 In 1836 werd hij lid dezer Maatschappij. 1 Horatii Epistola ad Augustum. Commentario illustravit Henr. Riedel. Gron. 1831. 1 Het 3de tot 6de deel verscheen ook onder den titel: Algemeene Geschiedenis van de Romeinen, hunne zeden, staatsleven enz. 4 dln. Gron. 1846-51. 2 Een fragment er uit is later onder den titel van: Het Romeinsche recht in de eerste helft der Middeleeuwen , gedrukt in het Tijdschrift voor de Nederl. gymnasiën 1860, blz. 33-44. 1 Het toekomend middelbaar onderwijs. Eene voorlezing. Gron. 1860. - Het middelbaar onderwijs. (Tijdspiegel, Oct. 1862). 1 15 Novembre 1867, no. 21. 1 Saturday, August 17, 1867, no. 21. 2 14 Septembre 1867, no. 37. * Een groot man en een felbewogen tijd. 1 Uitgegeven te Amsterdam bij A.B. Saakes. 1821. 1 Derde stukje, blz. 131. 2 Van Hogendorp was toen zóó vruchtbaar in de uiting zijner gedachten en het voorstellen van nieuwe reddingsmiddelen, dat één van de hem bestrijdende vlugschriften anoniem te 's Hage uitgekomen, getiteld werd: Iets over de dagelijks uitkomende boekjes van den Heer G.K. Grave van Hogendorp. 1 In het vlugschrift ‘Hollands Marine’ vinden wij op blz. 33 deze ook nu nog merkwaardige en behartigingswaardige woorden: ‘De wapenhandel zij een wezenlijk bestanddeel der nationale opvoeding. Ieder burger zij soldaat. Wij zullen dan geen gebrek aan krijgslieden hebben, zoolang wij burgers tellen, die het vaderland beminnen.’ Het ‘Gedenkstuk van den heldendood van J.C.J. van Speyk’ wordt besloten met dezen te veel verwaarloosden wenk: ‘De marine is de grondslag van ons volksbestaan.’ 2 The Order in Council of November 6, 1832, (laying an embargo on Dutch vessels and their cargoes), considered in reference to cap. 48 and 49 of Magna Charta. Published for the benefit of the relations of the killed and maimed Dutch soldiers at the siege of the Antwerp Citadel. London and Amsterdam: W. Molineux and A. Zweesaardt, 1833. Price 30 cents. Ik vermeld den titel hier uitvoerig, omdat dit stukje in den later herdrukten en vermeerderden bundel van 1842 niet voorkomt. Die latere bundel onder den titel: ‘Staatkundige Verhandelingen en Vertoogen gedurende de laatste jaren der Regering van Willem I uitgegeven’, behelst o.a. ook een herdruk van twee artikels door Lipman in het Handelsblad geschreven, onder het opschrift: ‘Een woord aan het Journal de la Haye ’. Zij strekken ter bestrijding van het stelsel van herovering, in het half-officiëel blad aangeprezen en tot verdediging van het door Lipman en ook door het Handelsblad voorgestane stelsel omtrent de scheiding en den vrede. 1 Een woord aan den advocaat Lipman, door den kapitein der veld-artillerie Frankamp, te Delft bij B. Bruins. 1832. 1 Zie no. 130, 131, 133, 134, 135, 136, 137, 139, 140, 144. 1 Later ook opgenomen in den bundel van 1842. 2 ‘Het is van hoog belang (schreef Lipman op 18 April 1840 aan mijn vader), eindelijk aan de willekeur der besluiten, ce régime du bon plaisir, paal en perk te stellen. Dit is dan ook slechts een begin, ik stel mij voor, in dien geest te blijven werken, en in het algemeen die reeks van besluiten-makerij te bestrijden. Ik ben dan ook geenszins de advocaat van Noman; ik heb geweigerd het te zijn; ik ontving voor mijne brochure van niemand salaris of honorair. Het is niet de advocaat, die voor den cliënt schrijft, het is Mr. S.P.L., die zijne meening uit en verdedigt, en die er trotsch op is, dat Mr. H.W.T. die meening deelt.’ 1 Ook in den bundel van 1842 herdrukt. 1 In een later te vermelden geschrift zegt hij daaromtrent: ‘Mijne vrienden weten alle, dat in geen tijdperk van mijn leven ik zijn vriend of zijn aanhanger was. Zijn staatkundig stelsel was en is het mijne niet. Wij zijn niet leerlingen van eene en dezelfde school. Mijne constitutioneele begrippen ontleende ik voornamelijk aan het historisch moederland van den vertegenwoordigenden regeringsvorm, waarvan ik op het Europesche Continent meerendeels kwalijk geslaagde nabootsingen zag’ enz. Tijdschrift De Wachter , 1871, Junij. 2 Men zie zijn uitvoerig Adres aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, van 8 Mei 1848, in zijn geheel opgenomen in de Handelingen over de Herziening der Grondwet van 1847 tot 1848, van Gebr. Belinfante, D. I, blz. 229-239. 1 Het Ned. Const. Archief is later, met vergunning van Lipman, voortgezet tot 1863 door den Heer J.C. van Lier, die der verzameling een uitvoerig en belangrijk overzicht heeft doen voorafgaan: uitgegeven bij M. Nijhoff te 's Gravenhage, 1864. 1 Het is ook bij Zweesaardt gedrukt. 1 Op 21 Mei 1862 hield hij zijn laatste pleidooi, en sprak ook nog eenige woorden van afscheid tot den Hoogen Raad. 1 De eerste druk was reeds vóór het einde van Januari 1860 uitverkocht; maar eerst met Paaschdag 1861 verscheen de tweede druk, tegelijk met den Brief aan de Romeinen. De prijs van het werk is zóó goedkoop gesteld, tot bevordering van het beöogde doel, dat Lipman er zeker eene aanzienlijke som op heeft moeten toeleggen. 1 Als een bijzonderheid zij hier vermeld, dat mijn grootvader na 1795 steeds bleef weigeren in zijne betrekking bij Schieland den nieuwen eed tot afzwering der stadhouderlijke regeering af te leggen, en evenwel in zijn functiën bleef gehandhaafd. 1 ‘Liever gemeen soldaat, dan mijn dissertatie aan een Franschman op te dragen’, was het antwoord aan den secretaris van De Stassart, den gehaten Van Romswinckel. 1 In Januari 1848 als curator afgetreden, werd hij echter in September van dat jaar als zoodanig herbenoemd. 1 Zijne beide broeders waren M.G. Timmers Verhoeven med. dr. oud-Burgemeester van Dordrecht, nog in leven, en Mr. P.F. Timmers Verhoeven, verdienstelijk rechtsgeleerde en letterkundige, lid der Maats. van Nederl. Letterkunde, officier van Justitie, 10 Juni 1850 te Dordrecht overleden. Daarenboven had hij twee zusters de eene, Adriana Maria, gehuwd met den heere Hooft van Benthuizen te Dordrecht nog in leven, de andere, Johanna Maria Louisa, ongehuwd overleden 18 Julij 1867. 1 In het laatst van zijn leven gaf hij nog een overzetting van Mrs. S.C. Hall, De strijd des geloofs , een verhaal naar het Engelsch. 1 Hij was secretaris van de Synode, Lid en Voorzitter der indische commissie; Hoofdbestuurder van Unitas, Lid van het Afdeelings-Bestuur van het Instituut dan Doofstommen te Groningen, Lid en Secretaris der Plaatselijke School-Commissie, enz. 2 Sedert 19 Januari 1865 was hij lid van den Gemeente-raad, ook was hij lid en voorzitter van de Plaatselijke Schoolcommissie. 1 Origine et descendance de la famille Delprat telle qu'elle est établie en Hollande en 1852. 2 Département Tarn en Garonne, vroeger Gyenne. 1 Hij gaf in 1784 bij Enschedé te Haarlem uit: Conseils sur les règles que l'on doit suivre dans le choix des récréations et sur les justes bornes que l'on peut se permettre sur leur usage . 2 Zeer welkom was mij de inzage van een octavo handschrift van Delprat, groot 27 bladzijden en opgesteld in December 1863 getiteld: Memoranda de G.H.M. Delprat, fils de Daniel Delprat né le 15 Août 1758 à Amsterdam pasteur et chapelain du Roi à la Haye, commandeur de l'ordre du lion neerlandais † 27 Mai 1841 et de Françoise May née à Amsterdam le 16 Mars 1763 † Mai 1843, waarin hij een eigen levenschets geeft, eenvoudig en met zekere vertrouwelijkheid geschreven. 1 Le tout visait trop à faire parade d'érudition. 1 Une véritable jouissance. 1 Elle sut suggérée à notre population; l'honneur de l'invention ne lui appartient guère. 1 J. Janin, Circé. Paris 1867. p. 25. 1 Nieuwe verhandelingen van 't Utr. genootschap I. 1820. 138 blzz. 2 Dochter van Mr. Barro Adema en Anna Catharina Hora Siccama. 1 Uit een aanzienlijk friesch geslacht; dochter van Mr. Epo Cats regter te Leeuwarden en Anna Reinoudina Manger. 2 Gids voor April 1859. 1 Herinnering aan Delprat in de Rotterdamsche Courant kort na zijn overlijden (door Dr. A. de Jager.) 1 Leerredenen gehouden te Leeuwarden op het derde eeuwfeest der kerkhervorming . Leeuw. 1818, waarin die van Delprat voorkomt bl. 67 tot 104. 2 Het dierlijk Magnetismus toegepast op de wonderen en voorspellingen in de H.S. voorkomende door Delprat waalsche predikant te Leeuwarden in de Bijdragen tot beoefening en geschiedenis der godgeleerde wetenschappen V. 1817 blz. 223-348. 1 De Theologie der bemiddeling door K.R. Hagenbach, hoogleeraar te Bazel. Uit het hoogduitsch door H. Uden Masman S.M. Cand., met een woord van aanbeveling van W. Muurling, hoogleeraar te Groningen. Gron. 1860. Delprat's opstel is in de Godgeleerde Bijdragen voor 1860 bl. 334-352 geplaatst. 1 Geschiedenis van de Predikkunde en de Evangelieprediking in de Protestantsche kerk in Nederland door J. Hartog, predikant bij de doopsgezinde gemeente te Zaandam o.z. Amst. 1861. De beoordeeling is in No. 52 van de Algemeene Konst- en Letterbode van 1861, bl. 3. ‘Zijnde’, schreef Delprat onder het mij toegezonden overdrukje, ‘het laatst uitgekomene nummer van gen. Letterbode, waarin ook het bovenstaande het laatste daarin voorkomende berigt voorstelt R.I.P.’ 2 J.J. Doedes, oratio de libertate cum Theologiae tum etiam Ecclesiae christianae strenue vindicandâ , Traj. a.r. 1865. De beoordeeling is in de Gids voor Julij 1865, bl. 136-145. 1 Levensbijzonderheden van Valentinus Slothouwer, rector der latijnsche scholen te Leeuwarden, in de Konst- en Letterbode voor 1822 No . 51, bl. 388-395. 2 Levensberigt van I.A. Nijhoff . Geplaatst in het Jaarboek der Kon. Ak. v. Wet. voor 1864, bl. 104-123. 3 Zie voorberigt van Nijhoff van 't eerste deel. 4 Bijdragen voor Vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde, verzameld en uitgegeven door I.A. Nijhoff . Arnh. 1840. II, 235-246. 1 Berigt aangaande de laatste levensuren van Prins Willem I . Geplaatst in Nijhoff's Bijdragen. II. 118-123. 2 Brief van Filips van Bourgondië, Bisschop van Utrecht. Eigenhandige Brief van Koning Lodewijk XIII aan de H.H. Staten-generaal . Geplaatst ald. III. 73-76 en VIII. 190-192. De brief van Alva is in de Konst- en Letterbode van 1837 No. 45, D. II. 213. 3 Johannes Aegidius van Zierikzee: bijdrage tot de geschiedenis der inneming van Damiate in 1219. Geplaatst in N.'s Bijdragen V. 79-89. Bijdrage tot de levensgeschiedenis van Elbertus Leoninus . Ald. VI. 162-180. 1 Archiv der Gesellschaft für ältere deutsche Geschichtkunde, zur Beförderung der Gesammt-ausgabe der Quellen-Schriftsteller deutscher Geschichte des Mittelalters. B. I-X. 1820-1831. Besproken in Nijhoff's Bijdragen IX. bl. 1-28 der Aankondigingen. 1 In een nommer der Letterbode van 1832 of 33. 2 Mémoires rélatifs à la guerre de succession de 1706-1709 et 1710 de Sicco van Goslinga député des états-generaux publiés par Msrs. U.A. Evertsz, et G.H.M. Delprat au nom de la société d'histoire, d'archéologie et de linguistique de Frise. Leeuw . 1857. 1 Lettres inédites de Juste Lipse, concernant ses relations avec les hommes d'état des Provinces-Unies des Pays-Bas, principalement pendant les années 1580-1587. Geplaatst in de Verhandelingen der Kon. Akademie van Wetenschappen Afd. Letterkunde I. Amst. 1858. 1 In de Geschiedenis der christelijke kerk in Nederland in tafereelen . 2 Redevoering over de middelen, aangewend tot het wegnemen van geschillen door Pfr. H. Manger, gehouden 3 Juni 1771. Geplaatst in het Nederl. Archief voor kerkgeschiedenis VII, 347-370. 1847. 1 De allereerste Series Lectionum der Leidsche Hoogeschool, medegedeeld door G.H.M. Delprat, met bijvoegsels door Pfr. N.C. Kist . Geplaatst in de Werken der Maatsch. der N. letterkunde te Leiden. Nieuwe reeks. VII. 1ste stuk, bl. 82-116. 1852. 2 Over een charter van Graaf Floris V van den 14den Mei 1273. geplaatst in de Verslagen en mededeelingen der Kon. Akad. van Wetensch. Afd. Letterkunde V. 18-35. 1860. 1 Versl. en mededeel. als boven bl. 12. 2 Over een charter van graaf Floris V van 14 Mei 1273, medegedeeld door G.H.M. Delprat, nader toegelicht , 's Hage 1860 bl. 46. 3 Redevoering over eenige heerschende wanbegrippen omtrent den maatstaf der ware volksbeschaving, uitgesproken ter opening van de algemeene vergadering der Holl. Maatschappij van Fr. Kunsten en W., gehouden te Rotterdam 18 Sept. 1841. In de Nieuwe werken dier Maatschappij. Leiden, 1843. bl. 125-155. 1 Eenige bedenkingen omtrent het bestaan der Pausin Johanna. Vaderl. Letteroef. April 1826. Mengelw. bl. 210. 2 Zie bl. 204 hiervoor. De vraag luidde: Een geschied- en oordeelkundig verslag van de Broederschap, bekend onder den naam van Fratres vitae communis of Fratres in commune viventes, oorspronkelijk ingesteld. 3 In den Recensent der rec. XVI, 433 voor 1823. 1 Moll, Kerkgesch . II, 2, 164. 2 Voorrede van 1856; bl. IV. 3 Archief voor kerkgesch. van Nederl. door Kist en Royaards , VI 275-302. Leiden 1835. 4 Te Arnhem bij Nijhoff 1856, 371 blzz. 1 Levensbericht door Pr. W. Moll, bl. 17-20 van den overdruk of 80-83 in het Jaarboek. Zia ook diens Kerkgesch v. Nederland II, 2e stuk. 2 Brief van Petrus Dathenus uit het oorspronkelijk H.S. medegedeeld in het Archief voor K. gesch. v. Nederl. VIII, 449-454. 1837. 3 Koning Jakobus van Engeland en Gerson Bucerus, hervormd predikant te ter Veere . In het Kerkhist. Archief III, 402-416. 1862. 1 Kerkhist. Archief IV. 171-158. 2 Beschrijving van de Kloostercel van een wereldsgezinden monnik uit het einde der XV de of het eerste begin der XVI de eeuw, naar een nog onuitgegeven H.S. van de Universiteits-bibliotheek te Bonn , in het Kerkhist. Archief I. 134-149. 1854. 3 De geschiedenis van het St. Aagtenklooster te Delft, uit onuitgegevene oorspronkelijke bescheiden toegelicht . In het Kerkhist. Archief IV. 23-77. 1866. 1 De Abdij Prumen bij Trier in betrekking tot de landstreken aan den IJssel in de XIVde eeuw . Geplaatst in de Bijdragen van Nijhoff, N. reeks. V. 1-42. 1868. 1 Dordrecht onder kerkelijk Interdikt van 1352 tot 1356 volgens oorspronkelijke, meest onuitgegevene bescheiden, met eenige aanmerkingen over interdikten in het algemeen en over hunne vroegste toepassing voornamelijk in Nederland , en Het Bisdom Utrecht en 't graafschap Holland onder kerkelijken ban, ten jare 1280-1283; fragment der kerkgeschiedenis van Noord-Nederland, naar onuitgegevene, oorspronkelijke bescheiden berustende in 's rijks Archief . Beiden in 't Kerkhistorisch Archief , III, 1-64, met 38 bijlagen; en 312-397 met 23 bijlagen. 1862. 1 De keulsche maçonnieke oorkonde van 1535. Geplaatst in Bijdr. van Nijhoff, N.R. III, 105-131. 1860. 2 Jacobus Praepositus, Luthers leerling geschetst . Amst. 1862. 1 De mij bekende recensiën van Delprat zijn deze: Geschiedenis der zedelijke en godsdienstige beschaving van W. van Hengel. - Letteroefeningen 1832 No. 10. Geschiedenis van het gevestigde christendom van H.J. Royaards. - Bijdr. v. Nijhoff VIII 32-44 en IX 29-43. 1854. Geschiedkundig overzicht van de kloosters en aldijen enz. van R.H.C. Römer. - Bijdr. v. Nijhoff X 25-32 en 75-85. 1854. Kalender voor Protestanten in Nederland onder leiding van W. Moll. - Spectator No. 51 bl. 431. 1855 en No. 1 bl. 5. 1858. Oberlin de voorlooper eener hervorming van Thoden van Velzen. - Spectator No. 17 bl. 188. 1856. Confession de foy par les fidèles qui conservent ès Pays-Bas van Jkhr. W.F. Trip van Zoutelande. - Spectator No. 17 blz. 132. 1856. Rapport van den Inspecteur der gevangenissen uit het oogpunt van cellulaire opsluiting. - Gids voor April 1859. Schets der lotgevallen van de R.K. en Prot. Weeshuizen te Nijmegen van P. Nijhoff. - De Letterbode No. 61, 1860. Inventaris der charters en privilegiën van Delft van Mr. J. Soutendam. - Letterbode No. 10, 1861. Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de hervorming van Dr. W. Moll. - Bijdr. v. Nijhoff III 103-118 en V 75-90. 1864 en 1868. 1 Geschiedkundige bijzonderheden omtrent den toestand van de lagere scholen in het Departement van Maas en Schelde (lees: Schelde en Maas) bij de invoering der nieuwe schoolwetteu in het begin der 19e eeuw, medegedeeld door Delprat . Geplaatst in de Unie, tijd- of vervolgschrift der Algemeene onderwijzersvereeniging in het achtste distrikt van Zuid-Holland. Rott. 1846. II. 434-450. 1 Hij schetste dien paedagoog in de Handel. dezer Maatschappij van 1862, bl. 122. 1 Ik herinner mij, hoe een der talrijk opgekomen candidaten bij 't lezen van Tollens' ‘Nimmer moegerènde tijd’ uitsprak als of er stond moegerende tijd en van een oud werkwoord moegeren sprak, Delprat en wij allen den ernst geheel verloren, maar hij het jongen mensch weder moed insprak. 1 't Geen mij van Delprat het onderwijs betreffende bekend is, is het volgende: Beschouwing van de grenzen van het vermogen ter opvoeding op den menschelijken geest. Rede uitgesproken in de jaarvergadering der onderwijzersvereeniging door Delprat, schoolopziener en eerste voorzitter der vereeniging. (omstreeks 1836). In de Unie I. 116-135. De toekomst van het openbare schoolwezen in Nederland. Toespraak in de onderwijzersvereeniging 18 Juli 1843. Ald. I. 210-230. Toespraak gehouden op de Algemeene onderwijzersvereeniging van het 8ste district van Zuid-Holland, 10 Mei 1851. Ald. II. 277-292. Toespraak bij het sluiten der Algemeene onderwijzersvereeniging van het voormalige 8ste distrikt van Zuid-Holland, 2 Januari 1858. Toespraak gehouden op 23 Februari 1860 bij de opening van de Openbare Vormschool tot opleiding van jeugdige onderwijzers te Rotterdam, door Delprat, als voorzitter der Plaatselijke School-commissie. Levensberigt van P.K. Görlitz. In Handel. der Maatsch. d.N. Letterkunde te Leiden, voor 1862. bl 122-146. Toespraak gehouden op 4 Juli 1863 bij de viering van het 25jarig bestaan der Algemeene onderwijzersvereeniging, gevestigd te Rotterdam door Delprat, oud-voorzitter en medeoprigter der Vereeniging. 27 blzz. Over schoolpligtigheid door een oud schoolopziener. In het Volksblad, 31 October 1867. No. 11. 2 Aan erkenning van zijne verdiensten heeft het hem niet ontbroken. Reeds in 1826 werd hij lid onzer Maatschappij. In 1834 correspondent en in 1840 lid van het Instituut, in plaats van Lulofs en, na de opheffing daarvan in 1855, lid der letterkundige afdeeling van de Akademie van wetenschappen en wijders van bijna alle geleerde genootschappen in ons vaderland. Ook in de Navorscher van 1858-59 antwoordde hij op vele vragen en teekende zijne artikelen met den naam: Quiescendo. 1 Bij het lezen der woorden van een fransch schrijver dacht ik aan Delprat: ‘Sa personne et sa maison respiraient le contentement; j'aime encore mieux ce mot que celui de bonheur; car il n'y a d'heureux que ceux qui savent se contenter.’ St. Marc Girardin oeuvres de H. Regnault . Paris 1859. Vol. I. p. III. 1 Campbell, Spectator 1871 bl. 6. 1 Bij zijne toespraak ter opening der Vergadering onzer Maatschappij, dacht Pfr. Kern aan Delprat in deze korte en krachtige woorden. ‘Een stadgenoot van Bogaers, de rustende predikant der Waalsche gemeente G.H.M. Delprat, overleed in den beginne dezes jaars. Had de waardige grijsaard, die door zijne studiën op kerkhistorisch gebied, voornamelijk door zijn Geert Groete , zich grooten naam maakte, den dag van heden beleefd, dan zou hij juist vijftig jaar lid onzer Maatschappij geweest zijn, wel een bewijs, dat Delprat nog op zeer jeugdigen leeftijd erkenning zijner verdiensten vond.’ 1 Ook niet op de hem te beurt gevallen onderscheidingen. - Door Koning Willem II werd hij in 1842 tot Ridder van den Nederlandschen Leeuw en door Koning Willem III in 1861 tot Officier van de Eikenkroon benoemd. 1 Met dezen thans ongebruikelijken term wordt in tegenstelling van in- en uitvoerhandel de buitenlandsche transport- of tusschenhandel bedoeld. 1 Onder den invloed van het zoogen. mercantile stelsel werd de buitenlandsche handel en tot voeding daarvan de industrie zeer begunstigd, doch daarentegen de landbouw als van gering belang beschouwd en verwaarloosd. Hiertegen ontstond in de tweede helft der vorige eeuw eene sterke en algemeene reactie, waarvan de physiokratische school in Frankrijk eene phantastische uiting is geweest. Bij ons werkte de reactie slechts langzaam. 2 Hieruit blijkt de zin der in den titel vermelde ‘mindere of meerdere beperking des grondeigendoms’, ‘agrorum dominium magis minusve circumscriptum’. De terminologie ‘beperking van den eigendom door gemeenschap, communio of condominium’ schijnt ons thans eenigzins vreemd. Bij den S. heet elke onvrijheid en bezwaardheid, alle verbrokkeling en gemeenschappelijkheid beperking van den eigendom, als ‘volkomen en uitsluitend toebehooren aan één persoon’. 1 De S. doet uitkomen, dat de Rom. leges agrariae ook eene goede zijde hadden, inzoover zij de verdeeling van den ager publicus onder de niet-bezitters, ten gunste van den landbouw, beoogden. 1 Zeer belangrijk is o.a. hetgeen de S. omtrent de gemeene weide in Spanje meedeelt. Het regt der groote heeren om de hun toebehoorende kudden in zekere tijden des jaars over alle eigendommen te doen weiden stelde een met ons voormalig publiek jagtveld overeenkomend publiek weideveld daar. Doch terwijl bij ons afpaling geoorloofd was om zijn grond van de publieke jagt te bevrijden, werd de omheining in Spanje, zelfs op de straffe des doods, verboden. (zie Revue Brittann. 1871.) 1 Een antwoord op die prijsvraag van den Leidschen hoogl. H.W. Tydeman werd in de verg. der maatsch. van 21 Mei 1819 met goud bekroond. Mr. v. L. had dus dit antwoord niet gekend, daar hij reeds in Maart zijne verhandeling voordroeg. Het blijkt tevens dat deze geenszins ter mededinging was ingezonden. Het antwoord van prof. Tydeman is afgedrukt in de Natuurk. verhandelingen van de Holl. Maatsch. der wetenschappen te Haarlem. (d. X. st. l. 1820). De hoogl. concludeert ook tot vrije toelating der werktuigen en tevens tot werkverschaffing door de regering door middel van werkhuizen, openbare werken, landontginning en landverhuizing naar onze koloniën. 1 Zij is geplaatst in den bundel Levensberichten van 1863, bl. 75. 1 Geboren te Enkhuizen 6 October 1733, tot J.U.D. bevorderd te Leiden 15 Mei 1755. 2 B.v. presiderend Schepen, Kassier van de Oost-Indische Compagnie en Lid van het Comité der Groote Visscherij. 1 Vooral op de zuivere Latiniteit werd destijds hooge prijs gesteld. ‘Wij kenden toen Wyttenbach's Vita Rhunkenii half van buiten en hadden zijne Bibliotheca critica in succum et sanguinem. Reeds op mijn achttiende jaar verstond ik die....’ Uittreksel uit een brief van 9 Jan. 1866. 1 Zie De Bosch Kemper, Levensschets van C.J. van Assen, bl. 3. 2 Vgl. J.W. Tydeman, Levensschets van H.W. Tydeman, bl. 11. 1 ‘Eene verhandeling die inderdaad eene verrijking van de Regtsgeleerde Letterkunde kan genoemd worden en die niet alleen den schrijver, maar ook de school tot eer strekt, welke zich op zulk eenen kweekeling beroemen kan.’ De Recensent, ook der Recensenten, V. (1810, Mei) Mengelw. 456. 1 Alg. Kunst- en Letterb. 1810, no. 44, bl. 284. 2 Leipziger Lit. Zeit. no. 130, 30 Oct. 1810, s. 2075 flg. 3 Goett. Gel. Anz. 7 Juli 1810. Overgenomen in de Alg. Konst- en Letterb. 1811, no. 16, bl. 245 vlg. 1 A.H.G.P. van der Es, de Jure familiae apud Athenienses, LB. 1864. p. 140. 2 Voor een Professoraat in Letteren te Deventer kwam hij niet lang na zijne promotie in aanmerking. Het juiste tijdstip is mij evenwel onbekend. 1 Nog in Julij 1871 schreef hij aan een zijner jongere vrienden: ‘Ik dank God steeds voor het mij geschonken gevoel voor poezy en kunst: dat doortintelt en verwarmt mij nog op mijn hoogen ouderdom. In 1810, na mijne promotie provisioneel in 't stille Enkhuizen teruggekeerd, greep ik de studie van Ossian met kracht aan als troost voor den overgang.’ Ook legde hij destijds den grondslag voor zijne studiën over schilderkunst. In den aanvang dezer eeuw bevonden zich te Enkhuizen nog een aantal niet onbelangrijke kunstverzamelingen, die later, in en na den Franschen tijd, verkocht zijn. 2 Nog voor weinige jaren werd bij eene feestelijke gelegenheid door de Notarissen in het Arrondissement Hoorn met dankbaarheid herdacht hoeveel nut zijne voorlichting en hulp destijds velen verschafte. 1 In het derde deel van de ‘Beknopte Geschiedenis der Kunsten en Wetenschappen door N.G. van Kampen’ zijn vele bijvoegsels en aanteekeningen van zijne hand geplaatst met en zonder naamletter. 1 Persoonlijken omgang met den dichter heeft Pan eigenlijk nooit gehad. Kennismaking knoopte hij wel met hem aan tijdens zijn Akademieleven te Leiden, maar voor vriendschap werd geen grondslag gelegd. Reeds het eerste bezoek had niets opgeleverd, dat tot verdere conversatie prikkelen mocht. Alleen is mij door een der vrienden en vereerders van Pan medegedeeld, dat er sprake geweest is van eene vertaling van Wood's Essay on the original genius and writings of Homer door Pan te ondernemen; Bilderdijk had zich bereid verklaard, en wel geheel uit eigen beweging, de verzen te vertolken. 1 Prof. Hofman Peerlkamp schreef in de tweede uitgave van den Agricola van Tacitus, p. 192: ‘Janus Pan, emeritus Senator Curiae Drenthanae, veterum linguarum tam amans quam sciens - - - - cum amico suo Abbingio viro eruditissimo priorem meam editionem a. 1827 accurate legerat et judicarat.’ - caet. 1 Slechts korten tijd mocht hij zijn vriend overleven: hij ontsliep in Noord-Brabant, werwaarts hij zich begaf na een eervol emeritaat te hebben verkregen, den 26 Juni 1872.