Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1872
(1872)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Mededeelingen gedaan in de vergaderingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1871-1872. | |
[pagina 3]
| |
I.
| |
[pagina 4]
| |
behooren sedert lang onder de zeldzame boeken. Doch hij begreep tevens, dat het noodig was den verkeerden indruk, dien hij gegeven had te matigen. Het was hierom dat hij het boek geheel omwerkte, er het een en ander uitliet en er weder wat bijvoegde. Hieruit ontstond het werk, 't welk hij als een vijfde boek toevoegde aan zijne: Rerum Belgicarum libri quatuor, in quibus Ferdinandi Albani Sexennium belli Belgici principium; additur quintus, seorsim antea excusus in quo Induciarum Historia et eiusdem belli finis , L.B. 1614. Hij schijnt echter hiermede zijn doel niet bereikt te hebben. Althans de haat minderde niet en toen hij deze uitgave aan de Algemeene Staten wenschte op te dragen, wezen deze die eer beleefdelijk van de hand.’ In een aanteekening verwijst de schrijver naar Groschuffius als zijn zegsman en voegt er voorzichtig bij: ‘In hoeverre deze Duitsche hoogleeraar ten aanzien van dat omstandig berigt geloof verdient is mij onbekend.’ Dit voorbehoud is waarlijk wel gewettigd. Hoe komt immers een Duitsch professor omstreeks 1700 achter onze arcana imperii van een eeuw te voren? Aan den anderen kant is het nauwelijks denkbaar, dat hij zijn verhaal eenvoudig zou hebben verzonnen. In elk geval verdient de zaak onderzocht te worden. Want hebben wij met een waar bericht te doen, dan komen wij door de vergelijking der beide uitgaven van Meursius' geschiedwerk te weten, hoe de Staten des lands de onderhandelingen over vrede met Spanje niet voorgesteld, en hoe zij die wel voorgesteld wenschten te zien. Voor de teekening der staatspartijen een zaak van belang. Sedert lang had ik mij uit dien hoofde voorgenomen het bericht van Groschuffius zorgvuldig te onderzoeken, zoodra het mij gelukte een | |
[pagina 5]
| |
exemplaar der eerste uitgaaf in handen te krijgen. Eindelijk is mij dit in den loop van het vorig jaar te beurt gevallen. Uit de bibliotheek van wijlen Dr. Riedel is het lang begeerde boek in de mijne overgegaan. Zoo werd ik in staat gesteld te onderzoeken, wat er van de bewering van den Duitschen professor aan was. De uitkomst heeft mij te leur gesteld. Ik ben tot de zekerheid gekomen, dat er niet de minste grond voor het geheele verhaal bestaat. De tweede uitgaaf wijkt namelijk van de eerste alleen af in enkele woorden en uitdrukkingen, die den zin niet raken, en voor niet meer dan stijlverbeteringen te houden zijn. De zeldzaamheid der eerste editie zal dus in uitwendige omstandigheden, in een bijzonder geringe oplaag, in een toevallig verloren raken van veel exemplaren of in iets dergelijks haar verklaring moeten vinden. Er bestaat niet de minste reden om in twijfel te trekken hetgeen Meursius in het voorbericht voor den herdruk getuigt: B.L. Dedi nuper librum unum de Induciis, cuius cum jam exemplaria passim desiderari intelligerem, visum fuit ad prelum revocare. Et facturum satis commode me putavi si eodem hoc volumine belli Belgici celeberrimi principium ac finem simul tibi repraesentarem. Van het geheele verhaal derhalve, zoo als wij het de Wind hebben hooren navertellen, is alleen dit waar, dat de eerste uitgaaf hoogst zeldzaam is. Misschien is al het overige alleen ter verklaring van dit ééne feit uitgedacht. In de plaats der oude verdichting wil ik thans naar waarheid mededeelen, wat er bij de Staten over het schrijven der geschiedenis van het bestand is voorgevallen. Den 19 Juli 1607 stierf (te Rostock) Paulus Merula, historiae professor en historiograaf der Staten Generaal. | |
[pagina 6]
| |
Het professoraat in de historie werd in het volgende jaar aan den buitengewonen hoogleeraar Dominicus Baudius opgedragen (hij werd ordinair professor in 1611); het ambt van historieschrijver bleef voorloopig onvervuld, tot grooten spijt van Baudius die in brief op brief den curator van der Mijle lastig valt met de bede om hem aan die post te helpen. Hij hield er zich bijzonder geschikt voor, geschikter dan alle anderen, den eenigen De Groot slechts uitgezonderd. Voor dezen alleen wilde hij wijken. Maar die mededinger toonde zich niet zeer begeerig naar het ambt en werd buitendien weinige maanden later advokaat-fiscaal, en dus te overladen met werk om nog meer te verlangen. De post bleef steeds onvervuld. De Staten Generaal waren niet zoo doordrongen van de behoefte aan een eigen historiograaf, als Baudius en zijn mededingers wel gewenscht hadden. Eindelijk in Aug. 1611 kwam het onderwerp bij de Staten Generaal in behandeling. Den 3den der maand werd een request van Baudius gelezen, ‘om in de plaatse van Dr. Merula zal. aangenomen te worden tot een historieschrijver van de Generaliteit,’ en naar aanleiding van dit verzoek werd den 13den besloten: ‘dat van wege hare H.M. de doctoren Dominicus Baudius ende Joannes Meursius (die beyde haren dienst in de voorsz. saeke hadden gepresenteert), ende elck van denselven in 't bizunder sal worden aangeboden eene vereeringe van 400 gl. eens, indien elck van heurluyden wil aannemen voor de maand December des jaars 1612 te beschrijven in de latijnsche sprake de principale geschiedenissen van de jaren 1609, '10 ende '11...., omme, 't selve haer H.M. gepresenteert ende gevisiteert wesende, opte principale sake gedaen te worden, als voor den lande voirder dienstelyck sal wesen.’. Wat dus van de beide hooggeleerden werd gevraagd | |
[pagina 7]
| |
was een proefschrift, ter vergelijkend examen, met de aanstelling tot historieschrijver in het verschiet, als prijs voor het best geslaagde stuk. Beiden togen aan het werk, Baudius niet aanstonds, want huiselijke zorgen, die juist niet tot zijn eer strekten, hielden hem eerst van den arbeid af, maar niettemin waren beide half September 1612 zoover gevorderd, dat zij H.H.M. een proeve konden presenteerenGa naar voetnoot1, die gunstig aangenomen en met de helft van de beloofde 400 gl. beloond werd, ‘mits dat zij haer schrijven sullen continueren, maer daervan nyet uytgeven sonder expresse ordre van hare H.M.’ Wij vinden wel niet dat zulk een ordre tot uitgeven is verleend, maar verleend moet zij toch zijn. In Juli 1613 immers was het boek van Baudius ter perse; het bepaalde zich tot de geschiedenis van den vredehandel, die tot het sluiten van het Bestand geleid had, en was dus eigenlijk slechts de inleiding tot de geschiedenis, die hij aangenomen had te schrijven. De opdracht aan de Staten is gedateerd van den 1sten Mei. Eer het drukken voltooid was, was de schrijver, den 22en Aug., overleden. Den 10den Sept. bood zijn weduwe het werk: Libri tres de induciis belli Belgici aan H.H.M. aan en ontving daarvoor ‘ende voor haer andere pretensiën, tot haar eigen lijfs onderhoud 400 gl. eens.’ Baudius zelf was met zijn werk bijzonder ingenomen geweest; het heeft ook vroeger en later het publiek zeer behaagd. Drie uitgaven en de eer eener vertaling heeft het binnen weinig jaren beleefd. Wat Meursius betreft, hij was nog vroeger dan Baudius gereed geweest. Hij had in Sept. 1612 zijn Rerum Bel- | |
[pagina 8]
| |
gicarum liber unus reeds gereed gehad, en nog in datzelfde jaar uitgegeven, met een opdracht aan de Staten Generaal. Dat hij daartoe verlof had gekregen kan niet in twijfel worden getrokken, nu wij weten dat de Staten uitdrukkelijk hadden geboden ‘daervan nyet uyt te geven sonder hun expresse ordre.’ En zulk een order veronderstelt een voorafgaande examinatie en approbatie. Het zou dus vreemd zijn geweest indien zijn werk (gelijk de legende wil) hem niettemin door de Staten ten kwade ware geduid. Daarvan blijkt echter niets. Met hun goedvinden bleef hij steeds aan het beschrijven van de geschiedenis. Wij vinden in de Resolutiën van 1 April 1615, dat hem op zijn verzoek 300 gl. zijn toegelegd voor de libri quatuor, die hij in 1614 had uitgegeven; ‘sijnde voorts goet gevonden dat men sijn gepresenteert werck sal visiteeren, ende geconsenteert dat hy volgende sijn presentatie sal mogen beschrijven het leven ende onsterfelijke daden van den Heer Prince van Orangiën hoochl. ged.’ Dientengevolge werd hem twee maanden later vergund inzage te nemen van de registers der hooge collegiën, om te beter te vervolgen ‘de historie van de saecken gepasseert nae de handelinge ende het besluyt van de trefves.’ In April van het jaar 1616 werd hij op nieuw vereerd met een toelage van 300 gl., en naar ik meen in het volgend jaar met gelijke som; eerst de omwenteling van 1618 ontnam hem het uitzicht op meer. Wel vroeg hij nog in Juni 1619 aan de Heeren Staten ‘om continuatie van betaling van de 300 gl., die hij nu eenige jaren had ontvangen,’ en bood meteen zijn Graecia feriata H.H.M. eerbiedig aan, maar na deliberatie werd den 3den Aug. besloten de aangeboden present-exemplaren terug te geven en het verzoek om betaling af te wijzen. De gewezen leermeester der kinderen van Oldenbarnevelt kon geen aanspraak | |
[pagina 9]
| |
maken op het voortduren van een vereering, die hij zeker vooral aan de gunst van den lands-advocaat verschuldigd was geweest. Van dien tijd eerst dagteekenen de kwellingen van allerlei aard, die Meursius eindelijk in 1625 naar Denemarken verdreven. Wie ze, als Groschuffius, uit misnoegen over de Induciarum Historia afleidt, verwart tijden en omstandigheden. Ik kan volstaan met den lezer, die aangaande den man en zijn vertrek naar buiten 's lands meer verlangt te weten, te verwijzen naar het opstel van ons geacht medelid Sepp, ‘over Meursius als geschiedschrijver der Leidsche Hoogeschool,’ te vinden in het eerste deel zijner Geschiedkundige nasporingen . |
|