Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1871
(1871)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 16]
| |
Verslag van de Handelingen der Maatschappij gedurende het jaar 1870-71.Mijne Heeren,
Meer dan eens is door den voorzitter, die u de lotgevallen der Maatschappij en door den secretaris die u hare handelingen in het afgeloopen jaar moet meedeelen op de Algemeene Vergadering, geklaagd over de moeielijkheid, door hen ondervonden om niet op elkaars terrein te treden. Hoe dit ook zij, als zeker mag ik aannemen dat tot mijne taak behoort u op te geven welke verhandelingen en bijdragen in onze Maandelijksche bijeenkomsten zijn voorgedragen. Verleent mij daarvoor nogmaals uwe aandacht voor eenige oogenblikken. De Vergadering van October leverde twee bijdragen betreffende Zeeland; ons Eerelid Dr. J.T. Bergman, schetste het leven van den dichter J. Guepin uit Vlissingen, spreker las eenige van diens verzen voor, deels onder berusting van het Zeeuwsch Genootschap, deels door hem zelven bewaard, en liet ten slotte, eenige niet onverdienstelijke teekeningen van dien Zeeuw rondgaan. | |
[pagina 17]
| |
Dr. Kern droeg vervolgens zijn onderzoek naar den naam der godin Nehalennia voor; de Celtische oorsprong van dien naam werd door spreker bestreden en de Germaansche nader verdedigd, zooals men kan lezen in de Taal- en Letterbode, welke deze verhandeling in Dl. II bl. 89 reeds onder de beoefenaars onzer taal heeft verspreid. In de bijeenkomst van November vervulde de hoogleeraar De Vries de spreekbeurt met het voordragen van zijne zienswijze omtrent zekere dichterlijke samenstellingen in onze taal als bloedgekleurd, bloedbevlekt, stroogedekt; spreker acht, dat zulke verbindingen van een verleden deelwoord met een zelfstandignaamwoord aanbeveling verdienen, omdat het bestaan van zulke woorden in de Germaansche talen het gebruik daarvan voor ons rechtvaardigt, terwijl zij zich volkomen laten verklaren door een ellips; bovendien passen zij zeer goed in de taal der poëzy. Spreker heeft deze bijdrage toegezegd voor de Mededeelingen. In de December-vergadering kweet Dr. Schotel zich van een hem door den Voorzitter opgedragen taak, door verslag uit te brengen omtrent drie handschriften van den godgeleerde Joos Van Laren, welke de dochters van wijlen den hoogleeraar Van Assen onlangs aan de Maatschappij hadden vereerd; genoemde Van Laren toch werd door Mevrouw Van Assen onder hare voorvaderen geteld, en daarom waren die stukken uit de verkooping der bibliotheca Asseniana teruggehouden. De heer Schotel meende te kunnen volstaan met te verwijzen naar de daarbij bewaarde aanteekeningen van de heeren Kist, Rutgers en Kuenen, vroeger daarover door hun ambtgenoot geraadpleegd; men zie hetgeen eerstgenoemde over ‘Joos van Laren, den Oude, en eenige oorspronkelijke stukken hem en zijn geslacht betreffende’ heeft geschre- | |
[pagina 18]
| |
ven in zijn Nederlandsch Archief voor Kerkelijke Geschiedenis, IX. 49. Het overige gedeelte van dien avond werd door den heer Pleyte gewijd aan den Leidschen droogscheerder Wilhelm Heemskerk, uit wiens gedichten hij eenige der minst leelijke verzen voorlas, na eene korte vermelding van zijn levensloop, om daarna langer stil te staan bij zijne verdiensten als glasgraveur; spreker had eene teekening van den schoonen hanzebeker van Rijnland ter tafel gebracht en twee onlangs door hem aangekochte kunstig gegraveerde gildebekers. Een uittreksel van het gesprokene zal in de Mededeelingen worden opgenomen. In de Januari-vergadering werd door den bestuurder Sloet de stichting van de abdij Mariënweerd aan de Linge in het ware licht gesteld; spreker deelde de stichtingsoorkonde mede, welke in strijd is met de voorstelling van Beka; dit stuk was bestemd voor de Bijdragen van Nijhoff. Had de hoogleeraar Fruin zijne eerste onderzoekingen omtrent de waarheid van het zoo romantisch klinkend verhaal van Albert Beilinc vroeger in een onzer vergaderingen meegedeeld, in de bijeenkomst van Februari vervulde hij de spreekbeurt met zijne laatste studiën over den levend begravenen vijand van gravin Jacoba mee te deelen; nieuw ontdekte opgaven van tijdgenooten in onze kronijken verscholen met andere aanwijzingen vergeleken, verheffen het levend begraven van Beilinc boven twijfel; een en ander is sedert in Nijhoff's Bijdragen VII. 14, 93 opgenomen. De voorzitter, de heer Kern, besprak daarna de uiteenloopende onderzoekingen van K. Müllenhoff in diens zoo lang met gespannen verwachting tegemoet geziene ‘Deutsche Alterthumskunde’, bd. 1. Ten slotte werd | |
[pagina 19]
| |
nog beraadslaagd over de beteekenis van eenige Hollandsche woorden door den bestuurder Veth ter sprake gebracht. De vergadering van Maart werd gewijd aan de geschiedenis van Hollands oudste stad; Dr. Schotel droeg namelijk een stuk voor over Dordrecht in de 17e en de 19e eeuw; spreker wees op de overeenkomst in die tijdperken van schilder-, zang- en toonkunst, treur- en blijspel, philologie en poëzy, geschied- en oudheidkunde en romantiek zooals die alle te Dordrecht beoefend werden: dit stuk was geschreven voor het tijdschrift ‘De Oude Tijd.’ In de bijeenkomst van April las Dr. Wijnmalen eene bijdrage voor over Mr. J. Duncan; al wat spreker had kunnen vinden over dien Haagschen Maecenas deelde hij mede, als een gedeelte van een te vervaardigen geschiedenis der beroemde Bibliotheca Duncanniana, de groote verzameling pamfletten, een der sieraden van de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage. Dit wat betreft hetgeen door de leden is verhandeld, ik ga over tot hetgeen eenige leden hebben ingezonden, te weten: 1o. heeft ons medelid Mr. J.I. Van Doorninck te Zwolle een paar snippers perkament met middel-nederlandsche fragmenten aangeboden, te zamen met een naar 't schijnt onuitgegeven minnedicht, dat door ons medelid Dr. Verwijs zal worden bewerkt voor de Mededeelingen. 2o. zond ons buitenlandsch lid Dr. W. Crecelius te Elberfeld een fragment van een middel-nederlandsch gedicht en wel van de Lekenspieghel, dat in handen der Taalkundige commissie is gesteld, evenals 3o. aan de geschiedkundige commissie is toegezonden een opstel van ons medelid Mr. W.P. Sautijn Kluit over de Hollandsche Leidsche Courant. Laatstgemelde commissie stelde voor dit stuk te plaatsen in onze Mededeelingen, waarin het reeds is gedrukt. | |
[pagina 20]
| |
Het is wellicht hier de plaats om te vermelden, dat ons medelid Dr. W. Mannhardt te Dantzig, in den vorigen zomer onverwacht herwaarts is gekomen om in persoon de door eene afzonderlijke commissie aangeprezene onderzoekingen naar de overblijfselen van heidensch bijgeloof bij den landbouwer te besturen en tot een geheel te vereenigen. Ongelukkigerwijs viel zijne komst samen met het bericht van de noodlottige oorlogsverklaring van 1870, zoodat de heer Mannhardt plotseling huiswaarts moest keeren. Hetgeen bij onze commissie voor dat bijgeloof was verzameld, is door hem naar Dantzig medegenomen; hoogstwaarschijnlijk zal de slotsom van die nasporingen later in druk verschijnen. Een onzer andere medeleden uit het buitenland, F. Von Hellwald heeft het afschrift van de door hem teruggevonden tweede partie van Maerlant's Spieghel Historiael voltooid, en de bewerking van vier der zeven boeken reeds ingezonden. Door de omstandigheden daartoe genoopt heeft de heer Von Hellwald zekere schadevergoeding voor dien arbeid verlangd, welke de krachten van de kas te boven zoude gegaan zijn, ware niet een gedeelte daarvan door de rente van het Fonds der Maatschappij en door de welwillendheid van eenige onzer leden gedragen geworden. Na de vacantie zal hoogstwaarschijnlijk de druk een aanvang kunnen nemen. Een nieuwe Ledenlijst is ter perse, zeker een niet overbodige uitgaaf. Sedert Juni 1866 zijn toch vele leden van woonplaats veranderd, en telt de Maatschappij vele nieuwe leden; zoo hebben de nieuw gekozen leden van het vorige jaar de benoeming alle aangenomen met uitzondering van Dr. A. Réville, die zich genoopt voelde voor die onderscheiding te bedanken. De grootste verandering in de Ledenlijst maakt evenwel het groot getal | |
[pagina 21]
| |
leden, die de dood heeft weggenomen in deze vijf jaren. In het laatste jaar ontvielen ons 9 leden; in Augustus stierf de Rotterdamsche dichter, Mr. A. Bogaers, in October de staatsraad Mr. J.A. Baron van der Heim van Duyvendijke te 's Gravenhage, in November J. Honig Jsz. Jr. te Zaandijk, in Januari G.H.M. Delprat, rustend predikant der Waalsche gemeente te Rotterdam, en Dr. P. Bosscha, oud-hoogleeraar in de letteren te Deventer; in Februari Dr. W.A. van Hengel, emeritus professor in de theologie alhier, in Maart de Haagsche rechter, Mr. G.B. Emants, en de oud-rector van het gymnasium te Alkmaar, Dr. A. Hirschig en weinige dagen geleden S. Gorter, gewezen predikant der Doopsgezinden te Wormerveer, laatst redacteur van ‘'t Nieuws van den dag’ te Amsterdam. Overeenkomstig een wensch, die meer dan ééns was vernomen, zijn de titels van alle ingekomen boeken in het Verslag van den Bibliothecaris afgedrukt; ook daardoor zijn de Handelingen en Mededeelingen van het vorige jaar lijviger geworden dan anders. Zijn deze toen reeds met een zuiverder nieuwe letter gedrukt, de bundel Levensberichten, welke nu onder handen is, wordt evenzoo met die nieuwe letter gezet, terwijl het slappe papier door een beter soort is vervangen geworden. De Levensschetsen zullen in het vervolg niet zoo uitgebreid meer zijn als de meerderheid van het vorige jaar. Het bestuur had namelijk tot nu toe gemeend geene perken te moeten stellen aan de uitvoerigheid, waarmede een vriendenhand door ons uitgenoodigd de levensbijzonderheden van een afgestorven medelid wil schetsen. Maar in den laatsten tijd zijn in sommige levensberichten zoo vele zaken vermeld en zoo breed beschreven, dat er te veel is gevergd van de kas, en de Penningmeester wegens | |
[pagina 22]
| |
de hooge drukkosten met een tekort heeft moeten sluiten. Om dit te herstellen en tevens den aankoop van boeken niet te zeer te belemmeren, heeft het Bestuur besloten de schrijvers der levensschetsen te verzoeken zich binnen engere grenzen te bepalen, altijd in dien verstande dat twee vellen druks, zegge 32 bladzijden, voor elke biographie beschikbaar kunnen zijn. Deze ruimte acht het Bestuur groot genoeg om op te teekenen wat door een lid is geschreven geworden, om daarin zijn letterkundig karakter behoorlijk te schetsen en van zijn werkzaamheid op letterkundig of ander gebied verslag te doen op zulk eene wijze dat de nazaat zich niet zal beklagen over gemis aan bescheiden voor onze toekomstige letterkundige geschiedenis. Het Bestuur brengt hierbij in herinnering, dat toen in 1848 de levensberichten niet meer in het lichaam der openingsrede waren opgenomen, maar afzonderlijk aan de Handelingen toegevoegd, de Algemeene Vergadering van 1849 haar zegel heeft gehecht aan deze verandering van genoemd jaar 1848, en besloten heeft, dat de Levens aan een der vrienden of bekenden van den overledene daartoe uitgenoodigd zouden worden opgedragen, maar dat toen éénstemmig besloten is dat de beknoptheid zou worden in acht genomen. De druk van de Levensberichten zal voor het overige op dezelfde wijs door mij worden bestuurd, ook wanneer ik met October e.k. in het Secretariaat zal zijn vervangen, nu ik mij niet meer verkiesbaar heb kunnen stellen voor eene herbenoeming. |
|