Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1871 logo_mnl__01 GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: Tiele 50 (V 18)   ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde met de handelingen van de jaarlijkse vergadering ‘over het jaar 1871’. De drukfouten die genoemd worden op pagina 336, zijn in de lopende tekst gecorrigeerd.   REDACTIONELE INGREPEN p. 7: de kop ‘[Toespraak van de voorzitter, H. Kern]’ is toegevoegd. p. 185: omschlatig → omslachtig, ‘uitvoerigheid van dit omslachtig en meerendeels bloot uitlegkundig onderzoek.’   Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1, p. 2, 4, 63 en 64, deel 2, p. 2 en 108, en deel 3, p. 2, 52, 108, 254 en 264) zijn niet opgenomen in de lopende tekst.   [deel 1, pagina ongenummerd (p. 1)] Handelingen en mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, te Leiden, over het jaar 1871. Leiden, E.J. Brill. 1871.   [deel 2, pagina ongenummerd (p. 107)] Inhoud. Handelingen der algemeene vergadering op 15 Juni 1871 Bl. 3. Toespraak van den voorzitter Prof. H. Kern Bl. 7. Verslag van den secretaris Bl. 16. Verslag van den bibliothecaris Bl. 23. Verslag van de commissie voor taalkunde Bl. 44. Verslag van de commissie voor geschiedkunde Bl. 46. Verdere Handelingen Bl. 55. Mededeelingen gedaan in de vergaderingen   I. De Hollandsche Leidsche Courant, door Mr. W.P. Sautijn Kluit Bl. 3. II. Het Trekpad van Leiden naar Utrecht over Woerden door Jhr. W.I.C. Rammelman Elsevier Bl. 87. III. Iets over twee Middelnederlandsche Fragmenten door Dr. Eelco Verwijs Bl. 101.   [deel 3, pagina ongenummerd (p. 336)] Lijst der levensberichten. Ds. K.N. Meppen, door Ds. R. Bennink Janssonius Bl. 3. Dr. P.H. Tijdeman, door Mr. W. Van de Poll Bl. 17. Uitgegeven geschriften van P.H. Tijdeman Bl. 46. Dr. G. Van Wieringhen Borski, door Dr. T.C.L. Wijnmalen Bl. 53. Mr. J.F. Pringle, door Prof. J.E. Goudsmit Bl. 77. Jac. Honig Jnz. Jr., door Ds. J. Hartog Bl. 89. Lijst der geschriften van Jac. Honig Jnz. Jr. Bl. 102. Prof. H. Beijerman, door Ds. J. Dyserinck Bl. 109. Lijst der uitgegeven geschriften van Mr. H. Beijerman Bl. 172. Prof. W.A. Van Hengel, door Prof. J.J. Prins Bl. 175. Lijst der stukken door Prof. Van Hengel geplaatst in het Christelijk Maandschrift Bl. 240. Aug. Clavareau, door Prof. M. Smiets Bl. 243. Lijst der geschriften van A. Clavareau Bl. 248. Is. Meulman, door Fred. Muller Bl. 255. Dr. P.F. Von Siebold, door Dr. T.C.L. Wijnmalen Bl. 265. Dr. A. Hirschig, door Dr. J.J. De Gelder. Bl. 289. Lijst der geschriften van Dr. A. Hirschig Bl. 299. Dr. H.J. Spijker, door Dr. J.G.R. Acquoy Bl. 301. Lijst der uitgegeven geschriften van Dr. H.J. Spijker Bl. 331.   Drukfouten. Bl. 109. regel 7. v.b. genoegen de trekken, op. lees: genoegen, de trekken op. Bl. 127. regel 7. v.o. milden aard. lees: milde aarde. Bl. 127. regel 5. v.o. in. lees: en. Bl. 141. regel 15. v.b. werkkring. lees: werking. Bl. 149. regel 16. v.b. - volk sprak. lees: volk - sprak.   2004 dbnl   _jaa002187101_01 Handelingen der algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden aldaar den 15en Juni 1871, in het Hotel Rijnland. E.J. Brill, Leiden 1871   DBNL-TEI 1 2004-09-28 MG colofon toegevoegd 2005-01-27 MG conversie van het bestand naar teixlite Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Handelingen der algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden aldaar den 15en Juni 1871, in het Hotel Rijnland. E.J. Brill, Leiden 1871 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Handelingen der algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden aldaar den 15en Juni 1871, in het Hotel Rijnland. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegenwoordig de Leden van het Bestuur: Prof. H. Kern, Voorzitter; Prof. P.J. Veth; Mr. L.A.J.W. Baron Sloet van de Beele; Prof. M. de Vries; B.W. Wttewaall, Penningmeester; Dr. W.N. du Rieu, Secretaris; Dr. T.C.L. Wijnmalen, Adjunct-Secretaris.   De Eereleden: Mr. J.T. Bodel Nijenhuis en Dr. J.T. Bergman; en de Leden: D.J. den Beer Poortugael; Dr. W.H.D. Suringar; Prof. A. Rutgers; Prof. W.G. Brill; Prof. J.H. Scholten; Jhr. W.I.C. Rammelman Elsevier; Mr. D.H. Levyssohn Norman; Mr. H. Obreen; Prof. J.H. Stuffken; W.J. van Zeggelen; Mr. M.M. von Baumhauer; M.F.A.G. Campbell; Prof. R. Fruin; Prof. G.P.F. Groshans; Prof. S. Vissering; Ds. J.E. Inckel; Prof. A. Kuenen; J. Tideman; Prof. C.G. Cobet; Prof. J.J. Prins; Dr. K.A.X.G.F. Sicherer; Prof. J.J. Hoffmann; Ds. C. Sepp; Dr. J.J.F. Wap; Jhr. C.A. van Sijpesteyn; J.J. Cremer; Dr. J.C. Drabbe; Dr. G.A. Schneither; Prof. L.W.E. Rauwenhoff; Ds. H.C. Rogge; Mr. C. Vosmaer; J.A. van Dijk; Dr. H.G. Hagen; S.G. Heringa; Mr. F.B. Coninck Liefsting; Dr. W.C. Knottenbelt; Dr. W. Scheffer; Ds. R. Koopmans van Boekeren; Dr. J. ten Brink; Mr. G.A. Fok- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} ker; Prof. M.J. de Goeje; Mr. B. Th. Baron van Heemstra; Mr. W.P. Sautijn Kluit; Dr. W.C. van den Brandeler; D. Hartevelt; Dr. H.W. van der Mey; M. Nyhoff; W. Pleyte; J.J. Backer Dirks; Dr. G.H.J. Gallandat Huet; W.P. Wolters; Prof. T. Zaayer; P.J. Andriessen; Prof. J.A. Boogaard; Dr. P.J. Cosijn; J.H. Eichman; Mr. A.P.T. Eyssell; J. Hilman; A.W. Sijthoff; Dr. W. Doorenbos; Jhr. J.E.H. Hooft van Iddekinge; Ds. J. Knappert; J. Ph. Koelman; Dr. P.L. Muller en Alph. Willems uit Brussel. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} [Toespraak van de voorzitter, H. Kern] De Voorzitter, Prof. H. Kern, opent te 11 uren de Vergadering met de volgende toespraak:   Mijne Heeren.   Na u een hartelijk welkom te dezer plaatse te hebben toegeroepen, zal ik trachten in de beknopte toespraak die de Wet den voorzitter voorschrijft, den staat onzer Maatschappij bloot te leggen en hare voornaamste lotgevallen te vermelden. Het zou in strijd zijn met de waarheid, indien de tegenwoordige toestand des genootschaps als bevredigend werd voorgesteld. Wat de wetenschappelijke werkzaamheden op de maandelijksche vergaderingen betreft, zal de secretaris 't een en ander omtrent de behandelde onderwerpen mededeelen, doch als een deel van de taak des voorzitters acht ik het, uwe aandacht te vestigen op 't feit, dat het getal dergenen die begeerte toonen als sprekers op te treden van jaar tot jaar afneemt. Niet dan met groote moeite kon 't Bestuur in 't afgeloopen jaar er in slagen de spreekbeurten voor de maandelijksche vergaderingen vervuld te krijgen. De hoofdreden, misschien de eenige reden, schijnt eene te ver gedreven bescheidenheid. Weinigen toch zijn genegen een onderwerp {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} te behandelen dat, naar zij duchten, voor 't grootste deel van hun gehoor weinig of geen aantrekkelijkheid heeft. Reeds een paar jaar geleden werd door den tegenwoordigen voorzitter een middel voorgesteld ten einde ieder lid in de gelegenheid te stellen elk onderwerp, dat hem belang inboezemt en tevens in den kring der maatschappij ligt, ter behandeling aan te bevelen en aan 't oordeel der leden te onderwerpen. Dit middel is beproefd en heeft ten eenenmale gefaald. De geldelijke toestand onzer Maatschappij is ook ongunstig: we sluiten met een tekort van ƒ 340. Dit is waarlijk niet het gevolg van te groote weelde in 't aan koopen van boekwerken voor onze boekerij. Integendeel, de staat der kas heeft ons niet eens vergund, eenig boek aan te koopen met uitzondering der vervolgwerken. Mocht men vragen, hoe in weerwil hiervan een zoo aanzienlijk tekort ontstaan kon, dan is 't antwoord, dat we in onze raming der kosten van 't drukwerk hebben misgetast. Ofschoon we wisten dat de menigte en de omvang der levensberichten van afgestorven medeleden in 't afgeloopen jaar buitengewoon was, en we daarom de kosten ƒ 300 hooger raamden dan in 1869-70, bleek het ten slotte dat onze begrooting beneden de werkelijke uitgaven bleef. Het laat zich niet voorzien dat de kosten van 't drukwerk voor 't aanstaande jaar weder zoo hoog zullen loopen, doch met zekerheid vermag niemand zulks vooruit te bepalen. In 't verslag van den secretaris zal van dit zelfde punt wederom sprake zijn en medegedeeld worden welk middel 't Bestuur wenschte te beproeven om de al te groote uitgebreidheid der gedrukte stukken te voorkomen. Bij dit alles is het aangenaam toch ook op een lichtpunt te kunnen wijzen, namelijk de gestadige, ofschoon {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} langzame, toename van het fonds. Ten gevolge der wijze bepalingen aangaande gebruik en beheer hiervan, bezitten we de middelen om nuttig werkzaam te zijn. Nauwelijks waren de gedichten van Willem Van Hildegaersberg verschenen in eene uitgave welke aan alle billijke eischen voldoet, of de uitgave der 2de Partie van Maerlants Spieghel Historiael werd voorbereid. Sedert eenige maanden reeds zijn we in 't bezit van het voor de pers gereed liggende afschrift door den heer Ferdinand von Hellwald te Weenen, en binnen niet al te langen tijd hopen we met den druk een aanvang te kunnen maken. De lotgevallen onzer Maatschappij sedert Juli 1870 bepalen zich schier uitsluitend tot de verliezen welke haar door den dood van binnen- en buitenlandsche leden getroffen hebben. Reeds in Augustus brachten de nieuwsbladen ons de tijding dat Mr. A. Bogaers te Spa, in België, was overleden. Wij allen weten dat Bogaers een keurig dichter en warm vaderlander was. De Tocht van Heemskerk naar Gibraltar, met die bekoorlijke schildering van Spanje, zou alleen voldoende zijn om hem eene eervolle plaats in de rij onder vaderlandsche dichters te verzekeren. Als beoefenaar onzer taal en letteren, inzonderheid der 17e eeuw, als bewonderaar van Vondel en kenner van diens taaleigen, heeft Bogaers, in de laatste jaren zijns levens vooral, zich onderscheiden; menig opstel in taalkundige tijdschriften legt omtrent zijne groote belezenheid en nauwkeurige kennis van de dichtertaal der 17e eeuw een gunstig getuigenis af. Als blijk van zijne belangstelling in onze Maatschappij strekke de niet onaanzienlijke verzameling van boekwerken, die door hem voor onze Boekerij bestemd en door zijne dochter daaraan geschonken is. Een stadgenoot van Bogaers, de rustende predikant {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} der Waalsche gemeente G.H.M. Delprat, overleed in den beginne dezes jaars. Had de waardige grijsaard, die door zijne studiën op kerkhistorisch gebied, voornamelijk door zijn Geert Groete, zich grooten naam maakte, den dag van heden beleefd, dan zou hij juist vijftig jaar lid onzer Maatschappij geweest zijn; wel een bewijs dat Delprat nog op zeer jeugdigen leeftijd erkenning zijner verdiensten vond. Gelijk ons genootschap een tweetal leden uit Rotterdam te betreuren had, verloor het er ook twee uit 's Gravenhage. De eerste, Mr. J.A. Baron Van der Heim van Duyvendijke, ontsliep in hoogen ouderdom na een leven gewijd aan de belangen van vaderland en vorst, en eenen naam achterlatende, die dankbaar herdacht wordt door hen die weten hoeveel de provincie Z.-Holland aan zijne administratieve en andere bekwaamheden verplicht is. Het andere medelid uit de hofstad, Mr. G.B. Emants, was door zijne nasporingen omtrent de geschiedenis der residentie bij zijne mede-onderzoekers wel bekend. De stad Leiden heeft in den loop van dit jaar ook het verlies van twee waardige mannen te betreuren, van den oud-hoogleeraar W.A. Van Hengel en den predikant A.J. Molenaar. Wie in deze stad, ik zou bijna zeggen, wie in 't land, kende vader Van Hengel niet? hem, den beminnelijken grijsaard, den trouwen vriend, den onverdroten beoefenaar der wetenschap. Hij bereikte eenen ouderdom zoo hoog als slechts weinigen ten deel valt, maar nog zeldzamer dan die hooge leeftijd was dat eeuwig jeugdige hart, die onverflauwde belangstelling in alles wat edel, goed en schoon is. Wat Van Hengel voor zijne geliefkoosde wetenschap gedaan heeft, is zóo bekend zelfs buiten de grenzen van ons vaderland, en zóo ge- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} waardeerd, dat het eene aanmatiging van mij zou wezen, indien ik daarover wilde uitweiden. Het overlijden van Molenaar was voor allen die in de gelegenheid geweest waren zijne uitmuntende hoedanigheden als mensch en voorganger der gemeente te leeren kennen, eene ware treurmare. Hij was een man des vredes, wiens nagedachtenis door lieden van alle standen en rangen, van alle richtingen en denkwijzen, in eere zal gehouden worden. In dezelfde Meimaand waarin Molenaar het tijdelijke met het eeuwige verwisselde, overleed Dr. H. Riedel, oud-conrector te Groningen, die inzonderheid door eene uitvoerige en nauwkeurige Algemeene Geschiedenis onze letterkunde heeft verrijkt. Een ander letterkundige, J. Honig Jz. Jr. te Zaandijk, werd in November 1870 door den dood uit den kring zijner vrienden weggerukt. Hij was een man van onvermoeide werkzaamheid, die in zijne geschiedkundige onderzoekingen omtrent de Zaanstreek de gaven van een wetenschappelijk geschiedvorscher vereenigde met die van eenen bevalligen novellist. Eerst voor weinige dagen kwam het bericht tot ons dat S. Gorter in den bloei der jaren bezweken was aan de kwaal die sinds lang zijn gestel ondermijnde. Zoo Gorter aanvankelijk wegens den stijl en inhoud zijner opstellen in de Gids een der geliefkoosde schrijvers was van 't letterminnend publiek, later, toen hij hoofdredacteur werd van 't Nieuws van den Dag, was hij werkzaam om in wijder kring door zijn voorbeeld een gunstigen invloed uit te oefenen op den vorm, en in zeker opzicht ook het gehalte, onzer dagblad-literatuur. Bij de reeds vermelde namen van afgestorven binnenlandsche leden moeten nog gevoegd worden die van Dr. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} P. Bosscha, oud-hoogleeraar te Deventer, en van Dr. A. Hirschig, oud-rector te Alkmaar; van welke de eerste vooral geschiedkundige was, en de laatste, behalve als beoefenaar der klassieke philologie, ook als Nederlandsch dichter optrad. Van de buitenlandsche leden verloren wij G.G. Gervinus en A. Holtzmann te Heidelberg, R. Koepke te Berlijn en F.J. Mone te Karlsruhe. Onder dezen is laatstgenoemde wel niet de beroemdste, maar toch zeker degene aan wien wij, Nederlanders, de meeste verplichting hebben. Mone toch was een der eerste en ijverigste pioniers op het schier onontgonnen veld onzer middeleeuwsche letterkunde. Ook Gervinus heeft, hoewel niet onmiddellijk, grooten invloed op de beoefening onzer letteren uitgeoefend door zijne vermaarde Geschiedenis der Duitsche literatuur. Wat Gervinus in andere opzichten voor zijn vaderland en de wetenschap geweest is, daarover heb ik niet uit te weiden. Indien ik ook van den grondigen geschiedkenner Koepke en den talentvollen taalkenner, inzonderheid Germanist, Holtzmann, niets anders zeg dan dat de vakken, waarin ze als meesters uitblonken, ten nauwste samenhangen met den werkkring onzer Maatschappij, dan moogt Gij, M.H. zulks niet zoozeer toeschrijven aan miskenning van beider verdiensten, als wel aan de overtuiging dat die beter kunnen en zullen gewaardeerd worden in hun vaderland, dan hier geschieden kan. Hiermede, M.H., mocht ik mijne taak volbracht rekenen, ware het niet dat zich hier de geschiktste gelegenheid aanbood om eene toelichting te geven op 't voorstel der maandelijksche Vergadering, hetwelk op den beschrijvingsbrief voorkomt als punt VI. De beweegredenen tot de voorgestelde verandering zijn tweeledig. 1o Volgens Art. 1 onzer Wet heeft de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde ten doel de bevordering der Nederlandsche {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} taal- en letter-, geschied- en oudheidkunde. Nu, tot de Nederlandsche taal en letteren behoort, gelijk algemeen bekend is, ook dat wat door Brabanders, Vlamingen, Antwerpenaars is voorgebracht. In de middeleeuwen hebben Vlaanderen, Brabant en Antwerpen verreweg het meeste tot onzen letterschat bijgedragen, en ook in de 16de en 17de eeuw namen de Brusselaar Marnix van St. Aldegonde, de Gentenaar Zevecote, de Antwerpenaar Kiliaen en anderen eene hoogst eervolle plaats in onze vaderlandsche letterkunde in. Ja, zelfs de vorst onzer dichteren, Vondel, was een Antwerpenaar van vader- en moederszijde. Hoe ieder onzer, naar gelang van verschil in geloof en opvoeding ook over den grooten tachtigjarigen bevrijdingsoorlog denken moge, niemand zal de feiten willen of kunnen wegcijferen, zulke feiten bijv. als het verbond der Edelen, den dood van Egmond en Hoorne, de heldhaftige verdediging van Antwerpen tegen Parma, alles in België voorgevallen. Niemand, veronderstellen we, zal mannen als Aldegonde, Lipsius, Heinsius, Rapheleng, Simon Stevin, Mercator, Dodonaeus en zooveel anderen, uit de rij der Nederlanders willen schrappen. En weinigen zullen Rubens en Van Dijk, Teniers en Frans Hals, kortom den geheelen stoet van Vlaamsche schilders voor onnederlandsch in aanleg en karakter verklaren. Als men toegeeft dat de Nederlandsche taal- en letter-, geschied- en oudheidkunde het geheel omvat, en niet slechts een deel, dan erkent men tevens, dat ook op Belgischen bodem een deel ligt van 't veld aan onze Maatschappij ter bearbeiding aangewezen. Nu zijn er een tal van onderwerpen die beter door Vlamingen en Brabanders in hun eigen land kunnen bewerkt worden dan door ons, bewoners van 't Koninkrijk der Nederlanden. Ik verwijs slechts op zulke werken als het Westvlaamsch Idioticon van De {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Bo. Daarenboven, meer samenwerking tusschen de beoefenaars onzer taal in België en hier te lande zou in beider belang wezen. Tot nu toe toch is het meer dan eens voorgekomen dat dubbel werk gedaan is, hetgeen met gezamenlijke krachten beter had kunnen verricht worden. Nog onlangs had het niet veel gescheeld, of de uitgave van Maerlants Spieghel Historiael, 2de Partie, was ook in België ondernomen. Zulk eene versnippering van krachten is waarlijk niet wenschelijk. Behalve de beweegredenen van wetenschappelijken aard die daar zooeven ontvouwd zijn, bestond er 2o eene van huishoudelijken aard, die zich in weinig woorden laat uitdrukken: wij achtten het hoogst wenschelijk, om niet te zeggen noodzakelijk, dat de kas gestijfd werd. Zietdaar, M.H., de beweegredenen tot een voorstel, waarover ieder lid naar uitspraak van zijn geweten eene stem voor of tegen mocht uitbrengen. In plaats van dit te doen, hebben veel leden, zeker met de beste bedoelingen, zich verplicht geacht mondeling of schriftelijk of in druk bij voorbaat hunne bezwaren kenbaar te maken. Wij beklagen ons hierover niet; ook niet over verdachtmaking, het toeschrijven van politieke bedoelingen aan een voorstel dat niets met de staatkunde te maken heeft. Wij erkennen ook dat de redactie van Art. 3, en vooral van Art. 4 veel te wenschen overlaat. In Art. 4 toch lezen we: ‘De bezittingen der Maatschappij zijn onverdeeld eigendom der Nederlandsche leden’. Deze bepaling is juridisch onhoudbaar, dewijl niet de leden eigenaars zijn, maar het zedelijk lichaam. Niets is rechtmatiger dan deze bepaling te wraken, maar men gaat te ver als men de schuld geeft aan de voorstellers der wijziging, die niets anders gedaan hebben dan letterlijk overschrijven wat er in de genootschapswet stond, behalve de toevoeging {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} van [Noord- en Zuid]. Van mededeeling van eigendom van leden aan leden, onverschillig waar zij wonen, kon nooit in eigenlijken zin sprake zijn. Daarom lieten we de woorden staan, die wel onjuist waren, maar ons niet gevaarlijk schenen. Wij mochten billijkerwijze hopen, dat op deze algemeene vergadering door hen die zich met het beginsel vereenigen konden, voorstellen zouden gedaan worden tot verbetering der redactie. Na hetgeen ons echter thans ter kennisse is gekomen, vreezen we dat het moeielijk zal wezen eene zuivere stemming uit te lokken. Uit dien hoofde zullen wij in plaats van de voorgestelde wijziging aan uw oordeel onderwerpen het daarin vervatte beginsel, hetwelk hierop neêrkomt: ‘of de Maatschappij de bevoegdheid zal hebben, voortaan, beoefenaars der Nederlandsche taal-, letter-, geschied- en oudheidkunde in 't Koninkrijk België te verkiezen tot gewone, contribueerende leden’. Indien de vergadering met dit beginsel zich mocht vereenigen, dan zou zij 't verder aan 't Bestuur opdragen, overeenkomstig dit beginsel de wijzigingen in de wet die hieruit voortvloeien te redigeeren en op de algemeene vergadering van 1872 aan 't oordeel der leden te onderwerpen. Zoodoende zal, naar wij ons vleien, zelfs de schijn van overrompeling worden vermeden en ieder in staat gesteld worden om zonder hartstocht en bedaard het voor en tegen te wikken en te wegen. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Volgens het voorschrift der Wet leest allereerst de Secretaris, Dr. W.N. Du Rieu, den hoofdzakelijken inhoud van het volgende Verslag van de Handelingen der Maatschappij gedurende het jaar 1870-71. Mijne Heeren,   Meer dan eens is door den voorzitter, die u de lotgevallen der Maatschappij en door den secretaris die u hare handelingen in het afgeloopen jaar moet meedeelen op de Algemeene Vergadering, geklaagd over de moeielijkheid, door hen ondervonden om niet op elkaars terrein te treden. Hoe dit ook zij, als zeker mag ik aannemen dat tot mijne taak behoort u op te geven welke verhandelingen en bijdragen in onze Maandelijksche bijeenkomsten zijn voorgedragen. Verleent mij daarvoor nogmaals uwe aandacht voor eenige oogenblikken. De Vergadering van October leverde twee bijdragen betreffende Zeeland; ons Eerelid Dr. J.T. Bergman, schetste het leven van den dichter J. Guepin uit Vlissingen, spreker las eenige van diens verzen voor, deels onder berusting van het Zeeuwsch Genootschap, deels door hem zelven bewaard, en liet ten slotte, eenige niet onverdienstelijke teekeningen van dien Zeeuw rondgaan. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. Kern droeg vervolgens zijn onderzoek naar den naam der godin Nehalennia voor; de Celtische oorsprong van dien naam werd door spreker bestreden en de Germaansche nader verdedigd, zooals men kan lezen in de Taal- en Letterbode, welke deze verhandeling in Dl. II bl. 89 reeds onder de beoefenaars onzer taal heeft verspreid. In de bijeenkomst van November vervulde de hoogleeraar De Vries de spreekbeurt met het voordragen van zijne zienswijze omtrent zekere dichterlijke samenstellingen in onze taal als bloedgekleurd, bloedbevlekt, stroogedekt; spreker acht, dat zulke verbindingen van een verleden deelwoord met een zelfstandignaamwoord aanbeveling verdienen, omdat het bestaan van zulke woorden in de Germaansche talen het gebruik daarvan voor ons rechtvaardigt, terwijl zij zich volkomen laten verklaren door een ellips; bovendien passen zij zeer goed in de taal der poëzy. Spreker heeft deze bijdrage toegezegd voor de Mededeelingen. In de December-vergadering kweet Dr. Schotel zich van een hem door den Voorzitter opgedragen taak, door verslag uit te brengen omtrent drie handschriften van den godgeleerde Joos Van Laren, welke de dochters van wijlen den hoogleeraar Van Assen onlangs aan de Maatschappij hadden vereerd; genoemde Van Laren toch werd door Mevrouw Van Assen onder hare voorvaderen geteld, en daarom waren die stukken uit de verkooping der bibliotheca Asseniana teruggehouden. De heer Schotel meende te kunnen volstaan met te verwijzen naar de daarbij bewaarde aanteekeningen van de heeren Kist, Rutgers en Kuenen, vroeger daarover door hun ambtgenoot geraadpleegd; men zie hetgeen eerstgenoemde over ‘Joos van Laren, den Oude, en eenige oorspronkelijke stukken hem en zijn geslacht betreffende’ heeft geschre- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} ven in zijn Nederlandsch Archief voor Kerkelijke Geschiedenis, IX. 49. Het overige gedeelte van dien avond werd door den heer Pleyte gewijd aan den Leidschen droogscheerder Wilhelm Heemskerk, uit wiens gedichten hij eenige der minst leelijke verzen voorlas, na eene korte vermelding van zijn levensloop, om daarna langer stil te staan bij zijne verdiensten als glasgraveur; spreker had eene teekening van den schoonen hanzebeker van Rijnland ter tafel gebracht en twee onlangs door hem aangekochte kunstig gegraveerde gildebekers. Een uittreksel van het gesprokene zal in de Mededeelingen worden opgenomen. In de Januari-vergadering werd door den bestuurder Sloet de stichting van de abdij Mariënweerd aan de Linge in het ware licht gesteld; spreker deelde de stichtingsoorkonde mede, welke in strijd is met de voorstelling van Beka; dit stuk was bestemd voor de Bijdragen van Nijhoff. Had de hoogleeraar Fruin zijne eerste onderzoekingen omtrent de waarheid van het zoo romantisch klinkend verhaal van Albert Beilinc vroeger in een onzer vergaderingen meegedeeld, in de bijeenkomst van Februari vervulde hij de spreekbeurt met zijne laatste studiën over den levend begravenen vijand van gravin Jacoba mee te deelen; nieuw ontdekte opgaven van tijdgenooten in onze kronijken verscholen met andere aanwijzingen vergeleken, verheffen het levend begraven van Beilinc boven twijfel; een en ander is sedert in Nijhoff's Bijdragen VII. 14, 93 opgenomen. De voorzitter, de heer Kern, besprak daarna de uiteenloopende onderzoekingen van K. Müllenhoff in diens zoo lang met gespannen verwachting tegemoet geziene ‘Deutsche Alterthumskunde’, bd. 1. Ten slotte werd {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} nog beraadslaagd over de beteekenis van eenige Hollandsche woorden door den bestuurder Veth ter sprake gebracht. De vergadering van Maart werd gewijd aan de geschiedenis van Hollands oudste stad; Dr. Schotel droeg namelijk een stuk voor over Dordrecht in de 17e en de 19e eeuw; spreker wees op de overeenkomst in die tijdperken van schilder-, zang- en toonkunst, treur- en blijspel, philologie en poëzy, geschied- en oudheidkunde en romantiek zooals die alle te Dordrecht beoefend werden: dit stuk was geschreven voor het tijdschrift ‘De Oude Tijd.’ In de bijeenkomst van April las Dr. Wijnmalen eene bijdrage voor over Mr. J. Duncan; al wat spreker had kunnen vinden over dien Haagschen Maecenas deelde hij mede, als een gedeelte van een te vervaardigen geschiedenis der beroemde Bibliotheca Duncanniana, de groote verzameling pamfletten, een der sieraden van de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage. Dit wat betreft hetgeen door de leden is verhandeld, ik ga over tot hetgeen eenige leden hebben ingezonden, te weten: 1o. heeft ons medelid Mr. J.I. Van Doorninck te Zwolle een paar snippers perkament met middel-nederlandsche fragmenten aangeboden, te zamen met een naar 't schijnt onuitgegeven minnedicht, dat door ons medelid Dr. Verwijs zal worden bewerkt voor de Mededeelingen. 2o. zond ons buitenlandsch lid Dr. W. Crecelius te Elberfeld een fragment van een middel-nederlandsch gedicht en wel van de Lekenspieghel, dat in handen der Taalkundige commissie is gesteld, evenals 3o. aan de geschiedkundige commissie is toegezonden een opstel van ons medelid Mr. W.P. Sautijn Kluit over de Hollandsche Leidsche Courant. Laatstgemelde commissie stelde voor dit stuk te plaatsen in onze Mededeelingen, waarin het reeds is gedrukt. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is wellicht hier de plaats om te vermelden, dat ons medelid Dr. W. Mannhardt te Dantzig, in den vorigen zomer onverwacht herwaarts is gekomen om in persoon de door eene afzonderlijke commissie aangeprezene onderzoekingen naar de overblijfselen van heidensch bijgeloof bij den landbouwer te besturen en tot een geheel te vereenigen. Ongelukkigerwijs viel zijne komst samen met het bericht van de noodlottige oorlogsverklaring van 1870, zoodat de heer Mannhardt plotseling huiswaarts moest keeren. Hetgeen bij onze commissie voor dat bijgeloof was verzameld, is door hem naar Dantzig medegenomen; hoogstwaarschijnlijk zal de slotsom van die nasporingen later in druk verschijnen. Een onzer andere medeleden uit het buitenland, F. Von Hellwald heeft het afschrift van de door hem teruggevonden tweede partie van Maerlant's Spieghel Historiael voltooid, en de bewerking van vier der zeven boeken reeds ingezonden. Door de omstandigheden daartoe genoopt heeft de heer Von Hellwald zekere schadevergoeding voor dien arbeid verlangd, welke de krachten van de kas te boven zoude gegaan zijn, ware niet een gedeelte daarvan door de rente van het Fonds der Maatschappij en door de welwillendheid van eenige onzer leden gedragen geworden. Na de vacantie zal hoogstwaarschijnlijk de druk een aanvang kunnen nemen. Een nieuwe Ledenlijst is ter perse, zeker een niet overbodige uitgaaf. Sedert Juni 1866 zijn toch vele leden van woonplaats veranderd, en telt de Maatschappij vele nieuwe leden; zoo hebben de nieuw gekozen leden van het vorige jaar de benoeming alle aangenomen met uitzondering van Dr. A. Réville, die zich genoopt voelde voor die onderscheiding te bedanken. De grootste verandering in de Ledenlijst maakt evenwel het groot getal {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} leden, die de dood heeft weggenomen in deze vijf jaren. In het laatste jaar ontvielen ons 9 leden; in Augustus stierf de Rotterdamsche dichter, Mr. A. Bogaers, in October de staatsraad Mr. J.A. Baron van der Heim van Duyvendijke te 's Gravenhage, in November J. Honig Jsz. Jr. te Zaandijk, in Januari G.H.M. Delprat, rustend predikant der Waalsche gemeente te Rotterdam, en Dr. P. Bosscha, oud-hoogleeraar in de letteren te Deventer; in Februari Dr. W.A. van Hengel, emeritus professor in de theologie alhier, in Maart de Haagsche rechter, Mr. G.B. Emants, en de oud-rector van het gymnasium te Alkmaar, Dr. A. Hirschig en weinige dagen geleden S. Gorter, gewezen predikant der Doopsgezinden te Wormerveer, laatst redacteur van ‘'t Nieuws van den dag’ te Amsterdam. Overeenkomstig een wensch, die meer dan ééns was vernomen, zijn de titels van alle ingekomen boeken in het Verslag van den Bibliothecaris afgedrukt; ook daardoor zijn de Handelingen en Mededeelingen van het vorige jaar lijviger geworden dan anders. Zijn deze toen reeds met een zuiverder nieuwe letter gedrukt, de bundel Levensberichten, welke nu onder handen is, wordt evenzoo met die nieuwe letter gezet, terwijl het slappe papier door een beter soort is vervangen geworden. De Levensschetsen zullen in het vervolg niet zoo uitgebreid meer zijn als de meerderheid van het vorige jaar. Het bestuur had namelijk tot nu toe gemeend geene perken te moeten stellen aan de uitvoerigheid, waarmede een vriendenhand door ons uitgenoodigd de levensbijzonderheden van een afgestorven medelid wil schetsen. Maar in den laatsten tijd zijn in sommige levensberichten zoo vele zaken vermeld en zoo breed beschreven, dat er te veel is gevergd van de kas, en de Penningmeester wegens {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} de hooge drukkosten met een tekort heeft moeten sluiten. Om dit te herstellen en tevens den aankoop van boeken niet te zeer te belemmeren, heeft het Bestuur besloten de schrijvers der levensschetsen te verzoeken zich binnen engere grenzen te bepalen, altijd in dien verstande dat twee vellen druks, zegge 32 bladzijden, voor elke biographie beschikbaar kunnen zijn. Deze ruimte acht het Bestuur groot genoeg om op te teekenen wat door een lid is geschreven geworden, om daarin zijn letterkundig karakter behoorlijk te schetsen en van zijn werkzaamheid op letterkundig of ander gebied verslag te doen op zulk eene wijze dat de nazaat zich niet zal beklagen over gemis aan bescheiden voor onze toekomstige letterkundige geschiedenis. Het Bestuur brengt hierbij in herinnering, dat toen in 1848 de levensberichten niet meer in het lichaam der openingsrede waren opgenomen, maar afzonderlijk aan de Handelingen toegevoegd, de Algemeene Vergadering van 1849 haar zegel heeft gehecht aan deze verandering van genoemd jaar 1848, en besloten heeft, dat de Levens aan een der vrienden of bekenden van den overledene daartoe uitgenoodigd zouden worden opgedragen, maar dat toen éénstemmig besloten is dat de beknoptheid zou worden in acht genomen. De druk van de Levensberichten zal voor het overige op dezelfde wijs door mij worden bestuurd, ook wanneer ik met October e.k. in het Secretariaat zal zijn vervangen, nu ik mij niet meer verkiesbaar heb kunnen stellen voor eene herbenoeming. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Vervolgens doet de Bibliothecaris, H.C. Rogge, Verslag over den staat der Boek- en andere Verzamelingen, gedurende het verstreken maatschappelijke jaar 1870-1871. Mijne Heeren!   Ik zal ditmaal bijzonder kort zijn, en niet te veel van uw geduld vergen. Want ik heb u weinig te zeggen, en dat weinige is niet bijzonder opwekkend. Uit de boekenlijst, die hierachter volgt, zal u blijken, dat onze boekenschat, in vergelijking van de aanwinsten der laatste jaren, weinig is toegenomen. Aangekocht is er bijna niets. Het Bestuur had om wijze redenen, waaromtrent de rekening van den Penningmeester u zal inlichten, besloten, dat er geen enkel boek gekocht mocht worden. Zelfs de bibliotheek van wijlen Mr. J. van Lennep, zoo rijk in werken van Nederlandsche dichters en prozaschrijvers, zoo belangrijk vooral voor de tooneellitteratuur, waarbij zooveel voorkwam dat in onze kostbare verzameling wordt gemist, - zelfs die bibliotheek werd verkocht, zonder dat één boek in eigendom aan de Maatschappij overging. Meer behoef ik niet te zeggen. Toch wachtte mij ter elfder ure nog eene verrassing. Wij had- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} den een partij duplicaten onder den hamer gebracht, en uit de opbrengst er van kon de aankoop bestreden worden van boeken, die mij dezer dage voor de bibliotheek werden aangeboden, namelijk eene editie van Huygens' Korenbloemen van 1672 en eene van Joannes Antonides' Gedichten 1714, beide op groot papier, met wit papier doorschoten, in 5 deelen keurig gebonden en verrijkt met tal van eigenhandige gedeeltelijk uitgegeven aanteekeningen van Bilderdijk. De boeken zijn ter tafel, gij kunt dus M.H. over de waarde van deze aanwinst oordeelen. De meeste leden van onze Maatschappij - waarom niet alle? - die in het afgeloopen jaar iets hebben uitgegeven, hebben mij terstond, of op een vriendelijken wenk, een exemplaar van hun geschrift doen toekomen. Bijzondere vermelding verdienen de volgende geschenken. Van Mejufvrouw Bogaers te Rotterdam kregen wij, uit de nalatenschap van haar vader, een prachtexemplaar van diens werken, en eene, volgens de getuigenis van onzen Voorzitter en den Heer van den Bergh te 's Gravenhage, zeer belangrijke verzameling van Boheemsche en Magyaarsche letterkunde. Hoe dankbaar ook voor dit geschenk, gaarne had ik toch gezien dat onze boekerij althans enkele kruimkens waren toegewezen van den voor onze Nederlansche letterkunde zoo rijken disch, waaraan de koninklijke bibliotheek zich mocht vergasten. Doch wie weet of niet deze of gene zich door hetgeen wij verkregen opgewekt zal gevoelen tot de beoefening van die talen, waarvoor nog weinig liefhebberij schijnt te bestaan. Mag ik oordeelen naar de belangrijke hulpmiddelen voor de studie van verschillende talen, die wij bezitten, en die van jaar tot jaar met een dikker laag stuifzand bedekt worden, dank zij de krijgshaftige oefeningen van artilleristen en cavalleristen op het Ruïne-plein, dat ten vorige jare in een {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} tooverachtigen feesttuin was herschapen, - dan wordt deze tak van wetenschap, ook onder onze academieburgers, weinig beoefend. Door eene gunstige beschikking van ons medelid, den Heer W.J. de Voogt te Amsterdam, werd de waarschijnlijk eenige verzameling van geschriften en stukken over de April-beweging van 1853 van wijlen zijn broeder, den predikant van Haastrecht H.L. de Voogt, in onze boekerij opgenomen. De stukken zijn alle in alphabetische orde, volgens den catalogus door den overledene uitgegeven, in portefeuilles gerangschikt. Mevrouw Bosboom-Toussaint vereerde ons een exemplaar van de nieuwe uitgave harer werken en de Noord-Amerikaansche generaal Watts de Peyster, die onze boekerij, ik zou haast zeggen met weldaden overlaadt - een beschamend voorbeeld voor leden, die ons zelfs hunne letterkundige werken onthouden - schonk ons: Military Maps, illustrating the operations of the Armies of the Potomac and James, May 1864 to April 1865, including Battlefields etc.; uitgegeven door het Departement van Oorlog 1869. Van onze andere verzamelingen heb ik niets te melden. Er is niets bijgekomen en, helaas, ook niets afgegaan. Ik althans wensch niets liever dan dat een stedelijk Museum van Oudheden ons eerlang zal willen ontlasten van die steenen kogels en andere zwaarwichtige voorwerpen, die bij ons niet op hun plaats zijn. Van onze steeds meer verweekende zegel-collectie zal ik maar niet spreken. In de laatste maanden is er nog al wat gebonden en ingenaaid, dank zij de gunstige beschikking van den Penningmeester, die hiervoor een post had uitgetrokken. Onze genootschapswerken beginnen er inderdaad fatsoenlijk uit te zien. Uit het Supplement kwamen zooveel boeken voor den dag in erbarmelijken toestand, dat de binder {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} handen vol werk had. Maar - wanneer de Secretaris u straks de rekening van het afgeloopen boekjaar zal hebben medegedeeld, zult gij begrijpen M.H. dat er ook in dit opzicht weinig gedaan mag worden. Omtrent het gebruik van onze bibliotheek heb ik niets nieuws te zeggen. Er werden althans niet minder boeken gevraagd dan vroeger, ook door vele die geen leden zijn van onze Maatschappij. Het aantal studenten, dat, ondanks de kleine ruimte, in de zittinguren kwam werken is merkbaar toegenomen. Had ik weinig ingekomen boeken te catalogiseeren, ik kreeg daardoor meer tijd beschikbaar voor het bewerken van den nieuwen catalogus, ofschoon ik daaraan bijna geregeld ook den Dinsdag- en Donderdag-morgen heb gewijd. Want het werk omvatte veel meer dan ik dacht. De standcatalogus van het Supplement was er volstrekt niet op ingericht om afgeschreven en gedrukt te kunnen worden. Alle titels moesten worden nagezien, verbeterd en bijgeschreven, en tal van verzamelingen gedichten, redevoeringen, brochures enz. bleken nog ongecatalogiseerd te zijn. Ik ben dus betrekkelijk nog weinig gevorderd. Doch het werk gaat geregeld voort, en zal, zonder onvoorziene storingen, gereed zijn, als de voorraad op is van den ouden catalogus, die ter nauwernood strekt tot het volgend jaar. Of de finantieële toestand van onze Maatschappij dan zal gedoogen den nieuwen catalogus ter perse te leggen, is een moeielijk vraagstuk, waarover ik niet heb te beslissen. Gelijk ik met een zucht aanving, zou ik met klaagliederen kunnen eindigen. Maar waarom u, voor de hoeveelste maal wel, gewezen op de behoefte aan andere lokalen voor onze boekerij, op het gevaar voor brand, op een zoldering zwoegende onder den last der opgetaste {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} boekenvracht, op volkomen plaatsgebrek, op gemis van behoorlijke ruimte en gelegenheid tot werken in de leeskamer, op de noodzakelijkheid om eene beslissing te nemen in deze aangelegenheid, daar in 1874 het tegenwoordig huurcontract afloopt. 't Zou toch niet baten. Onze Maatschappij, gesteld dat zij zich vleien kon met eene krachtige ondersteuning van lands- of stads-regeering (hetgeen waarlijk toch niet te onredelijk zijn zou), gesteld dat zij besluiten wilde tot eene finantieele maatregel, verkeert in veel slechter toestand dan in de laatste jaren. Thans is het kanon aan 't woord. Niet de vreedzame beoefenaars der letteren, maar de mannen van bloed en staal leiden de beschaving, zoo het heet. Ook wij moeten onze door handel en nijverheid, door landbouw en veeteelt vergaarde penningen aan Beaumont-geweren, aan monitors uitgeven en in kruitdamp zien opgaan. Schikken we ons dan maar in 't onvermijdelijke en hopen we op beter tijden! Ik laat thans in alphabetische orde de titels volgen van alle boeken, waarmede onze boekerij is verrijkt. Lijst der bijgekomene boeken. *J.G.R. Acquoy, Herman de Ruyter. 's Hertogenb. 1870. *P. Alberdingk Thym, Schets der algemeene geschiedenis. Amst. 1870. Almanak (Leidsche Studenten), jaarg. 1829, '31 tot '35. - G: Sijthoff. Almanak (Utrechtsche Studenten) 1836, 1843-'45, '47-51, '53. - G: Sepp. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} *P.J. Andriessen, De Kolossus der negentiende eeuw. Amst. 1869. J. Antonides van der Goes, Alle de gedichten, 3de druk. Amst. 1714, 4o. Met aant. van Mr. W. Bilderdijk. B .... geb. S ...., Het Doopfeest of de Peter. Blijspel. Brussel z.j. - G: Bodel Nijenhuis. W.B. Bartlett, De Pelgrim-vaders. Met aant. door E.B. Swalue. Leiden 1859. *D.J. den Beer Poortugael, Een winstgevend vrouwelijk handwerk. Utr. 1870. *W. de Berchen, De nobili principatu Gelrie et ejus origine. E cod. archetypo, qui Noviomagi servatur, descripsit breviterque annotavit L.A.J.W. Sloet v.d. Beele. Hag. Com. 1870. M. Bloch (Ballagi), Grammatik der ungarischen Sprache. 3de Aufl. Pesth 1849. - G: Mej. Bogaers. M. Bloch (Ballagi), Taschen Wörterbuch der ungarischen und deutschen Sprache. Pesth 1848. 2 Th. - G: Dez. *A. Bogaers, Adams eerstgeborene. Amst. 1843. A. Bogaers, Gedichten. z. pl. 1859. A. Bogaers, Dichtbloemen uit den vreemde. z. pl. 1852. A. Bogaers, Lierzang toegewijd aan de nagedachtenis van H.M. Louise Marie. Rott. z.j. A. Bogaers, Jochebed. Haarl. 1861. A. Bogaers, 1813-1868 Jubelzang. Haarl. 1863. A. Bogaers, De togt van Heemskerk naar Gibraltar. z. pl. 1860. A. Bogaers, Balladen en andere dichtstukjes. z. pl. 1862. A. Bogaers, Tollens. Leeuw. 1857. A. Bogaers, Verhandeling over het wezen der uiterlijke welsprekendheid. Leiden 1840. *A.L.G. Bosboom-Toussaint, Romantische werken. Arnhem 1869, Dl. I. *J.H. Bormans, Observations philologiques et crit. sur le texte du Roman de Cléomadès, publié par M.A. Van Hasselt. Liège 1867. St. Bouchin, De volmaekte magistraet. Dordrecht 1659. *W.G. Brill, De bewondering het beginsel der ware kennis. Toespraak. Leiden 1870. W.G. Brill, Nederlandsche spraakleer. Dl I. 4de uitg. Leiden 1871. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} L. v.d. Broek, J.C.J. van Speyk. Lierzang. Rotterd. 1831. - November 1813 herdacht. Rott. 1831. *J. Bronkhorst, Een heerlijke uitkomst of Sanherib voor Jerusalem. z. pl. of j. *A.J. De Bull, Gedichten. Afl. 1 en 2. Th. Burian, Lehrbuch der böhmischen Sprache, 2de Aufl. Prag. 1843. - G: Mej. Bogaers. *Calderon de la Barca, Het leven een droom. Toneelspel. Uit het Spaansch door A.S. de Kok. Amst. 1871. Catalogus der Tentoonstelling van Zeeuwsche oud- en merkwaardigheden, gehouden te Middelburg. 2de druk. Middelb. 1870. - G: G.N. de Stoppelaar. W. De Clercq, Naar zijn dagboek. 1811-1824. Niet in den handel. Haarl. 1871. - G: D. de Clercq. *M. Cohen Stuart, Van Sedan naar Straatsburg. Rott. 1870. M. Cohen Stuart, De genius des oorlogs. 2de druk. Rott. 1870. *J.F.W. Conrad, Verhandeling over de Hondsbossche Zeeweering. z. pl. of j. 4o. J.J. Denier v.d. Gon, Hollands krijgsroem in Augustus 1831. 's Gravenh. 1831. Gedachten-beelden (Dichterlijke), 1ste bundel. Amsterd. 1801. *J.I. Doedes, Inleiding tot de leer van God. Utr. 1870. *J.I. Doedes, Parijs en Rome in den wereld-historischen zomer van 1870. Utr. 1870. W. Eekhoff, De stedelijke Bibliotheek te Leeuwarden. Leeuw. 1870. - G: Gemeentebestuur Leeuwarden. J. Egberts Risseeuw, Acht nuts-verhandelingen. Oostburg 1870. - G: Bodel Nijenhuis. *J.H. Eichman, Eene bladzijde uit het verhaal van Leidens beleg en ontzet toegelicht. Leiden 1870. J. Eigeman, Leerrede over Handelingen IX: 1-11. Rott. 1870. - G: N.N. *W.B.J. Van Eyk, Het openbaar lager onderwijs van Europeanen in Nederl.-Indië. Dev. 1870. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} A.W Engelen, Staatshervormen. Gron. 1845. A.W Engelen, Dichterlijke nanutsvoorlezing. Gron. 1839. A.W Engelen, Dichterlijke brief aan H. Riedel. Gron. 1833. J. Erdélyi, Népdalok és Mondák. Pesten 1846. - G: Mej. Bogaers. J. Erdélyi, Magyar közmondások könyve. Pesten 1851. - G: Dez. K.J. Erben, Pjsne národnj. V Praze 1852. - G: Mej. Bogaers. A. Fáy, Szepirodalmi összes munkái. Pest 1847. 12 Dln. - G: Mej. Bogaers. Rhynvis Feith, Fanny, een fragment. Amst. 1787. - G: Bodel Nijenhuis. H.O. Feith, Ordelboek van den etstoel van Drenthe. Gron. 1870. E. Fenyes, Magyarország. Pesten 1842 '43. - G: Mej. Bogaers. *J.G.W. Fynje, Levensberigt van F.W. Conrad. 's Gravenh. 1870. 4o. Met portret. Frederik de Syvende til Danmark. Om Bygningsmaaden af Oldtidens Jaettestuer. Kjöbenh. 1862. - G: Sloet v.d. Beele. Die Freiheit des Unterrichters mit besonderer Rücksicht auf das Königr. der Niederlande. Bonn. 1829. H. Kr. Fridrikssyni og M. Grúnsyni, Stafrófskver handa Bórnum. Kaupmannahöfn 1854. - G: C.J. Bottemanne. J. Fogarasi, Wörterbuch der deutschen und ungarischen Sprache. 3de Aufl. Pest 1852. 2. Th. - G: Mej. Bogaers. Garay, Handbuch ungarisch-deutscher Gespräche. Pesth 1847. - G: Mej. Bogaers. J. Garay Az., Arpádok. Pest 1848. - G: Mej. Bogaers. L.A. Gebhardi, Die Allg. Geschichte d. Konigr. Norwegen u. Danemark. 2 Th. Halle 1768, '70. 4o. Gedenkschrift van het 250jarig bestaan der Remonstrantsche Broederschap. Rott. 1869. - G: J. Tideman. J. Geel en A. Simons, Voorlezingen gehouden in het Lees-Museum te Utrecht. Utr. 1830 - G: Sijthoff. Geschichte Ungarns. Pest. 1848. - G: Mej. Bogaers. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} (A. Gijsberti Hodenpijl), Bundel Redevoeringen. - G: Bodel Nijenhuis. (J.H. Grave) Coupletten gezongen door Mej. Hoedt en de HH. v.d. Linde en Ruffa in den schouwburg te 's Gravenh. 16 Augustus 1831. H. de Groot, Inleidinge tot de Holl. regts-geleertheyt. Amst. 1860. - G: J.J. Smits. H. Grotii, Quaedam hactenus inedita. Amstel 1652. 12o. J.G.H. Hahn, Van medewerkingen in den Staat. Den Haag 1799. M.C. van Hall, Aan de Nederlandsche helden op de Citadel van Antwerpen gesneuveld. Amst. 1833. V. Hanky, Rukopis kralodvorsky, 10de uitg. V Praze. 1851. - G: Mej. Bogaers. V. Hanky, Polyglotta kralodvorského Rukopisu. V Praze 1852. - G: dez. J. Van Harderwijk Rz., Van Speyk. Dichtstuk. Rott. 1831. - Onze leus. Rott. 1831. - De schim van Willem I aan Nederland (1831). A. Heemskerk, De wijze van levering, eigen aan den koophandel. 's Gravenh. 1871. *J.P. Heye, Metrische vertalingen 1865-1870. J.P. Heye, Onsterfelijkheid. Een sinfonisch gedicht. Amst. 1870. J.P. Heye, Een stem der Toekomst. Amst. 1870. *W.L. Van Helten, Drie kluchtspelen der 17e eeuw, uitgeg. met aant. Rott. 1871. P.C. Hoofts, Hendrik de Groote. Mitsg. de rampsaligheden der verheffinge van den huize van Medicis. Amst. 1665. - G: J.J. Smits. W. v.d. Hoonaard, Hulde aan Z.K.H. den Prins van Oranje. Amst. 1831. A. v.d. Hoop Jr, De kanonneerboot. Rott. 1831. A. v.d. Hoop Jr, De Koning in het leger. Rott. en Amst. 1831. L. Hortensii, Satyrae VIII ad Th. Zulenum. Ultr. 1552. *W.J.A. Huberts, Historisch-geographische Atlas der algem. en vaderl. Geschiedenis. 4de druk. Zwolle. 1870. Jana z Hwezdy, Ballady, romance, powesti a legendy. W Praze 1843. - G: Mej. Bogaers. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} *J.B. Brn van Hugenpoth tot den Berenclauw, Inleiding tot waarheid in staatsbeleid. Utr. 1865. J.B. Brn van Hugenpoth tot den Berenclauw, De gemeente, hare vrijheid en hare financiën. Utr. 1867. J.B. Brn van Hugenpoth tot den Berenclauw, (R. Pays), De kloosters in Nederland aan de grondwet getoetst. Utr. 1861. J.B. Brn van Hugenpoth tot den Berenclauw, Hetzelfde werk. Vijfde oplaag. Utr. 1863. J.B. Brn van Hugenpoth tot den Berenclauw, 1868: Mijn droom, 1871: De revolutie. Amst. 1871. J.B. Brn van Hugenpoth tot den Berenclauw, Onze vermaken. Utr. 1868. J.B. Brn van Hugenpoth tot den Berenclauw, (R. Pays), Hoe en wat? Staatkundige beschouwingen. Utr. 1864. J.B. Brn van Hugenpoth tot den Berenclauw, Onderwijs!!! Petitie!!! 's Hertogenb. 1863. C. Huygens, Korenbloemen. Nederl. gedichten. 2de dr. Amst. 1672. 2 Dln. 4o. Met aant. van Mr. W. Bilderdijk. W.J.C. Ridder Huyssen van Kattendyke, Uittreksel uit het dagboek, gedurende zijn verblijf in Japan 1857-'59. 's Gravenh. 1860. Inventaris van het oud archief der gemeente 's Gravenhage 1868. - G: Gemeentebestuur. Jaarboekje der Maatschappij van Weldadigheid 1868 en '70. Amst. - G: H.M.C. v. Oosterzee. W.J.A. Jonckbloet, De schoolwet-agitatie. Amst. 1866. W.J.A. Jonckbloet, Feestrede ter gelegenheid van den 300sten verjaardag van den slag bij Heiligerlee. Winschoten 1868. J.K.J. de Jonge, Geschiedenis van de diplomatie gedurende den Oostenrijkschen successie-oorlog en het congres van Aken. Leiden 1852. *W.C.M. de Jonge van Ellemeet, Museum Catsianum. Utr. 1870. *Th. Jorissen, Constantin Huygens, I. Arnhem 1871. Miklós Jósika, Abafi. Regény. Pest 1851. - G: Mej. Bogaers. Miklós Jósika, Regényci. Pesten 1840-'45. - G: Dez. J. Jungmanna, Slowesnost. W Praze 1846. - G. Mej. Bogaers. *J.P. de Keyzer, Een bloemkrans. Leesboek. Arnhem 1871. H.H. Kleyn, De heldendood van J.C.J. van Speyk. Amst. 1831. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} J.A. Klokman, Schetsen en novellen. Doetinchem 1870. - G: L.A.F.H. Brn v. Heeckeren. H. Kroese, Gedichten. 1839. F. Kölcsey, Minden Munkái. Pesten 1840. 5 Dln. - G: Mej. Bogaers. J. Kool, Oratio de artibus quibus Augustus callide Rempub. R. invasit. Traj. ad Rh. 1696. 4o. - G: v.d. Schaaff. Keur, Dit is de Kuere van den lande van Zeelandt (1495). Vlissingen z.j. 4o. - G: J.J. Smits. *A. Kuyper, Kerkeraads-protocollen der Hollandsche gemeente te Londen 1569-1571 (Werken der Marnix-Vereeniging. Ser. I Dl. I). Utr. 1870. *G. Kuyper Hz., Beginselen der Nederlandsche Spraakleer. 2de druk. Utr. 1871. G. Kuyper Hz., Elements de grammaire Neerlandaise à l'usage des etrangers. Nouv. edit. La Haye 1870. *E. Laurillard, Wederom krijg. Toespraak. Amst. 1870. E. Laurillard, Wat is er geschied? Toespraak. Amst. 1870. *C. Leemans, Het Rijksmuseum van Oudheden en het Rijks Ethnographisch museum te Leiden gedurende 1869. Leiden 1870. J. van Lennep, Hij is niet meer! Herinnering aan H. Dahmen. Amst. 1838 4o. - G: Sijthoff, even als de volgende: J. van Lennep, De bouwkunst. Leerdicht. Amst. 1842. J. van Lennep, De ijzeren spoorweg van Amsterdam op Haarlem. Lierzang. Amst. 1837. J. van Lennep, Jacobaas weeklacht. 3de druk. Amst. 1842. J. van Lennep, De Heer van Culemborg. In muzijk gebragt door H.W. van Gelder. Amst. z.j. J. van Lennep, Jagerslied. In muzijk gebragt door W.H. Brachthuizen. Amst. z.j. P. van Limburg Brouwer, Het leesgezelschap te Diepenbeek. Gron. 1848. - G: Sijthoff. P. van Limburg Brouwer, Charicles en Euphorion. Gron. 1831. - G: Dez. P. van Limburg Brouwer, Proeve eener recensie, door een niet recenserend schrijver. Gron. 1839. - G: Dez. P. van Limburg Brouwer, Schoonheden der Grieksche Treurspel-dichters. Nieuwe uitg. Amst. z.j. - G: Dez. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} *A. van der Linde, Benedictus Spinoza. Bibliografie. 's Gravenh. 1871. A. van der Linde, Schellings wijsbegeerte der openbaring. Amst. 1862. A. van der Linde, Spinoza. Seine Lehre und deren erste Nachwirkungen in Holland. Gött. 1862. A. van der Linde, (M. Obolensky et A. v.d.L.) Histoire des guerres de la Moscovie par Izaac Massa de Haarlem. Brux. 1866. 2 tom. A. van der Linde, Isaac Massa van Haarlem. Amst. 1864. A. van der Linde, De schaakpartijen van Gioachino Greco. Nijm. 1865. A. van der Linde, Bibliografie van Haarlem. Haarl. 1867. A. van der Linde, Balthasar Bekker. Bibliografie. 's Gravenh. 1869. A. van der Linde, (B. Huydecoper) Aanteekeningen op het ontwerp van spelling voor het aanstaande Nederl. Woordenboek. Nijm. 1863. A. van der Linde, De Nederlandsche geloofsbelijdenis. 2e dr. Nijm. 1865. A. van der Linde, Het oudste gezangboek in de Nederl. geref. Kerk. 's Gravenh. 1869. A. van der Linde, Le Duel. Brux. 1866. A. van der Linde, De Haarlemsche Costerslegende wetenschappelijk onderzocht. 2e uitg. 's Gravenh. 1870. J. van Lodensteyn, Bloemlezing uit zijne gedichten. Met inl. d.A.W. Bronsveld. Rott. 1867. - G: Bodel. Lofdicht op de conferentie te Londen (1833) z. pl. (V. Loosjes) Neerlands vijfhoek. Haarl. 1833. C. Loots, Bij den vrijwilligen heldendood van J.C.J. van Speyk. Amst. 1831. - Chassé op het puin der citadel van Antwerpen. Amst. 1833. J.A.C. Los, Het kruis (gedicht). Dordr. 1871. A. Manzoni, De verloofden. Vert. d.P. van Limburg Brouwer. Gron. 1849 4 Dln - G: Sijthoff. Ph. J. de Neckere, Bewerp van Vlaemsche spelling. Yper. z.j. H.A. Nerdeni, Initia academiae Franequerensis. Franek. exc. Aeg. Radaeus 1613 4o. Neerlands Koning. Gereciteerd door Mevr. J.C. Hoedt geb. Bingley. Rott. 1830. *J. Nolet de Brauwere van Steeland, Gedichten. Dl. III. Amst. 1871. *C. Van Noorden, Europäische Geschichte im 18en Jahrh. Abth 1. Düsseldorf. 1870. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} J.J.F. Noordziek, Beschrijving van twee Prachtexemplaren der in het Fransch uitgegeven werken van A. de Vries. z. pl. of j. A.A. v. Oldenbarneveld, gen. Witte Tullingh, De omwenteling van 1813 te 's Gravenhage. Utr. 1869. - G: R. Fruin. (E.M. Overdorp geb. Post), Het land, in brieven. 4de dr. Amst. 1792. - G: Bodel Nyenhuis. Ign. Pap, Elemi költészet-tan Veszprém 1846. - G: Mej. Bogaers. Hemelschen Panassus-bergh, Leyden 1676. 12o obl. - G: P.A. Tiele. I.B. Pichl, Spolecensky Zpêvník Česky. 10de uitg. V. Praze 1852. - G: Mej. Bogaers. K. Pohl, Grammatik der polnischen Sprache 5te Aufl. Breslau 1849. *J.J. Prins, Het kerkrecht der Nederl. hervormde kerk. Leiden 1870. J.J. Prins, Het besluit der synode van 1870 betrekkelijk de doopsformule uit hare handelingen toegelicht. Leiden 1870. *S.J.E. Rau, Smart en troost. Een lied. Utr. 1870. *L.W.E. Rauwenhoff, De actualiteits-politiek van de synode der Nederl. herv. kerk in 1870. Leiden 1870. H. Ravesteyn, De staf des woords onder de verbrekinge van den staf des broods. Amst. 1741. - G: J.J. Smits. Recensent (De), 4 Dln. Amst. 1787-'93. J.N. Reméle, Lehrbuch der ungarischen Sprache 3de Aufl. Wien 1850. - G: Mej. Bogaers. J.N. Reméle, Analyse ungarischer Classiker. Wien o.j. J.N. Révai, Grammatica hungarica. Pestini 1806. 2 vol. - G: Mej. Bogaers. Revolution, die Magyarische 2de Aufl. Pesth 1850. - G: Mej. Bogaers. Fr. Ridderus, Historischen Hollander. Rott. 1674. 4o. *H. Riedel, Horatius en zijne uitgevers. Leeuw. 1870. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} *P. Romeijn, Over godsdienstonderwijs op de school. Schoonh. 1871. Le Sage, Gil Blas de Santillana. Prelozil I.K. Zbraslawsky. W Praze 1848. - G: Mej. Bogaers. H.J.A.M. Schaepman, De pers. Een gedicht. Amst. 1868. P.J. Schaffarik, Geschichte der slawischen Sprache und Literatur. Ofen. 1826. - G: Mej. Bogaers. E. Schedii, De Dis Germanis. Amst. 1648. - G: J.J. Smits. *W. Scheffer, Arthur Schopenhauer. Leiden 1870. H.C.F.C. Schellerup, Almanak um àr eptir Krist faeòing 1871. Kaupmannahöfn. - G: C.J. Bottemanne. H.J. Schimmel, Joan Woutersz. Amst. 1847. - Twee Tudors. Amst. 1847. - Gondebald. Amst. 1848. - Giovanni di Procida. Amst. 1849. - Lodewijk de Elfde. Amst. 1850. A.D. Schinkel, Bijdragen tot de oude Nederl. letterkunde. Leiden 1849. *G.D.J. Schotel, Den boom der Schriftueren van VI personagien. Utrecht 1870. C. Scribani Antverpia. Antv. 1610. 4o. M. Siegenbeek, Proeven van Nederduitsche dichtkunde uit de 17de eeuw. 3de druk. Nieuwe uitg. Amst. z.j. 1786. Chr. Sigwart, B. de Spinoza's kurzer Tractat von Gott, dem Menschen und dessen Glückseligkeit. Tüb. 1870. - G: A. v.d. Linde Silvio Pellico, Poesie scelte. Parigi 1840. 12o. - G: Bodel Nyenhuis. Skyrslur, um Landshagi á Islandi III. Kampmannahöfn 1864. - G: Sloet v.d. Beele. E. Slanghen, Voogdgedingen in de landen van Overmaze. Roerm. 1870. - G: Sloet v.d. Beele. E. Slanghen, Bijdragen tot de geschied. van Limburg Amst. 1865. - G: Dez. *M. Smiets, Bilderdijk. Letterkundige voordracht. Antw. 1868. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} (C.H. Smits), Ridder Van Speyk voor Antwerpen, en (A. Kloppert) hulde aan den heldenmoed van Van Speyk. Rott. 1831. R.H. van Someren, Zeereis met het schip Hollandia, kapitein Willem Willemszn. 2de druk. Amst. 1831. - Waar moet het heen? 2de druk. 's Gravenh. 1833. *J. Soutendam, Keuren en ordonnantiën der stad Delft. Delft 1870. Historisch spel der boekdrukkunst. - G. Pleyte. *F.J. Stahl, De politieke en kerkelijke partijen in Europa. Uit het Duitsch d. A. v.d. Linde. Nym. 1865. Statuta et leges fundamentales Academiae Frisiorum quae est Franequerae. Leov. 1748. fol. J. Fr. Sumavského, Cesko-Nemecky (böhm.-deutsches Wörterb.) V Praze 1848 - G: Mej. Bogaers. Em. Takács, Die Kunst in 18 Lectionen ein Kern-Magyar zu werden. Wien 1852. 12o. - G: Mej. Bogaers. A. Telders, Bijdrage tot eene Geschiedenis van het bezit in de doode hand. Utr. 1868. *B.D.H. Tellegen, Duitschland en Nederland. Gron. 1870. J. Teleki, Hunyadiak kora Magyarországon. Pesten 1852. - G: Mej. Bogaers. Tidskrift for Philologi og Paedagogik, Aarg. 7 en 8. Kjöbenhavn 1866-70. - G: O. Schwartz. Fr. Toldy, Handbuch der ungrische Poesie. Pest u. Wien 1828. 2 Bde. - G: Mej. Bogaers. Fr. Toldy, A. Magyar nemzeti irodalom története. Pesten 1851. - G: Dez. G.E. Toepler, Lehrbuch der ungarischen Sprache. Th. II. 2de Aufl. Pest 1842. - G: Mej. Bogaers. Onze Tolk, Jaarg. I. Deventer 1870. 4o. - G: Rogge. (H. Tollens), 's Konings verjaardag 24 Aug. 1831. Rott. 1831. - Lied der Leidsche studenten. Amst. 1831. - De algemeene bededag in Nederland. Rott. 1832. - De val der citadel van Antwerpen. Rott. 1833. J. Sl. Tomicek, Lehrbuch der böhmischen Sprache. Prag 1851. - G: Mej. Bogaers. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} An entertaining Tour containing a variety of incidents in a journey through part of Flandres, Germany and Holland. London 1791. *Fr. W. Valentiner, Herr Prof. Hjort vor den Richterstuhl der Wahrheit gestelt. Kiel 1859. J.H. v.d. Veen, Een storm uit het Noorden. Een gedicht. Sneek 1870. J.J. Verhoeff, Uitboezeming aan het oude Nederland. Utr. 1830. L.G. Visscher, Iets over Jacob de Coster van Maerlant. Utr. 1838. - G: Bierens de Haan. *J. v. Vloten, Humaniteit, de blijde boodschap der 19de Kristen-eeuw. Amst. 1869. J. v. Vloten, Vrije studie. Voordracht. Haarl. 1868. J. v. Vloten, Noord-Nederlandsche karakterfeilen. Haarl 1868. J. v. Vloten, Beknopte geschiedenis der Nederl. letteren. 2de druk. Tiel 1870. J. v. Vloten, Bloemlezing uit de Nederl. prozaschrijvers der 17de eeuw. Arnhem 1870 1ste en 2de helft. J. v. Vloten, De Levensbode Dl. II, III. Dev. 1866-'68. J. v. Vloten, J. Luykens, Duitsche lier. Schied. 1860. J. v. Vloten, Het leven en de uitgelezen zangen en dichten van J. Revius. Schied. 1863. J. v. Vloten, Het leven en de uitgelezen gedichten van J. Stalpert van der Wiele. Schied. 1865. J. v. Vloten, P.C. Hooft's Warenar en Schynheiligh. Schied. 1869. H. Vogelsang, Het hooger onderwijs in Nederland. 's Gravenh. 1870. Volksboekjes uit de 19de eeuw. Amst. en Dev. (1870). 14 stuks. - G: Sloet v.d. Beele. De zingende Zwaan, de zingende Kruijer en andere verzamelingen van volksliederen. Nederl. Volksromans. Deventer (1870). 7 stuks. 4o en 8o. - G: Sloet v.d. Beele. Vörösmarty, Minden Munkái. Pesten 1845-'47. - G: Mej. Bogaers. *G.G. Vreede, La reconstruction de l'empire d'Allemagne. Utr. 1871. *J.J. de Vries, Het kennelijk onvermogen (burgerlijk faillissement). Amst. 1870. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} *De Wachter, Tijdschrift onder directie van Dr. H.J.A.M. Schaepman en Dr. W.J.F. Nuyens. Haarl. Utr. 1871. Waer. historie van wijlen J. van Olden-Barnevelt. Amst. 1669. - G: J.J. Smits. *J.J. Wap, Toespraak bij het 40 jar. herinneringsfeest van de Kon. Mil. Akademie te Breda. Breda 1868. J.J. Wap, P. Nieuwland. 's Gravenh. 1870. J.J. Wap, Herinnering aan P. en J.A. Weiland. 's Gravenh. 1869. J.J. Wap, Tekst der gezangen, gezongen op het volksconcert bij de onthulling van het Monument van 1813. *A.W.P. Weitzel, Het leven van Jhr. H.J.J.L. Ridder de Stuers. Breda 1862. K.A. Wytisek, Der kleine Cech. Wien 1850. 12o. - G: Mej. Bogaers. M. Westerman, H.J. Rooseboom en J.C. Westerman, Voor het vaderland. Dichtstukken. Amst. 1830. M. Westerman, H.J. Rooseboom en J.C. Westerman, De Nederlandsche vlag. Amst. 1830. - De landstorm. Amst. 1832. De Wilden van Europa. 2de druk. Amst. 1768. - G: J.J. Smits. C.G. Withuys, Hollands vlag. 3de druk. Amst. 1831. E.F.H. Wolf, Kerk-inwijding te Homoet. Leerr. Delft 1870. - G: Bodel Nyenhuis. W.N. Wolterink, Uit den Geuzentijd. Dordr. 1869. - G: H.M.C. v. Oosterzee. *W.P. Wolters en H.C. Rogge, Bloemlezing uit de gedichten van E. Hoofman, J. Antonides v.d. Goes, J. de Decker en J. Oudaen. Amst. (1871). Mary Worthley Montague, Letters written during her travels in Europa, Asia and Africa. Paris 1800. - G: Bodel Nyenhuis. *G.A. Yssel de Schepper, Lotgevallen van Christiern II en Isabella van Oostenrijk. Zwolle 1870.   Wij ontvingen ten vervolge en tot aanvulling: The histor. Magazine and Notes and Queries 1869 1-3. - Congres international de statistique II, III - Catalo- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} gue de la bibliothèque Wallonne, Suppl. 3. - Putnam's Record of the Rebellion X, XI. - Verslag van Burg. en Weth. te Leiden aan den Gemeente-Raad, 1870. - Jaarboekje voor het notaris-ambt, 1871. - Volks-Alm. voor Nederl. Katholieken, 1871. - Geldersche volksalm., 1869, '70. - Drentsche volksalm. 1868. - W.J.F. Nuyens, Geschiedenis der Nederl. beroerten, IV. 2. - Gids 1870. - Wetenschappelijke bladen, 1870. - De Katholiek, 1869. - De oude tijd, 1870. - Los en vast, 1870. - Vaderl. letteroef., 1870. - Navorscher, 1870. - Werken van H. Conscience, Afl. 75 en volg. - C.P. Tiele Vergelijkende geschiedenis der Oude godsdiensten, II, 1. - De Potter en Broeckaert, Geschiedenis van de gemeenten van Oost-Vlaanderen XI, XII. - J.A. Obreen. De Noord Amerik. oorlog. Afl. 2-4. - Leidsche Courant, 1869. - Leidsch Dagblad, 1870. - Verslag van het Gymnasium te Leiden 1870. - Leidsche weesverzen, 1871. - De Toekomst, 1870. - Bibliotheek van Middel-Nederl. letterkunde, afl. 3-5. - Taal- en letterbode II, 1-3 -. Vlaamsch Idiotikon, afl. 11. - De Vries en Verwijs, Woordenb. der Ned. taal, afl. 5-7; tweede reeks, afl. 1, 2. - P. Leendertz, Gedichten van P.C. Hooft, afl. 6, 7. - R.C. Bakhuizen van den Brink, Studiën en Schetsen, afl. 2-5. - A. Kuenen, Godsdienst van Israel, II. - Annales Academici, 1865-'66. - Van Doorninck, Bibliotheek der Nederl. anonymen, afl. 9. - Bijdr. voor de vaderl. geschiedenis, VI. - F. Muller, Beredeneerde beschrijving van Nederl. historieplaten Afl. 2. - J.J. Backer Dirks, De Nederl. zeemagt in hare verschillende tijdperken geschetst, III. - Grimm's Deutsches Wörterbuch, IV. Abth. II, 3, 4, V. 10. - Kühn und Schleiger, Beiträge zur vergl. Sprachforschung, VI. 4. - Haupt, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeitschr. f. Deutsche Alterth., III. 1. - Wackernagel, Deutsches Kirchenlied, III. 9-12.   Wij hebben overdrukjes ontvangen van: J.E. Banck 1, J.T. Bergman 1, J. de Bosch Kemper 1, J.H. Bormans 2, L.R. Beynen 1, W.G. Brill 1, R. Chalon 3, J.F.W. Conrad 2, W.J.M.E. Dercksen 1, K. Frommann 1, R. Fruin 2, H. Gerlings Cz. 1, J.P. Heije 1, D. Harting 1, F. von Hellwald 1, J.E. Hooft van Iddekinge 1, J.G. de Hoop Scheffer 1, H.Q. Janssen 2, Th. Jorissen 2, A.M.C. Koning 1, J.P. de Keyser 11, A.L. Lesturgeon 13, A. v.d. Linde 3, L. Oldenhuis Gratama 3, C.W. Opzoomer 1, W.N. du Rieu 1, H.C. Rogge 3, Ch. Rahlenbeck 1, W.P. Sautijn Kluit 1, G.D.J. Schotel 1, C. Sepp 1, J.J. Smits 2, J. Soutendam 12, O.W. Star Numan 2, E. Steenmeyer 1, J.W. Staats Evers 1, L.A.J.W. Sloet van de Beele 4, W.H.D. Suringar 1, K. Sybrandi 1, H.W.T. Tydeman 1, P.A. Tiele 1, C.P. Tiele 1, G.W. Vreede 6, J. van Vloten 6, C. Vosmaer 4, A. de Vries 1, R. Westerhoff 1, Watts de Peyster 2, W.P. Wolters 1, J. de Wal 1, W.N. Wolterink 1, Q.X.Z. 1.   Van Binnen- en Buitenlandsche Genootschappen ontvingen wij het volgende: Kon. Akad. v. Wetensch.: Versl. Afd. Letterk. 2de R. I; Afd. Natuurk. N.R. IV; Jaarb. 1870; Progr. certaminis poet.; Versl. v.d. Comm. v.d. overblijfselen d. vaderl. kunst, 1870. - Kon. Oudheidk. Gen.: Versl. 1870. - Indisch Gen.: Versl. 1870. - Friesch Gen.: Versl. 42. - Zeeuwsch Gen.: Zelandia illustrata 3. - Prov. Utr. Gen.: Verslag 1870; P.H. Asman, Proeve eener geneesk. plaatsbeschrijving v. Leeuwarden; P. Harting, Mémoire sur le {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} genre potérion. - Histor. Gen. te Utrecht: Kronijk 1869; Werken N. S, 13. - Vereen. tot daarstelling v. eene alg. openb. bibl. te Rotterdam: Verslag 12. - Maatsch. tot Nut v. 't Algemeen: Volksalm. 1871; Kleine stukjes No. 59, 60. - Instit. v. Doofstommen te Groningen: Alg. verslag 1870. - Koninkl. Bibliotheek: Versl. 1870. - Rijksarchief: Versl. 1870. - Penningkabinet: Verslag 1869. - Soc. hist. et d'archéol. du Limbourg: Public. VI, VII. Institut archéol. Liégeois: Bull. X. Catalogue descriptif du Musée prov. de Liège. - Soc. archéol. de Namur: Rapport 1870. - Soc. de l'histoire de Belgique: M. de Montpleinchamp Histoire de l'Archiduc Albert; L. Galesloot, Chronique des évènements à Bruxelles 1780-1827; A. Delvigne, Memoires de Martin Antonio del Rio. - Willemsfonds, Uitgaven No. 67; Jaarb. 1871. - Soc. d'émulation pour l'étude de l'hist. et des antiq. de la Flandre: Ann. 3me Ser. V; Compte rendu 1870. Société pour la recherche des monuments hist. dans le Grand-Duché de Luxembourg: Publ. XXV. Histor. u. antiq. Gesellsch. in Basel: Beiträge IX. - Histor. Verein d. fünf Orte Uri etc.: Geschichtsfr. XXV. - Histor. Verein in Mittelfranken: Jahresber. XXXVI. - Histor. Verein für den Niederrhein: Archiv N.F. I, II. - Abtheil. des Künstlervereins für Bremische Gesch. und Alterthümer: Jahrb. V. - Schlesische Gesells. f. vaterl. Kultur: Abhandl. Phil. Hist. 1870; Naturw. und Medicin 1868/70. - Bergischer Geschichtsverein: Zeitschr. V, VII. - Oberlausitzische Gesells. d. Wissenschaften: Neues Magazin XLVII; Scriptores rerum Lusaticarum N.F. IV. - Histor. Verein f. Steiermark: Mitth. 18; Beiträge VII. - Histor. Verein für Niedersachsen: Zeitschrift 1869. - Ferdinandeum f. Tirol und Vorarlberg: Zeitschr. 3e F. XV. - Schleswig-Holstein-Lauenb. Gesels.: Zeitschr. I. - Ver- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} ein für Lübeckische Gesch. und Alterthumskunde: Bericht 1867, '68; K. Klug Die Unterdrückung der Herrnhuter in Lübeck - Museum Francisco-Carolinum: Bericht 27, Beiträge 24. - Histor. Verein von und für Oberbayern: Jahresber. 31; Archiv XXVIII, XXIX, Catal. II. - German. National-Museum: Anzeiger 1870; - Histor. Verein zu Osnabrück: Mitth. IX. - Kön. Böhmische Gesellsch. der Wissenschaften: Sitzungsber. 1869; Abhand. 6e F. III; W.R. Weitenweber Repertorium sammtl. Schriften 1769-1868. - Vaterl. Museum Carolino-Augusteum: Jahresbericht 1870; - Verein f. Mecklenburgische Gesch. und Alterthumsk.: Jahrb. XXXV. - Gesellsch. für Pommersche Gesch. und Alterthumskunde: Baltische Studien XXIII. - Gesells. f. nützliche Forschungen: Von Wilmowsky, Die römischen Moselvillen bei Nennig. - Verein für Nassauische Alterthümer und Geschichtsforschungen: Annalen X; K. Rossel, Urkundenbuch der Abtei Eberbach. - Kais. Akad. d. Wissens. zu Wien: Sitzungsber. LXIII. - Kais.-Kön.-Geogr. Gesellschaft zu Wien: Mitth. N.F. III. - Voigtländische Alterthumsforschende Verein. Mitth. nebst Jahresber. 40. - Anthropol. Gesells. in Wien No. 4, 5. Comité Flamand de France: Bulletin V. Smithsonian Institution: Report 1868; Patent office Report 1867. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} III. De verslagen der werkzaamheden van de Commissie voor Taal- en Letterkunde en van die voor Geschied- en Oudheidkunde worden ter tafel gebracht, doch niet voorgelezen, daar de vergadering op voorstel van den Voorzitter besluit ze in de Handelingen op te nemen. Verslag van de Commissie voor Taal- en Letterkunde over het jaar 1870-71. De Commissie bestaat thans uit de leden: M. De Vries, J.H.C. Kern, W.P. Wolters, M.J. De Goeje, die in de plaats van het afgetreden lid Prof. P.J. Veth door de maandvergadering was benoemd, en den ondergeteekende. In de maand November begon zij zich op nieuw te constitueeren, en werd in plaats van den als lid afgetreden Voorzitter Prof. Veth als zoodanig benoemd Prof. M. De Vries. Slechts weinige bijeenkomsten werden dit jaar ten gevolge van verschillende omstandigheden gehouden. De voornaamste reden hiervan was wel, dat de Commissie geene geschikte werkzaamheden vond, die eene gemeenschappelijke samenwerking der Commissie noodig of wenschelijk maakten. Door het Bestuur werden in hare handen gesteld twee Middelnederlandsche fragmenten. Het eene, een schutblad, was de Maatschappij toegezonden door haar buiten- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} landsch lid, Dr. Crecelius uit Elberfeld, en bleek te zijn een fragment uit den Lekenspieghel. Het tweede, een geschenk van Mr. J.I. Van Doorninck, Prov. Archivaris te Zwolle, is een fragment van een minnelied. Van beide vondsten zal nader verslag worden gegeven in de Mededeelingen der Maatschappij. Van groot belang was een geschenk van het geachte lid der Maatschappij, Mr. Baron Sloet Van de Beele, bestaande in eene lijst van eigennamen van hoorigen, voorkomende in Geldersche oorkonden van de 9de tot de 12de eeuw. Bij elk der namen is gevoegd de plaats wáár die naam voorkomt, en de tijd wanneer. Deze belangrijke bijdrage voor de kennis der Oud-Nederlandsche eigennamen werd in handen gesteld van den heer Kern. Eenigen tijd daarna sprak de heer Mr. L.Ph.C. Van den Bergh, Rijks-Archivaris te 's Gravenhage, den wensch uit eene vergadering der Commissie te mogen bijwonen, welk verzoek gaarne werd ingewilligd. De heer Van den Bergh deed aldaar eenige etymologische bijdragen, en ook werd de zaak der eigennamen in 't breede besproken, vooral met het oog op eene eventueele uitgave van een Nederlandsch Woordenboek van Eigennamen. De ondergeteekende wees daarbij op eene zeer rijke verzameling van Friesche eigennamen, uit tal van bronnen sinds jaren verzameld door het lid der Maatschappij, den heer J.H. Behrns, Inspecteur van het Lager Onderwijs in Friesland, en was later in de gelegenheid den heer Kern een staaltje dier verzameling aan te bieden. Daar de zaak van eene eventueele uitgave van zoodanig Woordenboek minder geschikt was om in de vergadering der Commissie verder besproken en tot een gewenscht einde gebracht te worden, werd besloten de zaak in handen te stellen van de HH. Kern en Van den Bergh. De {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Commissie hoopt later na ingewonnen advies van genoemde HH. op de zaak terug te komen, en zoo mogelijk de Maatschappij daarop betrekkelijke voorstellen te kunnen aanbieden.   De Secretaris der Commissie, Eelco Verwijs. Verslag van de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde over het maatschappelijk jaar 1870-1871. Mijne Heeren!   Wederom mag ik aanvangen met u te melden, dat de Commissie hare vergaderingen geregeld heeft voortgezet. De maandvergadering koos, uit het aangeboden tweetal van de HH. Schotel en Wttewaall, eerstgenoemde tot lid, zoodat de Commissie thans bestaat uit de HH. Sloet van de Beele, Bodel Nijenhuis, Rammelman Elsevier, Fruin en Schotel, en de adviseerende leden Du Rieu, Wttewaall, Rogge, Tiele, Sepp en Rauwenhoff. Ook is de heer Hooft van Iddekinge in den loop des jaars uitgenoodigd, om als toegevoegd lid aan de vergaderingen deel te nemen. Hoewel de HH. De Wal en Rogge als gewone leden waren afgetreden, hebben beide zich de keuze tot voorzitter en secretaris weder laten welgevallen. De voorzitter echter, die om u bekende redenen zich te 's Gravenhage gevestigd heeft, nam onlangs afscheid van ons. Met leedwezen zagen wij hem uit ons midden heengaan, wiens veelzijdige kennis ons zoo vaak heeft voorgelicht. Wij vertrouwen dat hij, even als het oudlid L.Ph.C. Van den Bergh, van tijd tot tijd onze vergaderingen zal komen bijwonen. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het programma onzer werkzaamheden kwam telkens in de eerste plaats voor het Supplement van ons Repertorium. Ik verheug mij u te kunnen melden dat het thans zoo goed als gereed is. De heer Steenhoff, die ons Repertorium en ons Register uit het fonds van den heer Brill heeft gekocht, zal het weldra ter perse leggen. Bij de verschijning zal u blijken, dat er niet weinig ter aanvulling is gevonden vooral in tijdschriften en genootschapswerken, die vroeger niet geraadpleegd werden. Ook het Koloniaal Repertorium van wijlen den Heer Hooykaas 1 maakte meermalen een onderwerp van onze beraadslagingen uit. Bij den onverwachten dood van den man, die met zoo veel zorg, na jaren langen arbeid, zulk een gewichtig werk bijna had voltooid, vertrouwden wij dat het K. Instituut voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde te 's Gravenhage zijn werk het licht zou doen zien, waartoe reeds bij het leven van den heer Hooykaas besloten was. Doch de uitvoering stuitte op moeielijkheden en de familiebetrekkingen stelden het handschrift in onze handen, om, zoo mogelijk, voor de uitgave te zorgen. Uwe Commissie droeg de zaak op aan de HH. Fruin, Veth, Du Rieu en Rogge, die, overtuigd van de belangrijkheid van dit werk, en na overleg met de familiebetrekkingen, ons hebben verblijd met het bericht, dat de uitgave zal geschieden voor rekening van mevr. de Wed. Hooykaas, terwijl de HH. Veth, Du Rieu en eenige andere welwillend op zich namen, buiten de commissie om voor de verdere uitvoering zorg te dragen. Ten laatste was ook de uitgave van het Album Studiosorum voortdurend aan de orde. Wij zijn hierover in onderhandeling getreden met HH. Curatoren van de Aca- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} demie, nadat wij ons door zorgvuldige berekeningen en door het doen vervaardigen van drukproeven geheel op de hoogte hadden gesteld van de kosten en den omvang van het werk. Die onderhandelingen zijn nog niet geheel ten einde; wij vleien ons in een volgend jaar te kunnen melden, dat onze pogingen niet vruchteloos zijn geweest. Vergun mij thans u ook uit onze notulen nog het belangrijkste te vermelden. Ons medelid Wttewaall, die zich bezighoudt met een onderzoek naar de beweging van April 1813 aan den Rijn en hier te Leiden, bekend onder den naam van Drieschoft-Oranje-boven deelde ons dienaangaande een tal van merkwaardige bijzonderheden mede, grootendeels aan particuliere berichten uit dien tijd ontleend. Zoo berichtte hij ons o.a. dat het origineel rapport van den maire Heldewier aan De Stassart gezonden alhier op het stedelijk archief aanwezig was, alsmede het origineel rapport van De Stassart betreffende het gebeurde te Leiden, den Haag, enz. Het lid Bodel las ons bij die gelegenheid voor, wat hij dienaangaande uit den mond van een ooggetuige, een onzer medeleden had opgeteekend. Ons medelid Sloet van de Beele deelde ons bij herhaling eenige resultaten mede van zijne onderzoekingen betreffende de oude geschiedenis van Gelderland en zijne diplomatische studiën. Ten bewijze dat onze Nassausche vorsten afstammen van Gerard, graaf van Gelre, toonde hij deze   GESLACHTSLIJST.   Walrave II, bijgenaamd Paganus, hertog van Limburg, huwde omstreeks het jaar 1107 met Judith of Jutta, dochter van Gerard graaf van Gelre en Wassenberg. Uit dat huwelijk zijn gesproten de volgende kinderen: {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} 1o. Hendrik II, die zijn vader opvolgde. Deze tak stierf uit door het kinderloos overlijden (1282) van Ermgard, de vrouw van Reinald 1, Graaf van Gelre. 2o. Gerard, die van zijne moeder Wassenberg erfde, en van wien afstammen de vorsten van Salm-Reifferscheidt. Ernst (Histoire du Limbourg, III, p. 67) dit vermeldende, voegt er bij: ‘C'est la seule famille dans laquelle coule encore le sang des ducs de Limbourg par les mâles’. Van de spilzijde vloeit het in even en in veel doorluchtiger geslachten. 3o. Beatrix, gehuwd met Rupert van Laurenberg, die den titel van graaf van Nassau aannam († 1151). Uit dit huwelijk sproten volgens Kremer (Origines Nassoviae): Walram († 1198) en Hendrik, de Rijke 1; de laatste trouwde met Mechteld, dochter van Otto, graaf van Gelre. Hunne kinderen, Walram en Otto, deelden in 1225 de nalatenschap en vormden de twee takken der Nassauws: de Walramsche en de Ottonische. De opvolging nu van den Ottonischen tak is deze: Otto † 1292, Hendrik † 1323, Engelbert † 1442, Jan † 1475, Jan † 1516. Na hem vertakt zich de stam. De linie van den stadhouder Willem I sterft in 1702 uit met Willem III; de linie van Jan den Ouden en diens zoon Ernst Casimir, den tweeden stadhouder van Friesland, leeft nog voort in koning Willem III. 4o. Adelheid, was gehuwd met Ecbert graaf van Tecklemburg. De mannelijke afstammelingen stierven uit door het overlijden van Conrad in het midden der XVI eeuw. Zijne dochter bracht Tecklemburg aan Everwijn van Bentheim, wiens afstammelingen {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} er nog den naam van voeren, hoewel het door het rijkshof in 1702 toegewezen werd aan Willem Mauritz van Solms-Braunsfeld.   Bij eene andere gelegenheid bracht de heer Sloet het volgende onder de aandacht der vergadering: Aan de kennis van ons land en ons volk in vroeger eeuwen ontbreekt nog veel. Hij wees daartoe op de rechten en keuren van steden, de land-, mark- en boschrechten, de dijken waterrechten, de zee- en strandrechten, de hof-, tienden tinsrechten, met éen woord op alles wat de Duitschers onder den naam Weisthümer verstaan. Hij besprak verder de leenrechten en het gemis van gerichts- en klaarboeken. Wij bezitten wel enkele oude tollijsten, maar missen daarentegen opgaven betreffende schattingen en zettingen, of, voor zooverre ze gedrukt zijn, vindt men ze verspreid in vele, soms zeer kostbare werken. De meeste zijn echter, hoewel onbekend, toch te vinden door vereende krachten. Naar het oordeel van het lid Sloet lag het geheel op den weg der provinciale genootschappen om dienaangaande nasporingen te doen, doch ónze Commissie zou het initiatief kunnen nemen, de onderzoekingen leiden en de resultaten bijeenbrengen. Hij gaf in overweging of het niet wenschelijk zou zijn, dat we ons met die genootschappen in betrekking stelden, om een commissie te vormen tot het opsporen en, zoo mogelijk, het verzamelen van de bedoelde stukken, zoowel gedrukte als ongedrukte. Over dit belangrijk maar veel omvattend voorstel werd bij herhaling van gedachten gewisseld. Er werd herinnerd aan een dergelijk plan voor jaren reeds door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap gevormd; er werd gewezen op belangrijke diensten, die provinciale en stedelijke ar- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} chivarissen zouden kunnen bewijzen; er werd gevraagd of het niet wenschelijk zou zijn met een onderdeel, b.v. de stadskeuren te beginnen; er werd gewezen op Gangler's Codex juris municipalis Germaniae medii aevi en andere werken, die tot leiddraad zouden kunnen dienen. Wij hebben evenwel omtrent de uitvoering nog geene bepaalde beslissing genomen. Er ging bijna geene vergadering voorbij of ons medelid Bodel had omtrent oude portretten en kaarten iets te vragen of te vermelden. Zoo toonde hij ons een doortrek van een kaartje van een gedeelte van Azië, vervaardigd door zekeren Samuel Van de Putte. Deze was in 1690 te Vlissingen geboren. De vice-admiraal Carel Van de Putte was zijn vader. Hij werd in 1715 raad van Vlissingen, ging in 1718 op reis naar Constantinopel, Egypte, Perzië en Indië, en kwam in 1726 op Ceylon. Vervolgens ging hij in Moorsche kleeding door het land van den grooten Mogol naar Thibet en Groot-Tartarije. Van hier trok hij, als een mandarijn verkleed, door de woestijn van Gobi naar Peking. Na verloop van 14 jaren kwam hij te Delhi terug. In 1743 vestigde hij zich te Batavia, waar hij, na nog een reis naar den berg Ophir gedaan te hebben, den 27sten Sept. 1745 overleed. Zijne papieren en aanteekeningen zijn, ingevolge zijn testament, meest allen verbrand. Het stedelijk archief van Leiden gaf ons medelid Elsevier stof tot andere mededeelingen. Hij heeft een onderzoek ingesteld naar het Leidsche jaag- of trekpad op Utrecht. Daarbij bleek dat men in de 17de eeuw een kanaal had willen graven van de Hoogewoerdspoort tot de Katrijne-poort te Utrecht, dat een half millioen guldens zou kosten. Aan de Staten van Holland werd octrooi gevraagd, maar vier steden, vooral Haarlem en Gouda, waren er {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} bepaald tegen. De zaak bleef hangende van 1657 tot 1663, totdat Hendrik Stevin, een zoon van Simon, den raad gaf om een jaagpad te maken langs den Rijn. Leiden en Utrecht vonden het goed en het pad werd gemaakt zonder octrooi. Zie de Mededeelingen hierachter. In het laatst van de 16de eeuw hebben er verschillende Baseliussen geleefd, die vaak met elkander worden verward. De heer Elsevier heeft omtrent deze familie het volgende gevonden. Jacobus Baselius de Oude kwam uit Vlissingen en werd predikant te Winoxbergen in 1579, in 1583 predikant te Voorschoten. In 1585 werd hij wegens laster aangeklaagd en veroordeeld door de Classis van Delft. Hij vertrok uit eigen beweging. In 1586 ontmoet men hem als predikant te Bergen op Zoom, en later kwam hij te Ouwerkerk op Schouwen. Jacobus Baselius de Jonge kwam in 1585 te Bergen op Zoom, vluchtende uit Brussel. Deze was het die in 1603 zijn handschrift van het Beleg van Bergen op Zoom deed uitgeven alsmede het Berigt over de bulle van Clemens VIII, ook heeft hij over Paulus en Marcelis Bax in 1615 geschreven. Hij had een zoon Samuel, die in dezelfde stad predikant is geweest. Diens zoon Jacobus heeft te Leiden gestudeerd en als predikant van Kerkwerve de Nederlandsche Sulpitius uitgegeven 1. Ook het onderzoek naar Leidsche schilders had weder eenige nieuwe resultaten opgeleverd. In de 17de eeuw leefde hier zekere schilder Adriaan de Vois of de Voys, te Utrecht geboren tusschen 1631-1634 en in 1656 gehuwd met jufvrouw Maria van der Vecht. Zijn vader Alewijn de Vois Pietersz., te 's Gravenhage geboren, was eerst organist te Utrecht, en in 1635 te Leiden. Van dezen schilder zijn geene stukken op het Raadhuis aan- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} wezig, zijn naam komt echter voor in het register van het St. Lucas-gilde te Leiden. Hij stierf in Juli 1680, nalatende twee minderjarige zonen Alewijn en Hermanus. Meer bekend is Abraham van den Tempel. Het museum Boymans te Rotterdam bezat van hem twee uitstekende portretten, die bij den brand zijn verloren gegaan, en te Leiden zijn nog voortreffelijke stukken bewaard gebleven. Hij werd te Leeuwarden en niet te Leiden geboren, kwam omstreeks 1648 te Leiden, waar hij zich vestigde als lakenfabrikant. Na met jufvrouw Catharina Pietersd. van Hoogmade in het huwelijk getreden te zijn bleef hij aldaar tot 1660, toen hij naar Amsterdam vertrok, alwaar hij denkelijk in 1672 zal zijn overleden. Om niet te uitvoerig te worden ga ik stilzwijgend voorbij de bijzonderheden omtrent den organist Corn. Schuyt, die door de vereeniging van Nederlandsche Muziekgeschiedenis zullen worden medegedeeld 1, alsmede het tweetal teekeningen van figuren boven in den kluis van den toren te Houten (prov. Utrecht), door den hr. Wttewaall getoond, en de oorkonden betreffende Willem van Enckenvoirt met een paar pauselijke breves en een adelspatent van Keizer Ferdinand II aan de familie De Werdt, door den hr. Rauwenhoff ter tafel gebracht, en ook hetgeen ons oud-lid Van den Bergh berichtte aangaande de plaatselijke archieven van Schoonhoven, Wassenaar en 's Gravenhage. Van het bestuur ontvingen wij weder een stuk van den heer Sautijn Kluit te Amsterdam: Eene studie over de Hollandsche Leidsche Courant, die overeenkomstig ons praeadvies in de Mededeelingen zal worden opgenomen. Ten slotte dien ik nog te vermelden, dat het plan tot {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgave van een tijdschrift voor de Maatschappij ook in onze vergaderingen is behandeld. De leden noodigden den ondergeteekende uit, om hierover te spreken met het lid van de taalkundige commissie, den heer Kern en den Secretaris Du Rieu. Deze conferentie heeft geleid tot de overtuiging, dat van zulk eene onderneming om verschillende redenen moest worden afgezien.   H.C. Rogge. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Vervolgens doet de Secretaris mededeeling van de Rekening en Verantwoording van den Penningmeester met inbegrip van die van den Bibliothecaris, zooals die in de Vergadering van Mei was nagezien en goedgekeurd. Zij levert deze uitkomsten: Het batig slot der vorige rekening bedroeg ƒ 76.48 1/2 De ontvangst van 1870-1871 is geweest ƒ 2950.82 _____ Hetgeen te zamen uitmaakt ƒ 3027.30 1/2 De uitgaven van 1870-1871 beloopen ƒ 3368.68 1/2 _____ Het nadeelig slot derhalve bedraagt ƒ 341.38 Van genoemde uitgaven bedraagt de post a. boeken aangekocht voor de Bibliotheek ƒ 36.13 b. werken gedrukt door de Maatschappij ƒ 1683.75 In 1870-71 is gekocht ƒ 100.- 2 1/2 % Inschr. Grootb. voor het Fonds der Maatschappij, zoodat het Kapitaal van het Fonds nu is geklommen tot ƒ 11.100. - Nomin. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} De rente van het Fonds over dit boekjaar beloopt ƒ 271.76 waarvan, na aftrek van één vierde deel, beschikbaar was ƒ 203.82 hetgeen gevoegd bij de beschikbare rente van de vorige jaren ƒ 430.03 1/2 _____ uitmaakte de som van ƒ 633.85 1/2 Hiervan is uitbetaald aan den uitgever der gedichten van Willem van Hildegaertsberch de toelage van ƒ 350.- _____ Van deze overblijvende som ƒ 283.85 1/2 is voor het afschrift der teruggevonden Tweede Partie van Maerlants Spieghel Histor. uitbetaald ƒ 187.62 _____ Blijft over ƒ 96.23 1/2 V. Overeenkomstig art. 5 van het Reglement op het Beheer van het Fonds der Maatschappij stelt vervolgens de Voorzitter namens het Bestuur voor het beschikbaar bedrag van de renten van het Fonds te bestemmen voor de uitgave van de Tweede Partie van Maerlant's Spieghel Historiael, bewerkt door ons medelid F. Von Hellwald te Weenen. Dienovereenkomstig wordt besloten. VI. Na de pauze erlangt de hoogleeraar Boogaard het woord als Rapporteur van de Commissie, die zich belast heeft met het opnemen der stemmen op de voorgestelde candidaten uitgebracht. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} De Commissie was samengesteld uit de heeren: Prof. Boogaard, W.P. Wolters, Dr. Doorenbos, J. Ph. Koelman en Dr. P.L. Muller. Uit de 64 ingeleverde brieven bleek, dat voor de 16 binnenlandsche leden de stemmen in dier voege waren uitgebracht, dat vijf candidaten voor de laatste candidatuur een gelijk aantal stemmen op zich hadden vereenigd; de meerderheid der aanwezigen beslist dat alle vijf heeren als gekozen zullen worden beschouwd. Benoemd zijn de volgende   Binnenlandsche Leden.   W. Van Beuningen, predikant te Ameide en Tienhoven. Ch. Boissevain, letterkundige te Amsterdam. Joh. Dyserinck, predikant bij de Doopsgezinde gemeente te Helder. W. Everts, R.C. Priester, directeur van de scholen van 's Hertogenrade. Mr. J.G. Gleichman, secretaris-directeur der Nederlandsche Bank, te Amsterdam. Mr. L.J. Greeve, kantonrechter te 's Gravenhage. W. Hoogvliet, notaris te Wageningen. C.M. De Jong van Roodenburg, luitenant-kolonel bij de infanterie te Gouda. F.H.W. Kuypers, gepensioneerd luitenant-kolonel van het O.I. leger, te Nijmegen. F. Nagtglas, arrondissements-ijker, bibliothecaris van het Zeeuwsch Genootschap, te Middelburg. J.C. Neurdenburg, director van het Zendelinghuis, te Rotterdam. Mr. O.W. Star Numan, commies-griffier van de Tweede Kamer, te 's Gravenhage. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} J.A. Obreen, eerste luitenant der infanterie te Breda. Dr. H.J. Polak, leeraar aan het gymnasium te Rotterdam. J.B. Rietstap, te 's Gravenhage. M.W. Scheltema, predikant te Dokkum. E. Slanghen, burgemeester te Hoensbroeck. J.R. Steinmetz, gepensioneerd kapitein der infanterie te Leeuwarden, oud-leeraar in de Nederlandsche taal aan de Militaire Academie. D.A. Thieme, boekhandelaar-uitgever te Arnhem. H. Witte, hortulanus te Leiden.   Buitenlandsche Leden.   Dr. Ad. Beer, hoogleeraar aan de Polytechnische School te Weenen. L.L. De Bo, professor aan het college van den H. Lodewijk te Brugge. Alfred Elwes, te Londen. Dr. Klaus Groth, hoogleeraar in de letteren te Kiel. Dr. Leo Meyer, hoogleeraar in de letteren te Dorpat. Dr. John Muir, oud-Indisch ambtenaar te Edinburg. Max Rooses, leeraar in de Nederlandsche taal te Gent. Dr. Heinr. von Sybel, hoogleeraar in de geschiedenis te Bonn. Karel Versnaeyen, secretaris van den gouverneur van West-Vlaanderen te Brugge. Dr. Karl Weinhold, hoogleeraar in de letteren te Kiel.   De Vergadering brengt bij monde van den Voorzitter haren dank aan de heeren die het stembureau hadden uitgemaakt voor de genomen moeite. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Hierna stelt de Voorzitter aan de orde het voorstel van de Maandelijksche Vergadering: 1o. in de art. 3 en 4 der Wet vóór het woord Nederlandsche in te voegen Noord- en Zuid-, zoodat deze aldus zullen luiden: Art. 3. De wetgevende macht berust bij de Noorden Zuid-Nederlandsche leden. Art. 4. De bezittingen der Maatschappij zijn onverdeeld eigendom der Noord- en Zuid-Nederlandsche leden. 2o. de woorden in art. 19 der Wet: Buitenlandsche geleerden te veranderen in: Niet in de Nederlanden woonachtige leden. De Voorzitter wil echter wegens de bezwaren daartegen ingebracht door verschillende leden, zoowel mondelijk als schriftelijk en in druk, nu alleen in behandeling brengen het beginsel, of de Maatschappij de bevoegdheid zal hebben voortaan de beoefenaars van de Nederlandsche taal-, letter-, geschied- en oudheidkunde in het koninkrijk België wonende tot gewone contribueerende leden te benoemen, zullende de redactie van die wetsverandering aan het Bestuur overgelaten en op de volgende algemeene vergadering vastgesteld worden. De heer Bergman geeft in bedenking, daar deze verandering zoo zeer in de bepalingen der wet ingrijpt, eerst uit te maken, of er wel iets zou worden veranderd. De Voorzitter meent, dat uit de discussie en de stemming juist zal moeten blijken, of de Leden eene verandering wenschen. Daarop vraagt de heer Fruin het woord om aan te {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} toonen dat het voorstel der Maandelijksche Vergadering moet worden behandeld, omdat het Bestuur eens anders voorstel niet mag wijzigen. De Voorzitter meent dat dit wel kan, daar het wat 't beginsel betreft, alleen den vorm geldt, hoezeer erkennende dat het voorstel van de Maandelijksche Vergadering ruimer is dan het thans gewijzigde voorstel. Na re- en dupliek en eene opmerking van den heer Eyssel, wordt de zienswijs van den heer Fruin als motie van orde aldus geformuleerd: ‘de Vergadering gezien het voorstel van de Maandelijksche Vergadering, gehoord de daartegen ingebrachte bezwaren van verschillende leden en voorts gehoord de ophelderingen van het Bestuur besluit de behandeling van dat voorstel uit te stellen en het bij tijds terug te zenden aan de Maandelijksche Vergadering om na nader onderzoek het op de volgende jaarvergadering ter tafel te brengen.’ De heer J. Ten Brink verklaart zich tegen deze motie, wegens het daardoor veroorzaakte oponthoud. De heer Kuenen vraagt het woord, omdat hij een mandaat heeft van den heer Koenen die tegen het voorstel is; spreker ondersteunt de motie als den eenig veiligen weg; alsdan toch kan de wetsverandering duidelijk worden omschreven, en een jaar later behandeld worden; al nam men nu het beginsel aan, dan kon de volgende jaarsvergadering uit andere leden samengesteld dat veranderen. Na eenige discussie waaraan de heeren Baumhauer, Gallandat Huet, Nijhoff, Cremer, Groshans en Coninck Liefsting deelnemen, brengt de Voorzitter de motie van den heer Fruin in stemming, welke door de meerderheid wordt aangenomen. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. In plaats van den in October e.k. aftredenden Bestuurder, Prof. P.J. Veth, wordt uit het voorgedragen dubbeltal, bestaande uit de HH. E. Verwijs en W.P. Wolters, eerstgenoemde verkozen. IX. Daar de heer W.N. Du Rieu in October eveneens moet aftreden, en zich niet meer verkiesbaar had gesteld, had de Maandelijksche Vergadering ter vervulling dier vacature een tweetal voorgedragen, bestaande uit de heeren T.C.L. Wijnmalen te 's Gravenhage en D.F. Van Heyst. Met meerderheid van stemmen wordt eerstgenoemde verkozen, die de benoeming aanneemt. Daarop richt de heer De Vries een woord van dank tot den heer Du Rieu voor de wijze waarop het Secretariaat door hem gedurende vele jaren is waargenomen.   Nadat aldus de punten, in den beschrijvingsbrief vermeld, waren afgehandeld, vraagt de heer Ten Brink het woord en stelt voor, dat de vergadering besluite voor de Bibliotheek aan te koopen de door den heer Van Lennep bewerkte uitgave van Vondel. De Vergadering stemt de urgentie van dit voorstel af, waarna de heer Ten Brink den wensch uit, dat de Maatschappij dit werk ten geschenke moge krijgen. De heer Wap deelt daarop mede, dat de heer Hilman bereid is den Vondel van Van Lennep aan {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} de Bibliotheek der Maatschappij aan te bieden, waarop de aanwezigen eenstemmig den milden gever dankzeggen voor dat kostbare en prachtige werk.   De heer Gallandat Huet geeft vervolgens twee middelen aan de hand om de boekerij uit te breiden, met het oog op de voorgelezen verslagen: 1o. door de uitgaven in te krimpen en wel het drukken der levens te staken, 2o. door een omvraag om geldelijke bijdragen; hij geeft beide middelen het Bestuur in overweging. De heer Pleyte wenscht, dat het staken der levensberichten reeds nu als eene urgente zaak worde behandeld; de urgentie van dit voorstel wordt verworpen.   Ten slotte staat, op verzoek van den heer Bodel Nijenhuis, de Voorzitter zijne rede af voor de Handelingen, en bedankt de heer Wap den Voorzitter voor de leiding der Vergadering. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Mededeelingen gedaan in de vergaderingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1870-1871. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} I. De Hollandsche Leidsche Courant. Door Mr. W.P. Sautijn Kluit. Heeft Leiden op het gebied der Nederlandsche Journalistiek eene doorluchtige plaats verworven door de courant die ongeveer anderhalve eeuw binnen zijne vesten in de Fransche taal geschreven werd, zonder nogtans ooit haren naam aan die stad te ontleenen, dezelfde stad heeft binnen hare muren nog een ander blad zien verrijzen dat onder verschillende omstandigheden tot heden toe haar naam en wapen heeft gevoerd, zonder daarom ooit stedelijk eigendom te zijn geweest. Van welken tijd dagteekent dit blad? De Heer J.C. Altorffer maakte in den Nederlandschen Spectator van 6 Juli 1867, No 27, bl. 214, melding van eene ‘Courante der Stadt Leyden van de verkiesinge des Raedts enz. Leiden, J. Marcus, 1618, 4o’; zelf vond ik in de verzameling pamfletten van wijlen Mr. L.C. Luzac, portefeuille V, 1618-1620, eene ‘Courante der Stadt Leyden also van de Publicatie ende verkiesinghe des Raets aldaer gheschiet. Met het gheen dat dese daghen aldaer ghepasseert is. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghedruckt voor N. Gel-kerck’, 4 bl. 4o, met een wapenschild op den titel, en vermoedelijk - want het geheel is blijkbaar grooter geweest - van 24 October 1618. Waarschijnlijk dus twee onderscheidene stukken waarin het nieuws van den dag te Leiden omstreeks het gemelde tijdstip behandeld werd. - Zoo bracht ook Prof. R. Fruin in den Alg. Konst- en Letterbode van 13 Juli 1861, No 28, bl. 220, in eene mededeeling onder den titel ‘Leidensia’ de ‘Leydtsche Courante Ghedruckt tot Leyden in October 1633’ ter sprake. Het was een ander exemplaar dierzelfde courant waarop door mij gewezen werd in mijne mededeeling ‘Leidsche Couranten’ in den Nederl. Spect. van 15 Juni 1867, No 24, bl. 186, en hetwelk ik kort daarna ontdekte dat uit de nalatenschap van wijlen Jacobus Koning was overgegaan in de Bibliotheek Van Voorst, om later, Vrijdag 27 Januari 1859, een vast verblijf te vinden in de Bibliotheek der Remonstrantsche Broederschap te Rotterdam. Die ‘Courante’ bestaat uit een half vel folio, aan beide zijden in twee kolommen met Gothische letter gedrukt; de inhoud behelst een beklag tegen de Leidsche Burgemeesters ‘Jan Orlers Boeckebinder Gerrit Lantschot Willem Moerberghen, ende Daniel Symoensz van Alphen’, die den oud-burgemeester Hugo Gael, een' man van 83 jaar, vervolgden, omdat hij op 3 October, den voor Leiden zoo gewichtigen herinneringsdag, in zijn huis eene predikatie in Remonstrantschen geest had laten houden, - en die om soortgelijke reden twee vrouwen, Reyertjen Cornelis en Grietjen Kanes, welke op eene kamer van een huis door zekeren Nicolaus van Swanenburgh gehuurd, woonden, hadden bemoeielijkt. Prof. Fruin getuigde van dit stuk: ‘het is blijkbaar geen nommer van een geregeld verschijnend dag- of weekblad, maar een nieuwsmare, die slechts voor eens, bij deze bij- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} zondere gelegenheid, wordt uitgegeven’. Dit oordeel geldt zooveel te meer ook de straks vermelde ‘Courante’ van 1618. Toch wijst m.i. het woord ‘Courante’ aan, dat beide nieuwsberichten tot eene jongere periode der Nederlandsche Journalistiek behooren dan die waaraan de tegenwoordige tijdsomstandigheden mij doen denken, nu Israëls zonen met schorre keel het: extra-tijding van 9 uur heeren! de Franschen hebben verloren! straks: de krant van het Noorden van 7 uur heeren! en dan weer: het nieuwe feldslag menheeren! langs mijne vensters uitgillen. Van een geregeld verschijnend dag- of weekblad is dus hier geen sprake, en vóór 30 Maart 1686 schijnt Leiden zulks ook niet - 't geldt hier alleen Hollandsche couranten - te kunnen aantoonen. De oudste aanteekening dienaangaande toch vindt men in het Leidsch Geregts-Dag-Boek VV fol. 215 verso, waar door den tijdgenoot staat aangeteekend, dat die van den geregte der stad Leiden op de requeste van den boekverkooper Daniel van Gaesbeeck, aan den Suppt 14 Maart 1686 geconsenteerd en toegestaan hebben, dat hij te Leiden zou mogen doen drukken ‘een Courante inde nederduijtsche Tale, onder den tijtel van Ordinaris Courantier der Stadt Leijden’. IJverige nasporingen van ons geacht medelid, Jhr. W.I.C. Rammelman Elsevier, Archivaris der gemeente Leiden, hebben geleerd, dat deze Daniel van Gaesbeeck, die blijkens eene advertentie in de Haarlemsche Courant van 8 Februari 1681 toen reeds als boekverkooper te Leiden gevestigd was 1 en die op den 18den Mei 1683 een huis kocht, staande op het Rapenburg omtrent de Houtstraat {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen dat van Prof. Carel Drelincourt en dat van Johan Hendrik Bornius 1, een broeder moet zijn geweest van den Amsterdamschen courantier, Adriaen van Gaesbeeck, die daar ter plaatse 3 October 1682 werd aangesteld, 8 Februari 1686 overleed 2, en naar Leiden overgebracht tusschen 9 en 16 Februari van gemeld jaar in de Hooglandsche kerk aldaar begraven werd. Die verwantschap blijkt duidelijk uit het Boek der Opdragten van het jaar 1708, fol. 138. Het vermelde huis toch van Daniel van Gaesbeeck, die kinderloos overleed en tusschen 1 en 8 Maart 1693 in de Hooglandsche kerk bij avond begraven is, werd, ofschoon eerst 15 jaren later, op 11 Juni 1708, door de gezamenlijke kinderen van Adriaen van Gaesbeeck, als erfgenamen ab intestato verkocht aan zekeren Pieter van der Aa 3. De couranten nu van Daniel van Gaesbeeck zijn in het voorjaar van 1867 uit den boedel van den kort te voren te Oosterbeek overleden oud-boekverkooper Schooneveld voor den dag gekomen, en overgegaan in de Bibliotheek der Leidsche Hoogeschool. Naar aanleiding van die vondst schreef ik het reeds bovenvermelde artikel in den Nederlandschen Spectator van 15 Juni van dat jaar. Het eerste nummer uit die waarschijnlijk eenige verzameling heeft {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} tot opschrift: 1686. No 1. Ordinaris Leidse Saturdagse Courant. By Daniel van Gaesbeeck, Ordinaris Courantier der Stad Leyden, op 't Rapenburg. Den 30 Maart 1686.- met het Leidsche stede-schild en kroon zonder schildhouders bovenaan, 4 bl. klein 4o, in twee kolommen gedrukt. Aan het slot komt deze Nota voor: ‘Alsoo met d'eerste maal alle mijn Correspondentie nog niet waaren ingekomen, soo sullen de Liefhebbers vinden dat vervolgens mijn Nouvellen sullen vermeerderen en verbeteren. Vale.’ De courant, die geregeld Dinsdag, Donderdag en Zaterdag verscheen, heeft bij No 2 in het hoofd reeds deze verandering, dat de woorden Ordinaris Leydse cursief zijn gedrukt; bij No 4, dat de naam Saturdagse Courant in Saturdaagse is overgegaan; bij No 5, dat het wapen nu ook met de schildhouders voorkomt; bij No 7, dat het woord Ordinaris in Ordinaire is overgegaan; eindelijk bij No 8, dat in het woord Dingsdaagse ook de eerste s eene zoogenaamde lange s wordt; hetgeen evenwel bij No 17, 20, 38, 41 en 47 wederom niet zoo is.   Daniel van Gaesbeeck hield zich intusschen niet lang staande als courantier. Welke daarvan de reden is blijkt niet, maar volgens opgave van den Heer Elsevier teekende de Secretaris Groenendijk op 9 Augustus 1686 in het Leidsche Geregts-Dag-Boek WW. fol. 20 verso het volgende aan: ‘Die van de Gerechte der stadt Leyden hebben by desen Lodewyk van der Saen aengenomen ende geadmitteert tot Ordinaris Courantier der stadt Leyden in plaetse van Daniel van Gaesbeeck’. Deze Lodewijk van der Saen was een vreemdeling, een Hongaar, die, volgens het Album der Leidsche studenten, als Ludovicus {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Adamius Zanius, Manheim Palatinus 1, op 23-jarigen leeftijd, den 30sten September 1678, philosophiae studiis aan de Leidsche Hoogeschool werd ingeschreven, en ten huize van den postmeester Nicolaas Clignet woonde; drie dagen na zijne aanstelling tot courantier, 12 Augustus 1686, werd zijn naam in het Poorterboek ingeschreven. Van daar dat met No 59 het adres der courant aldus gewijzigd werd: Gedrukt bij Daniel van Gaesbeeck, voor Lodewijk van der Saen, ordinaris Courantier, der Stad Leyden, op de Breestraat. Den 13 Augusti 1686.- zonder dat de courant van die verandering iets vertelt. En zoo blijft het tot 't laatste nummer der verzameling, No 119, van 31 December 1686. Inmiddels was de signature, die van No 1 tot 69 geregeld van A tot ZZZ doorliep, plotseling met No verdwenen. Te midden van nog eenige andere couranten aan deze verzameling toegevoegd vindt men ook nog: 1687. No 1. Opregte Leydse Donderd. Courant. Gedrukt Adriaen van Gaesbeeck, voor Lodewyck van der Saen, ordinaris Courantier der Stad Leyden, op de Breestraet. Den 2 Januarij 1687. Deze verandering in den titel ging gepaard met eene wijziging van vorm, die nu een half vel klein folio werd, insgelijks aan beide zijden in twee kolommen gedrukt, en met hetzelfde wapen als vroeger. De geheele titel is nu cursief gedrukt. Maar van die veranderingen vertelt de courant alweer niets. Wel vindt men aan het slot van dit nummer den volgenden nieuwjaarswensch: ‘Door de Genade Gods dit Jaar weeder gelukkig geëindigd hebbende, soo dunkt ons dat wij het selve niet beeter kunnen besluiten, als aen onsen {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} gunstigen Leeser met een veel geluk, heil, seegen, ende alle voorspoed, in het Nieuwe te wenssen, God biddende om sijne hulpe en bijstand, opdat wij het selve meede in rust ende vreede, tot sijner Eeren, moogen doorbrengen’. Intusschen verdienen de beide wijzigingen in het hoofd en het adres der courant de aandacht; de bijvoeging toch van het woord Opregte doet m.i. vermoeden, dat er óf nog andere couranten te Leiden gedrukt, óf nadrukken verspreid werden; terwijl het ‘Gedrukt by Adriaen van Gaesbeeck’ aantoont dat zijn voorganger Daniel verder niets meer met de zaak te maken had. Deze Adriaen van Gaesbeeck is dan vermoedelijk de zoon van den vroeger te Amsterdam gevestigden courantier van dien naam; althans in de verkoop-akte van het huis van Daniel van Gaesbeeck - daar Daniel Abrahamsz geheeten - komt onder de kinderen van Adriaen van Gaesbeeck een zoon voor van gelijken naam, die toen blijkens de voor den Notaris Petrus Dobbelaer te Middelburg gepasseerde procuratie op zijne vrouw Sara Tiewelen daar ter stede woonde. Het meerendeel dezer couranten - aldus schreef ik reeds in den Nederl. Spectator - bevat één, twee of drie advertentiën; op enkelen vestig ik de aandacht. Zoo leest men in No 23: ‘Tot Amsterdam by de weduwe van Adriaen van Gaesbeek is gedrukt en wert uytgegeven Praxis Barbetiana cum notis F. Deckeri, in 12o en sijn by de selve ook te bekomen alle de Boeken die ooyt te vooren by haer Man Zalr. sijn gedruckt’. En in No 24: ‘Tot Leyden by Daniel van Gaesbeek is gedruckt en staet binnen weynig dagen uytgegeven te werden enz. enz.’, waaruit blijkt dat beide winkels te gelijk nevens elkander zijn blijven bestaan. Zoo leest men in No 48: ‘On donne avis au publicq qu'on imprime tous les Mois à Leides {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} chés Claude Jordan 1 op de Breestraet in de Schildpad un Livre François qui à pour titre Histoires abregée de l'Europes, où l'on voit tout ce qui se passe de curieux dans l'Estats, dans les Années, dans la Nature, dans les Arts et dans les Sciances, on aura la premiere impression à la fin de ce Mois’ (Juli). Bij deze advertentie, die in het Hollandsch ook in No. 49 en later nog meer uitgebreid in No 66, 98 en 99 voorkomt, sla men na Hatin, Les Gazettes de Hollande, pag. 179 en 180. Eindelijk spreekt eene advertentie in No 72, 74 en 75 van ‘Anthony de la Font, op het Steenschuur, by de Delftse Vliet’, een der uitgevers van de Fransche Leidsche Courant 2.   Ook Lodewijk van der Saen hield zich als courantier niet lang staande, maar hoe en wanneer zijn rijk een einde nam werd nog niet ontdekt. De Notulen van Burgemeesteren der Stad Leyden B. fol. 193 vertellen in dato 15 December 1689 kortweg: ‘Is by de Geregte aen Jacob Huysduynen toegestaen driemael ter week een duytsche Courant binnen desen stadt te mogen doen drukken op syn naem’. Wie die Huysduynen was, is nog niet be- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} kend; volgens mededeeling van Dr. W.N. du Rieu wordt hij genoemd in eene lijst (afgedrukt onder Bijlage No 44 der Memorie van den Curator H. Rosenboom over de Universiteit te Leiden, 1696) van ongeveer 150 Leidsche notabelen, advocaten, predikanten, doctoren enz. die zich in 1693 lieten recenseren op de rol der studenten, ten einde zoodoende vrijdom van impost te genieten. Van de couranten van Huysduynen, die tot zijn' dood in 1719 courantier bleef, zijn nog belangrijke fragmenten over, maar ze schuilen daar waar men ze allerminst zoeken zou. Vooreerst in de verzameling Tractaten, Pamfletten enz. van wijlen den Heer I. Meulman, thans te Gent voorhanden, en ten tweede te midden van de jaargangen 1690-1695 en 1710-1715 der Amsterdamsche Courant vroeger behoord hebbende aan denzelfden ijverigen verzamelaar, thans het eigendom van den Heer G.J. Dijk te Amsterdam. Het oudste nummer nu in den Catal. v. Tract. III. 6565 is kortweg opgegeven als Extraord. Leydse Woensdagse Courant. Den 1 Maart 1690. Jammer maar dat het blad toen, en nog verscheidene jaren later, niet genummerd werd; daaruit ware anders op te maken geweest wanneer het eerste nummer dezer nieuwe reeks der Leydse Courant verschenen is; of zulks wel voor Maandag 2 Januari 1690 plaats vond betwijfel ik. Van de vijf overige t.a.p. vermelde couranten vindt men in den jaargang 1690 der verzameling Amsterdamsche Couranten ook het nummer van 17 Juli 1 en van 14 Augustus. Maar de eerste courant voorhanden in den vermelden jaargang {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} is de Opregte Leydse Maandagse Courant. Gedrukt tot Leyden, by J. Huysduynen, op den Ryn, by de Brouwery van de Roskam 1. Den 29 Mey 1690. Met Privilegie. 2 bl. folio in 2 kolommen gedrukt. Met uitzondering van de nummers van Maandag 24 Juli, 7 Augustus en 25 December komen dan verder alle Maandagse Couranten van dit jaar voor; slechts éénmaal vindt men eene Extraordinaire Leydse Woensdagse Courant, en wel die van 5 Juli 1690; zoo ook ééne Opregte Leydse Vrydagse Courant, namelijk die van 6 October 1690. Vreemd is het, dat de Woensdagse Courant, die een' cursieven titel had, bovendien als extraordinair werd beschouwd, want Huysduynen mocht, zonder iets buitengewoons te doen, zijne courant driemaal per week uitgeven. In den jaargang 1691 komen alleen Maandagse Couranten voor en daaronder ook het in den Catal. III. 6692 opgegeven nummer; die van 16 April, 4 Juni, 13 Augustus en 31 December ontbreken evenwel. Werd sedert Maart 2 van dit jaar in het adres de naam J(acob) voluit gedrukt, sedert Augustus kreeg het blad een ander wapen met zoogenaamde druipstaartende schildhouders. De jaargang 1692, waaraan de Maandagse Couranten van 7 April, 26 Mei, 22 September en 10 November ontbreken, met slechts ééne Extraordinaire Leydse Woensdagse Courant van 4 Juni, levert deze bijzonderheid op, dat met het nummer van 21 April het adres van Huysduynen ‘op d' Oude-Vest en Westzyde van d' Oude Maren’ wordt 3, waarbij sedert het nummer van 2 Juni afwisselend {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} de bijvoeging: ‘En werden tot Amsterdam verkogt, by de Weduwe van Pieter Arents, in de Beursstraat in de drie Rapen, by den Dam’. 1 In December 1693 werd, gelijk zoo aanstonds blijken zal, de courant verboden. Tot op dat tijdstip vond ik alle Maandagse Couranten van dat jaar, behalve die van 23 Maart en 27 Juli, en bovendien in den Catal. III. 6894 twee Extraordinaire Woensdagse en ééne Opregte Vrydagse Courant. Wat nu het vermelde verbod betreft, dienaangaande leest men in de Notulen van Burgemeesteren, B. fol. 301, in dato 17 December 1693, het volgende: ‘De Hr Jacob van der Maes Oud Burgr deser Stadt heeft mondeling aen Burgen bekent gemaekt, dat sijne Koninglyke Majestt van Gr. Brittannien hem hadde geschreven, dat om verscheide reden vermeide, dat de Leijdsche Courantier Jacob van Huijsduijnen absolute behoorde verboden te werden van nu af aen eenige couranten alhier te drukken of doen drukken: waer op gedelibt zynde is verstaen dat dese zaek ter Vergaderinge van die van den Geregte bekent gemaekt en daer over aldaer gedelibreert zal werden.’ ‘Geregte: Burgen der Stadt Leyden refereren aen die van de Geregte der zelver Stede, het gunt haer rakende de Courantier Jacob Huysduynen breder gemeldt in de notulen hier voorgaende op huijden door het mondelingh Verhael van de Hr Jacob van der Maes is voorgekomen, verzoekende daer op het goedvinden van die van de Geregte te mogen verstaen. Waer op gedelibert zijnde {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} is goedgevonden ende verstaen dat de voors. Courantier Huijsduijnen zal werden geinterdict en verboden van nu af aen eenige couranten alhier te drukken, doen drukken off uijtgeven.’ Lang heeft dit verbod intusschen niet gewerkt; wanneer het is ingetrokken blijkt niet, maar te midden der Amsterdamsche Couranten van 1694 vond ik weer de Opregte Leydse Maandaagse 1 Courant van 21 Juny 1694, en verder alle Maandaagse couranten van dat jaar behalve die van 16 Augustus en 27 December. Evenzoo in den volgenden jaargang, 1695, behalve ééne Vrydagse Courant, die van 29 Juli, alle Maandagse Couranten met uitzondering van die van 4 April en 26 December. In Mei van dit jaar verhuisde Huysduynen andermaal en kwam nu over zijne oude woonplaats terecht, want het adres der Maandagse Courant van 2 Mei 1695 luidt: ‘op den Ryn over de Brouwery van de Roskam’. 2 De eerstvolgende mij bekende nummers der Leydse Courant zijn van 1698 en dragen een nummer; het zijn de Extraordinaire Leydse Woensdagse Courant van 18 Juny 1698, genummerd LXXIII, op de Bibliotheek der Leidsche Hoogeschool aanwezig, en die van 17 September, genummerd CXII, in mijn bezit, op welke laatste de verkrijgbaarstelling aldus luidt: ‘En werden t' Amsterdam uytgegeven en verkogt by de Wed: van Pieter Arents en Cornelis van der Sys, in de Beursstraat by den Dam’. 3 In de Notulen van Burgemeesteren van Leyden, C. fol. 106, leest men in dato 19 Februari 1701 het volgende: {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Geregte: Ten verzoeke van Jacob Huijsduijnen bij requeste aen die van den Geregte gedaen, is goedgevonden aen den zelve te consenteren en toe te staen, de duijtsche couranten driemael ter week binnen deze Stadt te mogen drukken bij continuatie, doch voor het toekomende in de plaetse van op sijnen naem, op de naemen van Jacob en Jan van Huijsduijnen, zijnde de laatsten sijn suppliants Zoon.’ Zoo luidt dan ook het adres van de Oprechte (sic) Leydse Maandagse Courant van 13 Maart 1702, No. XXXI: ‘Gedrukt tot Leyden by Jacob en Jan Huysduynen’ 1. Die firma heeft, door welke oorzaken ook, niet lang bestaan, want in het adres der Vrydagse Courant van 11 Juni 1706, in 't bezit van den Heer R.W.P. de Vries alhier, en ook vermeld in den Navorscher V, blz. 210, luidt het wederom alleen: ‘by Jacob Huysduynen’. Van het jaar 1707 komen in den Catal. van Tract. Pamfl. enz. III. 7980, vier Maandagse, zes Woensdagse en ééne Vrydagse Courant voor, en onder No. 8095 van het jaar 1708 vijf Maandagse, vier Woensdagse en drie Vrydagse Couranten. Een veel grooter aantal komt weer voor in den jaargang 1710 der Amsterdamsche Couranten, waar sedert de Maandagse Courant van 12 Mei 1710 alle nummers van dien dag voorkomen behalve die van 23 Juni en 18 Augustus; evenzoo in den jaargang 1711, behalve ééne Extraordinaire Leydse Woensdagse Courant van 27 Mei, alle Maandagse nummers met uitzondering van die van 11 Mei, 13 Juli, 5 October en 2 November; zoo ook in den jaargang 1712 wederom alle Maandagse Couranten behalve die van 4 Januari, 22 Februari, 13 Juni en 5 December, terwijl in den Catal. van Tract. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Pamfl. enz. III. 8446 en 47 nog de Woensdagse Courant van 25 Mei en de Vrydagse van 16 December 1712 staan opgeteekend. Eindelijk vond ik alle Maandagse Couranten van 1713, 1714 en 1715, behalve die van 6 Februari 1713 en 19 Augustus 1715. Het laatste mij bekende bericht omtrent Jacob Huysduynen ligt verscholen in de Notulen van Burgemeesteren van Leyden D. fol. 70. Onder dagteekening van 28 Januari 1718 leest men daar: ‘De Heer Burgemeester Paats refereerd aan de HH. Burgem. dat de Secretaris van den Prins Kurakin, Ambassadeur van zijn Czaarsche Majesteit aan S.E. uit de naam van Z.E. zeer ernstig hadde geklaagd dat sekere periode concernerende den Czaar en de Czarowits bij den Leydsen Courantier Huisduijnen in de courant van den 29 Decemb. 1717 gesteld tot nog toe niet was gerevoceerd, dat Z.E. daarop had geantwoord volgens den inhoud van de missive door de HH. Burgem. geschreven op dat subject aan den heer Ruijsch Gecommitteerde Raad van haar Ed. Gr. Mog. op den 26 dito.’ - ‘Den 30 dito is den courantier Huisduinen door Burgem. aangesegd, na voorgaande aanmaninge tot meerdere voorsichtigheijt in het toekomende dat in sijne Courant op Vrijdag aanstaande sal hebben te revoceren de bewuste chocquerende periode.’ Aan welk misdrijf Huysduynen zich schuldig had gemaakt is echter, bij het gemis zijner couranten van de jaren 1716-1719, niet te bepalen.   Nog vóór het einde van laatstgemeld jaar ging de courant in nieuwe handen over; Huysduynen toch overleed en werd, volgens opgave van den Heer Elsevier, tusschen 14 en 21 October 1719 in de Hooglandsche Kerk be- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} graven. Of die dood staking in de uitgave tengevolge had kan ik alweer niet bepalen, maar dit staat vast, dat het eerste nummer door zijnen opvolger bezorgd dagteekent van 20 November daaraanvolgende. En wie was die opvolger? Een ‘coffyschenker’ met name Felix de Clopper. Dank zij vooral de papieren die een zijner nakomelingen, Mr. F. de Klopper, Hoofd-Commissaris van Politie alhier, mij bereidwillig ten gebruike afstond, ben ik in staat eenige mededeelingen te doen omtrent de herkomst van dien man. Tot de familiën dan, die wegens de vervolgingen den Protestanten aangedaan uit Frankrijk en Vlaanderen herwaarts kwamen, behoorde ook het geslacht de Bucquoy, welke naam, overeenkomende met het Hollandsche woord klopper, weldra door de familie vaarwel gezegd, en door de overzetting, tot geslachtsnaam verheven, vervangen werd. Ofschoon nu reeds ten tijde van den Tulpenhandel een zekere ‘Pieter de Clopper, Leedemaet der Ghereformeerde Kercke’, als schrijver te Leiden optrad, van wien een tiental geschriftjes in de Bibliotheek onzer Maatschappij (Catal. dl. I., blz. 234) wordt bewaard 1, zoo moet even- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} wel de grootvader van Felix de Clopper toch nog den ouden naam van de Bucquoy hebben gevoerd, terwijl ook één zijner broeders nog als Gozen de Bucquoy voorkomt. Maar reeds de vader van Felix noemde zich Jacob de Klopper; hij was, blijkens het begrafenisbriefje zijner eerste vrouw Catharina Goosens die 26 Mei 1701 overleed, brandewijn-kooper, op de St. Jacobs-gracht bij de Raamsteeg, en hertrouwde nog in dat zelfde jaar, den 18den September, met Johanna Wildenraad; wellicht was het 't gevolg van zijn beroep, dat hij bekend staat als niet heel best van gedrag te zijn geweest, en vrouw en kinderen vele onaangenaamheden te hebben aangedaan. De portretten nu van de Bucquoy, zijne vrouw, zijn zoon Jacob en diens vrouw Catharina Goosens benevens hunne kinderen, en dus ook dat van den tweeden zoon Felix, geschilderd als één familiestuk, waren nog aanwezig in den boedel van de Weduwe van Mr. Anthony de Klopper, van wien later sprake zijn zal, en zijn eerst in onzen leeftijd in het ongereede geraakt. Felix de Klopper, onze hoofdpersoon, werd 26 April 1683 geboren en trouwde vijf weken na het tweede huwelijk van zijnen vader, op 23 October 1701 met Maria Doterem; ook hij wordt toen als wijn-verkooper vermeld. Waar destijds zijne woonplaats te Leiden was schijnt niet be- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} kend te zijn, maar den 22sten Augustus 1709 kocht hij van Vrouwe Margaretha Helena van Swaenswijck, weduwe van den Heer Jeronimus de Hase, voor de som van 3300 gl. het huis op de Breestraat, hoek van de Wolsteeg, nu Wijk IV, No. 296, waar de vleeschhouwerij van Stikkelorum tegenwoordig is 1. Of het daar voor 't eerst was dat hij als koffieschenker optrad kan ik niet bepalen, wel, dat hij, volgens opgave van den Heer Elsevier, in 1716 als zoodanig voorkomt in het register van het familiegeld, waarin hij voor 10 gl. bijdroeg. In het jaar 1778 verschenen te Leiden twee geschriftjes, welke met omzichtigheid gebruikt eenigermate de leemte aanvullen, die het gemis van bronnen voor de lotgevallen der Leidsche Courant doet gevoelen. Van het eerste is de titel: Vriendentraanen, gestort bij het sterfbedde van mijnen geleerden boezemvriend Joan Christiaan Schutz. Benevens een Narigt aan den dichtlievenden leezer. Waar in eenige Ophelderingen van het voorgaande Gedicht, als mede eenige Bijzonderheeden, rakende den Auteur. Door J. le Francq van Berkhey. Te Leyden, bij Frans de Does, P.Z. 1778.’ Blz. 1-42 in dichtmaat, blz. 43-95, behelzende het voor ons doel belangrijk Narigt, in proza 2. Het werd beantwoord en gedeeltelijk weerlegd in een': ‘Brief van een Vriend aan een Vriend, behelzende eenige Aanmer- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} kingen over het Werkje van den Heere J. le Francq van Berkhey, M.D. getyteld: Vriendentraanen, gestort by het sterfbedde van mynen boezemvriend Joan Christiaan Schutz, en byzonder aangaande de daar in voorkoomende opgave van den Oorsprong der Leidsche Courant. Te Leiden, by Andries Koster, Boekverkooper op de Botermarkt, 1778.’ 16 blz. 8o. Met omzichtigheid zeide ik moeten beide geschriftjes worden geraadpleegd; dit geldt vooral het eerste, want de schrijver is de dichter le Francq van Berkhey die bovendien ‘een sterke prikkel’ vond tot de zamenstelling èn van vers èn van narigt in de omstandigheid, dat hij, gelijk algemeen verzekerd werd, een legaat van 500 gld. uit de nalatenschap van zijnen vriend trok, en toen tevens de gelegenheid aangreep, ‘om zich zelven te wreeken over vermeende beledigingen’ 1. Zijne voorstelling {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} nu ‘raakende de Stichting der Leydsche Courant’ is deze: ‘Men hadt in dien tijd’ - omstreeks 1719 - ‘in Holland het overal drok met het aanleggen van Couranten en Nieuwspapieren 1, bijzonder de zulke, waar op men staat konde maaken. De brave Nederlander hadt een walg van al die Blaauwboekjes, Loogenschriften en Lasterblaaden, die de Factien, na hun welgevallen, verdichtten en verstrooiden, zedert de ongelukkige Dood der de Witten, en nog lang na den Dood van Willem den Derden, Hoogloffelijker Memorie, met manden vol in de Koffyhuizen, Kitten en Kroegen rond gevent wierden. Dit was dan oorzaak, dat ook binnen Leijden de Koffyschenkers op beschaafder Courantenpapieren bedagt wierden. Klop- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} per's Koffyhuis was hier het voornaamste, waar in de Overheid met den deftigen Burger, de Burger met zijn Overheid dagelijks verkeerde: Nieuws was de groote zaak, vooral goed en getrouw Nieuws; men schommelde steeds hier en daar wat op. Mijn Grootvader Jan Berkheij’ - van moeders zijde - ‘en Felix de Klopper, mitsgaders Samuel Bavieren 1 waren Boezemvrienden, en stelden nu en dan iets op. Campo Weijerman, die toen ook in zijn kragt was, hielp ook al eens meê, doch dit was meest Scherts op de Franschen of op de Engelsche Torrijs en Whigs; ook kreeg den een en anderen Particulier wel eens een veeg uit de pan, en dit vooral, zoo als nu nog, las men gaarne, dog deze hadden ook weer hun Antagonisten. Zekere Doctor Goris 2 en de Oude Heer Snaakenburg 3 waaren ook in 't spel, doch kreegen op hun beurt de Drie Koningliedjes ook wel t'huis 4. Kort om, Klopper's Koffyhuis was de Beurs, daar de Kooplui en de spitsvondige Snaken bij een kwamen. Intusschen hadt boven al de schrandere Felix de Klopper, die een doorzigtig en kundig Man was, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} tot Vriend de Heer W. van Maanen 1 in 's Gravenhage, die zeer goede Correspondentie in de Politie hadt, en in Scriptis of in Losseblaedjes in Kloppers Koffyhuis alle eerste nieuws uit den Haag verzorgde. Somtijds waren deeze ook wel eens gedrukt. De toeloop in dat Koffyhuis vermeerderde sterk, om dat het meeste nieuws Echt was. De Pen kon 't niet inloopen, des men bedagt wierdt, om een gedrukte Courant binnen de Stad Leijden en elders te doen rouleeren. Het besluit gemaakt, en Consent van Hun Ed. Groot Achtbaare in der tijd verzogt, en edelmoedig en gulhartig aan den Heer Felix de Klopper toegestaan zijnde, bekwam deze de uitsluitende Privilegie om een Leijdsche Courant te drukken, zonder eenige aanmerkelijke of genoegzaam geene uitkeering.’ De officiële waarheid luidt in het Geregts-Dag-Boek NNN, fol. 243, in voce ‘Felix de Clopper’ evenwel niet zoo gunstig. Men vindt daar namelijk: ‘Die van den Geregte der Stad Leyden disponerende op het Versoek in de Reqte gedaen, hebben bij dezen, den Supplt geconsenteert en geoctroijeert, dat hij drie Maal ter Week alhier ter steede sal mogen doen drucken en uijtgeven een Nederduijtse Courant mits geen Couranten Off eenige Nouvelles hoe die genaemt soude mogen werden doende drucken en uijtgeven sonder sijn Naem daer onder te stellen en ter Secretarije ten behoeve dezer Stede betalende een somme van Tien honderd Guldens. Actum desen 9 December 1719.’ {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De Klopper’ - dus gaat le Francq van Berkhey voort - ‘deeze Privilegie nu ad Vitam bekoomen hebbende, ontbrak 'er niet alleen een goed en in de leevendige Taalen ervaaren Schrijver, maar ook een man van een goed en staatkundig Oordeel; nademaal in de Couranten van dien tijd meerder belang gesteld wierdt in de weezentlijke Nieuwstijdingen, dan in de voor een Lezer lastige Advertissementen.’ - Niet te onpas teekende de Brief-schrijver bij die ‘lastige advertissementen’ aan: ‘maar als men dezelven geen plaats vergunde, geloof ik dat de Drukkers van zyne (van le Francq namelijk) werken deerlyk zouden klagen; ja misschien zeer ras daar voor bedanken; en gevolglyk behoort men, immers een Schryver, geen middel te laaken, waardoor dezen bekend en den andren voordeel aangebragt wordt.’ ‘De Heer van Maanen,’ zegt het Narigt verder, ‘belang hebbende in de Zaak 1, zag met Arends oogen om na een goed voorwerp. Dit vondt hij dra in den bij hem denklijk voor deezen bekenden Heer J.M. Schutz.’ Waar deze Joan Michaël Schutz van daan kwam, en welke lotgevallen zijn deel waren, heeft le Francq ook in zijn Narigt opgeteekend. Zoowel hij die te Merseburg, als zijne vrouw Johanna Elizabeth Fridebeck die te Tonningen geboren was, waren gesproten uit deftige en geletterde Duitsche geslachten. In weerwil echter dat hij ‘door en door geleerd en taalkundig’ heet geweest te zijn, en dus, naar men verwachten kon, gemakkelijk eenen stillen werkkring had kunnen vinden, werd hij zwerveling, kwam in Zweedschen krijgsdienst, en viel daarna in handen van {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} verscheiden personen waarvan de voornaamste zekere Graaf de Brink was, die bij de Fransche Marine in dienst zijnde hem gebruikte ‘om de Stukken, die hij hier en daar opzamelde, over te schrijven en te vertolken.’ Toen evenwel gemelde Graaf hem in den steek liet, besloot hij naar Holland te gaan, doch door stormweer overvallen landde hij eerst op de Jutsche kust aan en kwam vervolgens te Hamburg, waar zijne vrouw hem op den 4den December 1717 den zoon, Joan Christiaan Schutz schonk, ter wiens verheerlijking le Francq in 1778 de lier tokkelde. Kort daarop naar Holland scheep gegaan vestigde hij zich te Amsterdam, waar hij ‘alle onderstand en gulhartige hulp vond, die Amsterdamsche Edelmoedigheid zelden braave Geleerden ontzegt.’ Het was hier dat hij andermaal stuitte op ‘den meergemelden Graaf de Brink, die diestijds voor Vrankrijk op de Hollandsche Zeezaaken influentie hadt, en die te Amsterdam, onder den Titel van Fransche Commissaris Generaal in de Zeezaaken in Holland, resideerde.’ Andermaal werd hij Secretaris van de Brink, maar ook andermaal liet deze hem ‘in de pekel zitten.’ Toen ‘in bekrompen omstandigheid en hierop aangezogt zijnde, bewilligde hij dra in 't voorstel’ hem door van Maanen gedaan, ‘dat van de zijde van de Klopper niet knibbelagtig behandeld wierdt. Men ging dan aan 't werk, en drukte een Leijdsche Courant, waar van de eerste in 't licht kwam den 4 Junij 1724.’ Na al het medegedeelde omtrent den oorsprong eener Hollandsche Courant te Leiden, waarvan aldaar in 1778 stellig eene min of meer juiste overlevering moet hebben bestaan, kan het geen verwondering baren, dat de brief-schrijver een aanval deed op dien datum van 4 Juni 1724. Want het heeft er veel van alsof le Francq van meening was dat op dien dag de allereerste Hollandsche {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Leidsche Courant uitkwam, terwijl het niet anders zijn kan dan dat de courant van dien dag de eerste was die uitgegeven werd onder medewerking van Joan Michaël Schütz 1. En toch vergiste zich ook de beoordeelaar met te zeggen dat ‘het alle Uuren kan worden beweezen’, hoe de eerste courant door de Klopper bezorgd op Vrijdag 19 November 1719 verscheen. Nog op dit oogenblik wordt de volledige 2 verzameling van Leidsche Couranten door Felix de Klopper op Maandag 20 November 1719 aangevangen, niet alleen bewaard maar nog steeds met zorg bijgehouden door de kinderen van eene zijner achter-kleindochters. Die eerbiedwaardige reeks - wier ruste op het zoo bij uitstek kalme vertrekje in het achtergedeelte van een deftig heerenhuis op de Hooigracht te Leiden alleen in den schoonmaaktijd wordt gestoord - vangt aan met Ao. 1719. No. 1. Opregte Leydse Maandagse Courant. Te Leyden gedrukt by Felix de Klopper, op de Breedestraat over het Stadshuys. Den 20 November 1719. Met Privilegie. 2 blz. folio, in 2 kolommen, met advertentiën en een klein Leidsch wapen tusschen twee klimmende leeuwen. Verandert reeds in het eerstvolgende nummer in het adres het woord Stadshuys in Stadhuys, het opschrift ‘Opregte’ blijft behouden tot op: Ao. 1720. No. 45. Opregte Leydse Vrydagse Courant, enz. Den 1 Maart 1720; want het volgende nummer luidt: Ao. 1720. No. 46. Leydse Maandagse Courant, enz. Den 4 Maart 1720. Tot op dien tijd verscheen ook de Woensdagsche courant - het blad kwam Maan- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} dag, Woensdag en Vrijdag uit - als: Extraordinaire Leydse Woonsdagse Courant, welke naam ‘Woonsdagse’ voor het laatst voorkomt bij: Ao. 1721. No. 49. Leydse Woonsdagse Courant, enz. Den 23 April 1721; acht dagen later vindt men reeds het woord: ‘Woensdagse.’ Verder verdient opmerking dat de nummering over de jaren 1719 en 1720 is blijven doorloopen, zoodat men hier heeft No. 1-18, 19-175, en dat bij Ao. 1720. No. 73. Leydse Maandagse Courant, enz. Den 6 Mey 1720, een grooter wapen met druipstaartende schildhouders werd aangenomen. Zoo vervalt in het adres van: Ao. 1722. No. 1. Leydse Vrydagse Courant, enz. Den 2 January 1722, zoowel het woord: ‘gedrukt’, als de woorden: ‘Met Privilegie’. Ongemoeid bleef de Klopper evenmin als Huysduynen. Deken en Hoofdlieden toch van het Boekdrukkers- en Boekverkoopers-gild, wier voorgangers in 1698 1 reeds hadden beslist, dat het drukken alleen van couranten geen verplichting oplegde om zich in bedoeld gild te doen opnemen, verzochten in weerwil daarvan, den 6den Juli 1720 aan Burgemeesteren, dat Felix de Klopper zou worden gelast zich daarbij te laten inschrijven en den oirkondspenning te betalen. Nadat evenwel de Klopper hierop gehoord, en bovendien gebleken was dat ook Huysduynen als drukker van couranten nooit in het gemelde gild was ingeschreven, werd er bepaald, dat de Klopper van die verplichting zoo lang zou ontheven blijven als hij zich alleen met het drukken van couranten onledig hield 2. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook uit den Haag kwamen er klachten. In de vergadering namelijk der Staten-Generaal van Woensdag 13 Maart 1720 (zie Resol. blz. 174) werd eene Memorie gelezen van Prins Kourakin, extraordinaris Ambassadeur en Plenipotentiaris van zijne Czaarsche Majesteit, dd. 's Hage 11 Maart 1720, houdende klachten over de ‘Gazettes Flamandes de Leyden, de Rotterdam, de Haarlem & d'Amsterdam, sans en alleguer quelques Françoises qui n'ont pas esté plus moderées.’ Daarin nu was sprake geweest van ‘les dangereuses maladies de sa Majesté Czarienne; la disposition testamentaire qu'on suppose faussement qu'Elle a faite; les Commissions pretendues données à son Lieutenant General le Baron Weishach pour la Cour Imperiale, les instances qu'on attribue à sa Majesté pour avoir des Moines de la communion Romaine dans son Empire, afin d'y introduire la Religion des Latins.’ Door de Staten-Generaal werd de zaak naar die van Holland verzonden, waar ze op Zaterdag 16 Maart 1720 (zie Resol. blz. 171) onder anderen in handen werd gesteld van de Regeering van Leiden. In de Leydse Woensdagse Courant van 15 July 1722, No. 84, kwam de volgende advertentie voor: ‘Te Amsterdam by Joh. van Septeren, Boekverkooper in de Leydse straat, word uytgegeeven het alom beruchte Werk van Erdman Neumeister, Pastor te Hamburg, tegens het loffelyke Werk der Vereeniging van de Gereformeerde en Lutherse, als meede het Vertoog of de Verdeediging der Predikanten te Hamburg, aangaande de bewoordingen en spreekwysen van de gemelde Neumeister en Haan, en betreffende haare approbatie; met een nodig Voorbericht, betreffende de reden dezer uytgifte, in 8o. Binnen weinig dagen staat daar op te volgen het geleerde Gereformeerde Geschrift, genaamt Eenpaarige en Troostelyke Grontleerin- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} gen der Protestantse Kerken, benevens een Vermaaning en Gebed; als meede het geen de voorgemelden Neumeister, op den naame van de Calvinische Arglistigheid &c. daar tegen geschreeven heeft, in 8o.’ Maar een boekwerk aankondigen over welks verschijnen de Staten-Generaal zich, in vereeniging met de andere Gereformeerde Mogendheden, vroeger hadden beklaagd, dat ging niet aan! Daarom besloten dan ook de Staten-Generaal in hunne zitting van Woensdag 15 Juli 1722 (zie Resol. blz. 492) om die van Holland uit te noodigen maatregelen tegen deze uitgave te nemen, waaraan de Staten van Holland in hunne zitting van Vrijdag 17 Juli 1722, (zie Resol. blz. 337) in zooverre voldeden dat ze de Regeeringen der verschillende steden aanschreven om te zorgen, dat de couranten die werken niet meer aankondigden. Onder de berichten uit ‘Duytsland en d'aangrenzende Ryken’ las men in de Leydse Woensdagse Courant van 30 December 1722, No. 156, het volgende: ‘Munster den 24 December. Zeker Officier, zig aan een jonge Dame Feretti genaamt, in deze Stad verlooft en eenige tyd herwaards met haar als of zy getrouwd waren, geleeft hebbende, heeft haar eindlyk aan haar Grootmoeder ten Huuwlyk gevraagd, maar die wel verre van haar aan den Officier te geeven, heeft de onvoorzichtigheid gehad van hem over deze zaak Proces aan te doen: dit geval geeft hier groote beweeging, en men is verlangende om den uytslag te zien.’ Naar aanleiding van dit bericht ontvingen de Staten van Holland in hunne zitting van Dinsdag 26 Januari 1723 (zie Resol. blz. 103) eene missive van de ‘Hooghstift Munstersche Regeeringe verordonneerde geheyme en Hofraaden’ dd. Munster 16 Januari, met het bericht dat de gemelde ‘Grootmoeder genoodtsaackt was en geresolveert was soodanige lasteringen, haar {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} en haar Nicht daar door aangedaan, rechtelijck te ressenteeren.’ Intusschen had de zaak, blijkens de Resol. der Stat. v. Holland van Zaterdag 13 Februari 1723, blz. 124, geen ander gevolg, dan dat de Klopper, door de Regeering van Leiden ondervraagd, antwoordde, dat hij zijn bericht had ontleend aan de Fransche Utrechtsche Courant van 22 December 1722. Met dat al voldeed, volgens le Francq van Berkhey, de Courant van 4 Juni 1724, ‘zoo wel, dat dezelve niet alleen de goedkeuring van 't algemeen wegdroeg; maar zelfs de aandacht der Staatkunde en der Hooggeleerden naar zig trok. Uit den Haag kreeg de Heer Schutz door den Heer van Maanen uit naam van verscheide Staatspersoonen opentlijke dankbetuiging, waar van deeze woordelijke Uitschrifte ten blijke strekt. Myn Heer Schutz! In alle oprechtheid gesprooken, de Courant, die UE. gemaakt heeft, is extra extra goed en zeer wel in ordre, dankbaar in Conscientie UE. verdient lof, daar manqueerd niets aan, zy is Compleet. Het is de Secretaris van Sporker en andere Heeren van 't Hof zeer lief geweest enz. 1. Dit was 't niet al; de Geleerden, die deeze Couranten lazen, verwonderden zig over 's Mans kunde in onze Nederduitsche Taale; het was met moeite te begrijpen, hoe een Mensch, die slegts een korten tijd in Holland geweest was, en meest al Hoogduitsch, Latijn, Fransch en Italiaans geschreven hadt, zoo goed en regelmatig, zoo kragtig en cierlijk, een deftigen Hollandschen stijl schreef.’ - ‘De Leijdsche Courant intusschen vervolgende, wierdt {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het beste Nieuwspapier van die tijden beroemt; dit kon de Nijd niet wel onverschillig aanzien. Campo Weijerman, wiens spookige geest nu de zak kreeg, en zwigten moest voor de beschaafde kunde en eerlijke sentimenten van den braaven Schutz, woelde sterk tegens deze Courant.’ Wij zullen er eenige staaltjes van geven, maar herinneren eerst dat Jacob Campo Weijerman, de zoon van een gewezen lakei en eene ex-sergeant, een scharrelaar is geweest van het eerste water, wiens bestaan eene aaneenschakeling was van oplichterijen, verleidingen, schaakpartijen enz. enz. - derhalve niet wat men solide noemt. Schilder en bij uitstek vruchtbaar pamflettist-journalist, eindigde hij in Maart 1747 zijn leven op de Gevangenpoort te 's Hage, waar het Hof van Holland hem sedert 22 Juli 1739 voor altijd onschadelijk had gemaakt. Zien we nu hoe Campo Weijerman met ‘broer Felix’ omsprong. Eerst ging het nog al schappelijk. In den Amsterdamschen Argus toch van 12 Juni 1720, No. 1, blz. 7 en 8 (deel III) 1 schreef Weijerman: ‘De gehele wereld is boos en verstoort op den Lugdunschen Nouvellist, om dat hy meer en overvloediger geeft dan men begeerd; voornamentlyk de Augsburgisten 2 nemen zyne partye ter beurs, en beweren, dat men zyn schriftuur om de abundantie der Nouvelles behoorde te prefereren; maar enige andere menen dat de beknoptheid in de publyque Nieuwspapieren 't voornaamste requisit is, en zo oordeeld elk over deze laatst uitgegeven duble Nieuwscedullen, daar sommige Boekverkopers geweldig op schrollen; schoon {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} zy wegens hun voordeel daar uit te halen onkundig schynen, voorgevende dat zy ze, schoon ze dubbeld is, aan hunne Calanten voor niet meer dan ene enkelde durven in rekeninge brengen; en Argus oordeelt 'er van, dat hy moest maken dat den Autheur wist, wat 'er in meer dan één Stad, het gemeen van zegt; en dat het voor hem te veel is gehasardeert, door al te wel te doen, zich zelf, ten kosten van tyd en vlyt, den roem te ontroven, in zo kort een tyd door zyne tydingen zich zo rechtvaardig verkregen: in zaken van ouden datum, en waarop elk in 't algemeen, zo wel kleine als groten, domme en kundige zien, is een kleine veranderinge ofte afwykinge van het gewonelyke, een complete en zeer grote misdaad.’ Verder in den Amsterdamschen Argus van 3 Juli 1720, No. 4, blz. 30 (deel III): ‘dat ik den Lugdunschen Mercuur wel speciaal heb willen prysen, gelyk hy verdiend, wegens 't fourneren van duble Nouvelles, waar uit klaar moet volgen, dat hy vigileert op goede en overvloedige Correspondentien, die hem precautioneren tegens de ongeordonneerde advertissementen, die men aan de Maas gebruikt, als men geen stof heeft om 't blaatje te vullen;’ en dan weer: ‘kan imant werden veracht om dat hy toont zo overvloedig te zyn, ten beste van 't gemeen, dan zyn predecesseur daar omtrent schaars en gebreklyk was? men behoeft naar het wapen nochte de ondertekeningen niet te zien, maar slegts op de Nouvelles en in zonderheit op de Fransche te letten, om te zien dat'er een ander Nouvellist permissie heeft gekregen, om de sleutels (die de Boeren op hun kaas zetten, al wonen ze by Delft) boven zyn papier te mogen voeren’ 1. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Een paar jaren later sloeg Campo Weijerman reeds een' anderen toon aan. In ‘Het papiere Voorhangsel voor den Amsterdamssen Hermes’ blz. 4 en 5 spreekt hij van ‘de Courant-styl van Broeder, hier schenkt me een bakje Coffi.’ En in den Amsterdamschen Hermes zelf 1 van Dinsdag 23 Juni 1722, blz. 311 en 312, schreef hij het volgende:   ‘Lof van den Tandtrekker St. Felix.’   ‘O! hoe weldaadig is het bloeijen der Boonen aan een Courantier, die, als een Turk subsisteert op een Boonsopje; en hoe gelukkig is een Hooge school die in haar boezem een Koffi-schenker koestert, die meêr qualiteiten bezit, als'er vlug zout schuilt onder een Slypsteen. By voorbeeld. Wanneer broêr Felix van a Monsters gewaagt, is hy een tweeden Licetus 2. Wanneer hy de wanhoop van een Juffer, die haar Galant voor het Serail qualificeert, zo zedig beschryft, is hy een anderen Aretyn 3. Wanneer hy het koopryk Rotterdam in Holland plaatst, is hy een derden monsieur Sanson 4. En wanneer hy zyn papiere Paket-boot met staatkundige remar- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} ques ballast, is hy iets meerder dan de Muider Tacitus, en iets minder dan Jan van Gyzen in prosa.’ ‘O Fenix Felix Courantier! Hoe net past gy uw Perioden, Waar op gy Ryp en Groen durft nooden: Zo past een Torys hoed op 't Kopje van een Mier; Zo past een Stamper in het ruim van een Mortier: Zo past het Slagzwaard aan een Blooden. Zo past het als een schorre Kraai Lispt als een groene Papegaai. Zo past Courant-stof aan een waanwys Koffi-schenker, Gelyk een Koets van Staat zou paszen aan een Henker; Gelyk het derde Rad zou paszen aan een Kar; Of als een Raadsheers bef, zou passen aan een Nar. Verstop uw Pen, stopt liever pypen Doorlugte Kampioen, en Argus rechterhand, Een Uil vangt immers altoos schand, Die iets behand'len wil, 't geen hy niet kan begrypen.’ 1 Zoo wordt ook in No. 40, van 30 Juni 1722, blz. 320, gesproken van de ‘versch gekipte Coffi-Schenker’. En dan weer in No. 44, van 28 Juli 1722, blz. 349, van ‘Heeren Coffischenkers, die onvergenoegt zynde met hun Mahometaansche broodwinning, de Tabakstoppers verruilen voor schryfpennen; en, - die door a sprookjes van Monsters, die zwangere Vrouwen een miskraem, op den hals jaagen, of de jeugd ontstichten door geile Aretynsche vertellingen. Hermes zal bezoekken, of het doendelyk is, om eenen verdwaalden Courantier te hervormen, in eenen zeedigen Coffischenker door een fabel. Want kinderen en Nieuwsschryvers moeten gedoceert worden door gelykenissen’ enz. enz. Straks wordt in hetzelfde nummer, blz. 351, {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Een Vingerhoed vol zouts, weggeworpen op Broêr Felix’, en dan gezegd: ‘Een Schryver dient zo wel de diepte van zyn geest te peilen, als een Coffischenker de Maat dient te weeten van zyn kopere Fontein. Ieder Beurzesnyder is geen Cartouche, ieder Dichter geen Dasypus 1, nog ieder Pypen-stopper geen Courantier.’ Later in het 2e Deel, wordt in No. 4, van 20 October 1722, blz. 26, gesproken van den Leijdschen Courantier ‘wiens Perioden zo luchtig zyn als de marsch van een compagnie verminkte Invalides, die, by gebrek van een paar natuurlyke beenen, op een paar onnatuurlyke krukken voortscharrellen.’ Zoo leest men ook in Den Ontleeder der Gebreeken 2 deel I, No. 8, van 29 November 1723, blz. 60 en 61: ‘De Leidsche Courantier is waarlyk een Harlequyn in de Courant, en een Simon de Vries in de Historie, en alles wat pas gaapen kan moet uitgalmen; Broêr Felix is een Aartskatoliek Courantier! Hier komt hy weer op 't Tooneel met een Engelschen Brouwer, die door de Dood uit de Brouwery der Wereld is gerukt, en die zo gemest was, dat hy, en de doodkist, zeventien hondert pond waaggewigt ophaalden. Begint de vloer van je Coffikamer niet te zinken, door 't gewigt van die loode Leu- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, Broeder Felix, en is'er wel een Pinto 1, of een Mandevyl 2, op den aardbodem, die tegen u de tanden durft laaten blikken, in Beuzelsprookjes?’ ‘Foei! tot driemaal, Foei! (zeg Ik) want Ik ken geen slimmer karakter dan dat van een Leugenaar, en speciaalyk, van een Leugenaar die zyn Grollen, week voor week, overgeeft aan den Drukpers, en die niet verblikt op de Waarheid, nog verbloost op de Leugen. Waarlyk die Courantier is een dubbelzinnig Dier, want hy verkracht een aan hem onbekende Deugd, de Waarheid; en hy scharrelt'er zo los over heen, als een blind Lierman, die, schoon dat hy blind gebooren is, op een duisteren Avond, nogtans de Ziende voorby loopt, op den helderen Dag.’ ‘Broer Felix kruipt langs de Distelvelden der leugen, terwyl hy zig beroemt van te wandelen in de Roozenlaan der Waarheid. Schoon dat hy, van huis tot huis, loopt struikelen, gelyk als een vernagelt Paerd, echter verzaakt hy een Leidsman. Hy is een Zeef waar langs de Paerlen der Vermaaning door heen rollen, en waar op de Schelpen der Kindsheid blyven leggen. Neen Nouvellist van de Tabaks-kist, gelooft niet dat wy langer de dierbaare Olie van onze Leevens lamp willen verspillen, aan uw Grillen, want uw Courant is gelyk aan 't Steegje dat dood loopt, en het is klaar te zien aan den tel van uw staatkundig Paerd, dat deszelfs Meester dampig is.’ {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Neen Broeder Felix, die uw Leezers bagatellen, Loopt by den ruis vertellen Onthouwt dees Les Van Aristoteles Speelt op geen eenen tyd voor Doctor en voor henker, Of wort een goed Auteur, of blyft een Coffishenker.’ Straks nogmaals in No. 24, van 20 Maart 1724, blz. 185: ‘De Leidsche Courantier wil en zal zyn Leezers oubakke Champignons voordisschen, al zou'er Man en Maagd de dood aan eeten, en hoe Conscientieus dat hy ook is, op de toebereiding van zyn Coffi, echter waagt hy zyn Evennaasten, aan de vermufte Geur van zyn ouwerwetsche Courant. Hier dondert hy weêr op met een Brief die men zegt, dat door den Keizer van China zou geschreven zyn aan den Paus, en schoon dat die eige Brief, in 't jaar duizent zevenhondert en twaalf, gelyk als een Komeet, by Jan Alleman, is te zien geweest in de Leidsche Courant, echter komt de onvertzaagde Broeder Felix, die den Rykstaf zwaait over vyfhondert Tabakspypen, en over vyf en zeventig Coffibakjes, daar meê, op nieuws opdragen.’ ‘Maar weet, weet de Tacitus van Mocha wel dat de Juffers, die lieve Machiavellinnen, altoos onderstellen als een grondregel; dat een galant Man nooit zyn pligt laat steeken ten halve? Wel waarom'er dan het Antwoord van den Paus niet bygevoegt? dat Antwoord, dat de Paus met een beevende hand, reeds twaalf jaar geleeden opstelde op den Lessenaar van een Kardinaals rug,’ cet. cet. Eindelijk in No. 44, van 7 Augustus 1724, blz. 345: ‘Ha! dat onze Vriend Broeder Felix, de zinspreuk had achtervolgt van den Wysgeer Gulistan 1 dan zou zyn Papier vry zwaarder van Geloofwaardigheid zyn dan zyn {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Coffikan, en hy zou naakt hebben bespeurt, dat de Leugen gelyk is aan een groote Wonde, dewelke altoos is verzelt met een onaangenaam Lidteiken. Gulistan zegt; Een galant Man maakt zig pryswaardig door de Waarheid, en verachtelyk door de Leugen; doch zo het mogt komen te gebeuren dat'er al eens een Scheutje onderliep van St. Anna, dan staat die Man, die familiaar is met de Waarheid, op den hoogste trap van Gelooflykheit.’ Ten slotte spreekt dan de schrijver drie regels verder van zijn' ‘Confrater Felix, die kopere Klopper van 't Hospitaal der Onwaarschynlykheid.’ Al dit geschrijf intusschen ‘hadt, gelijk het met laster gaat, weinig invloet op Weldenkenden. Meerder zwaarigheid deedt zig voor den schranderen en ijverigen de Klopper op in de ondermijning, die hij van andere Courantiers moest doorstaan. Zekere Jannekin, te Utrecht 1, deedt sterke aanbiedingen aan den Schrijver, om hem naar Utrecht te lokken. Amsterdam begon ook te woelen. Elders waren'er ook anderen op de been, dog de gewigtigste aanbieding was die, welke aan den Heer Schutz wierdt gedaan, door en van wegens de Ed. Geheimen Raad Vultejus, Geheimschrijver van Zijne Doorlugtige Hoogheid, waar bij den Heer Schutz een aanzienlijk Tractement en de Titel van Secretaris der Geheime Zaaken van Zijne Hoogheid, mitsgaders Avancement voor zijn Zoon en zorge voor de Weduwe, ingeval van overlijden, belooft wierdt.’ Schutz evenwel wees dit aanbod van de hand onder schriftelijke betuiging ‘dat hij in gemoede zig aan geene zoo groote ondankbaarheid konde schuldig maaken, om een braaf en eerlijk Patroon, die {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} met hem zulk een gewigtige zaak ondernomen hadt, en hem bestendig wel deedt, te laaten zitten.’ Toen nu de Klopper ‘'s Mans Jaarwedde aanmerkelijk vermeerderde - was'er, van wie 't ook ware, bij den Heer Schutz niets te doen, om hem van den Heer Felix de Klopper af te troonen, en hij vernoegde zig ten spreuke te stellen: Labore Nutrior, Labore plector.’ Omtrent het overige personeel destijds aan de courant verbonden zou men geheel in het onzekere verkeeren, wanneer er niet aanteekeningen over waren betreffende de zilveren bruiloft door de Klopper in de maand October van het jaar 1726 gevierd. Daaruit toch weet men, gelijk reeds een mij onbekende in den Navorscher van 1861, blz. 89 aanteekende, dat, toen Felix de Klopper op Vrijdag 25 October 1726, zijn vijf-en-twintig-jarig huwelijk met zijn huisgezin en met zijne geassociëerden en officianten van de Leidsche Courant herdacht, - hij had zulks met zijne familie en vrienden twee dagen vroeger gedaan - aan den disch o.a. tegenover den zilveren bruidegom zaten de Heer W. van Maanen, deelgenoot van de Courant, en rechts van den Heer van Maanen Monsr. Fernandez, vertaler van Spaansch, Portugeesch en Italiaansch 1 en Monsr. Joh. Michiel Schutz, secre- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} taris van het Comptoir 1 en links Dirk Lakeman, directeur van de drukkerij en Izak Seloos, een der drukkers. Het was in het jaar 1729 dat de Klopper zijne drukkerij naar elders overbracht, en wel naar de plaats waar ze tot Juli 1844 gevestigd bleef. Den 4den Mei 1729 toch kocht hij voor de som van 9700 gld. een huis uit den boedel van Catharina de Bane, wed. van wijlen Jacob des Tombe, en denzelfden dag voor 2700 gld. van Lidia van de Meer, wed. van Joh. Hoogwerff het huis daarnaast, staande het laatstgenoemde op de plek van het tegenwoordig Hôtel Levedag. Den 17den Mei daaraanvolgende verkocht hij zijne oude woning aan Jan Leembruggen 2. Er bestaat m.i. grond te vermoeden, dat zijn koffiehuis, zoo het al nog bestond, toen opgeheven is. Alsnu veranderde ook met de Maandagse Courant van 2 {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Mey 1729 1 in het adres de aanwijzing ‘over het Stadhuys’ in ‘omtrent de Plaatsteeg,’ eene steeg die sedert ongeveer 20 jaren aan den openbaren dienst onttrokken is, maar waar vroeger de ingang was van de drukkerij der courant. Het is hier de plaats melding te maken van twee klachten tegen de courant ingebracht, de eene op het einde van 1729, de andere in het voorjaar van 1730. Met betrekking tot de eerste vertellen de Resol. der Staten van Holland van Vrijdag 16 December 1729, blz. 913, alleen dit weinige: ‘Geremarqueert zynde dat in de Haagsche en Leidsche Couranten van huiden niet alleen word gewag gemaakt van het Tractaat tusschen de Kroonen van Vrankrijk, van Groot-Brittannien, en van Spagne geslooten te Seville den 9 der voorleede maand, en van de accessie van deesen Staat aan het selve, maar dat ook in deselve Couranten staan eenige Articulen welke gedebiteert worden vervat te zyn in het voorschreeve Tractaat: en daar nevens door den Heere van Wassenaar van Obdam gerapporteert zynde, dat door de Heeren Gedeputeerden van de andere Provincien ter Vergadering van haar Hoog Mog. daar over huiden morgen veel misnoegen is betoont,’ enz. enz. Van de gevolgen der genomen besluiten toch vindt men geen spoor. Omtrent de tweede klacht zijn we beter ingelicht. In de Leydse Maandagse Courant van 13 Maart 1730, No. 31, was onder de berichten uit ‘Hanover den 7 Maart’ het volgende medegedeeld: ‘Van Moscou heeft men, dat daar bereids veel gesproken wierd van een Huuwlyk van de nieuwe Keyzerinne van Rusland 2 met een Prins Dol- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} gorukki, Broeder van de geweezen Keyzerlyke Bruyd; dat zulks ook de intentie van den overleeden Keyzer geweest was; en vermits niet alleen de nieuwe Keyzerinne zeer wel gezind was voor de Duytse Natie, maar ook de gantsche Familie van Dolgorukki voor het Rooms-Keyzerlyke Hof zeer geneegen was, trachtede de Graaf van Wratislau dat Huuwlyk onder de hand te bevorderen.’ Reeds waren er bijna twee maanden verloopen toen de Staten-Generaal in hunne bijeenkomst van Maandag 1 Mei 1730 (zie Resol. blz. 298) eene missive ontvingen van den Secretaris de Swart, dd. Moscou 6 April, houdende het bericht dat de Vice-Kanselier Baron van Osterman hem medegedeeld had order te hebben om uit naam van H.M. de verklaring af te leggen ‘dat haare Majesteyt seer geindigneert was over de exorbitante en onverdraagelijcke stoutheydt en buytenspoorigheydt der Utrechtsche, Amsterdamsche en Leydtsche Courantiers, door het debiteeren van soo een haatelijcke Nouvelle, als die van haare Majesteyts huwelijck met den Prince Dolgoroukei;’ in het bijzonder werden de Amsterdamsche Courant van 9 en de Leidsche van 13 Maart aangewezen. Door de Staten-Generaal naar die van Holland verzonden (Resol. van Woensdag 10 Mei 1730, blz. 340) kwam de missive in handen der Leidsche regeering. Deze nu rapporteerde, blijkens de Resol. Stat. v. Holland van Woensdag 17 Mei 1730, blz. 353, dat de Klopper medegedeeld had dat het bedoelde bericht uit Weenen en Hannover herkomstig was, maar dat hij nu beter ingelicht reeds op de zaak was teruggekomen. Werkelijk leest men dan ook in de Leydse Maandagse Courant van 15 Mey 1730, No. 58, onder de berichten uit ‘Hanover den 9 Mey,’ deze kluchtige mededeeling: ‘Volgens de Advisen uyt Rusland, waren de Geruchten, die voor eenigen tyd verbreid, en {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} in sommige Hollandse Nieuws-Papieren ingevoegd waren geworden, als of de Keyzerinne van Groot-Rusland zouw trouwen met een Prins Dolgorukki &c., volkomen ongegrond, en door kwalykgezinde Menschen verzonnen, alzoo hooggem. Haare Keyzerlyke Majt diergelyk Voorneemen nooit gehad heeft.’ Het overlijden van J.M. Schutz, die op den 10den Februari 1734 aan de gevolgen van waterzucht, op 50jarigen leeftijd bezweek, is stellig eene gebeurtenis geweest die voor den eigenaar der courant hare eigenaardige bezwaren opleverde; toch heet het dat zijne plaats eerst twee jaren later, in 1736, ingenomen werd door zekeren Johannes Levinus Stammetz, die uit Weenen afkomstig was 1. In het daaropvolgende jaar 1737 gaf de Klopper uitvoering aan eene zaak die hem reeds in 1728 door Heeren van den Gerechte was toegestaan. Het Geregts-Dag-Boek TTT toch maakt op fol. 192 verso gewag van het volgend verzoekschrift:   ‘Aan de Edele Gr: Agtb: Heeren die van den Geregte der Stad Leijden.’ ‘Geeft met schuldige eerbiedigheijt te kennen UEd: Gr: Agtb. onderdanigen Dienaar Felix de Klopper, dat hij Supplt van UEd: Gr: Agtb: is begunstigt met de Kourantiers Plaatse alhier, dat hij Supplt geduurende den tijd dat hij Courantier is geweest, allesints getragt heeft, de kourant te brengen in een staat van Renommé, en alsoo het Verval waer inne dezelve ten tijde van sijn Voorsaet was geraakt, soo veel doenlijk te herstellen, dat {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} hij Supplt daer toe zeer veel moeite, arbeijd en notable onkosten heeft moeten maken, en wel zoo verre dat hij Supplt daer aan tot nog toe het grootste gedeelte van sijne winsten heeft moeten te kosten leggen; dat vermits hij Supplt nu daar inne soo verre is gereusseerd, dat zijne Couranten geene van de minste in naam sijn, waaromme hij Supplt ootmoedelijk verzoekt, dat de gehoopte vruchten van zijne aangewende Debvoiren en excessive kosten, tot Voordeel van sijne Familie sal mogen verstrecken, ende sulcx dat des Supplts zoon Anthony de Klopper bij hem Supplt gevoegd magh werden soo als UEd: Gr: Agtb: sulcx aan sijn Predecesseur goedgunstelijk vergund gehad hebben, en aan den Fransen Kourantier alhier bij haare Ed: Gr: de Staaten van Holland en Westvriesland voor hem en sijne erfgenamen is geaccordeert geworden, derhalven soo keert hij Supplt sigh tot UEd: Gr: Agtb: ootmoediglijk verzoekende dat het UEd: Gr: Agtb: goede geliefte mogte weesen, den gemelde zijn Supplts zoon Anthony de Klopper met ende beneevens hem Supplt tot Kourantier aantestellen. 'Twelk doende etc. uijt Name van Supplt get. W. Dieningen.’ Niet minder sopperig was hetgeen ‘in margine stond geappostilleert. Die van den Geregte der Stad Leijden hebben bij deesen aan den Supplt geconsentt en toegestaan dat hij voortaan de Couranten sal mogen doen drucken op de naam van hem Felix de Clopper en op de naam van sijn soon Anthonij de Clopper ende dat bij aflijvigheijt van een van beijde de Langstleevende sal blijven continueeren als Courantier van deeze Stad de Couranten te doen drucken mits als nu betalende voor deese concessie een Recognitie van Duijsend guldens ten behoeve deser Steede. Actum desen 29 December 1728. Mij tegenwoordigh get. W. Groenendijk.’ {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Gemelde zoon, dien we straks als Mr. Anthony de Klopper zullen leeren kennen, was geboren 26 December 1724, zoodat de vader reeds spoedig genoeg partij trok van zijne jeugdige spruit. Welke aanleiding er nu bestaan heeft, om in 1737, toen die knaap nog geen 13 jaren oud was, uitvoering te geven aan het verlof reeds in 1728 toegestaan, kan ik niet bepalen; maar zeker is, dat in het adres van de Maandagse Courant van 15 Juli 1737, No. 84, plotseling het ‘gedrukt by Felix en Anthony de Klopper’ voor den dag komt. Welligt voelde de vader zijn einde naderen, dat op 29 Maart 1738 plaats vond, waarop terstond in het adres der Maandagse Courant van 31 Maart 1738, No. 39, alleen de naam van Anthony de Klopper werd geplaatst. Ik geef thans weer het woord aan le Francq van Berkhey, die - na het vermelden van het overlijden van Schutz, wiens eenige zoon toen pas 17 jaar oud was, en hoe bekwaam overigens ook, nog te jong was om de plaats van zijnen vader in te nemen - aldus voortgaat: ‘De Heer de Klopper zorgde voor de Weduwe en het Huisgezin: de Jonge Schutz tradt in vasten dienst van 't Comptoir, waar in hij alrede ter adsistentie van den Vader het een en ander verricht hadt. De Klopper hadt een talrijk huisgezin, en een Braven Zoon, in alles wat deeze Kinderen leerden, deelde ook de Jonge Schutz. Ja hij kreeg den eenigen Zoon van zijn Patroon, Anthonie de Klopper, tot Leerling, wien hij ook met zoo veel Lof onderweezen, en in zijn Studenten jaaren ter Promotie geadsisteert heeft, dat dezelve, met roem, tot Meester in beide de Rechten wierdt gepromoveerd.’ Zelf zoude hij ‘daar in gepromoveerd hebben, was het niet, dat de Weduwe van Felix de Klopper, (die intusschen overleden was,) dit liefst niet zag, dewijl haar Zoon Anthonie de {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Klopper, den Tijtel van Meester hebbende, en het recht der Courant op gunstig verleend Octroi der Ed. Groot Achtb. Magistraat op dezelve verstorven zijnde, het niet wel voegzaam scheen, dat den Heer Schutz ook de naam van Meester hadt. Te meer, wijl'er naderhand een bekwaam Persoon opvolgde, te weten de Heer J.L. Stammetz, een braaf en zeer kundig Man, die zekerlijk ook den roem verdient, van het bestuur der Couranten, geduurende den Weduwlijken staat van desselfs Meestresse, de Weduwe Felix de Klopper, en tot heden toe, bij de Weduwe Anthonie de Klopper, getrouwlijk te hebben behartigd. Dan of'er jalousie plaats greep over de Taalkunde van den Jongen Heer Schutz, die al wat maar vertaaling genoemdt wierdt tot zijn taak kreeg; dan of 'er eene oude vete was; deze Heer Stammetz, was gantsch niet Schutzagtig, en Schutz van zijn kant vrij naieverig; nogthans waaren zij eensgezind in het belang der Courant, tot dat eindelijk de Heer Anthonie de Klopper, tot Mannelijke jaaren gekomen zijnde, en desselfs Moeder Weduwe, hem deze importante post overlatende, het geheele bestuur in handen nam. Toen genoot de Heer Schutz een groot genoegen. De Jonge Heer de Klopper was niet min Edelmoedig dan de Vader, en leefde met Schutz zeer gemeenzaam, dog of 't in den aart des Heeren de Kloppers zat, dan of het aan het Humeur van Schutz eigen was, zij waaren eeuwig overhoop in 't stuk der Nederduitsche Taal, Schutz was vast in de spelling van Zewel 1, {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Moonen 1 en die der Ouden, en viel bijzonder op dat Eeuwig hakketeeren over de g en ch enz. De Klopper, die ook vast in de schoenen stondt, hadt veel op met de nieuwe spelling: Schutz had den Jongen Heer in de Taalen onderwezen, en was in dit opzigt ook Meester. De Heer de Klopper was nu Meester geworden over de Courant, en drong dus zijne spelling door, dog zoo dra hadt Schutz geen kans, dewijl hij meest de Courant schreef, of hij Corrigeerde naar zijn stijl en zin, en dit is de reden, dat men in de Couranten van dien tijd dikwijls doorslaande blijken van onderscheide stijl en spelling vindt’ 2. ‘Evenwel hoe 't ook liep, en hoe Critik de Heer Anthonie de Klopper, (die dit zekerlijk een weinig natuur eigen was;) met Schutz handelde, het hart was tog aan een verknogt, want onder veele aanzienlijke posten en diensten bij andere Courantiers, die den Heer Schutz wierden aangebooden, 't was den Moriaan geverfd; Schutz was van de Kloppers belangen niet af te trekken, en zij beminden elkander hartlijk, schoon hij naar geraden van zijnen dienst geene heele rijklijke bezolding hadt, die wel na de dood van Felix de Klopper, maar niet dan na de dood van de Heer Anthonie de Klopper eenigzins vermeerderd is, dan of 't met die Edelmoedige sentimenten van den Oude Felix de Klopper geschiet is, laat ik daar: althans zijne trouw verdienden dit dubbeld’ 3. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook tijdens het bestuur van Mr. Anthony de Klopper kwamen er klachten in over de courant. Het eerst in 1746, tijdens den Oostenrijkschen successie-oorlog, nadat Frederik de Groote tweemaal in en uit de coalitie tegen Maria Theresia was getreden. In de Leydse Woensdagse Courant van 3 Augustus 1746, No. 92, toch, kwam onder de berichten uit ‘Duytsland en aangrenzende Ryken’, het volgende bericht voor uit ‘Weenen den 23 July. Zedert dat het Hof het onaanneemlyk Vredes-Plan, 't welk de Koning van Pruissen door den Graaf van Podewills aan het zelve heeft doen ter hand stellen, verworpen en verklaard heeft, dat op dusdanige Conditien de Vrede met het Bourbonse Huis nooit zal of kan geslooten worden, zegt men in 't algemeen, dat de voorn. Graaf eerstdaags van hier naar Berlyn zal keeren, en dat zyne Pruissise Majt voor de derde maal den Vreede met dit Hof breeken zal, welk zeggen eenigen grond schynd te hebben, om dat het Hof de onverwagte tyding uit Silezien heeft ontfangen, dat de hooggem. Koning aldaar zeer groote Oorlogs-toebereidzelen doed maaken en den 27 dezer Maand te Breslau verwagt word, om een generaale Monstering over zyne Trouppes te doen, en vervolgens met dezelve den marsch aanteneemen; zynde dieswegens Woensdag een groote Raadsvergadering aan 't Hof gehouden, en kort daar na verscheide Couriers naar Petersburg, Dresden, Munchen, Londen en den Haag afgevaardigd.’ In de volgende courant, namelijk de Leydse Vrydagse Courant van 5 Augustus 1746, No. 93, was daarop in een ‘Extract uit een Brief van Berlyn den 30 July’ medegedeeld: ‘Het is niet buiten de verwagting van dit Hof, dat de Oorlogs-toebereidzelen, welke de Koning onze Souverain zedert eenigen tyd wederom heeft doen maaken, geleegenheid hebben gegeeven tot de gerugten, welke {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} buiten 's Lands verspreid worden, dat zyne Majt. voorneemens was op nieuw met het Huis Oostenryk den Vrede te breeken; Ondertusschen is men over deze gerugten niet weinig verstoord, en van den anderen kant wegens het nieuwe Tractaat, 't welk onlangs tusschen het Hof van Weenen en den Keurvorst van Beyeren is geslooten, en wel inzonderheid over het of- en defensif Verbond tusschen de Hoven van Weenen en Petersburg, grootelyks verleegen. Men heeft zedert eenigen tyd alomme te kennen gegeeven, dat de voorn. toebereidzelen niet dan uit voorzorge en wegens het onzeker en gevaarlyk Doelwit van het laatstgenoemde Verbond in 't werk gesteld zyn, en zelfs word nu nog van onze Ministers verklaard, dat zyne Majt., als geen de minste rede tot ongenoegen tegen het Huis Oostenryk hebbende, niets ieveriger wenscht, als de goede Verstandhouding tusschen het zelve en Hem staande te houden en meer en meer aantekweeken; dat derhalven de gerugten van de schadelyke Oogmerken des Konings tegen het Hof van Weenen en nopens den aanstaanden marsch van zyne Majts. Trouppes ongegrond zyn; dat de Koning den 13 van de naastkomende Maand uit Silezien hier te rug zal komen; dat zig Dezelve derwaards heeft begeeven, om een byzondere maar niet een generaale Revue over de aldaar zynde Regimenten te doen, zonder het minste voorneemen te hebben, om dezelve in één Corps te verzamelen; dat de Ruitery, alleenlyk om de Voeragie gemakkelyker te krygen, uit Neder- naar Opper-Silezien trekken zal; dat het wel waar is, dat eenige Magazynen in Pruissen, Silezien en elders opgeregt worden, doch dat in dit alles niets, 't geen eenigsints den naam van buitengewoon verdiend, opgeslooten is; en dat by aldien het waar mogt wezen, dat de Regimenten in Pommeren en Pruissen bevel gekreegen hadden om zig {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} tot den marsch gereed te houden, zulks in aanmerking van de Schikkingen, welken in Rusland worden gemaakt, en waar van de waare oogmerken onbekend zyn, voor een zeer natuurlyk gevolg daar van moest worden uitgeduid.’ ‘Voor het overige toond men hier onder de hand een Brief, die, zoo men zegt, van een voornaam Officier van de Rus-Keyzerlyke Trouppes in Courland aan één zyner Vrienden geschreeven is, en het volgende behelst:   Myn Heer,   UE vraagd my wat het voorneemen van myn Hof mogt wezen by het vergaderen van een zoo talryk Leger omtrent de Grenzen des Konings van Pruissen: Had UE my daarin niet voorgekomen, ik zoude UE misschien dezelfde Vraag gedaan hebben, alzoo ik daar omtrent duizend gissingen moet hooren, zonder het zekere tot nog toe te kunnen verneemen: Ondertusschen komen de gevoelens van de meeste hier in over een, dat deze Schikkingen gemaakt zyn, om tegen zekere nabuurige Mogentheid, in geval deze op nieuws ten voordeele van Vrankryk een diversie aan het Hof van Weenen maaken wilde, met nadruk te ageeren, en dezelve gelyk als in teugel te houden &c. Het waren deze mededeelingen waarin de Resident van den Koning van Pruissen, de Heer C. d'Ammon, aanleiding vond, om den 29sten Augustus van het jaar 1746, de volgende memorie bij de Staten-Generaal over te leggen 1. Hauts & Puissants Seigniers (sic).’ ‘Les insolences reïterées 2 de l'Auteur de la Gazette {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Hollandoise de Leyde ont été portées à un point, que le Roi n'à pû, qu'en ressentir la plus grande indignation.’ ‘Ce miserable malgré tant de deffenses, & au mepris du Placard émané en dernier lieu, des Seigneurs Etats de la Province d'Hollande 1 a ose inserer dans les Feuilles No. 92 & 93 des Articles, qui tendent à persuader au publicq que sa Majesté est intentionnée de rompre la bonne union, qui subsiste entr'Elle & la Cour de Vienne, il a assaisonné ces calomnies de tout le Venim dont elles etoient susceptibles, & n'a rien oublié pour leur donner un air de vraisemblance.’ ‘En toute autre chose sa Majesté auroit, peut être, jugé l'extravagance de ce Gazettier indigne de son attention: Mais sensible à des bruits, qu'Elle regarde comme injurieux à sa gloire, & à la fidelité avec la quelle, Elle observe ses engagemens, Elle veut bien que tout le monde soit pleinement convaincu de leur fausseté.’ ‘Vous étes trop justes, Hauts & Puissants Seigneurs, pour tollerer une licence aussi effrenée, & pour souffrir, que dans le sein de vos Etats on ose impunement manquer de respect à une Tête couronnée, & à un Prince, que depuis le commencement de son Regne, s'est fait une étude toute particuliere de vous donner des marques de l'affection qu'il porte à vôtre Republique.’ ‘C'est dans cette persuasion, que le Roi m'a ordonné d'en porter plainte à Vos Hautes Puissances, & d'insister sur un chatiment sevère du coupable, & sur l'interdiction de sa Gazette pendant trois mois.’ ‘Sa Majesté a d'autant plus lieu, de s'attendre à une satisfaction prompte, & eclatante, qu'Elle ne demande que l'execution des Ordonnances même de l'Etat.’ {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Un tel exemple fera perdre à d'autres l'envie, de debiter ces sortes d'impertinences, & tiendra en bride tous ces Nouvellistes, qui pour rendre leur feuilles interessantes, abusent de la credulité du publicq, & débitent leurs réves politiques pour des realités.’ ‘(signé) C. d'Ammon.’ ‘Donné à la Haye le 29 Août 1746.’   Als naar gewoonte verzonden de Staten-Generaal de zaak naar die van Holland, in wier vergadering van Woensdag 31 Augustus 1746 (Resol. blz. 485) besloten werd de klacht te stellen in handen van de Regeering van Leiden, om zoo ze gegrond werd bevonden te procederen overeenkomstig de Resolutie van 5 Juni 1744. Veel haast werd er te Leiden niet gemaakt, want eerst den 9den November verzonden Burgemeesteren eene missive naar den Haag waarbij zij verklaarden 1 ‘dat zy van harten wenschten dat'er een bequaam en genoegsaam middel konde worden uitgedagt om de licentie der Courantiers voor te koomen, op een wyse dat de executie daar van generaal over de geunieerde Provincien en het Ressort van de Generaliteit op een gelyke voet van een goede uitwerkinge mogte zyn 2, en dat zy ter voldoening aan haar Edele Groot Mog. voorgemelde Resolutie en aanschryving den Nederduitschen Courantier binnen haare Stad gehoort hebbende over het geene deselve in sijne Couranten van dit jaar No. 92 en 93 heeft geinsereert, als meede het geene deselve tot sijne verschooning heeft bygebragt, zy den selven Courantier hebben geordonneert om sig te vervoegen by den gemelden Heer Resident d'Ammon in den {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Hage, en den selven op het neederigste te betuigen, dat hy Courantier in de periodes van sijne gemelde Couranten, waar over by de voorschreeve Memorie is geklaagt, in het allerminste niet heeft gewilt de hooge eer en luister van hoogstgemelde sijne Koninglijke Majesteit te ledeeren of iets te schryven dat daar tegens eenige aanstoot soude kunnen geeven, en dat het hem ten uittersten smartede, dat hoogstgemelde sijne Koninglijke Majesteit daar over is geoffenseert; en daar beneevens den selven Heer Resident d'Ammon te versoeken daar van kennisse aan sijne hooge Principaal te willen geeven, en sijne goede officien te willen employeeren om verschooning desweegens van sijne Koninglijke Majesteit van Pruissen te erlangen; en dat zy Heeren Burgermeesteren wyders den selven Courantier, om hem in het toekoomende voorsigtiger te doen zyn, hebben bevoolen binnen driemaal vier en twintig uuren ten behoeve van de Armen der Stad Leyden ter Secretarye aldaar te betaalen de somma van ses honderd guldens, op poene van dat by nalaatigheid van dien, aan den selven Courantier het schryven van de Nederduitsche Courant geduurende den tyd van drie maanden soude worden geinterdiceert.’ Werkelijk vond ik dan ook op het Leidsch Archief in de Armenrekening, in dato 11 November 1746, aangeteekend: ‘ontfangen op ordre van Heeren Burgermren van de Courantier Klopper, over een boete uyt derselver kamer’ 300 gld. Was nu de Klopper voor de helft der opgelegde boete begenadigd, of was welligt die helft in handen gesteld van den Heer d'Ammon? want de vreemde Gezanten in den Haag verkeerden nog al eens in geldnood 1. De Resol. der Staten-Generaal van Woensdag 5 Sep- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} tember 1753, blz. 587, maken melding van een voorstel van de Gedeputeerden van Friesland, om, daar in de Leidsche, Haagsche en Utrechtsche Couranten van eergisteren en gisteren 1 een gedeelte van het Tractaat van Commercie tusschen Z.M. den Koning der beide Sicilien en dezen Staat, voor weinige dagen te 's Hage gesloten, van woord tot woord was opgenomen, met het voornemen om ook het overige mede te deelen, en zulks onwelvoegelijk was zonder verlof van H.H.M., en vooral voor dat de Staten der verschillende provincien er kennis van droegen, - die licentie te onderzoeken en te straffen. De Gedeputeerden van Holland en van Utrecht werden met die taak belast. Maar in plaats dat de vermelde couranten hierdoor werden afgeschrikt, deelden ze intusschen ook het overige gedeelte van het tractaat mede, en op die omstandigheid vestigden de Gedeputeerden van Friesland in de bijeenkomst der Staten-Generaal van Vrijdag 14 September 1753 (Resol. blz. 600) andermaal de aandacht, zoodat die van Holland en van Utrecht nogmaals werden uitgenoodigd ‘om serieuselijck aan haare Courantiers te laaten afvraagen van wien sy het voorschreeve Tractaat maghtigh zyn geworden, en wie haar geauthoriseert heeft het selve buyten kennis van haar Hoogh Mogende publicq te maacken, en voorts om gemelde Courantiers diesweegens na behooren te doen corrigeeren, deselve wel scherpelijck te gelasten van sigh in het toekoomende te waghten van eenige Tractaaten, Memorien, Brieven, Resolutien of andere Stucken, den Staat concerneerende, sonder authorisatie publicq te maacken, aangesien de voorschreeve licentie van dag tot dagh verder {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} gaande, het ten hooghsten noodigh is, dat eenmaal efficacieuse ordres daar teegens worden gestelt.’ En toch bleef het daarbij. Voor ik verder ga is het noodig te herinneren hoe ik in mijne studie over de Fransche Leidsche Courant, blz. 71, heb aangeteekend, dat de Courant van de Klopper om hare handelsberichten ook naar vreemde landen gezonden werd, om welke reden de klacht van den Deenschen Consul te Algiers in 1767 bij de Staten-Generaal ingebracht (t.a.p. blz. 53) wel tegen de Hollandsche Leidsche Courant gericht kan zijn geweest. De advertentiën bovendien, die bij iedere uitgifte eene aanmerkelijke ruimte innamen, en de meest uiteenloopende maatschappelijke belangen golden, maakten de courant belangrijk voor elkeen. De Amsterdamsche makelaars plaatsten er, even goed als in de Amsterdamsche, Haarlemsche, 's Gravenhaagsche of Rotterdamsche Couranten, de aankondigingen hunner veilingen in O.Z. en N.Z. Heeren-Logement of Brakke Grond, hetzij van koopmansgoederen en schepen, fondsen en aandeelen, vaste en meubilaire goederen, hetzij van spiegel- of tent-jachten, die liefhebberijen der 18e eeuw! Hope en Co. en andere bankiers en makelaars kondigden er de aanstaande betaling van Zweedsche, Fransche en Amerikaansche coupons aan; de W.-I. Compagnie vroeg er geld, en Regenten der Huiszittenhuizen riepen er de belangstellenden op voor hunne aanbestedingen. Die van Rotterdam plaatsten er hunne aankondigingen van Fransche en Spaansche wijnen in 't Logement het Zwijnshoofd, die van Dordrecht de aanstaande houtveilingen in den St. Joris Doelen. Maar ook zelfs buitenlandsche compagniën, zooals de Geoctroyeerde O.-I. in Zweden, zochten er naar plaatsing voor de aankondigingen harer veilingen te Gothenburg. En aan berichten {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} betreffende jaar- en paarden-markten, loterijen, boekverkoopingen of nieuw verschenen boeken en brochures ontbrak het nooit, gelijk zoo menig ander soort, te veel om er zelfs een dragelijk overzicht van te geven. Inderdaad de 18e eeuw was het kinder-tijdvak der annonce reeds lang ontwassen! Mr. Anthony de Klopper, die 9 Augustus 1759 in het huwelijk was getreden met Levina Westerbaan, overleed 30 November 1771. Reeds onder zijn beheer had het uitwendige der courant van tijd tot tijd wijziging ondergaan. Het door mij geraadpleegde exemplaar der courant doet, hoe vreemd zulks ook luidt, zien, dat met het jaar 1734 de gewoonte was ingevoerd, om, wanneer er nog advertentiën te plaatsen waren waarvoor de ruimte ontbrak, de geheele courant opnieuw te drukken, maar zoo dat enkele advertentiën weggenomen en anderen in de plaats gesteld werden, waarvan het gevolg was, dat het publiek alsdan twee, slechts weinig van elkaar afwijkende exemplaren raadplegen moest; somtijds strekte dat herdrukken zich ook tot de nieuwsberichten uit. Sedert men er evenwel toe overging om de advertentiën ook in de breedte van het blad, als derde kolom, op te nemen - zulks vond het eerst plaats bij de Maandagse Courant van 10 October 1740, No. 122, nadat kort te voren in het adres van No. 116, van 26 September, de bijvoeging: ‘omtrent de Plaatsteeg’ vervallen was - schijnt zulks minder dikwijls te hebben plaats gegrepen. Toch vindt men er nog zelfs voorbeelden van na de invoering der zoogenaamde dubbelde courant, 4 blz. folio, waarvan de eerste was de Leydse Maandagse Courant van 10 Maart 1777, No. 30, met dit ‘NB. Deeze dubbelde Courant word overal voor de gewoone Prys uitgegeeven.’ Nadat men twee jaren later, bij de courant van 26 July 1779, {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} No. 89, aangekondigd had: ‘NB. De dubbelde Couranten worden nu en altoos overal voor den gewoonen Prys uitgegeeven,’ verviel voortaan die mededeeling wanneer er eene dubbelde courant verscheen. Bij het overlijden van Mr. Anthony de Klopper bleek het duidelijk hoe nuttig de voorzorg geweest was van zijnen vader om het recht tot uitgifte der courant ook voor weduwe of kind gewaarborgd te zien. De zoon had zulks verzuimd, en van dat verzuim werd terecht of ten onrechte partij getrokken door den Leidschen boekverkooper Cornelis van Hoogeveen. Ik herhaal terecht of ten onrechte, want reeds vroeger bij de geschiedenis der Amsterdamsche Courant 1 heb ik aangetoond, hoe het recht van eigendom eener courant in de 18e eeuw geheel afhankelijk was van het verlof tot uitoefening daarvan door de plaatselijke overheid al of niet toegestaan; iets dat tijdelijk wel als wet gelden, maar toch nooit voor recht doorgaan kon. Le Francq van Berkhey heeft dan ook van Hoogeveen schrikkelijk den mantel uitgeveegd toen hij gewag maakte van de ‘gewigtige verandering, die na de dood van Anthonie de Klopper, door het aanbod van Cornelis van Hoogeveen, de Weduwe van Anthonie de Klopper, terwijl haar Man nog boven Aarde stondt, en de Droefheid geen tijd van rijp beraat verwierf, in zeer ongunstige omstandigheid bragt; en waar bij de uitkeering aan de Stad tot een schier onopbrenglyke Somme klom. Het past mij niet, om hier de Handelwijze van mijne Wettige Overheid te beoordeelen, de belangens der Stad zijn hunne wijze zorge toevertrouwd: maar welk een lage ziel de Heer Cornelis van Hoogeveen in deezen bezeten {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} hebbe. Deswegen mag ik hier, als gelijk met zijn Ed. in Burgerstaat, wel eens vraagen of het bestaanbaar is met de gevoelens van iemand die eeuwig de onderkruiping laakt, die den breeden lof der Menschlijkheid zingt, die met het woord Eerlijk, Christelijk, Menschlievend, Verdraagzaam, Reden en Deugt speelt, als de Tierannige factien met het woord Vrijheid, of, zeg ik, dit bestaanbaar is, met de Burgerlijkheid, met de Edelmoedigheid, om een beroep te ondermijnen, dat de Voorouders uit den grond en ten hunne eigen kosten hebben tot stand gebragt, en waar aan de Wettige Overheid hunne bescherming niet alleen gegeven hadt, maar na rijp overleg voor een wel overwoogen Somma ter Stede voordeele bewilligd zouden hebben? om dit, zeg ik nog eens, eene Weduwe en Wees bitter te maaken, door het tot een' schier ondraaglijken last op te jagen; dan, de woelige en projectzieke Cornelis van Hoogeveen, die volkoomen in het projectmaaken en finantien bedreven schijnt, heeft hier denklijk een plasdankje mede tragten te verdienen: en misschien hadt het gelukt, hadt men Schutz maar kunnen overhaalen. Maar neen; dit was onmooglijk, nooit heb ik deezen braven Man, meer aangedaan gezien, nooit hem bitterder traanen zien storten, dan om de Dood van zijn Anthonie de Klopper, en nooit gramsteuriger, dan toen die Hoogeveensche Courant historie aan 't roeren was, en zoo hij ooit zijn pen billijk gebruikt hadt om te hekelen, was het toen, welk vaers, onder mij berustend, echter nooit het licht gezien heeft, dog misschien wel eens, door mij merklijk vermeerderd en verbeterd, den Heere Cornelis van Hoogeveen in druk zal toegezonden worden. Intusschen heeft het publicq reden van dankbaarheid, dat de Leydsche Courant niet in handen gekoomen is van een Drukker, dien 't niet scheelt wat hij voor grollen drukt, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} en die de Geheimen van zijn Drukkerij, zelfs die van zijn Patroonen aan elk uitdeelt’ 1. - ‘En wie weet, wat al ouwerwetsche Uittreksels, uit de Blaauwboekjes van vroeger dagen, 'er al in die Courant zouden geplaatst geworden zijn? Wat al Snakerijen en koddige Advertissementen, of plasdankers Loftuitingen men gezien hadt?’ - ‘Ja wie weet, of men de Leijdsche Couranten niet zouden hebben gelijk gezien aan de Londonsche Eveningh Post en andere Londonsche nieuwspapieren, waar in de doldriftige Engelsman zijn vrijheid tot de verregaandste God- Vorst- Magistraat- en Burger-hoonende Laster en Snapzugt uitstrekt. Gelukkig dan, zeg ik andermaal, dat de Courant niet in handen is gekoomen van zulke Lieden, die met zulke fijne draijen de Spil van de Drukpers neerschroeven.’ De onzekerheid was voor de Weduwe de Klopper gelukkig van korten duur; Hoogeveen bood aan eene jaarlijksche recognitie van ƒ 5000 te betalen 2, maar haar bod was belangrijk hooger. En zoo werd dan blijkens het Geregts-Dag-Boek OOOO, fol. 263, den 2den Januari 1772, toegestaan aan Levina Westerbaan, Wed. van Mr. A. de Klopper, zoo voor zich als voor haren minderjarigen zoon, het voortdurend drukken der couranten mits ten behoeve van de Stad jaarlijks betalende ‘een Somme van Agtduijzend drie Hondert Vijff en Seventig Gulden vrijgeld, boven de Vier Hondert en Vijftig Gulden 's Jaars, welke (gelijk dezelve door de voornoemde hare Overledene Man aan het Armkinderhuijs zijn uijtgekeert) ook voortaan door de Suppliante en casu quo door haaren {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} voorsz. Zoon jaarlijks aan het gem. Huijs zullen moeten warden voldaan.’ Verder onder voorwaarde dat de suppliante of later haar zoon, altijd één vierde van gemelde som bij vooruitbetaling ter Thesaurie zou storten, en bovendien voldoende borgen stellen 1, alsmede kosteloos in hare couranten opnemen alle zoodanige advertissementen als Burgemeesteren en Regeerders zouden meenen te moeten doen; eindelijk dat de courant bij voortduring gratis zou geleverd worden aan allen die haar tot nog toe kosteloos ontvingen, en dat de courantiers zich gedragen {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden overeenkomstig de bepalingen vervat in eene bijzondere instructie. Met de Maandagse Courant van 6 Januari 1772, No. 3, werd het adres dan ook: ‘by de Wed. Anth. de Klopper’. Hoe hoog nu ook de som ware die voortaan als recognitie aan de stad voor de courant moest worden betaald, zoo blijkt uit dat cijfer van gld. 8375 toch overtuigend welke belangrijke winsten deze onderneming moet hebben afgeworpen; het groot aantal advertentiën, dat bij iedere uitgave opgenomen werd, leverde stellig de meest belangrijke bate. In hoeverre nu de betuiging eerlijk en opregt was, die door het kantoor werd afgelegd, toen in Augustus 1776 Jacobus Murray als concurrent dreigde op te treden, dat namelijk de Wed. de Klopper, ‘aan wie reeds, door eene zware uitkeering en verscheidene lasten, het water tot de lippen was gekomen, bij den minsten schok zoude moeten bezwijken, en, in geval door een nieuw op te rigten Papier hare inkomsten maar in 't minst verkort werden, dadelijk buiten staat zoude zijn hare engagementen te voldoen’ 1 - valt bezwaarlijk aan te wijzen. Met betrekking tot die ‘verscheidene lasten’ moet overigens aangeteekend worden, dat hiertoe behoorde eene uitkeering van 300 gld. volgens de Resolutie van Gecommitteerde Raden betrekkelijk de gemeene Middelen van 31 Juli 1751, waarbij werd ‘gereguleert op wat voet de Drukkers in de respective Steeden weegens het Middel van de gedrukte Papieren 's Lands Regt moeten betaalen.’ Later, vermoedelijk in 1797, werd die uitkeering met 2/3 verhoogd, en dus op 500 gld. gebragt 2. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Den juisten dag van het overlijden van zijn' boezemvriend heeft le Francq van Berkhey niet opgegeven, wel dat eene plotseling opgekomen pleuris binnen weinige dagen een einde aan zijn leven maakte. Met betrekking tot de courant vermeldt hij evenwel nog, hoe Schutz ‘in 't Jaar 1753. met zekeren J. de Planke een reisje ter Schelvisvangst ondernam, 't welk hij uiteraart geestig als hij buiten zijne Studie was, in een particuliere Courant voor zijne Vrienden beschreef, en welk soort van Couranten hij dikwijls voor de Familie van de Klopper, hij Verjaaring, of Huwelijk 1, of voor andere Vrienden, aardig opstelde, dog deeze wierden nooit gemeen.’ Met den aanvang van het jaar 1780, toen de vorm van het blad iets grooter en eene nieuwe letter ingevoerd werd, onderging de courant bovendien èn in haar hoofd, door het wegvallen der onderscheiding van Maandagse, Woensdagse en Vrijdagse Courant, èn in haar adres eene wijziging. Het opschrift werd nu: Ao. 1780. No. 1. Leydse Courant. Maandag den 3 January.’, en het adres: ‘Te Leyden by de Wed. Anthony de Klopper op de Breede Straat;’ doch dit laatste werd reeds met No. 19, van Maandag 14 February ‘de Wed. Anthony de Klopper en Zoon.’ Bedoelde zoon was Mr. Felix de Klopper, die den 22sten Februari 1763 geboren werd, 23 December 1782 promoveerde, 1 Juli 1783 huwde met Elzelina du Rieu, en na haar overlijden op 18 October 1785, den 27sten December 1786 hertrouwd is met Sara Catharina Kroef. In datzelfde jaar 1780 overleed de eigenlijke redacteur van het blad J.L. Stammetz, die toen opgevolgd werd {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} door Jan Cyfveer reeds sedert 8 December 1777 aan de courant verbonden 1. Sober zijn mijne berigten uit de veelbewogen jaren van 1780. Waarschijnlijk komt zulks daar van daan, dat het blad zelf zich te weinig inliet met de twistvragen die toen aan de orde van den dag waren, ofschoon het zich toch zonder voorbehoud schaarde aan de zijde der antistadhouderlijk-gezinden, waarvan de bewijzen voorhanden zijn bij de stukken, vooral betreffende Leidsche aangelegenheden, die telkens werden opgenomen. Dat zulks evenwel niet in den smaak viel van de leiders van het blad, bewijst onder anderen het volgende bericht in de courant van Vrijdag 22 April 1785, No. 48, onder de rubriek: Leyden den 21 April. Daar eene Courant meer geschikt moet zyn tot aankondiging van voorvallende gebeurtenissen, of insertie van authentyke Stukken, in zo verre men daar van kennis heeft, of daar toe vryheid bekomt, dan om eene verzameling te zyn van voor- en tegenschriften, over dusdaanige gebeurtenissen of Stukken; en ons Dagblad inzonderheid tot het laatste niet ingericht is, door de weinige plaats, en het ongenoegen over het niet plaatzen van Advertentien, verzoeken wy onze Begunstigers ons voortaan, met dusdanige Schriften niet {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} meerder lastig te vallen, alzo wy genoodzaakt zouden zyn die te refuseeren, moetende zelfs heden alle ontfangen Nieuws-Tydingen, Zee-Nieuws en veele Advertentien uitstellen’ 1. Niet onaardig is zeker het getuigenis omtrent de courant afgelegd door de Vaderlandsche Staatsbeschouwers, het tijdschrift dat voor een groot deel uit de pen van Mr. Elie Luzac moet zijn gevloeid.. Op blz. 87 van het 1e deel leest men namelijk het volgende: ‘de Leidsche nederduitsche Courant - leezen we heel greetig, om dat hy ons vooraf onderricht van het geen zoo ter tafel van Hun Hoog Mogenden, als van hun Ed. Groot Mog. gebragt zal worden; wanneer daar besluiten op genomen zullen worden; als mede, hoe die zullen vallen, waar uit wy opmaaken, dat deze vooruitloopende nieuwsverteller eene nauwe verstandhouding moet hebben met eenige, of een der genen die tot een geheim Conclave, alwaar alles, geprepareerd, geresolveerd, en gearresteerd word, behoord. Want het zoude ons verstand te boven gaan, dat iemand vooraf zoude kunnen zeggen, wat'er in de Staats-Vergaderingen zal voorvallen, zoo'er te vooren, buiten die Vergaderingen geen overleg toe gemaakt wierd door die geenen, welken zich in staat bevinden, om het werk zoodanig te beleiden, dat het geen, wat zy voorneemen en besluiten, ook naderhand in die Vergadering voorgenomen en beslooten word; en zoo de Leidsche Courantier geen toegang had tot een of eenige der geenen, die dus aan dat belei- {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} den van 't werk hebben. Wat'er van zy, wy leezen die Courant om zyne voorzeggingen.’ Eindelijk zij vermeld hoe de Haagsche Correspondent, die een patriottische spotvogel, maar volgens de Vaderlandsche Byzonderheden, II. 230, een infaam libel was, op blz. 300 van het 1e deel, van de Leidsche Courant spreekt als van Tante de Klopper, gelijk hij de Haarlemsche Courant Neef Enschedé noemt. Van klachten over de courant heb ik in dit tijdvak niets ontdekt; eerst bij het jaar 1793 is er in 't Vervolg op Wagenaar's Vaderl. Hist. deel 26, blz. 195, sprake van een verbod. De veldtocht namelijk van dat jaar was niet gelukkig geweest voor onze troepen; maar in weerwil daarvan gewaagden de legerberichten telkens van behaalde voordeelen, ofschoon de feiten daarmede in lijnrechten strijd waren. Zoo vond men ook de nieuwspapieren ‘doorgaans met voordeelige tydingen opgevuld. Wie het waagde nadeelen te vermelden, moest zulks boeten. Dit deedt in eenige voornaame Hollandsche Steden de Nederduitsche Leydsche Courant verbieden: dewyl men in dezelve, op berigten van buiten 's lands, hadt durven schryven, ‘dat veele vlugtende Hollanders ongelukkig in de mesthoopen der Boeren waren versmoord.’ ’ Het heeft moeite genoeg gekost te ontdekken dat dit bericht in de Leydse Courant van Maandag 3 Juny 1793, No. 66, voorkwam onder de rubriek Nederlanden, waar bij de berichten uit Brussel van 30 Mei, gezegd wordt, dat ‘te Meenen overleden’ is ‘de Baron van Quadt, Colonel van een Regiment in Hollandschen dienst, aan de gevolgen zyner wonden, in eene Actie met de Franschen by Doornik bekomen, by welke gelegenheid men meld dat veele vlugtende Hollanders ongelukkig in de mesthoopen der Boeren zyn versmoord.’ Dit verbod, zegt de schrijver {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} van Wagenaar's Vervolg, werd ‘door veelen zo belachlyk als onregtvaardig gekeurd: dewyl men hadt behooren te weeten, dat men in Brabant en Frankryk gewoon is de mest in kuilen onder den grond gegraaven, te bergen; en het, uit die oorzaake, zeer mogelyk was, dat een deel der vlugtende Soldaaten, door verwarring, of door de duisternis, hals over hoofd in die mest-kuilen gezonken en versmoord waren, gelyk men verzekerd dat in waarheid gebeurd is.’ Vermoedelijk was het vermelde verbod het uitvloeisel van de Resol. der Staten v. Holland van Dinsdag 19 Februari 1793, waar men op blz. 203 leest: ‘Op het geproponeerde van de Heeren van de Ridderschap en Edelen tegen insertie van valsche en onrustende tydingen in de Couranten; hebben de Leden van die Steden, alwaar Couranten worden uitgegeven, aangenomen alle devoir in den haare te doen, dat hun Ed. Groot Mog. Resolutien en Ordres daaromtrend, behoorlyk worden gemaintineerd en naargekomen.’ Met betrekking tot de gewoonte die omstreeks dezen tijd doordrong, het plaatsen namelijk van geboorte-, huwelijk- en dood-advertentien 1, geldt voor de Leydse {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Courant hetzelfde als voor de Amsterdamsche, waar de dood-aankondigingen het eerst voorkomen 1; zoo vindt men dan in de Leydse Courant van Maandag 23 Juny 1794, No. 75, het eerste doodbericht. Het wapen der courant ging ik liefst met stilzwijgen voorbij. Vooreerst toch waren die koperen stempels, even als bij de Amsterdamsche Courant 2, zoo afschuwelijk, dat met dat ééne woord tegelijk alles is gezegd; en in de tweede plaats komt het mij vrij lastig voor de lotswisselingen er van aan te wijzen. Bij het onbeduidende der zaak zal het dan ook wel voldoende zijn aan te teekenen, dat bij de Maandagse Courant van 3 November 1755, No. 132, de druipstaartende schildhouders vervielen, en dat zoowel bij de titel-wijziging in het begin van 1780, als bij No. 52 van 1789, en bij No. 37 van 1794, nieuwe wapens werden ingevoerd, die sedert afwisselend, ja willekeurig, werden gebezigd. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Vryheid, Gelykheid, Broederschap. (Het eerste Jaar der Bataafsche Vryheid) werd door de Leydse Courant bij haar nummer van Vrydag 23 January 1795 aangenomen. En alsof dit niet revolutionair genoeg ware, wierp het blad ruim twee maanden later zijn titel over boord. Eene andere verklaring toch heb ik niet te geven van het plotseling overgaan der Leydse Courant in Hollandsche Courant. Op Woensdag 1 April 1795 was No. 39 nog als Leydse Courant verschenen, toen het volgende nummer te voorschijn kwam onder den titel: Vryheid. Gelykheid. Broederschap. Hollandsche Courant. By de Wed. Anthony de Klopper en Zoon te Leyden. No. 1. Van Vrydag den 3 April 1795. (Het eerste Jaar der Bataafsche Vryheid). Het adres was nu in het hoofd der courant opgenomen, en het wapen uitgeworpen. - Wanneer nu in de Nieuwe Nederl. Jaarb. van 1795, blz. 4738 wordt gesproken van den schrijver der Hollandsche Courant, die in zijn nummer van 26 Juni een niet geheel juist verslag had gegeven van hetgeen kort te voren te Rotterdam was gebeurd 1, en ook van ‘het crediet, dat'er zoo binnen als buiten 's Lands aan dit Dagblad gehecht wordt,’ en wanneer dan op blz. 4782, No. 49 en op blz. 5807, No. 73 wordt vermeld, dan zal niet iedereen vermoeden, dat hier niets anders dan de Hollandsche Leidsche Courant wordt bedoeld. Ook in den Domkop 2 deel 1, blz. 327 wordt de Hollandsche Courant van Vrydag den 3 July 1795 vermeld, terwijl, naar 't schijnt, een enkel nummer, ver- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} moedelijk als iets bijzonders, opgegeven werd te behooren tot zekeren bundel couranten die in den Catal. Tydeman, deel 4, No. 551 voorkwam 1. Die naamwisseling hield stand tot op het einde van 1795. Het eerstvolgende nummer droeg weer het opschrift: Vryheid. Gelykheid. Broederschap. Ao. 1796. No. 1. Leydse Courant. Vrydag den 1 January. (Het eerste Jaar der Bataafsche Vryheid). Met het adres onder aan het blad: Te Leyden by de Wed. Anthony de Klopper en Zoon op de Breede Straat. Maandag 11 Januari 1796 was voor de courant het begin van het Tweede Jaar der Bataafsche Vrijheid, maar de volgende jaren van diezelfde soort begonnen steeds primo Januari, tot dat eindelijk die gekheid, gezamenlijk met het: Vryheid. Gelykheid. Broederschap. met No. 138, van Woensdag 18 November 1801 werd opgeruimd, in overeenkomst met de staatkundige gebeurtenissen van 16 October te voren. In het jaar 1802 kwam de courant weer eens in de knel. In No. 105 toch van Woensdag 1 September van dat jaar, was onder de berichten uit ‘Den Haag den 30 Augustus’ het volgende opgenomen: ‘Men verneemt van goeder hand, dat de twee Lieutenants-Generaal, Daendels en Dumonceau, de Generaal-Majors en de Colonels van Brigades, buiten effectiven dienst gesteld zyn. De Lieutenant-Generaal Daendels bevindt zich thans hier.’ 's Anderendaags, Donderdag 2 September, werd dit artikel ter vergadering van het Staats-Bewind besproken, ‘en in aanmerking genomen, dat niettegenstaande de Redacteurs, Drukkers en Schrijvers van de Publieke Nieuwspapieren {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} binnen deze Republiek, ingevolge het Besluit van het Staten-Bewind van den 8 April laatstleden, No. 71, zyn gelast, van zich zorgvuldig te wachten om daden of besluiten van het Bataafsch Gouvernement, als Nieuwstijdingen, op te geven, van welker waarheid, zy niet ten vollen zyn overtuigd, zommige derzelve zich veroorloven, besluiten of daden, als genomen of gebeurd, in hunne Papieren te plaatsen, welke, of geheel zyn gefingeerd, of zoodanig verkeerd worden voorgedragen, dat ze de zaken in geheel ander daglicht, dan dezelve waarlijk zyn, voorstellen, en waar van, onder anderen, de Leidsche Courant van den 1 dezer, onder het Articul's Hage, opzichtelijk het, zoo gewild, buiten effectiven dienst stellen, der Generaals en Colonels van de Bataafsche Armée, een nieuw bewijs oplevert’ - ‘besloten, het Departementaal Bestuur van Holland, met toezending van Copie van het aangehaalde Besluit van 8 April laatstleden, No. 71, aan te schrijven, om den Redacteur of Schrijver van de Leidsche Courant, door de Regeering van de gemelde Stad, te doen ontbieden, en afvragen, van wien hy de voorschreve verzonnen Nouvelle heeft bekomen, met last, om hetzelve, in zijne eerstvolgende Courant, als onwaar on verdicht zijnde te retracteeren, met bijvoeging tevens, dat het Staats-Bewind, om moveerende redenen, heeft goedgevonden, zich daar mede voor dit maal te vergenoegen, doch in cas dat hy, of eenig ander Publicq Nieuwsschrijver, zich aan iets dergelijks mogt komen schuldig te maken, zonder eenige conniventie, de uitgave van deszelfs of derzelver Nieuwspapieren, voor den tyd van zes weeken, zal doen supprimeeren.’ Het Departementaal Bestuur van Holland voldeed terstond aan den opgedragen last, en berichtte in zijne missive van 7 September ‘dat de Redacteur van de Leijd- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} sche Courant, ter voldoening aan het Besluit dezer Vergadering, van den 2 te voren, No. 58, op aanschrijving van hetzelve Bestuur, door den Hoofd-Officier der Stad Leijden onderhouden zijnde, wegens eene adsertie in de Leijdsche Courant van den 1 dezer, opzichtelijk het, zoogenaamd, buiten effectiven Dienst stellen der Generaals en Collonels van de Bataafsche Armée, gemelde Redacteur niet hadt gedifficulteerd, om uit zich zelven, aan gemelden Hoofd-Officier, op te geven, dat zijne gewoone Haagsche Correspondent, Abraham Sloos 1, hem die Nouvelle, als zeer authenticq, van hier hadt overgeschreven, en dat hy Redacteur de voorschreve adsertie, in de eerstvolgende Leijdsche Courant, zoude retracteren.’ Na deliberatie werd hierop besloten den ‘Hoofdschout van den Haag aan te schrijven en te gelasten - om gemelden Abraham Sloos, voor zich, te ontbieden, en den zelven, wegens zijne onvoorzichtigheid, in 't opgeven van voorschreve onware en verdichte tijding te reprimendeeren, met aanbeveeling, om zich in het vervolg meer omzichtig te gedragen, en zich zorgvuldig te wachten, om Daden of Besluiten van het Bataafsch Gouvernement, als Nieuwstijdingen op te geven, van welker waarheid hy niet, ten vollen, verzekerd’ was 2. Naar aanleiding van een en ander las men in de Leydse Courant van Maandag 6 September 1802, No. 107, het volgende: ‘Leiden den 5 September. In een gedeelte {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} der Exemplaren onzer Courant van den eersten dezer geplaatst hebbende, dat de twee Lieutenants-Generaals Daendels en Dumonceau, de Generaal-Majors en Colonels van Brigades, buiten effectiven dienst zyn gesteld, zyn wy geïnformeerd, dat dit bericht, hoe zeer ons opgegeeven als van goederhand gekomen, geheel onwaar en verdicht is, gelyk wy ook nader zyn ontwaar geworden uit het volgend ons van hoogerhand ter plaatsing toegezonden Extract uit het Register der Besluiten van het Staats-Bewind der Bataafsche Republicq’ (van 2 Sept.). De oprichting der Staats-Courant in het jaar 1805 geschiedde niet dan onder algemeen protest van den kant der journalistiek 1. Zoowel de courantiers van Rotterdam, Leiden, den Haag, Delft en Dordrecht, als die van Haarlem, Schiedam en Zwolle requestreerden bij het Staats-Bewind, zelfs ‘onder aanbod van de Advertentiën van den Lande kosteloos in hunne Couranten te plaatsen’, en de Wed. J. van Diesbach, te 's Hage, ‘Correspondente van bijna alle de Courantiers’ verzocht bovendien, dat de schade haar veroorzaakt door de oprichting der Staats-Courant, op de eene of andere wijze mocht worden vergoed. Maar niets mocht baten: de Bataafsche Staats-Courant, onder redactie van den vroeger zoo beruchten Wybo Fynje, verscheen op Woensdag 4 September 1805 in 't licht. In hoeverre er nu onwil in het spel was of wel onvermogen, om de nieuwe officieele courant binnen hare eigenaardige grenzen te doen blijven, laat ik in het midden: zeker is het, dat spoedig in het blad advertentien werden opgenomen, die niet in zijne kolommen t'huis {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} behoorden. Hierover beklaagden de Leidsche ‘Stads Courantiers’ (sic) de Wed. Mr. Anthony de Klopper en Zoon zich bij de regeering hunner stad, die zich daarop den 30sten April 1806 met eene missive wendden tot het Staats-Bewind, dat in zijne bijeenkomst van 2 Mei (Notulen No. 10) besloot de klacht te stellen in handen van Commissarissen der Staats-Courant ten fine van rapport. Maar verder vertellen de Notulen niets. Elders heb ik reeds uitvoerig de maatregelen opgegeven die in den Franschen tijd met betrekking tot de dagbladen werden genomen 1. Onder verwijzing daarheen teeken ik aan, dat de Leydse Courant sedert het laatst der maand Januari 1811 in twee talen (kolommen) uitkwam, ten minste voor zooverre de nieuwsberichten betrof, en dat het eerste zoodanige nummer was, Ao. 1811. No. 13. - Gazette de Leide. Mercredi le 30 Janvier. - Leydse Courant. Woensdag den 30 January. Zulks duurde tot het einde van het jaar 1811, toen in No. 156, van Maandag 30 December, de volgende mededeeling werd gedaan:   ‘Aan het Publiek.’   ‘Daar er volgens de Wet slechts een Dagblad in elk Departement mag zyn, en daar door de Leydsche Courant vervallen is, hebben de Wed. A. de Klopper en Zoon de eer om het Publiek derzelver hartelyken dank te betuigen, voor het gunstig onthaal waar mede hetzelve hun Dagblad geduurende byna eene Eeuw heeft gelieven te verëeren.’ ‘Ter vervanging van de Leydsche Courant zullen zy een Dagblad uitgeeven van Bekendmaakingen, Aankondigingen en verschillende Berigten, van Leyden, het welk zy zullen {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} tragten zoo belangryk te maaken als mogelyk is, zoo voor de Leezers in het algemeen, als byzonderlyk voor den Koophandel 1, en zy hopen dat hunne Vrienden en vorige Begunstigers wel de goedheid zullen willen hebben om dit nieuw Dagblad met dezelfde gunst en vertrouwen te verëeren, het welk zy aan hunne Courant vergund hebben.’ ‘Zy recommandeeren zich mitsdien aan alle Rechtbanken van het Departement om hun met de mededeeling van derzelver gewysdens te verëeren, en hun met derzelver aankondigingen te begunstigen.’ ‘Zij verzoeken ook de verdere Magten en Beampten hun de Berigten te willen doen toekomen, welken het eigendom zyn der Advertentiebladen, en, van welke men de optelling vind in de Leydsche Courant van den 2 December.’ ‘Hetzelfde verzoek doen zy aan de Heeren Kooplieden, wegens belangryke Handel- en Wissel-questien, welke zy altoos met dankbaarheid zullen ontvangen.’ ‘Zy verzoeken insgelyks de Heeren Boekhandelaars, het zenden van Advertissementen wel te willen continueeren; maar wat de aankondiging van Boeken betreft, moeten zy dezelve verwittigen, dat het verboden is by de aankondiging van Letterkundige Werken iets te plaatzen, hetwelk den schyn mogt hebben van aanbeveeling, of critiesch onderzoek van derzelver inhoud. Bovendien is het verboden die aankondigingen te plaatzen, alvorens zulks geschied is in het Algemeen Journaal van den Boekhandel, weshalven men de Heeren Boekhandelaars verzoekt, by hunne aankondigingen altoos het Nummer op te geeven waar in dezelve zyn geadverteerd.’ {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De prys der plaatzing van de Advertentien is, by besluit van Myn Heer den Prefect bepaald op 20 Centimes (of 2 Stuivers Hollandsch) voor elke korte regel, doch daar de Advertentien in de beide taalen moeten geplaatst worden, zal elke regel in het Fransch en Hollandsch te samen 40 Centimes of 4 Stuivers Hollandsch bedragen.’ ‘De prys van het Dagblad van Bekendmaakingen zou 6 Gulden zyn geweest, even als die van de Leydsche Courant 1, doch uit hoofde van het recht van Zegel is dezelve bepaald op ƒ 2:10:- voor 3 Maanden, op ƒ 5:- voor 6 Maanden, en op ƒ10:- voor 't geheele Jaar.’ ‘Men kan zich abonneeren aan het Kantoor der Drukkery of by de gewoone Uitgeevers voor 3 Maanden, voor 6 Maanden, of voor een geheel Jaar; en die geenen, welke genegen mogten zyn dit Advertentie-blad aan te houden, worden verzogt daar van voor den laatsten dezer Maand kennis te geeven, om daar door de naauwkeurige bezorging te bevorderen.’ In overeenstemming met dit bericht verscheen nu: Ao. 1812. No. 1. Affiches, Annonces et Avis divers de Leyde. Mercredi le 1 Janvier. - Advertentien, Aankondigingen en Berigten van Leyden. Woensdag den 1 January. Te Leyden by de Wed. Anthony de Klopper en Zoon, op de Breede Straat. 8 blz. 4o., in twee kolommen (talen) gedrukt, elke pagina genummerd, en verder met een wapen, en een zegelmerk: A-timbrer- à l'extraordinaire, waarbij met No. 2 een tweede dito komt: Bouches de la Meuse 5 C. Met No. 4 vervalt het wapen, en met No. 18, van Maandag 10 February wordt het zegelmerk een ander en wel van 3 C. omdat het blad voortaan maar 4 blz. groot was, ofschoon er ook nog wel nummers van 8 blz. voor- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} komen. Steeds bleven de dagen van uitgifte: Maandag, Woensdag en Vrijdag. In dien toestand ging alles door tot en met No. 138, van Woensdag 17 November 1813. Twee dagen later volgde: Ao. 1813. No. 1. Leydse Courant. Vrydag den 19 November. Te Leyden by de Wed. Anthony de Klopper en Zoon, op de Breede Straat. 2 blz. folio, in 2 kolommen, met een wapen, maar zonder zegelmerk. Intusschen was deze poging om dat kenmerk der overheersching te doen vervallen te vergeefs 1; de beide Fransche zegels (3 C.) kwamen reeds op No. 5, van Maandag 29 November, wederom te voorschijn. Met No. 14, van Woensdag 2 February 1814 gingen die merken over in het: Visé pour timbre Extra-ordinaire. Bosse. 3 Cents (voor eene dubbele courant 5 Cents), tot dat met No. 26, van Woensdag 2 Maart, de stempel: Departement der Monden van de Maas. Buitengewoon te Zegelen. 5 Penn. (voor eene dubbele courant 8 Penn.) op het blad komt. Eerst op No. 4, van Maandag 9 January 1815, vindt men het zegelmerk: 5 P. Zuid-Holland, ofschoon het oude ook nog gebruikt werd 2. Intusschen was aan het hoofd van het eerste nummer van 1815 een bericht geplaatst waaruit blijkt dat de Courant toen 1 gld. per maand kostte, zegel- en port-kosten daar onder begrepen; dat advertentien van 1, 2 of 3 regels tegen 30 stuivers werden berekend, maar bij 4 regels of meer ieder regel à 9 stuivers; daarentegen advertentien en programmas van {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} genootschappen in halve regels, à 3 stuivers de regel; verder geboorte-, trouw- of dood-berichten van 1-6 regels 36 stuivers, elke regel daarboven 6 stuivers. Eindelijk trekken nog deze woorden de aandacht: ‘Wijders worden de Heeren Boekverkoopers, die ons met de Advertentien hunner uitgegeevene Werken gelieven te verëeren, verzocht het Nummer der Staats-Courant op te geeven, waar in dezelve zijn aangekondigd.’ Op dit stuk kwam dus voor de dagbladen met de omwenteling de vrijheid ook al niet. Tot de medewerkers aan de Leidsche Courant behoorde in dezen tijd de latere Hoogleeraar Nicolaas Godfried van Kampen. De thans hoogbejaarde oud-Hoogleeraar S. Muller heeft in eene Levens- en karakterschets van dien hooggeleerde in het jaar 1840 uitgegeven, dienaangaande het volgende aangeteekend (blz. 31-32; 52-54): ‘In 1801 kwam hij in betrekking tot de redactie van de Leidsche Courant, eene betrekking waarin hij letterlijk zijne pen stomp schreef, daar hem voor veertien dagen slechts ééne pen werd toegestaan, eene bijzonderheid, die genoegzaam verklaart, hoe hij naderhand op alle schrijfgereedschap zoo kinderachtig zuinig was. Het deelnemen aan het schrijven van een nieuwsblad, dat, hoewel niet gelijk staande met de vorige beroemde Gazette de Leide, enz. zich destijds nogtans onderscheidde door goede berigten, heldere overzigten en grondige redeneringen, toonde, dat van Kampen zijne krachten eenigzins begon te gevoelen, en in de stilte van zijne afgescheidenheid zich gewend had, den loop der wereldgebeurtenissen na te gaan, en met een oog te beoordeelen, dat door historische studie gescherpt en verlicht was. Maar terwijl hij alzoo voor eene schrale belooning een werkzaam deel had aan het schrijven van dat nieuwsblad, moest hij zich tevens de geringste werktuigelijke verrigtingen getroosten, {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} die het verzenden en verspreiden van hetzelve vorderde.’ - ‘Zijn tijd was tusschen’ den winkel van de boekhandelaren Gebroeders Murray, waar hij werkzaam was 1 ‘en het kantoor van de Leidsche Courant geregeld verdeeld.’ In het jaar 1810 werd aan van Kampen ‘door twee fortuinzoekers het voorstel gedaan, om de redactie op zich te nemen van een staatkundig nieuwsblad, dat te Alphen zou worden uitgegeven. Hij liet zich door allerlei schoone voorstellingen en blinkende beloften, aangedrongen door den naam van een' aanzienlijken en zeer vermogenden vaderlandschen geleerde, verleiden om aan dit voorstel gehoor te geven en begaf zich met zijn gezin naar Alphen. Reeds vóór zijn vertrek gingen hem echter de oogen open en zag hij, dat hij schandelijk misleid was.’ Vijf maanden bleef van Kampen daar, tot dat hij naar Leiden terugkeerde ‘in de maand April van het jaar 1811, zonder eenig vast bestaan en zonder vooruitzigten. De redactie der Leidsche Courant, die de medewerking van van Kampen had leeren kennen en waarderen, zocht hem op nieuw aan zich te verbinden, en de ijverige man liet zich in zijne verlegenheid gereedelijk overhalen, om zijne vorige werkzaamheden, voor eene geringe belooning, gedeeltelijk to hervatten.’ 2 {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe lang zulks geduurd heeft wordt t.a.p. niet vermeld, maar de Heer J.F.G. Meijer teekende in het levensbericht van Dr. Pieter Otto van der Chijs (Levensberichten 1869, blz. 220) aan, dat aan dezen in het jaar 1824, alhoewel vruchteloos, het aanbod gedaan werd om van Kampen als Redacteur - waarschijnlijk slechts medewerker - van de Leidsche Courant te vervangen. Van het mengelwerk, dat omstreeks dezen tijd in de courant voorkwam was de Remonstrantsche predikant Jan Roemer de schrijver 1, die in deze werkzaamheid omstreeks het jaar 1824 vervangen werd door, den toen in alles behalve ruime geldelijke omstandigheden verkeerenden, Mr. E.C. D'Engelbronner 2, destijds wonende te Amsterdam, en wiens arbeid in de Maandagsche Couranten werd opgenomen 3. Nog tijdens het redacteurschap van Jan Cyfveer herdacht de Courant haar honderdjarig bestaan in de familie de Klopper. Een kort woord, vermeldende de lotgevallen van het blad gedurende de laatste eeuw, verscheen toen in de courant van Vrijdag 19 November 1819, No. 139, dat vermoedelijk als feest-nummer onder belangstellende vrienden werd uitgereikt, want in de gewone cou- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} rant van dien dag werd het niet opgenomen 1. ‘Naar tijdsomstandigheden’, en ‘niet zonder gevoel van de drukkende belasting onder het vorig Gouvernement op de Dagbladen gelegt, en welke nog werkelijk’ bleef voortduren, werd die dag ‘met hartelijke deelneming herdacht door Mevrouwe Sara Catharina Kroef, Weduwe van wijlen Mr. Felix de Klopper 2. Hare Aanhoorigen, de Redacteurs, en Knegts ter Drukkerij, onder uitboezeming van den Wensch: Dat, daar men 100 jaar, deez' Courant heeft mogen drukken, Dit weder nog eene Eeuw den Nazaat moog' gelukken! Dat jaar op jaar dien druk met Zegen zij bekroond, En dus de noeste vlijt op 't ruimste zij beloond.’ In het daaropvolgende jaar, 1820, werd Jan Cyfveer als redacteur vervangen door zekeren S.B. Cleman, die niet voor zijne taak berekend was, en eindigde met als koloniaal naar de Oost te gaan. Op hem volgde zekere Pieter Vermehr 3, die, ziekelijk van gestel, genoodzaakt was de kopij bij zich aan huis op de Pieterskerkgracht in gereedheid te brengen, iets dat natuurlijk veel last veroorzaakte. Eindelijk volgde in 1827 de Heer S. van Dissel, rustend predikant van Katwijk, die, toen de Courant in 1844 in andere handen overging, nog aan de redactie was, maar later naar Suriname is vertrokken 4. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was bij den aanvang van het jaar 1824 dat eindelijk de titel van Leydse in Leydsche Courant overging, terwijl met No. 6, van Woensdag 14 Januari, eene nieuwe letter werd ingevoerd, die met No. 157, van Vrijdag 31 December, nogmaals door eene andere werd vervangen. Wanneer evenwel het zegelmerk: Buitengewoon te Zegelen. Zuid-Holland. 1 1/2 of 2 1/2 C. op de courant is gekomen, valt moeielijk te beslissen, wegens het onhandig afsnijden van het door mij geraadpleegde exemplaar; maar met No. 30, van Maandag 10 Maart 1828, veranderde dat merk in twee anderen: Koningryk der Nederlanden. Buitengewoon te zegelen. en: Buitengewoon Zegel. Zuid-Holland. 1 1/2 of 2 1/2 C. - Bij het begin van 1832 vervielen de advertentien in de breedte van het blad, en werd het adres onder de laatste kolom: By de Wed. Anthony de Klopper en Zoon, te Leyden; zoo werd bij den aanvang van 1833 het formaat eenigzins grooter, terwijl bij het begin van 1835 eene nieuwe letter een gewijzigd aanzien gaf aan de courant; eindelijk werden met den aanvang van 1837 jaartal en nummer meer naar het midden gebracht, en ging de vroegere dagteekening: den 1sten January over in: 1 January. De beide zegelmerken Te Zegelen en 1 C. Zuid-Holland komen voor 't eerst voor op No. 53, van Woensdag 1 Mei 1844 1.   De tweede echtgenoote, en weduwe van Mr. Felix de Klopper, Sara Catharina Kroef overleed 2 September 1824. Sedert dat tijdstip werd de courant in het belang zoowel der kleinkinderen uit het eerste huwelijk, als van de kin- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} deren uit den tweeden echt, nog aangehouden, maar toen eindelijk het laatste kleinkind den meerderjarigen leeftijd had bereikt werd tot de liquidatie besloten. Zulks vond plaats in het jaar 1844, en No. 77, van Woensdag 26 Juni van dat jaar, bevatte het bericht, dat met 1 Juli de courant zou worden uitgegeven door Mr. J.G. La Lau, die tegelijkertijd aankondigde, dat het blad voortaan ‘op heele vellen of in dubbel formaat’, en de Maandagsche Courant in plaats van Zondag-avond des Zaterdagavonds verschijnen zou. De courant veranderde nu geheel en al van uiterlijk. De titel werd: 1844. No. 1. Leydsche Courant. Maandag 1 July., en het adres onder de laatste kolom: Te Leyden ter Boekdrukkerij van J.G. La Lau; de vorm: 4 blz. klein folio, in twee kolommen, met eene nieuwe, nette letter, en een nieuw wapen; zegel: 1 1/2 C. De prijs bleef wat ze was 3 gld. in de drie maanden. Blijkens de ‘prijs-lijst voor het plaatsen van Advertentiën’ voorkomende in de laatste kolom alleen van dit eerste nummer, kostten gewone advertentien van 1-6 regels ƒ 1.50, iedere regel meer ƒ 0.25; bekendmakingen van geboorten, huwelijken en sterfgevallen van 1-4 regels ƒ 1.80, iedere regel meer ƒ 0.30, en zouden genootschappen of commissien voor programmas en bekendmakingen 10 Cts. per regel betalen; alles evenwel buiten ƒ 0.35 zegelrecht en briefport. Uiterlijk 's middags vóór drie ure moesten de advertentien worden ingeleverd. Verder behelst dit eerste nummer ‘een woord van den uitgever’, waarin van de Leidsche Courant als van eene ‘Stads-Courant’ gesproken wordt, hetgeen alleen in zooverre juist was, als het blad reeds jaren lang officieele mededeelingen van het Stedelijk Bestuur plaatste. - Eene wijziging in de inrichting van het hoofd bij den aanvang van 1845, en eene kleine om- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} zetting daarin bij No. 51, van Woensdag 29 April 1846, teeken ik pro memorie aan; de mededeeling dat afzonderlijke nummers voor 10 Cts. verkrijgbaar waren, geschiedde in 1845 voor het eerst. Belangrijker was de uitbreiding, met grooter letter en een nieuw wapen, die aan de courant in 1856 werd gegeven 1; doch de uitgever overleefde zulks slechts korten tijd. Den 10den Augustus 1857 toch overleed Mr. Johannes Gerard La Lau, in den ouderdom van ruim 58 jaren 2, hetgeen ten gevolge had, dat met No. 97, van Vrijdag 14 Augustus, de Wed. La Lau als uitgeefster optrad, en dat bij het begin van 1858 de courant overging op den Heer Dr. J.C. Drabbe, medelid onzer Maatschappij sedert den zomer van dat jaar.   Ook onder dezen nieuwen uitgever, die in zijn eerste nummer in dezelfde dwaling verviel als zijn voorganger door te gewagen van eene ‘Stads-Courant’, sloot het blad zich evenmin als vroeger aan bij de eene of andere staatkundige of godsdienstige partij: het was en bleef kleurloos. Eerst in 1862 kwam er wijziging in zijn uiterlijk; maar belangrijker is het na te gaan wat er alzoo sedert voorgevallen is over de uitgave van het verslag der handelingen van den Gemeenteraad. Toen tengevolge der bepaling in art 43 der Wet van {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} 29 Juli 1851, regelende de samenstelling, inrichting en bevoegdheid der Gemeentebesturen, de raadsvergaderingen in het openbaar gehouden werden, stonden de punten van beschrijving, overeenkomstig art. 41, in de Courant, en werd het verhandelde onder het nieuws opgenomen, meestal bij het begin, maar nu en dan ook op een los blaadje, tegelijk met andere regeerings-aankondigingen, dat vrij van zegelrecht werd gehouden. Bij No. 6, van Vrijdag 14 Januari 1853, gaf evenwel de uitgever La Lau voor 't eerst, als Bijblad van de Courant, een Kort Verslag van de Zitting van den Gemeenteraad; maar dit Verslag, meestal te beknopt en te eenzijdig, voldeed niet. Toch hield het zich staande tot in 1862, toen in de Raadszitting van 27 Februari het voorstel van den Heer Dr. J.C. Drabbe werd aangenomen, om ‘een stenographisch verslag der handelingen van den Gemeenteraad, bij wijze van proefneming voor een jaar, in druk te leveren en uit te geven, tegen een subsidie van ƒ 500.’ Aanvankelijk beviel dit verslag vrij wel, maar tevens bleek dat het niet stenographisch maar tachygraphisch was; toch werd, in weerwil daarvan, in de Raadsvergadering van Donderdag 24 April 1862, op de mededeeling van den Heer Drabbe, dat het hem onmogelijk was stenographie te leveren, met 15 tegen 7 stemmen besloten het bedoelde proefjaar te laten doorgaan; tegelijkertijd werd het ‘Request van A.W. Sijthoff - den uitgever van het 1 Maart 1860 opgerichte Leidsch Dagblad, onder redactie van den Heer A. Montagne, Iz. -, ter bekoming eener geschikte plaats in de Raadzaal, tot het maken van aanteekeningen ten behoeve van het publiek’ afgestemd met 12 tegen 9 stemmen. Toen nu het proefjaar voor de Handelingen van den Gemeenteraad van Leiden, dat met de zitting van Donderdag 13 Maart 1862 was ingegaan, ten einde spoedde, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} werd de overeenkomst tusschen den Heer Drabbe en de Stad op 12 Februari 1863 voor 3 jaren bestendigd, even als later op 3 Februari 1866, ingaande 1 Maart daaraanvolgende. Later, bij gelegenheid der begrootings-discussiën over 1868, werd in de zitting van 22 November 1867 evenwel het verlangen geuit, dat in de Handelingen ook de Rapporten zouden worden opgenomen, en het verslag zelf meer bepaald stenographisch ingericht moest wezen. Beide punten bleven aangehouden, totdat bij het afloopen der bestaande overeenkomst, op 4 Maart 1869 het voorstel van den Heer Drabbe in behandeling kwam, om bij vernieuwing, onder toepassing der gewenschte veranderingen, voor de som van ƒ 700, met de uitgave voort te gaan. Mededinging echter van den kant van den Hr. Sijthoff, die voor de som van ƒ 425 het verslag, en voor ƒ 525 tevens de rapporten meende te kunnen bezorgen, maakte dat de zaak ongeveer hetzelfde bleef, en dat den 8sten April 1869 de overeenkomst met Dr. Drabbe voor den tijd van 3 jaren, voor de som van ƒ 500 werd hernieuwd. - Volgens Raadsbesluit van 23 September 1846 ontvangt de uitgever der Leidsche Courant bovendien nog uit de gemeentelijke kas eene som van ƒ 200, als tegemoetkoming voor het opnemen der officieele stedelijke mededeelingen. Bij het naderen van den tijd toen het dagblad-zegel zou komen te vervallen - dat gewichtige keerpunt in de geschiedenis der Nederlandsche dagblad-pers - kondigde de courant van Maandag 28 Juni 1869, No. 77, den invloed aan, welken dit op haar zou hebben. En zoo verscheen dan het blad van Donderdag 1 Juli 1869, No. 79, met de aankondiging: ‘De Courant verschijnt dagelijks, Zonen Feestdagen uitgezonderd. De prijs der Courant is per vierendeel jaars ƒ 3.-, franco p.p. ƒ 3.50; met het Ver- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} slag der Handelingen van den Gemeenteraad ƒ 3.35, franco p.p. ƒ 3.85. Het verslag afzonderlijk is verkrijgbaar voor ƒ 2.50 's jaars, buiten de expeditiekosten. Afzonderlijke nummers der Courant zijn verkrijgbaar voor 5 Cents, franco p.p. 6 Cents’; een en ander in drie regels onder, en niet gelijk vroeger ter rechter- en linker-zijde van het hoofd. Den volgenden dag kwam daarbij nog dit bericht: ‘De prijs der Advertentiën is van 1-4 regels ƒ 1.-, iedere regel meer 25 Cents.’ De invloed dus, die de afschaffing van het zegel op de Leidsche Courant had, bestond hoofdzakelijk in het dagelijksch verschijnen tegen denzelfden prijs als vroeger. De laatste, stellig niet van belang ontbloote gebeurtenis in de geschiedenis van dit blad, was de wijziging in de spelling van zijnen naam, met No. 167, van Dingsdag 12 October 1869. De Hoogleeraar de Vries had namelijk in de Vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde van 5 Maart 1869, breedvoerig de vraag behandeld aan welke wijze van spelling ‘Leiden of Leyden’ de voorkeur moet worden gegeven, en daarbij ten voordeele van de eerste uitspraak gedaan 1. En van daar dat de courant op het vermelde tijdstip den naam van Leydsche Courant verwisselde voor dien van Leidsche Courant.   Amsterdam, December 1870. Mr. W.P. Sautijn Kluit. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Het trekpad van Leiden over Woerden naar Utrecht. Door Jhr. W.I.C. Rammelman Elsevier. Wanneer men de geschiedenis van den aanleg van het trekpad en de vaart van Leiden op Utrecht leest, zoo als die door F. Van Mieris, Beschrijving van Leiden, IIe deel, bl. 471, is te boek gesteld, zou men al spoedig geneigd zijn te gelooven, dat er niets is voorafgegaan dat aanleiding heeft gegeven tot het maken van dat trekpad, zoo als het thans bestaat. Het stilzwijgen van dien schrijver over dat onderwerp heeft mij doen besluiten mijn onderzoek dienaangaande in eene der Vergaderingen van onze Historische Commissie mede te deelen. Op verzoek mijner medeleden heb ik de aanteekeningen over het bedoelde trekpad, die ik getrokken had uit de archieven van Leiden, voor onze Mededeelingen afgestaan. Er bestond reeds vóor 1622 een geregeld veer van Lei- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} den op Utrecht en omgekeerd, doch slechts voor zeilschepen, damloopers en roeischuiten langs den Rijn. Het denkbeeld om den Rijn, vooral van Utrecht naar Woerden, geschikter voor eene trekvaart te maken, schijnt van Utrecht te zijn uitgegaan; want op den 28 Mei 1658 besloot de Vroedschap van Woerden aan de Staten van Utrecht de verzekering te geven dat zij ‘al hunne devoiren zullen doen om de trekvaart tusschen Woerden en Harmelen op te maken, te meer nu die Staten bezig zijn om de vaart tusschen Utrecht en Harmelen navigabel te maken.’ Op den 18 April 1659 gaf het Groot Waterschap van Woerden eene dergelijke verklaring aan de Staten van Utrecht ‘approberende een trekvaart tusschen Utrecht en Woerden, en van daer verder, als was het tot Leyden, (zoo 't mogelijk is).’ Het is mij niet gebleken dat Leiden vóor dien tijd iets van de plannen geweten heeft, die tusschen Utrecht en Woerden beraamd zijn geweest; maar het is zeker dat Leiden door de Utrechtsche regeering uitgenoodigd werd om op den 18 Oct. 1659 eene conferentie met de wederzijdsche gedeputeerden te Bodegraven te houden, en wel om over de aanstelling van twee schippers op de damloopers te onderhandelen. In deze te Bodegraven gehouden vergadering is toen voor het eerst met de gedeputeerden van Leiden over een te maken trekvaart gesproken; zij brachten het aldaar verhandelde ter kennis van de burgemeesters van Leiden, die van hunne zijde bij missive van den 9en Januari 1660 aan de regeering van Utrecht berichtten, dat zij niet ongenegen waren om dat nuttig werk te bevorderen, onder voorwaarde dat het Groot Waterschap van Woerden de vaart op eigen kosten tot Bodegraven zoude brengen. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu de regeering van Utrecht de zekerheid had dat de burgemeesters van Leiden zich die zaak ernstig aantrokken, verzocht zij dat het maken van de vaart commissoriaal gesteld werd. Aan deze uitnoodiging werd gereedelijk voldaan; want in eene vergadering der Vroedschap, gehouden den 18 Juli 1661, doen de burgemeesters van Leiden een omstandig verhaal van hetgeen zij sedert de Conferentie te Bodegraven hadden verricht betreffende de bedoelde vaart. Daaruit blijkt o.a. dat men den Rijn niet volgen, maar eene nieuwe vaart ten zuiden van den Rijn graven zou, waardoor de jachtschuiten den afstand tusschen Leiden en Utrecht in den tijd van zes uren zouden afleggen, terwijl de onkosten op ƒ 460.000 berekend werden. (Zie Bijl. 1). Het was ten gevolge dezer mededeeling dat de burgemeesters van Leiden den last ontvingen om de onderhandelingen met Utrecht voort te zetten, doch geene besluiten te nemen zonder toestemming der Vroedschap. Op den 2 Nov. 1661 brachten de burgemeesters van Leiden weder verslag uit omtrent hunne handelingen met Utrecht, met aanduiding der richting van de nieuw te graven vaart, zoo als die door den landmeter Jan Douw in kaart was gebracht; beginnende buiten de Hoogewoerts-poort en in eene rechte lijn tot Bodegraven en vervolgens tot aan de Catharyne-poort te Utrecht loopende. De kosten zouden door die twee steden gezamentlijk gedragen worden, uitgezonderd de kanalen die Leiden van uit die vaart, tot in de Gouwe zoude aanleggen ter verversching harer grachten. Nadat dit verslag was voorgelezen, besloot de Vroedschap het ontwerp goed te keuren; tevens bij de Staten van Holland en West-Vriesland octrooi te vragen tot het maken van die vaart, en een contract met Utrecht te {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} sluiten, mits Leiden daarin den voorrang hebbe. (Zie Bijlage 2). Het bedoelde contract is in kopij nog aanwezig even als het verzochte octrooi, dat geene dagteekening draagt; maar op den kant staat geschreven ‘dat de Staten van Holland den 2 Dec. 1661 goed hadden gevonden kopij van het rekwest om octrooi aan de leden of de steden te zenden.’ De regeering van Utrecht had zeker verwacht dat het verzochte octrooi spoedig zoude zijn verleend geworden. In deze verwachting zag zij zich zeer teleurgesteld, en drukte haar leedwezen daarover uit in eene missive van den 15 Febr. 1662, niet onduidelijk te kennen gevende dat er vreemde geruchten omtrent dat octrooi liepen. Het antwoord op dien brief bleef Leiden niet schuldig; want op den 18 Febr. 1662 schrijft zij, o.a. dat het rekwest ter verkrijging van octrooi reeds ingediend was, en dat de leden der Staten, zoowel in publieke als in particuliere discoursen ‘geen notable adversie tot het voorgenomen werk hebben getoond, met uitzondering van die van Haarlem’ doch dat men alle hoop had deze zwarigheid te zullen overwinnen. (Zie Bijlage 3). Eindelijk waren de burgemeesters van Leiden verplicht om in eene Vroedschaps-vergadering van den 28 Aug. 1662 den stand der zaak bloot te leggen. Daaruit blijkt, dat niet alleen Haarlem, maar ook Dordrecht, Gouda en Rotterdam tegen het verleenen van het octrooi waren. Wij leeren er tevens uit dat Gouda bepaald tegen het maken van de bedoelde vaart en het te verleenen octrooi was, omdat Leyden in 1657 al haren invloed had gebruikt om Gouda tegen te werken, die ook octrooi bij de Staten had verzocht om eene vaart van Gouda naar Dordrecht te graven. (Zie Bijlage 4). {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Ofschoon de regeering van Leiden alle middelen schijnt aangewend te hebben om de tegenstanders tot andere gedachten te brengen, was Gouda alles behalve genegen hare toestemming te geven, zoodat zij, in eene missive van den 29 Aug. 1662, ronduit verklaarde tegen het maken van alle trekvaarten in Holland te zullen stemmen, tenzij men eerst haar verzocht octrooi toestond. (Zie Bijlage 5). Misschien zou Leiden in deze omstandigheid aan het verlangen van Gouda hebben voldaan, indien zij het goedschiks had kunnen doen; doch het besluit, door de Vroedschap op den 30 Juli 1657 genomen, kon geene terugwerkende kracht hebben. De verlegenheid waarin Leiden zich thans tegenover Utrecht bevond zal wel groot geweest zijn, nu zij van vele zijden werd tegengewerkt. Gelukkig dat zich in deze omstandigheden iemand opdeed, die aan Leiden een ander middel aan de hand gaf om de communicatie met Utrecht gemakkelijker te maken. De bedoelde persoon was Hendrik Stevin, Heer van Alphen, en zoon van wijlen Simon Stevin, den beroemden ingenieur en leermeester van Prins Maurits. In eenen nog bewaard gebleven' brief van den 30n April 1663, aan den Secretaris van Leiden, Mr. Gerrit van Hoogeveen, beschreef hij een plan om den Rijn als vaart te gebruiken en daar langs het trekpad aan te leggen, en voegde hij er eene memorie van toelichting bij. De weg zou wel is waar wat langer zijn dan de geprojecteerde vaart, doch de kosten zouden merkbaar minder zijn; daarenboven leverde de weg langs den Rijn voor de passagiers, niet die eentoonigheid op als de te gravene vaart, die geene dorpen doorsneed, en in eene rechte lijn als het ware doorliep. Dit nieuwe voorstel heeft Leiden toen aangenomen, {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} verder ontwikkeld en aan Utrecht medegedeeld. Na wederzijdsche onderhandelingen, is het trekpad, zooals dat tegenwoordig bestaat, door Leiden en Utrecht aangelegd, waarbij zich later Woerden heeft aangesloten. Om echter alle moeielijkheden te voorkomen, heeft men zich wel gewacht voor dat aan te leggen trekpad octrooi bij de Staten van Holland aan te vragen, en is het, in weerwil van den tegenstand van Haarlem zonder octrooi tot stand gekomen. Volgens de daarvan bestaande rekeningen heeft de aanleg van het trekpad en wat daarbij behoort aan die steden gekost ƒ 294.248. Ter gedachtenis van het voltooide werk heeft de stad Leiden voor hare rekening acht gouden en acht zilveren penningen doen slaan door den wapensnijder Arent Janz. Smelsingh. Ten slotte zij hier nog vermeld, dat van 6 Juli tot 31 Dec. 1664 tusschen Leiden en Utrecht 11344 personen vervoerd zijn, en gedurende het geheele jaar 1667, alleen uit Leiden naar Utrecht 11997 personen, naar Gouda 2944 en naar Amsterdam met de nachtschuiten 8528 personen; dit ten bewijze voor het nut dat genoemde waterweg heeft gesticht. Bijlage 1. Vroedschaps-resolutie. 18 Julij 1661. De Burgemren en Regeerders der stadt Leyden verhaelen aen de Groote Vroedschappe van de zelve stadt, dat op het verzoek by missive van de Burgermeesters ende Vroedschappen der stadt Utrecht tussen Gedeputeerdens uyt de Burgerms dezer stede ende de Gedeputeerdens der stadt Utrecht al op den 27n Oct: 1659 zynde gehouden een conferentie opt subject van 't vaeren van de schippers tussen de voornde twee steden met den damloper binnen deur varende, by die occasie by de Gedeputeerdrs der stede Utrecht was verhaeldt, hoe den Rhyn zodanigh was verdiept en daerbenevens een padt gemaekt, dat {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} dezelve met jachtschuyten zoude konnen werden bevaren, en dat de Burgerms der stede Woerden hadden aengenomen gelyke commoditeit te maken van haere stadt op Harmelen en voorts by Gedeputeerdens voornt. voorgeslagen, off niet gelyke gelegentheydt tussen Leyden ende Woerden langs den Rhyn gemaekt zoude konnen werden, dat dezelve zaeke doemaels by de gecommitteerdens van deeze stadt was overgenomen en voorts by Burgemeesters dezer stede in der tydt op 't aenhouden van de regeeringe van Utrecht daerop van tydt tot tydt eenige nadere conferentiëen gehouden en eyndelyk door den landmeter Douw op de kaerte van Rhynland gefigureert eene linie voor 't meerendeel door 't vaste landt bezuyden den Rhyn en ook op eenige plaetzen den Rhyn volgende, volgens dewelke men een trekvaerdt zoude kunnen graven, en door dezelve met jachtschuiten binnen den tydt van ses uuren vaeren van Leyden op Utrecht, dat het voorn. werk volgens de ruwe taxatie daervan gemaekt zoude kosten vierhondert en sestigh duzendt guldens, dat in alle de conferentien op 't voorn: subject gehouden, Burgermn dezer stede niet als voor haer particulier gesprooken hadden, ende den Gedeputns van Utrecht klaer lyk gezegt ongequalificeert te zyn om ietwes met haer 't voorn: subject rakende te handelen, edogh op de laetste conferentie gehouden den vyffde van de loopende maendt, ten verzoeken van de HH. van Utrecht aengenomen de voorn: zaeke te zullen overleggen in de Vergaderinge van de Groote Vroedschappe dezer stede, welken volgende Burgerms alsnu verzoeken te verstaen het goedvinden van de voorn: Vroedschappe omtrent de opgemelde importante zaeke: waerop die van de Groote Vroedschappe naer rype deliberatie, oordeelende het maken van de voorn: trekvaert en trekwegh, zo in agtinge van dezer stede neeringe als ververssinge van de wateren voor deeze stadt dienstigh te zyn, by deeze, geauthoriseert de regeerende Burgermrs dezer stede in der tydt om aengaende 't maken van de voorn: trekvaert en trekweg met de Gedeputeerdens van de stadt Utrecht te mogen treden in onderhandelinge, mits alvorens de voorn: handelinge te sluyten, gehouden zyn van alles aen de voorn: Vroedschappe rapport te doen om by dezelve daerop nader gedelibereert, en vervolgens van de voorn: handelinge geauthoriseert off zulkx geresolveert te werden als de voorn: Vroedschap goed vinden zal. Actum den XViijn Julij van den Jaere XVI.C een en Sestigh. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage 2. Vroedschaps-resolutie. 2 Nov. 1661. De Burgermeestren ende Regeerders der stad Leyden verhaelen omstandelyk aen de Groote Vroedschappe van de zelve stadt, dat zy in agtervolg van de authorisatie der voors. Vroedschap in dato den 18n van de voorleden maend Julius tot verscheyde maelen in conferentie zynde geweest met de Gedeputeerden van de Vroedschap der stadt Utrecht, eindelyk in de voornoemde conferentie was overeengekomen dat tot dienst van de inwoonders van de voors. steden ende alle andere, zoo wel schippers, schuytvoerders als reyzende luijden tusschen de voornoemde twee steeden by gemeen advys en directie zal werden gemaekt en gegraven een trekvaert en trekweg, dewelke volgens de linie op de kaert gefigureert beginnen zal buyten de Hoogewoerts-poorte der stadt Leyden aen de zuydzyde van den Hoogen Rhyndyk en loopen door het vaste land op de Krom van de Meerburg aen, de Puyksloot langs dwars door de Barrepolder, Nieuwe Groenendyksche polder, rajende op de galgbrugge leggende in de Nyeueweg, ende voorts tusschen of omtrent het scheydt van den Rhynenburgsche- en Geere-polders, dwers door het rietveld over de Gouwe langs de tougangh, of Alphenwatering door de dampolder uytkomende beoosten Bodegraven in den Rhyn, den Rhyn vervolgende tot boven Nieuwenbrugge aldaer omtrent de plaetse in de kaerte van Rhynland genaamd den Bergh, den Rhyn weder verlatende en voorts door het land bezuyden en digt onder de stad Woerden op de Haenwykerdam aen, door of agter om het dorp van Harmelen, vervolgende voorts den ouden Rhyn tot op den houck leggende tusschen den Hommel en de Hoogebrugge, alwaer den Rhyn verlaten, en door het vaste land gegraven zal werden tot aen de Catharine poort der stadt Utrecht, welke linie zoo veel doenlyk gevolgd en by verandering van dezelve met gemeen goedvinden de verkortinge van den weg beoogd zal werden. De trekvaert zal, zo daer dezelve uyt heel land wordt gegraven alsdan den ouden Rhyn werd gevolgd, werden gegraven of verwyd op vyf Rhynlandsche roeden en op gelyke diepte en wydte in den bodem als de trekvaert tusschen de steden Haerlem en Leyden is besteed geweest, het trekpad ende wegsloot zoo breed en wyd als {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} onderling naer gelegenheyd goedgevonden of geordonneert zal worden. De onkosten van het maken van de voorn. trekvaert ende trekweg en van de nodige bruggen, heulen en schouwen en vordere gevolgen van dien, zullen by beyde steden in het gemeen bekostigd en gedragen worden, dogh by ijder stadt in syne helfte provisionelyk verschoten, verstrekt en naderhand in gemeene rekeninge ingebragt werden; behoudelyk dat in consideratie van de excessive onkosten, sollicitatien, vereeringen by de stad Utrecht van tyd tot tyd voor af uytgeleyd tot amotie van de drie dammen die tusschen haer stad en Woerden waren gelegen, en dat dezelve in sluyzen veranderd mogten werden, en daervan twee, als de Hel- en Stadsdam in twee bequame sluyzen veranderd zyn; mitsgaders dat door ordre van dezelve stad tot beter gebruyk van de vaert, al bereyds beoosten Haenwykerdam tot soo verre de oude Vaert of Rhyn werd gevolgd in plaetze van verscheyde vast leggende bruggen ten diensten van de wooningen aen de voorn. vaert gelegen, over dezelve vaert zyn gemaakt tusschen Harmelen en den Heldam optrekkende bruggen en de eygenaers gelast, en opgeleijdt die continueelyk zoo hoog op te houden, dat de jegenwoordige Leydsche schuyten bequaemelyk daeronder door passeeren konnen en dezelve in goeden stand te onderhouden, dat ook by die van de gemelde stadt tusschen de Heldam ende haeren stadt afgebrooken ende op nieuws gemaekt zyn vier nieuwe steenen bruggen en eenige houte bruggen voor particuliere hofsteden gelegen, afgekeurd ende dezelve door geene ende deze middelen geinduceert, dat zij met drie en vieren een steene gemeene brugge hebben gemaekt en het onderhoud van dien tot haeren lasten genomen, gelyk ook verscheydene steene vleugelen die schuyns in de riviere sprongen afgebroken ende in de linie van de kanten van de riviere geregt zijn, behalve nog ettelyke bruggen die zy de kruyn ingesmeten ende dezelve eenige voeten verhoogd hebben. In het dorp van de Meeren, vermits het verwyden van de vaert de steene-straet aldaer voor het meerendeel hebben moeten opnemen, verleggen ende de loozinge van het landwater door een heul daeronder door gelegd, welker straet by die van de Meeren moet onderhouden worden. Ende voorts ten naestenby van den Heldam af tot aen de stadt Utrecht, de oude vaert, die naauwlyks op veel plaetsen derde halve roede wydte en twee à drie voeten diep was, verwijd op vier roeden, ende vyf voeten diepte; dat ook tusschen Harmelen en Utrecht het zandpad is geapproprieert, {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} dat men hetzelve met een trekschuyt zulx kan gebruyken als de HH. gecommitteerden by oculaire inspectie hebben gezien, ende inzulker voege by de gehoufslaegdens moeten werden onderhouden, alle welke verlaten mitsgaders de bruggen leggende by den Hommel, die by de stad Utrecht alleen heeft moeten onderhouden worden, mitsgaders de nieuw te maken vaert en trekweg met de gevolge van dien de respectieve steden int gemeen toekomen en eygen zullen zyn, even als of dezelve met het geld van beyde de steden int gemeen aengekogt ofte bekostigt waeren, edogh op de lasten en servituten als by de consenten tot het wegnemen van de dammen om in de sluyzen te veranderen de stad Utrecht zyn opgelegd, zoo zal ten dien opzigte van wegen de stadt Leyden in de onkosten int gemeen tot het geheele werk te doen int gemeen vooruyt werden gecontribueerd eene somme van 60.000 guldens, welke in liquidatie van de gemeene onkosten voor af tot lasten van de stadt Leyden gesteldt en van de voorn. gemeenen onkosten afgetrokken zal werden, des zal de stad Utrecht de stad Leyden afhouden alle praetensien die door de voors. albereyds gemaekte werken, verwydinge ende gedebourseerde onkosten by imand zoude mogen werden gemaekt. enz. Verder is uytdrukkelyk geconditionneert dat Burgermeestren en Regeerders der stad Leyden, tusschen dezelve stad en de Gouwe (zoo en zulx zy in tyd en wylen oordeelen tzelve tot verversinge van haerer stedewateren te konnen dienen) zullen vermogen afzonderlyk in de Canalen dewelke door de trekvaert doorsneden werden verlaten te steken en aan de bruggen in de trekweg sluysdeuren te hangen, en aen de westzyde in de Gouwe in de trekvaert mede een verlaet te maken om door middel van dien het water van de vaert door de stad Leyden te doen passeren, zoo nogtans dat hetzelve geschieden zal buyten kosten van de stad Utrecht ende voorn. verlaten ende sluysdeuren tot kosten van de stad Leyden alleen onderhouden werden, de kolken ende stallen te graven ende te bouwen omtrent de steden voor de schuyten ende paarden zullen by yder stad in het particulier bekostigt en onderhouden worden enz.   De Vroedschap keurt dit alles goed ook om octrooi by de Staten van Holland te verzoeken; maar besluit tevens ‘dat eerst en alvorens devoiren zullen werden aangewend om het gehandelde te sluyten by maniere van contract, en dat intzelve de stad Leyden (als zynde een {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} stad van eene provintie, die in rang de provintie van Utrecht voorgaet) gegeven zal worden de eerste plaetse, inmers naer het exempel vande stad Amsterdam in het contract, dat onder de stad Leyden zal berusten.’ Bijlage 3. Brief van de regeering van Leiden aan die van Utrecht. 18 Febr. 1662. Edele Erentfeste Wyse Voorsienige seer Discrete Heeren.   Uw Ed. Missive van den 5/15 deses is ons wel behandicht by de wel(ke) UEd. desidereren bericht te werden van de geruchten UEd. voorgecomen aengaende de difficulteyten int verkrygen vant nodige octroy. Wy souden niet naerlaten UEd. daerop distinctelyk berigt te doen, soo UEd. missive deselve geruchten specificeerde, dan sullen echter UEd. int generael bekent maecken dat van de Requeste by ons aen de Heeren Staten van Hollandt ende West-Vrieslant in haer Ed. Gr. Mo. vergaderinge in Novemb. laetsleden tot becominge van het voorn: octroy gepresenteert, by alle de Leden eenpaerlyck Copie is versocht, en verders aengenomen daerop in de eerste Vergaderinge, die wesen sal in de aenstaende maent van Maert (synde ondertusschen geene Vergaderinge geweest) daerop gereet te comen, sonder dat eenige leeden tsy int publick off int particulier discoursen notable adversie tot het voorgenomen werck hebben gethoont, uytgeseyt de Gedeputeerdens der Stadt Haerlem, met de welcke wy naer 't scheyden van de vergaderinge op haer eygen versouck daerover in eene particuliere conferentie syn geweest, en derselver geallegueerde difficulteyt, sodanich niet geoordeelt, off wy verhopen deselve met goede redenen ende beleyt te sullen surmonteren; wat de verdere gevreesde difficulteyten aengaet daervan kan by ons weynich bericht gegeven werden, maer sullen deselve inde naeste vergaderinge van haer Ed. Gr. Mo. eerst te recht openbaer werden, en meynen wy, alvorens de voorn: Vergaderinge aenvangh sal nemen, UEd. van ons wedervaren omtrent de Stadt Haerlem door ymant die wy afsenden sullen {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} mondelingh doen informeren en te gelyck soucken te verstaen het fondament van de geruchten UEd. voorgekomen, Ondertusschen Edele Erentfeste Wyse Voorsienige Seer discrete Heeren bevelen wy UEd. de bescherminge Godes: Geschreven in Leyden den XViijn febr. 1662. UEd. goede Vrienden De Burgemrs en Regeerders der Stadt Leyden. Bijlage 4. Vroedschaps-Resolutie. 28 Aug. 1662. Burgmrn der Stadt Leyden verhaelen aen de Groote Vroedschappe derzelver stede hoe gecommitteerdens van wegens de voors. stadt op de jongste vergadering der HH. Staten van Holland en West-Friesland verschenen wezende, zo in de welgenoemde Vergadering int generael alsmede omtrent gecommitteerden der steden van Dordrecht, Gouda en Rotterdam in 't byzonder alle devoiren hebben aengewendt tot consent van het Octroy, om te mogen maken het bewuste trekpad tusschen de steden van Leyden voorn: en Utrecht, en alhoewel de meerderheydt van de leden der meer welgemelte vergaderinge in het verzogte octroi hadden geconsenteert dat egter de steden van Dordrecht, Haerlem, Gouda en Rotterdam in hetzelve octroi tot nogh toe hadden gedifficulteerd, ende dat mitsdien den Secretaris Hoogeveen door Burgermeestren voorn. was gelast om voor zyn particulier eenige regenten der Steden van Dordrecht, Gouda en Rotterdam te begroeten ende alzoo te onderstaen, waerdoor men dezelve tot consent van 't voors. trekpadt zoude mogen disponeren, ende nadien uyt het rapport van de voorn: Secretaris verstaen is, dat de stadt van Dordrecht reflexie maekte op de difficulteit by de Stadt Leyden nevens andere leden gemaekt in het Octroy tot zeker trekpadt tussen dezelve Stadt Dordrecht ende Gouda verzogt, ende dat mede de Stadt Gouda diergelyke consideratien moveerden. Ende dat ook de Stadt Rotterdam het Octroy tot het maken van het trekpadt tussen deeze Stadt Leyden en Utrecht boven gementioneert scheen te zullen toestaen, mits mogende hetzelve trekpad gebruycken en daervooren het te beramen gabel betalen. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende gemerkt dezelve Vroedschap by derzelver resolutie vanden 30 July 1657 prohibitive last tegen den voortgangh van het voorss. trekpad tussen Dordrecht en Gouda hadde gegeven en Burgermrn voornoemd omtrent de voorgestelde conditie de stadt Rotterdam waren ongequalificeert haer te verklaren, zo verzoeken dezelve vande genoemde Vroedschap te verstaen of iets en wat meerders tot voortzettinge van het voors. trekpadt tussen Leyden en Utrecht voorsz: zal dienen int werk gestelt, waerop de voorn. Vroedschap dan na rype overweginge goedvindt, dat door Burgmrn voorn: off eenige uyt dezelve de steden van Dordrecht, Gouda en Rotterdam nader zullen worden begroet, en namentlyk die van Dordrecht en Gouda met het consent tot derzelver voors: verzochte trekpad door deeze Stadt te gemaete (gemoete?) gegaen, en voor zooveel vande voorz: resolutie van de voors. Vroedschap vanden 30n July 1657 gedispenseert, en aen de stadt van Rotterdam het gebruyck van het voors: trekpadt en vaert tussen deeze Stadt en Utrecht zal werden gegunt, gelyk hetzelve nu langs den Rhyn geschiedt, mits dat daerover het te beramen gabel zal moeten werden betaelt. - Geresolveert den 28 Augs 1662. Bijlage 5. Brief van Gouda aan Leyden. 29 Aug. 1662. Edele Erntfeste Wyse Voorsienige seer Discrete Heeren.   Naer gedaene lecture van UEdele missive, de dato den XXVijen Junij lestleden, mitsgaders gehoort de propositie en versoeck van den Heere van Hoogeveen UEd. Secretaris, ten eynde by ons een favorable resolutie soude mogen worden genomen, om op de aenstaende Vergaderinge van de Edele Gro. Mo. Heeren Staten van Hollandt en West-Vrieslandt te accorderen en toe te staen, dat UEd. geoctroyeert soude mogen syn tot het graven en maecken van een trekvaert en trekwegh van UEd. Stat op Utrecht, en in cas wy eenige consideratien dienthalve mogten hebben, UEd. geinclineert souden syn door UEd. Gedeputeerdens met ons daerover te aboucheren, en naerder te confereren: Soo heeft ons goet gedaght UEd. seer vrientelyck te gemoet te voeren, dat wy in conformité van voorige itera- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} tive en alsnogh genoomen resolutie van onse Vergadering van de Vroetschap, aen geene leden ofte steden van de provincien van Hollandt en West-Vrieslandt, connen accorderen off toestaen, eenige Octroyen van treckvaerten; ten ware, bevoorens door de respective leden der gemelte provincie ons ware geaccordeert en toegestaen, gelyck equitabel en overlangh gedesidereert versoeck, om te mogen jouisseren van 't Octroy nopende een trekvaert tusschen Dordrecht en onse stadt; twelck by ons geobtineert synde, sullen seer gaerne met U Edele in communicatie treden, om de redenen ende motiven gehoort en gepondereert synde, met alle vrientschap, vorders op UEd. gerequireerde te resolveren: Hiermede enz. Gouda den 29 Aug. 1662. Burgermrn en Regierders der stadt Gouda, ter Ordontie van dezelve J. de Vrije. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Iets over twee Middelnederlandsche fragmenten Door Eelco Verwijs. De Maatschappij kwam in het afgeloopen jaar in het bezit van een paar fragmenten van Mnl. gedichten, welke haar door twee harer leden ten geschenke werden aangeboden. Het eerste werd haar toegezonden door het in 1870 benoemd buitenlandsch lid, Dr. Crecelius uit Elberfeld, en bevat een brok uit den Lekenspieghel, dat als schutblad heeft gediend en daardoor aan de eene zijde vrij wat is verdwenen. Het is een geheel blad uit een katern in klein 4o. formaat: alleen van de tweede zijde is een strook weggesneden, en daardoor slechts de helft der regels overgebleven. Op elk der vier zijden zijn twee kolommen, elke kolom van 41-46 verzen. Het fragment loopt van B. III, c. 11, vs. 76 tot c. 14, vs. 13. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerste regels luiden aldus: Om onste of oec om ghemiet, Si mesdaden herde sere Vore Gode, onsen here, enz. De laatste regels zijn: Want al voer Gode bliven soude Tnuwe testament ende toude, Daer al onse ghelove aen leecht; Want des menschen ghedin .. heit Met des menschen doot vergheit. Nu merct noch mere ende verstaet, Ende werct na der vroeder raet. Gramarie ende Logike ........ De verschillende hoofdstukken beginnen met eene roode kapitale letter. Op blad 1 ro, kol. a staat als opschrift van het nieuwe hoofdstuk: ‘Van VII poenten die heren hebben selen. XIII’. Op blad 2 ro, kol. b: ‘Wat liede heren hebben ..... te haren rade. XV’. Op blad 2 vo, kol. b: ‘Van der lettren ende van der clergien. XVI’. Er schijnen dus in ons Hs. in B. III twee hoofdstukken meer geweest te zijn dan in de door Dr. De Vries gevolgde Hss., doch men bedenke dat ook daar in een der Hss. de hoofdstukken 12, 13 en 14 als 14, 15 en 16 zijn opgegeven 1. Daar het Hs., waartoe ons fragment heeft behoord, niet door zuiverheid van tekst uitmunt, is het voldoende er hier de aandacht op te vestigen, terwijl het onnoodig {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} is de varianten er van op te geven. Als staaltje deelen wij eenige verzen mede, en wel van cap. 12, vs. 97 vlgg.: Soe hoger is die here, Soe bat becant 1 siere ere Beyde oetmoet ende mate In worden ende in gelate; Want uut oetmoet spruten al dan Dat volmaken can den man. Hets geseit over vele jaren: Soe hoger hals, soe weiker twaren. Niet daer bi, onder die groet Op overmoediger gemoet 2 Machmen togen hogen moet, Alst emmer sijn moet. Die dit te ponte doen can, Daer hangt wijsheit an. De regel, waarin het merkwaardige spreekwoord voorkomt: Soe hoger hals, soe weiker bare, is, gelijk men ziet, geheel verknoeid en het geheele spreekwoord onzin geworden 3.   De andere vondst, een geschenk van ons medelid Mr. J.I. Van Doorninck, Prov. Archivaris van Overijsel, is van meer belang. Het zijn twee strooken perkament, slechts aan de eene zijde beschreven, samen 67 verzen bevattende. Het stuk heeft geen deel uitgemaakt van eenig Hs., maar is eenvoudig een brief, en wel een minnebrief, op een folioblad perkament in twee kolommen geschreven. Tusschen de twee kolommen prijkt een groot {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} hart, rood gekleurd, versierd met een gouden gravenkroon, en doorboord met twee pijlen. Onder aan het hart is een tolvormige gouden figuur bevestigd, aan de onderste punt uitloopende in eene bloem. Daar een smal strookje tusschen de twee deelen van het hart is weggesneden, is de geheele figuur niet meer ongeschonden. De kapitale hoofdletter is insgelijks in goud. Hoe vurig de minnaar was, een groot dichter was hij niet, of, zoo hij uit een middeleeuwschen Briefstijl voor minnende harten zijne poëzie ontleende, deed hij dit niet met de noodige zorg. Hier en daar toch schijnen enkele regels bij het kopieeren overgeslagen te zijn, zooals blijkt uit het ontbreken van den rijmregel. Wij laten thans het gedicht volgen. Sijt mijn bode, briefkijn, Aen een joncfrouwe, die therte mijn Heeft bevaen met harer minnen; Gruetse my seere, laet haer bekennen, Dat si is ghemint van mi. Boven alle die levende sijn Ende boven alle die ie waren gheboren Heeft mijn herte haer uutvercoren. Suete lief, wilt mi aenscouwen, Suete lief, loent mi met trouwen 1, Want ic u scinke mijn herte, mijn bloet. Want ic een weet gheen liever goet Boven u te kiesene, suete lief, nemet in dancke. Ghi sijt die edelste suver rancke, Ghi hebt mi zere gheraect, claer minlijc bloet, Want ic u bringhe een briefkijn soet, Want tot uwer eeren eest datmen doet. U eyghen willic bliven Beide by daghe ende bi nachte, {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Want ic en can van minnen niet ghebli ... So hebdi mi gheraect al in mijn herte. Och dat ic dy ie met oghen aensach, Want u minne doet my nacht ende dach Grooten rouwen ende sware smerte Verholentlike al in mijn herte. Noit man en lach soe swaerlijc ghevaen Nocht en was soe nae ten doode 1, Dat hi mochte hebben den rouwe soe groot, Als ic hebbe ghehad ende altoes doe; Want ic en can gherusten noch gheduren Nacht noch dach in gheender uren: Slapic, wakic, wat ic doe, Om haer peinse ic spade ende vroe .....   Daer en mach mi leider niet gheschien Van quaden tonghen die ons sien, Want sy sijn fininich ende fel; Si clappen quaet, si en connen niet el, Si en selen niemant goet unnen, Daer sijt beletten connen; Want sy sijn metten viere ontsteken, Si vinden aen alle menschen ghebreken. Want si sullen noch leiden drueve dage, Niet meer en willewi van quaden tonghen ghewagen. Soe seere bin ic, joncheere, bedwonghen Van quaden valschen tonghen, Dat ic niet en dar comen noch gaen, Noch bi u sitten noch staen, Noch ic en dar niet op u sien: Groot ongheval moet quaden tonghen ghescien, Ende die viant moetse halen, Die dit doen met haren talen, Dat wi onse wandelinghe Niet moghen ghebruken onderlinghe! Ic ben ghescoten ende gheraect {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Met eenen stale, die wederhaect Herde diepe al in mijn herte: Des moet ic lyden groete smerte. Soete lief, mocht ic dijnder minnen ghenieten, Soe soudic sijn tot uwen ghebode in alder stont, Ende ic en can oec niet ghenesen, Soete lief, eer ghi mi troest hebt ghegheven. Troest mi, lief, in corter stont, Dat mijn herte werde ghesont, Heymelijc, alsoe ghi ierst moghet, Opdat mijn suver jonghe joghet Niet en come in enegher scanden, Suete lief, van uwer minnen banden...... Leiden, 22 Juli. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberichten der afgestorvene medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Bijlage tot de Handelingen van 1871. Leiden, E.J. Brill. 1871. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Karel Nicolaas Meppen. Karel Nicolaas Meppen werd 13 April 1805 geboren te Giesen-Nieuwkerk waar zijn vader Nicolaas Karel Meppen als plattelands heelmeester werkzaam was. Met zijne vrouw Jannetje van der Vliet mocht deze zich reeds vroeg in de blijken van den gunstigen aanleg des knaaps verheugen. De dorpsschool waar Karel het eerste onderwijs ontving, voldeed niet lang aan de eischen der ouders. De kundige en hooggeachte vader herinnerde zich hoe hij zelf reeds op twaalfjarigen leeftijd zijn geboortegrond en geliefde betrekkingen had moeten verlaten. In de Oost-Indiën geboren, had toch de zoon van den gouvernements-doctor Meppen de reis ondernomen naar Kopenhagen om daar zich te bereiden voor het academisch onderwijs. Hiertoe gereed, was hij naar Halle gegaan, maar de studiën in de medicijnen, daar aangevangen, moesten spoedig worden gestaakt. Bij 't bericht van zijns vaders dood kwam toch de tijding {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de middelen ontbraken om hem zijne loopbaan ten einde te doen brengen. Het was hem eene groote verkwikking toen hij te Amsterdam door een vaderlijken vriend de gelegenheid zich zag geopend om tot plattelands heelmeester te worden opgeleid. Was het vreemd dat deze vader op grond van zijne ondervinding, zich gedrongen achtte om zijn veelbelovend zoontje vroeg van huis te verwijderen? Hij zond hem naar een school in de hoofdstad des lands om hem tot een nuttigen, liefst wetenschappelijken werkkring te bekwamen. Op raad van een der Amsterdamsche predikanten werd hij bestemd tot den Evangeliedienst. Op de Latijnsche school had hij het geluk van mannen als Herman Bosscha, Greve, Zillesen aan het hoofd te vinden, onder wier leiding hij den grond leî tot die kennis der oude talen waarvan hij in later tijd de schoonste bewijzen gaf. Van zijn ijver en vorderingen getuigen niet slechts de hem geschonken prijzen. De hoogleeraren Van Lennep en Van Cappelle merkten hem weldra op en telden al spoedig Meppen onder hunne uitstekendste leerlingen. Hoeveel hij aan hun onderwijs was verplicht, erkende hij nog later met innige dankbaarheid, wanneer hij in kleinen vertrouwden kring toonde met welk een vrucht hij de beroemdste werken der ouden had beoefend. Nog had hij groote brokstukken uit de Grieksche en Latijnsche schrijvers in zijn geheugen bewaard, die hij zoo gemakkelijk zich reeds als kind had eigen gemaakt. Zijn snel en getrouw geheugen wekte de verbazing van zijne vrienden en onderwijzers. Als een bewijs daarvan schrijft zijn vriend Kinderman, dat Karel op de hoogste klasse der Latijnsche school de voor huiswerk opgegeven themata nu en dan niet schreef. De rector die hierin eenigen onwil meende te bespeuren, liet zulk een thema eens onverwacht in de school afwerken en de leerlingen afgezonderd van elkander zitten. Karel stond met glans de proef door. Bij dat geheugen bezat hij een vlug en helder oordeel en een fijn {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} vernuft. Hij onderscheidde zich aldra door de bewijzen van echten humor, die door zijne natuurlijke goedhartigheid in bedwang gehouden, zeer velen aantrok en zeer weinigen afstiet. Door zijne medestudenten werd hij zeer geacht en geliefd. De gunst waarin hij om zijne bekwaamheid stond bij zijne leermeesters in de godgeleerdheid, werd hem niet benijd door hen die door zijne nederigheid en bescheidenheid zich tot hem getrokken voelden. Zijn zuivere smaak voor het schoone, dien hij steeds toonde, werd niet weinig gevormd in den omgang met zijne vrienden Lublink Weddik, Kinderman en anderen, met wie hij de voortbrengselen der beroemdste auteurs van Duitschland, Frankrijk, Engeland en Nederland las, onder wie Jean Paul, Göthe, Schiller, Walter Scott en Bilderdijk de eerste plaats bij hem bekleedden. Na het voleindigen van zijne studiën in 1826 wachtte hij een drietal jaren voordat hij tot het herder- en leeraarambt werd geroepen. Zijn eerste standplaats was Winschoterzijl. Tot zijn werk werd hij ingezegend tegelijk met zijnen vriend Lublink Weddik, die te Purmerend zich zijn werkkring zag openen. Op 28 Juni 1829 verbond Meppen zich aan zijne gemeente die eene bijzondere zorg noodig had, daar zij een tijdlang herderloos was geweest, en haar kerkgebouw had in een vrij afgelegen gehucht, waar men bij minder gunstig weder niet dan met moeite langs een dikwijls onbruikbaren weg kon komen. Te Winschoten vond hij terstond een kring van degelijke vrienden van wetenschap en letterkunde, aan wie hij zich gemakkelijk aansloot en die aldra gelegenheid hadden om zijn omgang als een rijke aanwinst te roemen. Bleek het niet spoedig met welk een uitstekend gevolg de jeugdige leeraar zich op de schoone letteren had toegelegd? Er was in die dagen sprake over de behoefte die Winschoten had aan eene inrichting, waar zich jongelieden zouden kunnen bekwamen voor de hoogeschool. Meppen toonde zijne {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} bereidwilligheid en geschiktheid om tot de vervulling dier behoefte mede te werken. Het heugt mij hoe ik in mijn studententijd den naam van Meppen met hoogen lof hoorde noemen door een paar bekwame studenten, die in hem hun eersten leermeester hadden gevonden en aan zijn aangename wijze van onderricht zich duur verplicht rekenden. De gave van hetgeen hij wist aan anderen bevattelijk mede te deelen, zoodat er liefde en smaak voor de studie werd opgewekt, - bleek aldra uit de vruchten die zijn onderwijs droeg. Met het oog op het instituut dat men wenschte tot stand te brengen, werd Meppen aangezocht om den graad van candidaat in de letteren aan de Groningsche hoogeschool te zoeken. Meppen gaf aan dat verlangen gehoor, hij bezocht de hoogleeraren in de litterarische faculteit die, op grond van de hun door bevoegde mannen uit Winschoten kenbaar gemaakte wenschen, zoowel als uit een en ander onderhoud met hen, gaarne den weg tot het verkrijgen van den gewenschten graad hem wilden aanwijzen. Hij had zich verdiept in de studiën die hem waren opgegeven en niet ver was hij van het voorgestelde doel verwijderd toen hij naar Schiedam werd beroepen. In 1832 kwam de gewenschte inrichting tot stand aan wier hoofd Dr. Noordewier werd geplaatst. Te Schiedam trad hij aldra in den echt met mejufvrouw Johanna Petronella Viehoff, van Amsterdam, met wie hij reeds voor zijn vertrek naar Winschoten was verbonden. Dit huwelijk is met geene kinderen gezegend. Zeven jaren lang was hij gedompeld in zorg en vrees, daar hij het leven zijner geliefde gade telkens zag bedreigd. Met een geduld en liefde die zij nog niet kan nalaten te roemen, waakte en zorgde hij aan haar ziekbed. Toch liet hij zich daardoor niet verhinderen in de vervulling van de plichten van zijn beroep. Nog is in die gemeente niet vergeten de ijver waarmede hij hare belangen behartigde en zich ook het lot der arme weezen aantrok, door het oprichten {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} van een weezenfonds. Hier werd hij gedurig uitgenoodigd om in de Nutsvergaderingen als spreker op te treden. Hij voldeed hieraan nu eens door het voordragen van verhandelingen en straks door dichterlijke bijdragen. Het gunstig oordeel, door de hoorders over zijn werk geveld, schreef hij vooral toe aan de welwillendheid waarvan zijne stadgenooten hem steeds ondubbelzinnige bewijzen gaven. Nu en dan mocht het een uitgever of redacteur van een maandschrift of jaarboekje gelukken een enkel stukje van zijne hand machtig te worden - in het uitgeven van zijn werk had hij weinig lust. In het jaar 1839 aanvaardde Meppen de Evangelie-bediening te 's Gravenhage (9 Juni). Ieder die den ijver kent dien onze wakkere S.J. Van den Bergh betoonde in het bevorderen van den bloei van het door hem gestichte en bestuurde genootschap Oefening kweekt kennis, begrijpt dat hij al spoedig op Meppen zijne aandacht had gevestigd. Op zijn vriendelijk dringen beklom hij het spreekgestoelte en werd aldra onder de meest geliefde sprekers begroet. Wanneer zijn naam was bekend gemaakt, was de zaal opgevuld en onverdeelde toejuiching was zijn loon. In de redevoeringen vooral die hij hield, deed hij zich kennen als een man die de kunst verstond om lachende menige waarheid te verkondigen die in het leven te weinig werd begrepen en ter harte genomen. In de Feestrede en Dicht Bijdragen, op 't 25jarig jubilé van 't Genootschap Oefening kweekt kennis leest men: ‘Met deftige verhandelingen heeft Oefening kweekt kennis nooit veel opgehad en dat haar in onze vergaderingen de doodsteek is toegebracht, mag wel grootendeels aan de geestige parodiën van den heer K.N. Meppen worden dank geweten.’ In de bundels die het genootschap uitgaf, werden zijne voorlezingen in proza zoowel als verscheiden oorspronkelijke en vertaalde dichtstukjes opgenomen. Wie de eerste leest, zal getuigen dat de toon, waarop hij de dwaasheden in {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} het dagelijksch leven aantoonde, nimmer in bitterheid tegen personen overging. Het bestuur van het genootschap erkende dan ook, in eenstemmigheid met de werkende leden, dat de voordrachten van den geestigen spreker niet weinig den bloei des genootschaps hadden bevorderd. Het bood aan Meppen, als een man van uitstekende bekwaamheden die wezenlijke verdiensten jegens het genootschap had verworven, het lidmaatschap van verdiensten aan in 1844. Menigmalen vermaakte en leerde hij zijne hoorders door het voordragen van opstellen over de eenvoudigheid, de verwaandheid, het zwijgen, de kleingeestigheid, het tijdverdrijf, de deftigheid enz. Was hij door zijn slecht gezicht steeds genoodzaakt, om op de voorwerpen die zich voordeden, een geruimen tijd te staren, - hij getroostte zich eveneens de moeite om op de meer en minder merkwaardige verschijnselen in het leven en de maatschappij zeer nauwkeurig acht te geven. De opmerkingen die hij maakte, bewezen dat hij het kleine zoowel als het groote zijne aandacht waardig keurde en van alle zijden gadesloeg, om het zoo in het rechte licht te plaatsen en het goede als aantrekkelijk en het kwade als bespottelijk te doen voorkomen. Hoe scherp hij luisterde, bleek uit de gemakkelijkheid waarmede hij de voordrachten van verschillende redenaars wist weer te geven tot in de kleinste bijzonderheden, waarbij hij dan tevens dikwerf hunne houding, gebaren en stem zelfs op een eigenaardige wijze nabootste. Werden deze gaven in den Haagschen kring waarin hij leefde, op prijs gesteld - later ontving hij de gelegenheid om in een ruimeren kring in het belang der vaderlandsche letterkunde te werken. Zijn vriend Lublink Weddik was in 1844 begonnen met het uitgeven van de Tijdspiegel. Door een getrouwe afspiegeling van hetgeen er op letterkundig en godsdienstig gebied vooral om de een of andere reden merkwaardigs verscheen, hoopte hij een gunstigen invloed te kunnen uitoefenen. Onpartijdig en onafhanke- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk wenschte hij het schoone en ware te bevorderen, ook waar hij den geesel der satyre niet verwerpelijk achtte ter bestrijding van het verkeerde, in de overtuiging dat hij vrij was van de zucht om iemand te krenken. De belangstelling waarmede het tijdschrift door het publiek ontvangen werd, scheen twee jaren nadat het eerste nommer verscheen, eene uitbreiding wenschelijk te maken. Terwijl Lublink Weddik tot heden toe op enkele uitzonderingen na, alleen zijn eigen werk had geleverd, vroeg hij nu ook vrienden om medewerking, van wie hij verzekerd was dat zij zijn taak in zijnen geest en toon met hem voor het lezend publiek zouden voortzetten. Meppen, wonende in den Haag, waar het tijdschrift werd gedrukt, werd mederedacteur en zag zich een niet gemakkelijk gedeelte van den arbeid opgedragen. De band waarmede hij sedert zijn jonkheid met Lublink Weddik en Kinderman was verbonden, werd bij het gemeenschappelijk arbeiden nauwer toegehaald. Welke stukken Meppen heeft geleverd is, niet als die van zijne twee vrienden, door eenigen naam of teeken aangewezen. Hij sprak er niet gaarne over. Het maken van een naam scheen hem weinig begeerlijk. Zijn kennis van de meesterstukken der letterkunde had hem zeer huiverig gemaakt voor het uitgeven van zijn werk. Aan de eischen die hij zich stelde, beantwoordde in zijne eigen schatting, zijn arbeid op dit gebied te weinig. Indien menigeen redenen meende te hebben om hem over zijn gebrek aan zelfvertrouwen en moed aan te klagen, dan merkte hij meermalen lachende op dat het te bewijzen viel dat de overmaat van zelfvertrouwen en moed bij hare beoefenaars, der letterkunde veel meer schade hadden gedaan dan het gebrek waarvoor men bij hem klaagde. De bekwaamheden van Meppen konden voor de mannen die aan het hoofd van het Evang.-Luthersch kerkgenootschap stonden niet verborgen blijven. Hij werd den 19 Maart 1846 benoemd tot curator van de kweekschool. Prof. Plüschke {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} verklaarde het voor een zaak van groot belang dat het opzicht en de zorg voor de kweekschool toevertrouwd werd aan mannen, die niet enkel met edelen ijver hun werkzaamheden aan instellingen van algemeen nut willen en kunnen wijden, maar die ook rijk in kennis en met den gang der academische studiën uit eigen ondervinding van nabij bekend zijn en hij toonde daarom zijn hooge ingenomenheid met de benoeming. Hoe Meppen aan de verwachtingen die men van hem had, heeft beantwoord, blijkt uit het schrijven van Jhr. De Bosch Kemper die als president-curator gedurende 25 jaren met hem gewerkt had en het verlies voor seminarie en kerk groot noemt: ‘hij was een waardig, liefderijk en christelijk man, die den vrede en den godsdienst van harte liefhad.’ Waar hij spreekt van het verschillend standpunt dat zij hadden gekozen, getuigt hij: ‘zoo wij soms in enkele punten verschilden, ieder kwam rondborstig voor zijn gevoelen uit en altoos is de wederzijdsche vriendschap dan ook toegenomen.’ Dergelijke getuigenissen worden er gegeven door zeer velen die hem in de vergaderingen van hoogere en lagere kerkbesturen hebben leeren kennen. Veel meer dan aan sommige ijveraars lief was, toonde Meppen zich geneigd tot toegefelijkheid en verdraagzaamheid, waar het niet de hoofdzaak gold. Maar moest die zachtmoedigheid hem de achting bezorgen van welmeenende mannen die eene andere meening voorstonden, hij had zijne overtuiging op een hechten grond gevestigd, en deze wist hij met kracht, helderheid en groote bedaardheid steeds te verdedigen, waar zulks vereischt werd. Was het wonder dat hij door de synode zijner kerk op hoogen prijs werd gesteld en in 1857 tot haar secretaris werd benoemd? Bij den aanvang van dat jaar was de redactie van de Tijdspiegel in andere handen overgegaan. Hij had nu beter dan vroeger den tijd om zich met geheel zijne ziel aan de vele werkzaamheden die aan deze {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} kerkelijke betrekking verbonden zijn, toe te wijden. Vannu aan klaagden zijne letterkundige vrienden dat hij voor hunne kringen geheel verloren was. Wie hem bezochten, vonden hem ten allen tijde bezig in kerkelijke werkzaamheden. Menigeen die den man van vernuft en smaak had leeren kennen in vroeger tijd, stond verbaasd als hij zag met welk een nauwgezetheid en onvermoeiden ijver Meppen zich verdiepte in de vele werkzaamheden, die uit haren aard voor een groot gedeelte althans, voor een geest als de zijne was, zeer weinig aantrekkelijks schenen te moeten hebben. Aan het kerkgenootschap dat hij diende innig gehecht, zocht hij in alle opzichten den in- en uitwendigen bloei daarvan te bevorderen. Gaarne nam hij kennis van hetgeen in later dagen op godgeleerd gebied werd geleverd. Moest hij de overtuiging waarmede hij zijn Evangeliedienst had aangevangen, luide hooren weerspreken, - hij luisterde met kalmte naar de gronden die er tegen werden aangevoerd - maar, in plaats daardoor aan het wankelen gebracht te worden, voelde hij zich daarin steeds meer gesterkt. Zijne prediking, onderwijs en gesprekken konden het getuigen. Eenige leerredenen, door hem in het licht gegeven, leggen een schoon getuigenis af van den helderen, Evangelischen, liefdevollen geest des predikers. Onder deze bezit de Feestrede door hem op den 15 Dec. 1861 gehouden, een meer dan gewone belangrijkheid. Het was de dag waarop de gemeente zich herinnerde dat zij vóór 250 jaren was gesticht, dat zij vóór een eeuw haar tegenwoordig kerkgebouw had verkregen en 125 jaren zich in het bezit van haar weeshuis mocht verheugen. Voor de geschiedenis dier gemeente heeft de, met verschillende afbeeldingen van hare vroegere en latere kerkgebouwen en den gedenkpenning op het weeshuis uitgegeven rede, ook om de belangrijke historische aanteekeningen, een blijvende waarde. Zij bevat ook de door Meppen vervaardigde feestzangen die bij deze gelegenheid door de gemeente en het koor der weezen werden aange- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} heven. Hoezeer het kerkelijk gezang hem ter harte ging, blijkt ook uit deze rede. Innig verheugde hij zich toen hij bespeurde dat er in de vaderlandsche protestantsche kerk meer belangstelling in het kerklied zichtbaar werd. Onder de vele geschriften van verschillenden aard, die betrekking hadden op de geschiedenis der Luthersche gemeenten in ons land, bezat zijne boekerij een verzameling van verscheiden gezangboeken in het Hoogduitsch en in het Hollandsch, waaraan hij sedert geruimen tijd zijne aandacht had geschonken. In het jaar 1865 gaf hij ten behoeve van de vernieuwing des orgels in de Luthersche kerk te Leiden, daar een bundeltje uit van Feest- en Kerkliederen, die hij reeds in vroeger tijd had bestemd voor Christelijke feestdagen en plechtige gelegenheden. Hij wenschte tegelijk de aandacht zijner gemeente te vestigen op het wenschelijke en door Luther zoo krachtig aangeprezene gebruik van een goed kerkgezang. Het was hem aangenaam te lezen, dat de hoogleeraar Domela Nieuwenhuis aan het einde van zijn geschrift: ‘De vooruitgang in de Luthersche Kerk’ de invoering van deze zijne gezangen voor kerkelijk gebruik aanprijst. Veel meer nog moest nog tot bereiking van zijn oogmerk dienen het in hetzelfde jaar te 's Hage uitgegeven geschrift: Beknopte geschiedenis van het Christelijk gezangboek bij de Evang. Luth. gemeenten in gebruik. In dit geschrift handelde hij over de waardeering van het gezang in de Luth. Kerk, over de gezangbundels uit het laatst der vorige eeuw, de vroegere gezangboeken, het gezangboek in 1827 ingevoerd, het onderscheidende van dat boek, de dichters der oorspronkelijke, en die der vertaalde en nagevolgde gezangen, de zangwijzen, de Hoogduitsche bewerking en de behoefte aan verbetering. Met voorzichtigheid wijst hij op het minder volkomene van het kerkgezang in zijne kerk, dat hij meer op de hoogte wenscht te zien van de Hoogduitsche Evangelische Kerk, die in den geest van den grooten hervormer haar liederenschat nog {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} steeds ziet toenemen in liefelijkheid en kracht 1. Toen in de synode door een der leden het voorstel werd gedaan om het bestaande gezangboek te hervormen, werd het door Meppen ondersteund en de grond daardoor gelegd tot eene wenschelijke verbetering. Met hooge ingenomenheid begroette hij den 350sten gedenkdag der kerkhervorming, 31 Oct. 1867. Als secretaris der synode geroepen om de gemeente tot een plechtige feestviering uit te noodigen, verheugde hij zich later in een nauwkeurig verslag de bewijzen te kunnen leveren van de geestdrift waarmede algemeen aan die roepstem gehoor was verleend. Een keurig uitgevoerd en met Luther's afbeeldsel versierd bundeltje, getiteld: Bladen en vruchten uit Luthers's Leven. Feestgave op den 350sten gedenkdag der Kerkhervorming. (Utrecht.) werd door hem der gemeente aangeboden. In deze verzameling heeft hij niet alleen de bewijzen gegeven van zijne hooge ingenomenheid met den persoon en het werk des hervormers en met den geest in de vruchten van diens arbeid. Zij toonen ook door de wijze waarop hij belangrijke bijzonderheden uit het leven des grooten mans behandelt, en den vorm waarin hij ze kleedt, dat hem een schoone dichterlijke gave was geschonken, die hij wenschte dienstbaar te maken aan de bevordering der heilige zaak waaraan hij zijn leven gewijd had. Sedert geruimen tijd was het duidelijk merkbaar dat zijne gezondheid zeer verminderde. Zijne vrienden vonden zijne hartelijkheid, zachtmoedigheid en hulpvaardigheid onveranderd - maar zijne opgeruimdheid was niet meer als vroeger. Toenemende benauwdheden op de borst maakten de laatste jaren van zijn leven somber. De curatoren van het seminarie, de leden der synode, en die der commissie voor de zaken der Protestantsche Kerken in Neêrland's {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Oost- en West-Indiën, waarvan hij sedert 1857 lid, sedert 1860 vice-president was, - zijn eenstemmig in de getuigenis dat Meppen dikwijls boven zijne krachten ijverig was in het waarnemen van zijne verplichtingen en door zijn wijsheid en liefde in die vereenigingen een invloed kon uitoefenen die te grooter was omdat hij zoo weinig zijn eigen meening en eer, en zoo blijkbaar het belang der zaak boven alles zocht. Op den voorgrond zocht Meppen zich nergens te plaatsen. Zij die van nabij hem gekend hebben van zijn eersten studententijd tot in zijn laatste levensure, vermelden met ééne stem den lof van den man die rijk was in kennis maar er niet meê wilde schitteren, die veel werkte maar daarbij alle gedruisch vermeed, die de vreugde in degelijke kringen bevorderde door zijn aangenamen omgang en toon, maar van jongs af steeds zeer de grenzen eerbiedigde die hij zich zag aangewezen in het Evangelie, dat zijn kracht en steun was tot zijn einde toe. Een gevoeligen schok had het scheiden van zijn vriend Lublink Weddik (7 Nov. 1862) bij hem teweeg gebracht. Het Levensbericht van dien begaafden man werd door Meppen, die in 1853 lid werd onzer Maatschappij, geleverd in de Handelingen van 1863. Hij werd geroepen om nog van een zijner dierbaarste vrienden een levensschets te leveren. Aan den hoogleeraar Domela Nieuwenhuis gevoelde hij zich innig verbonden. In hem vond hij een geestverwant met wien hij zich een gevoelde in liefde voor zijn kerkgenootschap. Op de vraag naar de middelen om het welzijn daarvan te bevorderen, klonken beider antwoorden meestal eenstemmig. Onder zijne grootste genoegens telde Meppen de dagen waarin zijn vriend hem bezocht. Als deze een predikbeurt voor hem velvuld had, verdiepten beiden zich gaarne in vertrouwelijke gesprekken over belangrijke onderwerpen. Zoo vond ik hen in den Zondagavond 18 April des vorigen jaars, toen Nieuwenhuis des voormiddags in eene rede over 's Heeren woord: ‘Den En- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} gelen Gods gelijk’ een krachtig getuigenis had afgelegd van de hope der heerlijkheid, waarmede hij zijne smartelijke verliezen droeg en de toekomst tegemoet ging. Aangename herinneringen draag ik van dat vriendschappelijk samenzijn mede. Daar wordt tien dagen later de tijding gebracht dat prof. Nieuwenhuis te Deventer op den preekstoel door een beroerte was aangetast en op Woensdagmorgen daarna overleden. Dat dit bericht op de wankelende gezondheid van Meppen een hoogst nadeeligen invloed uit moest oefenen was terstond merkbaar. De Bloeimaand bracht hem zeer bange dagen en alleen aan het einde kwam er eenige verademing. Alle wolken schenen verdwenen op den 29 Juni. Meppen, die tot voor kort niet had durven denken dat hij op dien dag zou kunnen optreden, vierde nu met zijne gemeente gedachtenis van zijn veertig-jarigen Evangeliedienst. Hij bad aan zijne gemeente toe dat zij overvloediger mocht worden in de liefde, die hij schetst als een gave Gods, een steeds te vermeerderen rijkdom, als een toetssteen der waarheid en als den weg tot het ware eeuwige leven. Het was alsof een nieuw leven was ontwaakt. Met lust en moed ondernam hij met zijnen vriend Mr. F.F. Karseboom, als lid der Synodale Commissie, de jaarlijksche reis naar een gedeelte der Luthersche gemeenten in de volgende maand. Van die reis keerde hij echter zeer verzwakt terug. Er was sedert dien tijd voor de hoop op zijn herstel dagelijks minder grond te vinden. Toch voelde hij zich gedrongen om den 5 October naar Amsterdam te gaan, om daar den zoon van zijnen vriend Domela Nieuwenhuis het examen tot den h. dienst te helpen afnemen en de vergadering der synodale commissie bij te wonen. Hartelijk dankte hij God voor de vreugde hem bereid. Met vaderlijke aandoening verhaalde hij hoe een zijner vurigste wenschen vervuld was toen hij den zoon zijns diep betreurden vriends had kunnen begroeten als gereed tot die bediening, waarin de vader met zooveel {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} vreugde en zegen had gearbeid. Kort na zijn terugkomst bezocht ik hem. Hij wachtte mij op in zijn tuin. Leunende op zijn stok en door benauwd hoesten telkens in het spreken verhinderd, wees hij mij op de prachtige rozen waarop het licht der najaarszon viel. Tranen stonden in zijn oog toen hij mij mededeelde dat zijn geneesheer hem had geraden zijn dienstwerk neer te leggen. Hij was er zóó sterk aan gehecht. De gedachte van een werkeloos leven nog eenigen tijd te moeten leiden, scheen hem ondragelijk. Vervolgens verklaarde hij dat hij na lang beraad gehoor had gegeven aan de uitnoodiging der Maatschappij van Letterkunde om een levensschets van Domela Nieuwenhuis te leveren. Er rezen bij hem zoovele gedachten op die hem dat werk hoogst moeielijk moesten maken. En toch, daar hij zoo nauwkeurig bekend was met den geest des ontslapenen, achtte hij zich tot dat offer verplicht. Hij werd van die taak echter aldra ontslagen, door den dood die hem reeds den 19 October 1869 wegnam. Zijn wensch om tot het einde zijns levens werkzaam te kunnen zijn, is vervuld.   's Gravenhage, October 1870. R. Bennink Janssonius. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Dr. Petrus Hermannus Tijdeman. Non solum ad intuendum, verum etiam ad imitandum - deze was de zinspreuk van den man, wien ik thans in zijn leven en werken ga schetsen. Die spreuk was met groote letters opgehangen in zijn studeervertrek, waar hij zoo gaarne placht te zitten en waar ik menig, voor mij zelven nuttig en gezellig, uur met hem doorbracht. Dáár hingen dan ook de afbeeldingen van Bilderdijk, da Costa, P.W. Van Heusde, mannen door Tijdeman hoog vereerd, en van zijn broeder, den hoogleeraar H.W. Tijdeman: dáár vondt ge ook de busten van Socrates en Hemsterhuis, wijsgeeren, naar den geest zoo innig met elkaâr verwant. 't Was of Tijdeman door de dagelijksche aanschouwing van de gelaatstrekken dier mannen zich zocht te bezielen, om hen na te streven! En even gaarne als hij de beeldtenissen zag van groote geesten, las hij ook hunne levensschetsen of schreef hij die. ‘De nagedachtenis van {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} merkwaardige mannen in eer te houden, hunne daden en woorden te herdenken en ter navolging voor te stellen, is aan de nog levenden een dienst te bewijzen; - de waarde onzer afgestorvene vrienden aan anderen bekend te maken, van hen te spreken of te schrijven, is een behoefte van ons hart.’ Zóo was de stelregel, door hem op menig vriend toegepast en voor ons leverde het een weemoedig genot op, - ook onzen vriend Tijdeman zoo veel mogelijk in zijne daden en woorden te herdenken, en hem ter navolging te mogen voorstellen. Aan den wand van Tijdeman's studeervertrek was bovendien opgehangen een afdruk dezer regelen: O rigt uw naasten niet, zult gij regtvaardig wezen! 't Ontelbaar levensboek heeft zoo veel duistre blaân; Een enkel is er ligt, waarin gij niet kunt lezen, En soms kon op dit blad voor God zijn kwijtbrief staan. Waarlijk deze regelen kenschetsen het karakter van den eerlijken Tijdeman die, oogenschijnlijk hard en streng jegens anderen, toch zeer zacht en gematigd in zijn oordeel over hen was, een warm gevoel had voor zijne medemenschen en eerder geneigd was hunne feilen te verschoonen dan hen scherp te beoordeelen, of onmeedoogend te veroordeelen. Rechtvaardig en oprecht als vriend, achtte hij het van zijn plicht, om als hij iets verkeerds in hen ontdekte, hun dit onder 't oog te brengen, en hij deed dit op zulk eene wijze, dat het nooit kwetste, maar meestal eene uitwerking had ten goede. Had hij soms door opwellingen van drift, waarvoor zijn levendig gestel hem wel eens vatbaar maakte, een vriend gegriefd, dan haastte hij zich den verkeerden indruk weg te nemen, of had hij onwillekeurig een onrecht gepleegd, hij was terstond bereid dit te erkennen en goed te maken. Bij die gelegenheden bleek het, hoe edelaardig hij was. Gloeiend voor alles wat schoon is en welluidt, had hij een diepen afkeer voor alles wat laag en gemeen was; ge- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} loovende aan het bestaan van waarheid en deugd, veronderstelde hij niet licht het gemis daarvan bij zijne medemenschen; zelf werkzaam, belang stellende in al het nieuwe, in uitvindingen en ontdekkingen op elk gebied, kortom een man van ware verlichting en vooruitgang, kon hij geen traagheid en onverschilligheid bij anderen verdragen; de vadsigen en loomen, zoo als hij hen noemde, wekte hij op en zocht, door mededeeling uit zijn rijken schat van kennis en ondervinding, wat meer leven en beweging in hen te brengen. Opgeruimd en levendig van aard, verkeerde hij gaarne in gezellige kringen, vooral van wetenschappelijke mannen; daaraan wist hij door zijne gesprekken ziel en leven te geven; een liefhebber van paradoxe denkbeelden, waarvoor hij de zucht - zooals hij zeide - aan Bilderdijk ontleend had, bracht hij die gedurig ter tafel, om maar gelegenheid te hebben tot disputeeren. - Voorstander van al wat tot beschaving en ontwikkeling in betrekking stond, nam hij deel aan alle nuttige inrichtingen binnen of buiten zijne woonplaats en begunstigde die door geldelijke bijdragen. Spaarzaam voor zich zelven, was hij goedgeefsch, gul en steeds bereid om dienst te verleenen. Warsch van alle zelf- en hebzucht, kende hij geen afgunst; als hij ooit naar rijkdom verlangd heeft, dan was het zeker om nog meer nut te kunnen stichten. Eenvoudig en nederig, was hij slechts op één punt trotsch, te weten op het geslacht waartoe hij behoorde; hij sprak gaarne van zijn vader en broeder, de hoogleeraren M. en H.W. Tijdeman, en hij zou zich zeker gelukkig gevoeld hebben, als ook hij tot hoogleeraar ware bevorderd geweest. Gedachtig aan de spreuk Noblesse oblige, trachtte hij zoo veel en zoo lang hij kon, nuttig werkzaam te zijn; van hem kon men dan ook getuigen, dat hij niet te vergeefs heeft geleefd en lang voorzeker zullen zijne werken hem overleven. Zijn leven kan leeren {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} - - hoe men heerlijk strijdt, Hoe men eens een voetspoor nalaat, In den zandstroom van den Tijd:   Voetspoor dat misschien een ander, Die op 's levens golven zweeft, Of ann 't strand wordt neergesmeten, Als hij 't ziet, den moed hergeeft. (Ten Kate naar Longfellow.) Geen wonder dat zijn afsterven diep betreurd werd door zijne stadgenooten, oud-leerlingen en vrienden, niet minder door zijne weduwe en kinderen, die hij innig lief had en die hem zoo hoog achtten. In den kring der zijnen die hij zoo gaarne om zich zag, heeft zijn heengaan eene groote leêgte doen ontstaan, die niet spoedig zal zijn aangevuld. Tijdeman had in zijn voorkomen, manieren en kleeding iets vreemds, iets baroque's, dat velen die hem niet kenden, van hem aftrok, maar wie hem goed leerde kennen, had spoedig met hem op, en vereerde hem niet slechts om zijne veelzijdige kennis, maar ook om zijne warme menschenliefde. Zijn beeld zal dan ook door de vele vrienden en vereerders, die hij zich heeft gemaakt, ongetwijfeld trouw in het harte worden bewaard.   Na Tijdeman als mensch geschetst te hebben, ga ik over een kort overzicht te geven van zijn levensloop en zijne werkzaamheid op verschillend gebied. Petrus Hermannus Tijdeman, zoon van den bekenden hoogleeraar Meinard Tijdeman, uit diens derden echt met Hermanna Hugenholtz, dochter van den Delftschen predikant Petrus Hermannus Hugenholtz, werd den 23 Mei 1798 te Kampen geboren. In die stad had zich zijn vader, na te voren de betrekkingen van Hoogleeraar te Harderwijk en Utrecht, daarna die van Griffier der Staten van Overijsel (1790-1795) bekleed te hebben, in 1795 gevestigd. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} De reden, waarom hij laatstgemeld ambt nederlegde, was, omdat de nauwgezette man meende, dat de eed, door hem bij de aanvaarding zijner bediening afgelegd, hem verbood, deze langer waar te nemen. Te Kampen hield hij zich bezig met het opleiden van jonge lieden tot het academisch onderwijs, tot dat hij in 1801 met zijn gezin verhuisde naar Leiden, waar hij eene aanstelling bij de Bibliotheek bekomen had in afwachting van betere tijden. ‘Nu heb ik - zoo schreef de waardige man den 23 Maart 1808 aan zijn vriend Bilderdijk - een rustig, maar niet zeer nuttig leven - mijn werk is nog niet afgedaan: en wie weet of ik leve totdat het afgedaan worde. Ik heb geene zekerheid dat ik, tot mijn dood, traktement trekken - dat ik van het mijne zal kunnen leven - mijne kinderen volwassen en gevestigd zien enz. Maar ik klaag niet! - ik geloof in Gods bijzondere Voorzienigheid, en in Jezus, die mijn ongeloof kan en wil genezen!’ Deze weinige regelen mogen tot bewijs strekken van de vroomheid en onderwerping van M. Tijdeman, maar ook van de ongunst van dien tijd. Het werd er niet beter op, toen Nederland bij Frankrijk werd ingelijfd; de betaling van het tractement bleef toen menigmaal ten achteren, waarbij in 1812 kwam, dat zijn zoon Z.H.T. Tijdeman, die in 1807 naar Demerary vertrokken was, als refractair werd veroordeeld, terwijl hij, als vader, werd bedreigd met eene actie tot eene boete van 1500 of 500 francs. Onze Tijdeman had nog heugenis van dien benarden tijd en verhaalde er menigmaal van. Voor zijne ontwikkeling kon zijne verplaatsing van Kampen naar Leiden niet anders dan gunstig werken. Terwijl toch zijn halve broeder Hendrik Willem reeds in 1812 tot Professeur du Code Napoléon aan de hoogeschool aldaar was benoemd, werd na de omwenteling van 1813 ook zijn vader tot Hoogleeraar in de wijsbegeerte en letteren aan de Leidsche academie aangesteld, en kwamen zijne twee zonen Petrus Hermannus en {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Frans Constant Cornelis (geboren 1801, overleden 1841) veelvuldig in aanraking met de geleerde wereld, vooral met Bilderdijk, die zich in 1817 te Leiden ter woon had gevestigd en, als bevriend met zijn vader en broeder, menigmaal beiden bezocht. Het eerste onderwijs ontving onze Tijdeman op een der lagere scholen te Leiden van den onderwijzer Crabé, doch hij leerde niet zoo vlug als zijn oudere broeder Hendrik Willem, en hij werd om die reden door zijn vader gezonden naar zijn broeder Barend Frederik, predikant te Hervelt, ten wiens huize hij een jaar vertoefde. Daarna bezocht hij de Latijnsche school te Leiden, waarbij destijds Mr. J. Delfos als praeceptor, Mr. John Bake (later hoogleeraar) als conrector, en Dr. F.A. Bosse als rector werkzaam waren. Hij en zijn broeder Constant kregen, blijkens een brief van zijn vader aan Bilderdijk op 28 Augustus 1815, premiën. Een jaar later was hij student; zijn vader schreef op 5 Augustus 1816 aan Bilderdijk: ‘Mijn vierde zoon is student; de vijfde wordt student, in Maart. Geen van beiden weet nog wat hij worden wil. Ik wenschte dat zij beiden wilden predikant worden; doch zij schijnen dit niet te verkiezen en moeten het niet kiezen dan met volle geneigdheid.’ De wensch van hun godvruchtigen vader werd niet verhoord; onze Tijdeman koos de wijsbegeerte en letteren, zijn broeder Constant de rechtsgeleerdheid tot studievak. Wat zijne werkzaamheid aan de academie betreft, hieromtrent heeft hun oudste broeder H.W. Tijdeman aangeteekend: ‘De aart en wijze van studie van P.H. Tijdeman was meer eenparig en solide, die van zijn jongeren broeder (F.C.C. Tijdeman) vlugger maarvlugtiger.’ Tot beider vorming hebben zeker veel bijgedragen de raadgevingen en aanmoediging van hun kundigen vader Meinard Tijdeman, en onze Tijdeman erkent dit volmondig in de voorrede zijner dissertatie. Hij genoot voorts academisch onderwijs van de hoogleeraren Wyttenbach, Borger, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Tollius, Wijnpersse, Siegenbeek, Hamaker, Reuvens, Van Assen, Speijert van der Eyk, Ekama, De Gelder, alsmede van zijn broeder H.W. Tijdeman. Op verlangen zijns vaders 1 vertrok hij een jaar vóór zijne promotie naar Utrecht, waar hij als gouverneur bij de familie De Beaufort werd geplaatst 2 en hierdoor kwam hij in de gelegenheid, om de collegiën van professor P.W. Van Heusde bij te wonen, wien hij ook dankbaar in de voorrede zijner dissertatie heeft herdacht. Evenzoo heeft hij toen of later veel werk gemaakt van Professor J.F.L. Schroeder, die zijn lust voor de philosophie zeer ontwikkeld heeft. Op 8 November 1822 promoveerde hij te Leiden na verdediging eener dissertatie De Aeschinis Oratione in Timarchum, van welk geschrift Hoffmann Lex. bibliogr. I. p. 25 getuigt: ‘diligenter acuteque adhibitis Schoemanni, Heffteri aliorumque operibus scripsit.’ Bij zijne promotie had een professoraal en doctoraal familiefeest plaats, waarover zijn broeder prof. H.W. Tijdeman als appendix op het levensbericht van zijn vader Meinard Tijdeman het volgende heeft geschreven: ‘Een eigenlijke jubel en triomfdag voor mijnen vader was de 8ste November van het jaar 1822, toen hij zelf reeds in zijn 83ste levensjaar was; het was een academisch theaterstuk, waarvan de rollen tusschen hem en zijn vijf zonen kunstig verdeeld waren. (No. 1.) Hij zelf fungeerde als effectief Hoogleeraar in de Letterkundige Faculteit. (No. 2.) Ik was gewoon hoogleeraar in de Juridische. (No. 4.) Zijn oudste zoon uit zijn derde huwelijk P.H. Tijdeman had zijne studiën in de Letterkunde volbragt en zoo mede de {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} tweede zoon, (No. 5.) uit dat huwelijk F.C.C. Tijdeman, die in de Rechten. De aart en studie van (No. 4.) P.H. Tijdeman was meer eenparig en solide, die van zijn jongeren broeder (No. 5.) vlugger maar vlugtiger, doch beiden waren rijp, om elk in hunne faculteit het Doctoraat te kunnen verwerven. Nu had een gedienstig vriend of vriendin mijner ouders het plan beraamd, dat op dien zelfden dag mijn broeder P.H. zijn doctorale dissertatie openlijk zou verdedigen en tot Doctor in de Wijsbegeerte en Letteren gewijd worden door mijn vader (No. 1.), onmiddellijk daarna mijn broeder Constant (No. 5.) zijne Juridische en tot doctor Juris Romani et hodierni gepromoveerd worden door mij (No. 2.). Mijn volle broeder B.F. Tijdeman (No. 3.) predikant te Dordrecht, was in zijne studiën een jaar teruggezet ten gevolge van de ramp van Leiden, en daardoor verhinderd eene dissertatie pro gradu in de Theologie uit te werken, doch was bekend genoeg als verdienstelijk geleerde en theologant, om den graad van doctor van de welwillendheid der Theologische Faculteit honoris causa te kunnen verwerven, alle wier Leden vriendelijk jegens mijn vader en hem gezind waren, en niemand in den senaat had er zich tegen geöpposeerd; die promotie zou dus onmiddellijk daarna plaats hebben. Maar nu was er nog een vijfde zoon Z.H.T. Tijdeman (No. 6.), wiens geboorte in 1789 zijne en mijne moeder het leven gekost had. Deze was ongeletterd, doch hupsch en beschaafd en beminnelijk; hij was geëmployeerd op eene plantage (ik meen) in Berbice, doch was nu in het vaderland om zijn ouden vader en de overige familie te bezoeken; deze moest om het spel volledig te maken, ook ten tooneele gevoerd worden; men liet hem dus als student inschrijven (de admissie-examens waren er toen nog niet), kleedde hem in zwarten rok en klak en degen en dresseerde hem tot de niet moeijelijke rol van paranymph bij de defensie zijner beide jongere broeders; deze toch hadden over en weêr bij elkander {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} de rol van eersten paranymph vervuld, hij fungeerde er als tweede paranymph.’ Bij zijne promotie zong zijn vriend en neef P.H. Hugenholtz hem onder anderen toe: Heil U, mijn Vriend! wien we aan de grens zien staan, Gereed, om 's levens zomer in te gaan, Heil U, daar biedt zich 't reinst genot U aan; En zal U streelen, Als Ge uit Uw schat aan andren meê zult deelen, Als velen U, hun licht en gids, omringen, Als Ge in hun vlijt en hunne vorderingen Uw kroon aanschouwt. Heeft nu Tijdeman, die zeer kort na zijne promotie ter vervanging van Dr. J.M. Hoogvliet werd benoemd tot conrector der Latijnsche school te Tiel, terwijl hij op 2 September 1824 C.F. Nagel als rector opvolgde (blijvende toen het conrectoraat onvervuld), beantwoord aan de verwachtingen, die men van hem als docent heeft gekoesterd? Hij zelf heeft in het levensbericht van Dr. J.W. Elink Sterk, zijn vriend en ambtgenoot, de vereischten in een goed docent aldus omschreven: ‘Er bestaat - zoo schreef hij - geen moeijelijker kunst dan die, om het hart en verstand van jeugdige knapen, van verschillenden aanleg en vorming, die rigting te geven, dat zij uit liefde tot wetenschap en deugd, het onstoffelijke en onzigtbare stellen boven het stoffelijke en zigtbare. Een logisch verstand, heldere begrippen, juist oordeel, tact van onderwijzen, vastheid van karakter, geduld, zelfbeheersching, orde en regel, gepaste strengheid, en zoo vele andere zijn slechts onmisbare eigenschappen, bij welke nog veel kan gevoegd worden, eer het beeld van opvoeder en onderwijzer volkomen is.’ - De meeste dier eigenschappen heeft Tijdeman, even als zijn vriend Elink Sterk ‘een veelzijdig gevormd wetenschappelijk man, vol ijver om nuttig te zijn en om het goede, het ware en het schoone te verspreiden,’ volgens het getuigenis van velen zijner oud- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} leerlingen, in zich vereenigd. Het moge hem wel eens aan geduld en zelfbeheersching hebben ontbroken, daar staat tegenover, dat hij uitnemend den tact moet bezeten hebben, om zijne leerlingen tot denkende en zelfstandige menschen te vormen. Die hulde werd hem gebracht door zijn oud-leerling Mr. B. Post, voorzitter der arrondissements-rechtbank te Tiel, bij gelegenheid van de rede die hij bij zijn graf uitsprak, en ook zijn oud-discipel H.J. Polak, thans leeraar aan de hoogere burgerschool te Rotterdam, liet zich in dien zelfden geest over zijn geliefden leermeester uit. ‘Zijn methode van onderwijs - zegt deze in de Necrologie ingezonden in de Tielsche Courant van 5 Maart 1868 - was uitmuntend, de juist geschikte om denkende menschen, niet om met tal van kundigheden volgestopte machines te leveren. En dát is van dieper ingrijpend belang dan de massa of de aard van positieve kundigheden, die men bij het gymnasiaal onderwijs opdoet. Tijdeman was een man der oudere richting. De geest des tijds heeft thans andere wegen ingeslagen, en andere eischen op het gebied der classische philologie gesteld. En het oogenblik is nog niet gekomen, en nog minder is het hier de plaats, om te beslissen aan welke richting de voorrang toekomt. Daarenboven was de neiging van Dr. Tijdeman meer naar de zijde der philosophie en natuurwetenschappen, waarover schrijver dezer regelen niet met zaakkennis oordeelen kan. Maar wat hij wel kan beoordeelen en naar waarde schatten, omdat hij al het moeielijke en bezwarende daarvan practisch kent, is de uitmuntende methode, waarbij men steeds rekenschap moest geven van het hoe en het waarom van het geleerde, waarbij men in staat werd gesteld te vergelijken en te toetsen, waarbij men steeds gewaarschuwd werd tegen dat dwaze autoriteits-geloof, dat ‘den meester napraten’, dat aan alle wetenschappelijke ontwikkeling, die op kritiek berust, den bodem inslaat. Want waarlijk is het zoo moeilijk, den leerling te gewennen aan goed te {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} lezen, over het gelezene na te denken, en het tot zijn eigendom te verwerken. Waren we als jongens soms wat wrevelig over de wijze, waarop hij ons onnadenkend lezen bespottelijk maakte, des te dankbaarder herinneren we ons nu het voortreffelijke dier pogingen, nu we al het gewichtige daarvan kunnen waardeeren. En vooral - gaarne beken ik het in hooge mate ondervonden te hebben - wist Tijdeman liefde en genegenheid te wekken bij zijne leerlingen, omdat ze, met dien instinctmatigen tact, aan jongens eigen, gevoelden, dat onder dat schijnbaar zoo barsche uiterlijk een hart klopte, dat hartelijk, haast zeide ik, vaderlijk belang in hen en hunne ontwikkeling stelde.’ Met de meeste zijner oud-leerlingen bleef Tijdeman op vriendschappelijken voet verkeeren, en hoe hoog zij hem vereerden, bleek bij het herdenken zijner dertigjarige ambtsvervulling als rector (2 September 1854), toen hem aanzienlijke geschenken van hunnentwege werden aangeboden. Omtrent het gymnasiaal onderwijs heeft hij zich nog verdienstelijk gemaakt door het vertalen van Kraft's Themata (1827) en Püllenberg's Redekunde voor Gymnasiën (1832), alsmede door het bewerken van eene Oostersche, Westersche en Noordsche Mythologie voor jonge lieden (1842), waarvan zelfs in 1851 een derde druk 319 blz. groot, verscheen. Ook hij werd in 1830 met de keur zijner ambtgenooten, lid van het Genootschap van leeraren aan de Nederlandsche gymnasiën. Zelden verzuimde hij de jaarlijksche vergaderingen, waarin hij onderscheidene malen het voorzitterschap bekleedde, bij te wonen. Bij de viering van het 25jarige bestaan van het genootschap werd door hem de feestrede uitgesproken. Daarin is op boeiende wijze de geschiedenis dezer maatschappij geschetst en wordt niet slechts besproken wat door de leden van het genootschap gedaan is tot bevordering van wetenschap en letteren en tot bloei der gymnasiën, maar ook wat er gedaan is tot aankweeking van onderlinge eensgezindheid en vriendschap, want ook {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} dit is bij het doel van dit genootschap opgenoemd. Dat de levendige Tijdeman door geestige zetten en kwinkslagen niet weinig de pauzen en maaltijden zal hebben veraangenaamd, hieraan twijfelen wij geen oogenblik. Maar bracht hij er het zijne toe bij, om het gezellig verkeer der leden van het genootschap te bevorderen, ook zijn doel heeft hij niet uit het oog verloren. In de tijdschriften vanwege het genootschap uitgegeven zijn onderscheidene bijdragen van zijne hand opgenomen, (zie de lijst zijner gedrukte geschriften). De feestrede vindt men in de Bijdragen tot den bloei der Nederlandsche Gymnasiën in 1850. Wij kun- ons niet onthouden een gedeelte van het slot dezer fraaie verhandeling mede te deelen, vooral ook omdat daaruit blijkt hoe hoog Tijdeman met zijne betrekking was ingenomen. ‘Maar onze taak is niet afgeloopen. Er blijft voor ons en onze opvolgers nog een ruim veld ter bearbeiding open. Stilstaan kunnen wij niet, mogen wij niet, willen wij niet! Maar wat schiet ons nog over te doen? Gewigtige vraag! eene afzonderlijke behandeling waardig! Vóór alles en boven alles, moeten wij de innige overtuiging bezitten, van het belang en gewigt onzer betrekking als opvoeders en onderwijzers. Wij moeten het als een eer en een voorregt beschouwen, geroepen te zijn de gedenkteekenen en de overblijfselen der verhevenste denkers dienstbaar te maken tot opwekking van de goddelijke vonk in de jeugdige harten. Wij moeten voorbeelden zijn voor allen, ook voor het profanum vulgus, al blinkt het met titels en goud. Van ons kan, van ons moet men dit verwachten, omdat wij bekend zijn, dagelijks omgeven met den καλοξ και αγαϑοξ van Socrates en Plato, met den vir bonus van Cicero, met Seneca en Marcus Antoninus. Volgens deze voorbeelden moeten wij ons zelve veredelen, verbeteren, volmaken, omdat ook ons onderwijs en onze opvoeding beter wordt, in dezelfde mate als wij beter worden. Maar dan moeten {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} wij niet vragen, wat de geschrevene wet zegt. Wij hebben dan een wet in ons binnenste gegrift onafhankelijk van alle geschrevene wetten: eene wet, die ons zegt wat waar, wat goed, wat schoon is! Die wet zegt ons wat wij, als opvoeders en onderwijzers, te doen en te laten hebben; wat wij als leden van dit Genootschap aan het geheel en aan de deelen verpligt zijn! Zij leert ons met wijsheid spreken en met liefde handelen! Wij weten dat wij niet voor ons zelve alleen geboren zijn, maar dat wij geroepen zijn, om zielen, die uit fijner leem gemaakt zijn, te vormen; om het verborgen vuur aan te blazen, om den geest die zich verheffen wil, te ondersteunen en te helpen; om weinige bevoorregten onder het menschdom te maken tot αρχικοι! Als die overtuiging in ons leeft en krachtig leeft, dan zal door ons de wetenschap bevorderd worden, dan zijn wij eensgezind, en geschikte en nuttige leden van dit Genootschap.’ Tijdeman heeft van 1822 tot zijn dood te Tiel gewoond. Of hij zich daar aanvankelijk wel recht te huis gevoelde, betwijfelen wij. Tiel was destijds niet bijzonder rijk aan wetenschappelijk gevormde mannen; hij vond er niet het noodige voedsel voor zijn werkzamen geest. Hij heeft zeker zich zelven op het oog gehad, toen hij elders de verhouding van den man van kunde en smaak tot zijne dagelijksche omgeving met de volgende woorden schetste: ‘Even als het bezit van grooten rijkdom zijne eigene zwarigheden oplevert, zoo zijn ook aan het bezit van meer dan gewone kunde, eigenaardige moeijelijkheden verbonden. De wetenschappelijke man, de man van kunde en smaak, kan zich niet in elke woonplaats, in den kring zijner pares bewegen. Hij zoude gelukkig zijn, indien dit mogelijk ware! Hij zoude zoo gaarne in het middenpunt van licht en beschaving leven en zich bewegen! maar de maatschappelijke betrekking van velen brengt mede dat zij onder eene menigte van halfkundigen en smakeloozen leven moe- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, dat bekrompenheid en kleingeestigheid rondom hen heerschen, dat zij dezen kring niet verlaten kunnen, als zij niet bijna geheel alleen willen staan. En binnen dien kring? Hoe weinigen zijn er die den zelfstandig-denkenden verstaan? Hoe velen die hem kwalijk verstaan? Eenige verwijderen zich of vermijden hem, omdat zij hunne eigene minderheid in zijne tegenwoordigheid gevoelen; anderen misgunnen hem zijne meerderheid van talent of de toejuiching zijner geestverwanten. Sommigen verlangen dat de verstandige man zich met hunne kleine vermaken zal bezig houden, of duiden hem ten kwade, dat hij geen smaak vindt in 't smakelooze. Wenscht hij, het gezelschap moede, zijn eigen weg te gaan, men schrijft het toe aan trotschheid of te groot gevoel van eigenwaarde.’ Tijdeman was echter gansch niet afkeerig van gezellige bijeenkomsten en door zijn medewerking kwam in 1838 een letterkundig gezelschap tot stand, dat den naam van Dingsdag voert, en nog bestaat. Door zijn huwelijk op 1 Julij 1826 met Maria Arendina Van der Willigen, dochter van den geleerden Tielschen predikant P. Van der Willigen, gevoelde hij zich spoedig al meer verbonden aan de stad zijner inwoning. Hij had echter het ongeluk zijne gade reeds 14 September 1827 te verliezen. Zij liet hem een zoon na, Meinard geheeten, thans rechter-plaatsvervanger bij de arrondissements-rechtbank te Tiel en directeur der Nederlandsche Maatschappij van Brandverzekering te Tiel, alsmede van de Nederlandsche Algemeene Verzekering-Maatschappij. Op 4 Augustus 1830 hertrouwde hij met Johanna Christina Rink, uit welken echt vier dochters en één zoon, die allen nog in leven zijn, zijn geboren. De stelling aanklevende: dat de opvoeder en onderwijzer, ook buiten zijn studeervertrek en zijne gewone werkplaats, zijne verplichtingen heeft, behartigde hij, zoo veel als in hem was, de belangen zijner woonplaats. Hij be- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} kleedde o.a. achtereenvolgens de betrekkingen van Diaken, Ouderling, Lid der Kerkelijke Commissie, Directeur van het Departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, Directeur van het Natuurkundig gezelschap Ars Aemula Naturae, Commissaris van de Tielsche Maatschappij van Brandverzekering en van de Nederlandsche Algemeene Verzekering-Maatschappij; om kort te gaan, alle nuttige instellingen te Tiel konden rekenen op zijne sympathie en ondersteuning. Een ruimer veld van werkzaamheid werd voor onzen Tijdeman geopend door zijne benoeming in September 1838 tot Schoolopziener in het 7e district van Gelderland, ter vervanging van den heer Repelius, predikant te Echteld. Terwijl hij, zoo als hij meer dan eens heeft betuigd, het lager onderwijs niet zoo hoog schatte, als de andere deelen van het onderwijs, begon hij al spoedig het gewicht daarvan in te zien en beschouwde hij het later als den grondslag voor middelbaar en hooger onderwijs. Met ijver toog hij aan het werk en droeg zorg voor het bouwen van nieuwe schoollokalen, het vervangen van oude onderwijzers door jeugdige en het verbeteren der methode van onderwijs. De toestand van het lager onderwijs in zijn district liet dan ook veel te wenschen overig; een staaltje van die gesteldheid ontleenen wij aan zijne aanteekeningen bij het schoolbezoek, die van zijne juiste inzichten omtrent de vereischten eener goede school getuigen. Woensdag, 10 Julij 1839. ‘Ook hier was in den kersentijd vacantie; ik bezocht echter de school, die er vrij goed uitzag. De schriften waren zeer goed; N. volgt de klankmethode; hij was geen lid van 't Onderwijzers-genootschap, omdat hij den tijd, die hem overig is van ambtsbezigheden, besteden moet, om bij zijn gering tractement nog als arbeider iets te verdienen. Te voren was hij ook veldwachter, doch hiervoor heeft hij nu als schadevergoeding alleen ƒ 50 van de gemeente.’ {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet minder behartigde Tijdeman de belangen der onderwijzers zelven, door hun of verhooging van jaarwedden of gratificatiën te bezorgen. Hunne vergaderingen woonde hij trouw bij, en bijna bij iedere gelegenheid deelde hij hun iets mede uit zijn rijken schat van kennis en ervaring, of hij vertoonde hun boeken, kaarten enz. die naar zijne meening dienstig waren voor schoolgebruik of voor de vorming van den onderwijzer. Hij was dan ook in waren zin de raadsman zijner onderwijzers, welwillend jegens de geschikten, gestreng jegens de lammen of verlamden, zoo als hij de minder geschikten noemde; tot het ontslag evenwel van dezen mede te werken, kostte hem moeite. De vergaderingen der commissiën van onderwijs, die onder de werking der wet van 1806 drie malen in het jaar te Arnhem werden gehouden, sloeg hij bijna nooit over. Hem was opgedragen het examineeren der aspiranten over opvoeding en onderwijs, een leervak, waarmede hij zich bij voorkeur bezig hield. Hoe eigenaardig hij daarbij te werk ging en welke schijnbaar vreemde vragen hij soms kon doen, zullen zich zoowel zijne in leven zijnde ambtgenooten, als de door hem geëxamineerden nog wel kunnen herinneren. 't Was zijn gevoelen dat het er minder op aan kwam, of die jonge lieden veel wisten, dan wel of zij goeden aanleg bezaten, of zij gevat en vlug van begrip waren. Door zijne wijze van onderzoek meende hij spoedig te kunnen ontdekken, wat er in hen zat. Moge dit al 't geval geweest zijn, 't valt niet te ontkennen, dat de door Tijdeman gevolgde wijze van onderzoek hare schaduwzijden had en niet altijd den goeden maatstaf aan de hand gaf, om te oordeelen over de kundigheden, welke de aspiranten zich hadden eigen gemaakt. De laatstgemelden raakten wel eens van hun stuk door de bijzondere wijze, waarop zij door den examinator ondervraagd werden, en meenden over zijne te groote gestrengheid te mogen kla- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} gen. Dit was evenwel geheel ten onrechte. De goedhartigheid, die Tijdeman in hooge mate eigen was, deed hem bij de beslissing over de toelating der aspiranten zeer toegeeflijk zijn, somtijds misschien meer dan het belang van het onderwijs gedoogde. Met de nieuwe wet op het lager onderwijs was Tijdeman niet zeer ingenomen. Hij klaagde steeds over de menigvuldige administratieve werkzaamheden, die zij den schoolopzieners oplegde. Hij had daarvoor noch aanleg noch lust. Ook de lange duur der toelatings-examens stuitte hem tegen de borst. Misschien droeg daartoe de minder sterke gezondheid, die zijne laatste levensjaren kenmerkte, bij. Van lieverlede werd het verlangen bij hem levendig, om zijne betrekking als schoolopziener neder te leggen. Hij nam dan ook het vaste besluit tegen 1 September 1868 zijn eervol ontslag te vragen, als wanneer hij dertig jaren dit ambt zou hebben bekleed. De onderwijzers van zijn district boden hem, toen zijn voornemen bekend werd, een adres aan, om hem daarvan af te brengen, doch hij bleef daarbij volharden. Bij meer dan eene gelegenheid werden hem door het onderwijzend personeel blijken van erkentelijkheid en hoogachting gegeven. Toen in 1857 het 7e district wijziging onderging, boden de onderwijzers der scholen, die voortaan daaronder niet meer zouden behooren, een zilveren tafelschel tot aandenken aan, terwijl de onderwijzers van het 7e district, zooals het nu is samengesteld, hem, toen zij in 1863 met hem het herinneringsfeest der vijfentwintigjarige vervulling van het schoolopzienersambt vierden, een zilveren beker vereerden. Hoe Tijdeman, drie en twintig jaren geleden, over deze betrekking dacht, moge ten overvloede blijken uit 't geen hij daarover op 24 Maart 1847 aan zijn broeder den hoogleeraar Tijdeman schreef: ‘Den 10 April ga ik een dag bij Van der Aa logeeren, om te spreken over schoolfondsen en dan den 12den vergadering van de Provinciale {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Commissie van onderwijs. Dit postje of deze betrekking geeft mij altijd veel genoegen, spiritueel en pecunieel. Schoon ik ook hier met vrij-werkende geesten of zielen te doen heb, die niet altijd mijn wil hebben en soms niet werken of tegenwerken. Maar de lente leert mij ook, dat alles op zijn tijd komt, niets bij sprongen, maar volgens de wet eener zeer langzame ontwikkeling. Waren er maar velen, die de goede natuur medehielpen en ondersteunden in plaats van tegenwerkten en afbraken enz. enz.’ Ook door zijne geschriften heeft Tijdeman getracht zijne denkbeelden over opvoeding en onderwijs meer algemeen te maken, zooals te zien is uit de lijst van 't geen van hem is gedrukt. Hij maakte zich vooral verdienstelijk door het vertalen van Curtmann's werk de School en het Leven, eerst opgenomen in de Nieuwe Bijdragen voor Onderwijs en Opvoeding, en later (1844) afzonderlijk uitgegeven.   De vrije uren, die Tijdeman nog overig bleven - en hij had er meerdere ter zijner beschikking, toen hij nog niet schoolopziener was - werden door hem gewijd aan de studie. Ieder die hem vroeger gekend heeft, weet hoeveel tijds hij toen doorbracht op zijn studeervertrek, en hoe onvermoeid werkzaam hij was. Juist die werkzaamheid was zijne groote verdienste, want waarheid is het, wat hij zelf heeft geschreven: ‘Hij, die overvloed van beschikbaren tijd heeft en die dus zijne beste uren niet aan vaste en bepaalde werkzaamheden besteden moet, die van elk gunstig oogenblik tot denken en schrijven gebruik kan maken, kan zich met moeite een denkbeeld vormen van de inspanning, die er vereischt wordt om, na een dag van noodzakelijken arbeid, nog een vrijwilligen arbeid op zich te nemen, nog den tijd uit te koopen, en zich in de stille winteravonden af te zonderen, om zijn geest vrij te laten zweven en tegelijk ernstig te bepalen bij het meer verhevene en het hoogere van zijn vak. En hij die niet weet {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} hoeveel zenuwkracht het onderwijzen vordert, weet niet wat het zegt, na vele uren van onderwijzen, zich nog eens in te spannen, om voor een uitgebreider kring, dan die hem dagelijks omringt, werkzaam te zijn.’ Misschien werd zijn ijver vooral geprikkeld door de hoop, die hij toen koesterde, om, even als zijn vader en broeder, tot den rang van Hoogleeraar te zullen opklimmen, en beoefende hij daarom bij voorkeur de wijsbegeerte en zedeleer. Die hoop scheen in 1845 te worden verwezenlijkt; bij den dood van Prof. C. De Waal te Groningen, werden hij en Dr. L.S.P. Meyboom voorgedragen tot het Hoogleeraarambt in de Wijsbegeerte, doch geen van beiden werd benoemd; de buitengewone Hoogleeraar bij de Hoogeschool te Groningen F.C. De Greuve werd als gewoon Hoogleeraar aangesteld en belast met het onderwijs in de Methaphysica, Ethica en de Geschiedenis der nieuwere Wijsbegeerte. Na dien tijd verslapte eenigzins de lust tot studie bij Tijdeman en heeft hij weinig meer geleverd in zijne lievelingsvakken, wijsbegeerte en zedekunde. De resultaten van zijn grondig onderzoek van beide vakken heeft hij nedergelegd in twee geschriften die eene afzonderlijke vermelding verdienen, te weten in de Proeve eener Lofrede op F. Hemsterhuis (Leiden 1834) en in de verhandeling over de vraag: Welke is de invloed van het gevoel voor het schoone op de zedelijke volmaking des menschen? uitgeschreven door het Provinciaal Utrechtsche Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen en met de zilveren medaille bekroond in de vergadering van den 18 Juni 1836. Voor Frans Hemsterhuis, den beminnelijken wijsgeer der vorige eeuw, koesterde Tijdeman een onbegrensden eerbied. Zoodra hij vernam dat er een borstbeeld van dien wijsgeer door Amalia, vorstin Gallitzin te Munster bij haren dood in 1806 was achtergelaten, rustte hij niet, voordat, mede door bemiddeling van ons medelid Humbert De Su- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} perville het oorspronkelijke te Leiden was afgegoten; weldra prijkte het op zijne studeerkamer. Maar ook de geschriften van Hemsterhuis waren voor hem het voorwerp van nauwgezette en geliefkoosde studie. Hij gevoelde zich als het ware door de lezing daarvan gedrongen, om zijn lof te bezingen. Men heeft de door hem uitgegeven lofrede op den grooten Hemsterhuis wel eens van oppervlakkigheid beschuldigd, doch men bedenke dat Tijdeman zich niet voorgenomen had eene levensbeschrijving van Hemsterhuis, evenmin eene kritiek van zijne geschriften te leveren; daartoe scheen hij zijne krachten te wantrouwen, want hij zegt zelf omtrent dezen wijsgeer, door hem meer dan eens met Socrates vergeleken: ‘Men moet een tweede Hemsterhuis zijn, om Hemsterhuis te kunnen prijzen. Niet met de gewone of zelfs buitengewone gaven des verstands bereikt men dit enz.’ Neen, hij stelde zich bij het opstellen van deze proeve eener lofrede, zoo betitelt Tijdeman nederig zijn werk, zulke lezers voor: ‘welke met de schriften van Hemsterhuis bekend waren en alleen herinnering verlangden van den persoon om zich sommige zijner voornaamste trekken in het geheugen te roepen.’ Tegelijk wenschte hij ‘het belangrijke en bijzonder kenmerkende zijner denkwijze behoorlijk in het licht te stellen, zoodat ook andere dan zijne kenners uitgelokt werden, om zijne schriften te lezen en daardoor zijne vrienden te worden.’ Het komt ons voor dat Tijdeman dit doel volkomen heeft bereikt en wij twijfelen niet, of hij heeft door zijne met warmte en overtuiging geschreven lofrede op Hemsterhuis bij zijne lezers vrienden gewonnen voor de wijsbegeerte van het gezond menschen-verstand. 't Is opmerkelijk dat de geleerde, die tegelijk met Tijdeman als Hoogleeraar in de Philosophie door de curatoren der Academie te Groningen werd aanbevolen, Dr. L.S.P. Meyboom, ook Hemsterhuis hoog vereerde. Door hem werd in 1850 eene nieuwe uitgaaf van diens werken, {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} voorafgegaan door een uitvoerig levensbericht, bezorgd. (Leeuwarden, 3 deelen in kl. 8o.) De gissing is misschien niet gewaagd dat de lezing van Hemsterhuis' geschrift Lettre sur la sculpture 1806, waarin deze wijsgeer het doel der schoone kunsten, in 't bijzonder der beeldhouwkunst bespreekt, aan Tijdeman aanleiding gegeven heeft om zich te wijden aan het beantwoorden der door het Utrechtsch Genootschap uitgeschreven Prijsvraag. Deze verhandeling, die hem den toegang opende tot genoemd Genootschap, (gelijk zijne proeve over H. de aanleiding was tot zijne benoeming als lid der Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde), is een fraai en helder geschreven betoog, dat loffelijk getuigt voor zijne belezenheid en kennis der wijsbegeerte. Het door hem ingestelde onderzoek, kon, terwijl destijds de werking en de invloed, welke het schoonheidsgevoel heeft op ieder der overige vermogens van den geest, weinig onderzocht en nagegaan waren, bepaaldelijk als iets nieuws, vooral in ons land, worden aangemerkt. Dat de auteur dezer verhandeling zelf ervaren paedagoog is, springt schier op elke bladzijde duidelijk in 't oog, bovenal als hij den invloed van het gevoel voor het schoone op de zedelijke volmaking van den jeugdigen mensch schetst. De lezing dezer schoone verhandeling zij daarom aanbevolen aan iederen opvoeder, die met ons van meening is, dat gevoel voor het schoone tot de vereischten behoort van hem, die aanspraak wil maken op den naam van een beschaafd (gebildeter) man. Tijdeman, die zooals wij reeds opmerkten, zich vooral aangetrokken gevoelde door wijsbegeerte, zedeleer en opvoedkunde en daarmede verwante wetenschappen, sprak gaarne over vraagstukken, die tot deze vakken in betrekking stonden, maar niet altoos vond hij onder zijne omgeving toehoorders en met hem gelijk gestemde zielen. Hij gevoelde evenwel behoefte zijne denkbeelden aan an- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} deren mede te deelen en deze bracht er hem toe, ze aan het papier en den druk toe te vertrouwen, om ze op die wijze in ruimer kring te verspreiden. ‘Vinden wij geene ooren of geene ziel geschikt om te ontvangen hetgeen wij kunnen geven,’ zoo schreef hij eens, ‘dan is het papier onze eenige troost, ons middel tot mededeeling; de pen voldoet aan onze behoefte en wij vinden ons eenigszins verligt en tevreden gesteld als wij hetgene er uit moet en wil, hebben nedergelegd op het zachte en zuivere papieren bed. Maar, ook dan zijn wij slechts ten deele bevredigd. De bevruchte en barende ziel wil niet alleen zich zelve ontdoen van dien dan bezwarenden last; zij wil hare vrucht opgenomen zien door anderen, gekoesterd, erkend, zij wil de wezentlijke waarde van dezelve kennen, haar door anderen beoordeeld zien.’ Toegevende aan dien innerlijken gemoedsdrang heeft Tijdeman over onderscheidene onderwerpen verhandelingen en losse opstellen geschreven, die deels in openbare vergaderingen zijn voorgedragen en niet allen zijn gedrukt, deels in tijdschriften en dagbladen, de meesten zonder zijn naam, zijn opgenomen. Onder deze zijn er, die de blijken dragen zoowel van zijn wijsgeerigen zin, als eene Oratio de philologia doctrinarum fundamento, als ook van zijn streven naar waarheid en zijne levendige belangstelling in vooruitgang en beschaving, zooals in zijne verhandeling Over de redenen waarom het moeijelijk is tot zekerheid in de waarheid te geraken; Vijf of meer zinnen; Over de voordracht der waarheid; terwijl in andere zijne liefde voor de natuurkundige wetenschappen doorstraalt. Tijdeman was namelijk van 1823 tot zijn dood lid van het Natuurkundig Genootschap Ars Aemula Naturae, en in de vergaderingen daarvan zijn door hem tal van verhandelingen voorgedragen, van welke er eenige zijn gedrukt. Onder dezen munten uit: Over den voorrang van de beoefening der natuurkundige wetenschappen boven die van ande- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} ren; Over de gronden van zekerheid voor onze natuurkundige kennis; Over 't verband in 't geschapene; De Salernitaansche School; Over eenige punten van vergelijking tusschen de ziel der menschen en die der dieren; Het verband tusschen spijs en drank. Het was zijn voornemen, om deze opstellen, in een bundel vereenigd, te laten herdrukken, doch de dood heeft hem verhinderd dit uit te voeren. Als mede-oprichter van het Tielsche Weekblad (thans Nieuwe Tielsche Courant) schreef hij daarin vele leadingsartikelen; sommige daarvan stonden in betrekking tot de politiek, hoewel hij daarin niet recht te huis was; de meeste echter handelden over onderwerpen van algemeen nut, want dit te bevorderen was vooral zijn streven. Gedurig deed hij uitkomen, dat het goede niet door enkele individuen kon tot stand komen, maar wel door de samenwerking van de krachten van velen en drong hij daarom op het stichten van vereenigingen aan. In de Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden komen twee door hem geschreven levensberichten voor: namelijk in die van 1856, dat van Mr. E.D. Rink, zijn aangehuwden oom, voor wien hij hooge achting koesterde, en in die van 1857 dat van zijn vriend en ambtgenoot Dr. J.W. Elink Sterk. - Tot zijn geliefkoosde lectuur behoorden de biographiën van groote mannen; zoodra niet was de bundel levensberichten der Leidsche maatschappij in 't licht verschenen, of hij haastte zich die te lezen en hij vond er dan behagen in, om over die levensschetsen met zijne vrienden te spreken. In de laatste jaren zijns levens hield hij zich vooral op met het lezen van de Briefwisseling van Mr. W. Bilderdijk met de Hoogleeraren en Mrs. M. en H.W. Tijdeman, gedurende de jaren 1807 tot 1831, uitgegeven door H.W.T. Tijdeman, Predikant te Rozendaal. Die brieven te lezen en te herlezen was voor hem een bron van genot, en geen wonder; die lectuur verlevendigde voor hem de dagen {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} zijner jeugd, zijne jongelingsjaren; voor zijn geest daagde op het beeld van zijn waardigen vader Mr. Meinard Tijdeman, wiens edel karakter in zijne brieven aan Bilderdijk zoo schoon uitkomt, van zijn broeder, den werkzamen Mr. H.W. Tijdeman en van zoo vele anderen, die hij vroeger had gekend en van welke in die brieven sprake was. Hij moet, die brieven lezende, te moede geweest zijn, als het Göthe was, toen hij de Zueignung van zijn Faust, dat werk als jongeling begonnen en als grijsaard voltooid, schrijvende, aldus op weemoedigen toon zong: Ihr bringt mit euch die Bilder froher Tage, Und manche liebe Schatten steigen auf; Gleich einer alten, halbverklungnen Sage, Kommt erste Lieb' und Freundschaft mit herauf; Der Schmerz wird neu, es wiederholt die Klage Des Lebens labyrintisch irren Lauf, Und nennt die Guten, die, um schöne Stunden Vom Glück getäuscht, vor mir hinweggeschwunden. Maar het moet eene voldoening voor onzen Tijdeman geweest zijn, dat hij op den avond van zijn leven van zich zelven zou mogen getuigen, dat hij zich niet minder verdienstelijk jegens de maatschappij had gemaakt dan die edele mannen, die hem waren voorgegaan. Zijne verdiensten werden ook bij zijn leven steeds erkend; verschillende maatschappijen en genootschappen hebben zich gehaast hem onder het getal hunner leden op te nemen. Behalve dat hij lid was van het Nederlandsch Onderwijzersgenootschap, was hij zulks van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden (1834), het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant, het Historisch Genootschap gevestigd te Utrecht, het Geldersch Genootschap Prodesse Conamur, en de in 1857 opgerichte Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Recht en Geschiedenis. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Als zijn tijd het toeliet, woonde hij de vergaderingen dier genootschappen bij, hoewel hij geen groot deel aan de werkzaamheden nam; doch, niet daarin, was, naar zijne meening, het nut dier bijeenkomsten gelegen, maar meer in de kennismaking en de gesprekken met kundige mannen. Hoe het zij, hij zelf wist door zijne opgewektheid en humor leven aan die vergaderingen bij te zetten. ‘Hoe dikwijls - zegt het Verslag van het verhandelde in de Algem. Vergadering van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, gehouden den 30 Juni 1868 - zagen wij Dr. P.H. Tijdeman in ons midden; de meesten uwer zullen zich den wakkeren, levendigen man nog herinneren, die zelfs op de laatste vergadering nog niet achterbleef.’   Weinige jaren voor zijn dood overkwam hem aan den linkerarm een pijnlijk ongeval, welk smartelijk lijden hij met groote lijdzaamheid droeg. Doch in het laatste jaar zijns levens namen zijne krachten zichtbaar af; toch dacht niemand dat zijn einde zoo nabij was. Hij had een kort doch smartelijk ziekbed, en ontsliep den 28sten Februari 1868 in zijn zeventigste levensjaar. Zijn dood verwekte, zoowel in als buiten Tiel, algemeene deelneming; dat bleek niet slechts uit de artikelen, die de Tielsche Courant en et Tielsche Weekblad aan zijne nagedachtenis wijdden, maar vooral bij zijne uitvaart op 3 Maart 1868, toen zich een breede schare van leerlingen, oud-leerlingen, onderwijzers en vrienden bij zijne bloedverwanten voegde, om hem de laatste hulde te brengen. De heer Mr. B. Post sprak bij zijn geopend graf aldus: ‘Met rouwe in het hart vertrouwen wij het stoffelijk overschot van Dr. P.H. Tijdeman aan de aarde toe. Met rouwe? Neen, dat woord is niet te sterksprekend. Met rouwe, niet waar, oud-leerlingen van den overledene! {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij zijn allen gekomen tot den leeftijd, die ons in staat stelt onbevangen en zelfstandig te oordeelen over het onderwijs, hetwelk wij in onze jongelingsjaren van hem als rector der Latijnsche School alhier hebben ontvangen. En dit overziende getuigen wij, dat het zijn toeleg niet is geweest om met veelheid van wetenswaardige zaken ons te overladen, maar dat zijn streven veeleer daarheen was gerigt om ons oordeel te scherpen, daarbij zijn uitgangspunt steeds nemende van het bijzondere en hiervan opklimmende tot het algemeene; - om trapsgewijze van het geleerde over te gaan tot het onbekende, doch niet dan nadat het geleerde diep was ingedrukt: - om verstand niet te scheiden van het hart, maar beiden te brengen tot harmonieuse ontwikkeling, liefde tevens kweekende voor wat goed is en schoon en welluidt, - om, en hiervoor bezat hij eene uitnemende gave, ons door eigen inspanning het vroeger geleerde, doch half vergetene, weer voor den geest te doen trekken en het ons als het ware opnieuw te doen toeëigenen; - om ons te leeren onderscheiden, wat soms schijnbaar hetzelfde, toch in het wezen niet aan elkander paarde; - om zamen te voegen wat bijeen hoorde; - om ons op te wekken, te bemoedigen, het doel, waarnaar gestreefd werd, met alle krachten te doen najagen en ons te doen rijpen tot ontwikkelde, zelfstandige, nuttige leden der maatschappij! O! leermeester van zoo velen onzer, wij danken U bij de groef voor hetgeen gij zoo veelzijdig aan onze wetenschappelijke vorming hebt bijgebragt en houden uw aandenken in zegenende herinnering. Met rouwe, niet waar, Onderwijzers van het 7de district van Gelderland! Een tal van jaren hebt gij den overledene gekend als uwen Schoolopziener en hem door de wijze, waarop hij zijne betrekking heeft waargenomen, leeren hoogachten en liefhebben. Gaat met mij terug - want hierin zie ik eene {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} bijzondere verdienstelijkheid van den overledene - gaat met mij terug tot den tijd, toen de belangstelling in het lager onderwijs allerwege gering was - en gij ziet hem reeds in die dagen met hart en ziel zich dat onderwijs aantrekken en al zijne pogingen in het werk stellen om het vruchtbaar te doen zijn. De tragen weet hij te prikkelen op eene hem eigene wijze, de beteren te ondersteunen door zijne rijke kennis, aan allen den weg wijzende, dien zij hebben in te slaan. Hetzij in zijne studeerkamer, hetzij op uwe onderlinge bijeenkomsten, al wat hij spreekt en al wat hij doet, het draagt den stempel zijner hooge ingenomenheid met uwen werkkring en van den ernst, waarmede hij toezigt uitoefent op de belangen, aan uwe zorgen toevertrouwd. Wat hij voor u geweest is en welk oordeel gij over hem uitbrengt - daarvan strekt tot een blijvend bewijs de hulde, die gij hem hebt toegebragt bij gelegenheid der viering van zijn 25jarig schoolopzienersambt. En voor hoe velen, die zich voor den onderwijzersstand bekwaamden, was hij ook èn raadsman, èn de leider hunner studiën, èn hem deelnemende vriend? Schoolopziener, nuttigen arbeid hebt gij verrigt; voor de jeugd hebt gij deugd en kennis bevorderd; uwe werken op dat gebied leggen overvloedige getuigenis voor u af! Met rouwe, niet waar, leden van het Nut van het Algemeen! Wanneer wij bedenken hoe hij van het begin der oprigting eener afdeeling dier maatschappij te dezer stede, met onafgebroken ijver hare uitbreiding heeft voorgestaan, hoe hij door zijne voordragten en onderlinge bespreking hare beginselen getracht heeft ingang te doen vinden, hoe hij onderscheidene harer inrigtingen mede heeft helpen tot stand brengen en mede handen aan het werk geslagen om ze te doen ontwikkelen en aan het doel beantwoorden, dan verklaren wij niet weemoed, dat de {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} afdeeling een getrouw en nuttig lid in hem heeft verloren. Met rouwe, niet waar, menigvuldige vrienden van den overledene! O! hoe kort geleden verheugden wij ons nog over zijnen gezelligen aard, die het hem tot behoefte maakte zich aan te sluiten aan anderen en dezen aan zich. Over zijne gesprekken, gewoonlijk vrolijk en opwekkend, meestal leerrijk, ook geestig, nimmer gehouden over personen, steeds over zaken, der belangstelling waardig. En wij herinneren ons daarbij zijne ingenomenheid met al het goede, dat het algemeen welzijn bevorderen kon, door geschrift en woord dit voorstaande en opwekkende om met kracht te doen, wat pligt en godsdienst vorderden, daarbij gestadig wijzende op het verband tusschen school en huisgezin; - zijne geleerdheid, die eene rijke bron van fijne opmerkingen deed vloeijen, welke hij aan de levensrigting dienstbaar wist te maken; - zijne ervaring, uitvloeisel van een werkzaam en wèl besteed leven; - zijne regtschapenheid, die hem deed gloeijen voor de waarheid en zoo noodig hevigen strijd voeren tegen al wat onedel was; - zijn goed hart, deel nemende in onze vreugde, maar ook in het leed dat ons trof. Ja, vriend, wij verklaren het luide, dat wij veel verliezen, nu gij ons hebt verlaten. Mogelijk volgen wij u spoedig. Doch wat God over ons beschikke, zoo lang wij op aarde verblijven, zal uw beeld in onze toegenegene herinnering leven. Met rouwe, zonen van den overledene! Maar daarbij is een groot voorregt geschonken: zijne werken getuigen van hem en die werken, gij hebt ze slechts ten deele hooren aanstippen. Zij zullen uwen vader volgen in de gewesten, voor wier geheimenis zijn verstand hier beneden stilstond; u zullen zij tot troost verstrekken, want zij zijn eene waardige en duurzame gedenkzuil voor uw kinderlijk hart.’ {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo sprak Tijdeman's leerling en vriend, die hem weinige maanden slechts mocht overleven! Ook van Tijdeman mogen wij zeggen, wat hij zelf eens schreef toen hij het levensbericht van Mr. E.D. Rink besloot: ‘Zoo leefde en stierf een man, wiens leven voor velen, zoo wij hopen, een voorbeeld zal zijn, en die, ook na zijn dood, door zijne vrienden en stadgenooten in gezegend aandenken zal gehouden worden.’   Tiel, Oct. 1870. W. van de Poll. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitgegeven geschriften van Dr. P.H. Tijdeman. 1 1822. Over de Huisonderwijzers. Letterbode, 1822 No. 38. *1822. Dissertatio literaria inauguralis de Aeschinis oratione in Timarchum. Lugd. Bat. 87 pp. 8o. 1827. Over de Latijnsche Scholen. Letterbode, 1827 No. 15. 1827. Over den Huwelijkspligt (uit het Spaansch vertaald). 1827. Krafft (F.C.) Themata (uit het Duitsch vertaald), Zutfen. 1828. Recensie van den Atlas van Veith. Recensent, 1828 Beoordeelingen bl. 39. 1830. Verhandeling over de Vaderlandsche Geschiedenis. Vriend des Vaderlands, 1830 Jg. IV, Dl. I bl. 719. 1830. Over de Luchtbollen. Letterbode, 1830 No. 3. 1832. Over Zielkunde. Letterbode, 1832 No. 29, uitgelokt door een artikel van een ander over dit onderwerp, in denzelfden Letterbode No. 32. 1832. Püllenberg (J.) Redekunst voor Gymnasia (uit het Hoogduitsch vertaald). Leiden, S. & J. Luchtmans, XII. en 156 blz. Beoordeeld in de Vaderl. Letteroef. 1833 No. 13, en Letterkund. Magaz. van Wetenschap, Kunst en Smaak 1833. No. 5. 1832. De belegering van de citadel van Antwerpen. Arnhemsche Courant van 27 December (geteekend H.) {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} 1833. Over oorspronkelijk schrift. Letterbode, 1833 No. 4. 1833. Natuurlijke Historie, geschikt ter ontwikkeling van verstand en hart. Recensent 1833, Deel 27, Mengelwerk bl. 71. 1833. Verband tusschen Oude Letteren en Natuurkunde. Recensent 1833, Mengelwerk bl. 469. *1833. Proeve eener Lofrede op Frans Hemsterhuis, met aanteekeningen. Leiden, S. & J. Luchtmans, 80 blz. 8o. Gunstig aangekondigd Recensent, 1833 Dl. 28, bl. 348-350. *1834. Over de Philtra of middelen tot opwekking van liefde. Recensent, 1834 Mengelwerk bl. 89. 1834. Anti-kritiek tegen de recensie van Püllenberg's Redekunde verschenen in Recensent 1833, Boekbeoord. bl. 477. ald. 1834, Mengelwerk bl. 133. 1834. Antwoord op de vraag: waarom Capadose de Ontheiliging niet eer geschreven had? Handelsblad van Maandag 1 December 1834. 1834. Leerrede over de zwakheid van 't Wilsvermogen. Recensent, 1834 Mengelwerk bl. 473. 1834. Gedachten over ontheiliging van Gods huis. 1835. Menschen voor het heden en menschen voor de toekomst; een liberaal van den ouden tijd; de Heilige Martinus en de niet Heilige Eimar. Recensent, 1835 Mengelwerk bl. 150. 1835. Voorlezing over den voorrang van de beoefening der Natuurkundige wetenschappen boven die van anderen. Recensent, 1835 Mengelwerk bl. 157. 1835. Onderscheid tusschen de stem en het schrift. Recensent, 1835 Mengelwerk bl. 196. 1835. Over de bevruchting van den geest. Recensent, 1835 Mengelwerk bl. 246. 1835. Aristoteles in 't Sanskrit, vertaald. Recensent, 1835 Mengelwerk bl. 557. 1835. Het zedelijk gevoel. Als boven bl. 558. 1836. Over de redenen waarom het moeijelijk is tot zekerheid in de waarheid te geraken. Recensent, 1836 Mengelwerk bl 236. 1836. Recensie van Roest van Limburg's geschrift over 't Duel. Recensent 1836 Recensiën, bl. 338. *1836. Over eenige punten van vergelijking tusschen de ziel der menschen en die der dieren. Recensent, 1836 Mengelwerk bl. 471. *1837. Verhandeling ter beantwoording van de vraag: Welke is de invloed van het gevoel voor het schoone op de zedelijke ontwikkeling des menschen? (Bekroond met de zilveren medaille door het Provinciaal {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen). *1837. Over de gronden van zekerheid voor onze natuurkundige kennis. Recensent, 1837 Mengelwerk bl. 393. *1838. De Psychologia Doctrinarum fundamento. Symbolae litterariae, 1838 Pars II. p. 1. 1838. Recensie van Händel's Zielkunde uit het Hoogduitsch door P.J. Prinsen. Recensent, 1838 Boekbeoord. bl. 109. 1838. Recensie van Denzel, Grondbeginselen van opvoeding en onderwijs. Uit het Hoogduitsch. Recensent, 1838 Boekbeoord. bl. 202. 1838. Voorlezing over de twee eerste artikelen der wetten der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Recensent, 1838 Mengelwerk bl. 193. 1839. Recensie van A. Bieben, Handwijzer op den kruisweg des levens naar het Hoogd. van H.B. Wagnitz. Gids, 1839 Boekbeoord. bl. 211. *1839. Lijst van Nederduitsche vertalingen van Grieksche schrijvers, met voorberigt. Symbolae litterariae, 1839 III p. 33. 1839. Over het verband van het geschapene. Recensent, 1839 Mengelwerk bl. 332. 1841. De Schoolopziener. Avondbode van 23 Januarij 1841. 1841. De Schoolopziener. Avondbode van 9 Februarij 1841. 1841. Recensie van G.C. van Balen Blanken, de Jood onder de Heidenen. Gids, 1841 Boekb. bl. 469. 1841. Recensie van Hazelhoff's Mengelwerk. Gids, 1841 Boekbeoordeelingen bl. 536. 1841. Recensie van Blumröders zelfmoord. Gids, 1841 Beoord. bl. 652. *1842. Oostersche, Westersche en Noordsche Mythologie voor jongelieden, met platen. Nijmegen, Haspels. 319 blz. 1842. Herdrukt in 1847. 3de druk, 1851. 1842. Noordsche Oudheden van Wijk. Letterbode, 1842 No. 18. 1842. Over brandvrije gebouwen. Letterbode, 1842 No. 26. 1842. Het verband tusschen spijs en drank en de ziel. Recensent, 1842 Mengelwerk bl. 345. 1842. Over 't Besluit van 2 Januarij (dezes jaars). Tijdgenoot 1842 No. 41. 1842. De school en het leven. Nieuwe Bijdragen van Onderwijs en Opvoeding. 1842, October, November en December. 1843, Januarij, Februarij en Maart. *1843. Het zieleleven in Maatschappijen. Recensent 1843 Mengelwerk bl. 142. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} *1843. Lijst van Nederduitsche vertalingen van Latijnsche schrijvers. Symbolae litterariae, 1843, V p. 21. 1843. De school en het leven. Nieuwe Bijdragen voor Onderwijs en Opvoeding, van de maanden Junij, Julij, October, November en December. *1844. Over de Salernitaansche school. Recensent, 1844 Mengelw. bl. 278. 1844. Vijf of meer zinnen (geteekend P.H.T.) Recensent, 1844 Mengelw. bl. 407. *1844. De school en het leven, naar het Hoogduitsch van W.J.G. Kurtmann. Afgedrukt uit de Nieuwe Bijdragen voor Opvoeding en Onderwijs. Leiden 1844 gr. 8o. 1844. De Circulaire van den Gouverneur van Zuid-Holland (geteek. P.H.T.) Wekker, 1844 No. 47. 1845. Recensie van Bouman's Geldersche Hoogeschool. Recensent, 1845 Boekbeoord. bl. 123. 1845. Recensie van van Hall en Groen's Hendrik Graaf van Brederode. Recensent, Boekbeoord. bl. 213. *1845. Typen van Reizigers. Recensent, 1845 Mengelwerk bl. 208. (herdrukt in Gelderland, Jaargang 1852.) 1845. Recensie van v. Lokeren's Woordenboek der Pharm. Tiel, bij Campagne, Letterbode, 1845 No. 25. 1845. Recensie van de Wijsgeeren van de 19de eeuw. Recensent, 1845 Boekbeoord. bl. 294. 1845. Typen van Reizigers, of van personen die op reis zullen gaan; ook van ‘Commies-voyageurs’. Recensent, 1845 Mengelw. bl. 377. 1846. Recensie van Veegens, Levens van beroemde staatslieden. Recensent, Beoord. 1845, bl. 477. 1846. Recensie van Arend's Fingal van Ossian. Recensent, 1846 Beoord. bl. 28. 1846. Recensie van van Hall's Hendrik Graaf van Brederode. Recensent Beoord. bl. 163. 1846. Over de voordragt der waarheid. Recensent, Mengelw. bl. 190. 1847. De hond is mijn vriend. Recensent, Mengelw. bl. 169. 1848. Moeten wij in Christus de ch als ch of als k uitspreken? (get. P.H.T.) Magazijn van Nieuwe Taalkunde 1848, No. 1. 1848. Iets over de snuif of het snuiven. Recensent, 1848 Mengelw. bl. 216. 1848. Recensie van Bouman's Geldersche Hoogeschool, IIe Dl. Recensent, 1848 Boekbeoord. bl. 506. 1849. Over den Dodo. Letterb. 1849 No. 9. 1849. Wat is vrij onderwijs? Wekker 1849, No. 49. 1850. Iets over Sanctorius (get. P.H.T.) Recensent, Mengelw. bl. 378. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} 1850. Over de Opvoeding van Opvoeders. Wekker van 30 December 1850. 1851. Geld! Geld! Volksbode 1851. *1851. Historiae Scholarum studium sociis atque collegis commendat T. Miscellanea Philologa et Paedagogica 1851 Pars II. 1852. Stellingen over Christelijke en Wijsgeerige zedeleer. 1852. Wat zullen de menschen wel zeggen? Volksbode 1852. 1854. De drie zaamheden, (opmerkzaamheid, werkzaamheid, spaarzaamheid). Geldersche Volks-Almanak 1854, bl. 231. *1855. Maas en Waal. Geldersche Volks-Almanak 1855, bl. 222. 1856. Wegvoeren van een non uit 't klooster. Geld. V.-Alm. 1856 bl. 92. 1856. De mensch in zijn zwarte en witte zijde. Spectator 1856, No. 11 en 12. 1856. Feestrede uitgesproken te Utrecht den 19 Julij 1855 op de 25ste verjaring des Genootschaps voor den bloei der Nederl. Gymnasiën. Bijdragen tot de kennis en den bloei der Nederl. Gymnasiën voor 1855. Utrecht, 1856 bl. 1. 1856. Recensie van de Jager's Bijdragen tot de geschiedenis van 't Vaderlandsche schoolwezen in de voorgaande eeuw. Recens. 1856, Boekbeoord. No. 4. 1856. Handleiding voor Onderwijzeressen. *1856. Levensberigt van E.D. Rink. Handelingen der jaarlijksche algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden in 1856, bl. 72 en vv. 1856. Smitsiana. Gelderland 5de Jaargang 10de Afl. 1856. Recensie van van Hoevell's Classisch Woordenboek 1ste Aflev. Recensent 1856 No. 11. 1856. Recensie van de Jongh's Aeschyli Choephorae. Recensent 1856, Boekbeoord. No. 11. 1857. Recensie van Stratemeyer's Korte Schetsen uit de geschiedenis der Opvoeding. Gelderland 1857, 2de Afl. *1857. Levensberigt van Elink Sterk. Handelingen der jaarlijksche algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden in 1857. bl. 47 en vv. 1857. Mr. W. Bilderdijk (get. P.H.T.) Geïllust. Alm. voor 1858. *1858. Recensie van Skirtopodes Fabelen. Recensent, 1858 Boekb. No. 5. 1858. Recensie van Cassiodorus door Alberdingk Thijm. Recensent, 1858 Boekbeoord. No. 5. 1858. Ventilator. Geïllust. Alm. voor 1859. 1859. Recensie van A. de Jager's Letterkundige Verscheidenheden. Recensent, 1859, Boekbeoord. No. 10. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} 1861. Recensie van Kan en Schroeders bloemlezing. Recensent, Boekb. No. 1. 1861. Recensie van Vitringa's Latijnsch Leesboek. Ald. No. 1. 1861. Recensie van Lulof's Taalkundige Werken. Ald. No. 1. 1861. Recensie van Krieger's Grieksche Rudimenta. Ald. No. 2. *1861. Toespraak aan de Gewestelijke vereeniging van de Onderwijzers in Gelderland op 8 Junij 1861, 8 blz. 1861. Recensie van Mehler's Isocrates (get. P.H.T.) Recensent, Boekb. No. 12. 1861. Recensie van v. Herwerden's Dion. Halicarn. Ald. No. 12. 1862. Recensie van Kan's Grieksch Leesboek (get. Dr. T.) Recensent, Boekb. No. 4. 1862. Recensie van van den Es' Lycurgus. Recensent, Boekb. No. 2. 1863. Ik ben ook in Londen geweest. Geïllust. Alm. voor 1863. 1863. Recensie van Lysiae Orat. selectae. Recensent, Boekb. No. 4. 1863. Recensie van Leo Meyer's vergelijking der Grieksche en Latijnsche verbuiging. Recensent, Boekb. No. 7. 1863. Recensie van de Volksvertegenwoordiging in Nederland. Recensent, Boekb. No. 9. 1864. De Neder-Betuwe (get. T.) Geld. V.-Alm. 1864, bl. 73. 1864. Eenheid in 't Onderwijs. Weekblad van lager Onderwijs van 16 Julij No. 29. 1866. A.B.C. Spectator van 13 Januarij 1866. *1866. Brief in de Kerkelijke Courant van 22 September 1866. 1. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Dr. Gerard van Wieringhen Borski. In de Algemeene Vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, den 17 Juni 1869 te Leiden gehouden, werd bij de mededeeling van de lijst der leden, die in den afgeloopen jaarkring der Maatschappij door den dood ontvallen waren, ook de naam gehoord van Dr. Gerard Van Wieringhen Borski, rector van het Gymnasium te Delft en schoolopziener van het 2de district van Zuid-Holland. Werd, reeds kort na zijn overlijden, elders 1 aan de nagedachtenis van dezen geleerde eene waardige hulde gebracht, eene necrologie mag zeker in het Jaarboek onzer Maatschappij allerminst ontbreken van hem, die {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} herhaalde malen zijne levendige belangstelling betoonde in het doel dat zij zich voorstelt, en die meer bepaald voor de theoretische beoefening van den Nederlandschen prozastijl en voor een grondig taalonderwijs geijverd heeft.   Gerard Van Wieringhen Borski 1 werd den 29 Januari 1800 te Vleuten, een dorp nabij Utrecht, geboren. Reeds vroeg verloor hij zijn vader, het lid van het hoogheemraadschap van Woerden, Johannes Borski, waardoor hij zijne jeugd en jongelingsjaren doorbracht onder het toezicht zijner moeder, Alyda Van Noord, die hem eene zorgvuldige opvoeding gaf en deed geven. Na in het dorp zijner geboorte het gewoon en het meer uitgebreid lager onderwijs te hebben genoten, kwam hij in 1814 op het gymnasium te Utrecht. Hier legde hij zich gedurende een vijftal jaren met volle borst op de verschillende vakken van onderwijs toe, en genoot hij het voorrecht telken jare bij gelegenheid der prijsuitdeeling en verwisseling van klasse zijn leerlust geprezen en zijn ijver voor de classieke studiën met prijzen bekroond te zien. De toenmalige rector Nahuys aarzelde dan ook niet den jeugdigen gymnasiast een ‘juvenis egregius’ te noemen en hem bij het verlaten van het gymnasium een vleiend getuigschrift mede te geven, waarbij hij den wensch uitte, dat hij den gunstigen naam, welken hij zich had weten te verwerven, gedurende zijn academietijd zou blijven handhaven en eenmaal met de schatten der oude taal en letteren tot heil van velen woekeren zou. De goede verwachtingen van den leermeester werden door den leerling niet beschaamd. Borski verloochende evenmin zijn leerlust als zijn ijver en liefde voor de studie der oude letteren en geschiedenis. Van dit laatste gaf {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} hij openlijk blijk bij zijn overgang van het gymnasium tot de academische lessen, toen hij eene rede hield, waarin hij de noodzakelijkheid betoogde van de beoefening der mythologie tot recht verstand van de oude Grieksche en Latijnsche dichters 1. Bij die opgewekte geestdrift voor de classieke oudheid verwondert het ons dan ook geenszins, dat Borski, aan de hoogeschool te Utrecht als student ingeschreven, bij voorkeur het vak der letteren ter beoefening koos. Weldra kwam hij in aanraking met de toenmalige hoogleeraren Van Goudoever, Van Heusde en Groenewoud, en het kon wel niet anders of de classieke studiën, op zich zelve reeds aantrekkelijk genoeg, moesten den jongen student, bij het geregeld volgen der lessen van de genoemde hoogleeraren, hoe langer des te meer bekoren. Schatte hij Groenewoud hoog, groot was de liefde, waarmede hij Van Goudoever en vooral Van Heusde vereerde; en wederkeerig zagen deze in hem een leerling hunner genegenheid waardig. Weldra ondervond hij daarvan het bewijs. Nadat hij met lof het examen in de letteren voor den graad van doctor had afgelegd, werd hij, niet het minst door den veelvermogenden invloed en krachtige voorspraak zijner leermeesters, naar Franeker beroepen ten einde de aldaar opengevallen betrekking van conrector aan de Latijnsche scholen te vervullen. Door deze benoeming zag Borski zich uit den studentenkring op eenmaal in het practische leven verplaatst. Wèl was het geven van onderwijs hem niet geheel vreemd, daar hij gedurende zijn studietijd, ter tegemoetkoming in de kosten van zijn academieleven, aan jongelieden les had gegeven, doch hij telde, met het oog vooral op zijn jeugdigen leeftijd, de bezwaren niet gering welke aan {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} het geven van classikaal onderwijs verbonden zijn. Vol vertrouwen evenwel aanvaardde hij de hem opgedragen taak, waarbij hij weldra niet slechts de voordeelen ondervond van een verblijf in eene wetenschappelijke stad, gelijk weleer Franeker was, maar ook op veler welwillende ondersteuning rekenen kon, waaronder bovenal die van den toenmaligen rector Mr. H. Wassenbergh. Aan dezen vooral had de jeugdige conrector veel te danken; voor zijn onderwijs kon hij van diens uitgebreide en grondige kennis der oude talen en nauwkeurige behandeling der classieke schrijvers partij trekken, terwijl zijne belezenheid, zijn vernuft en fijne smaak en de groote gemakkelijkheid om zich uit te drukken zijn omgang voor zijne vrienden aangenaam en leerrijk deden zijn. De samenwerking met dezen geleerde duurde helaas! niet lang. Éen jaar na Borski's optreden als conrector stierf H. Wassenbergh, in wiens plaats Dr. Schippers, uit Bolsward, werd benoemd. Doch ook deze mocht niet lang aan het hoofd van het Franeker-gymnasium staan; hij overleed reeds in December 1824. Borski, die na den dood van Wassenbergh tot op de komst van diens opvolger het rectoraat had waargenomen, zag zich andermaal belast die betrekking op zich te nemen. De wijze, waarop hij zich van zijn plicht kweet, deed hem dermate de goedkeuring van het collegie van curatoren verwerven, dat zij, toen zij omtrent de voorziening in de vacature beraadslaagden, niet weder naar een vreemdeling omzagen, maar op den stadgenoot zelven het oog sloegen. Op hunne voordracht en bijzondere aanbeveling werd Borski bij resolutie van den 3den Maart 1825, no. 86, door den toenmaligen Minister van Binnenlandsche Zaken, Onderwijs en Waterstaat tot rector aangesteld. Middelerwijl had hij zich beijverd om zijn doctoraal examen af te leggen en voor zijne promotie te zorgen. Het viel hem aanvankelijk moeilijk een geschikt onderwerp {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} voor zijn proefschrift te vinden, te meer daar hij, te Franeker zijnde, in de onmogelijkheid was om, evenals andere academieburgers, hunne leermeesters telkens over hunne belangen te raadplegen. Een gesprek echter, in den vacantietijd met Van Heusde gehouden, redde hem weldra uit de verlegenheid; deze wees hem op de geschiedenis der oude koloniën, waarin veel voorkwam, dat eene opzettelijke behandeling zou verdienen, en waartoe hem de weg was gebaand door zijn ambtgenoot Van Goudoever, die dat onderwerp in zijne collegiën uitvoerig had besproken. Deze vingerwijzing was voor Borski voldoende. Na raadpleging en instemming van Van Goudoever, ging hij dadelijk aan het werk, en den 16den Februari 1825 mocht hij, na het verdedigen eener Disputatio historica inauguralis, de Phoenicum coloniis, met den hoogsten lof den graad van doctor in de letteren verwerven 1. Van nu aan kon hij zich onverdeeld aan zijne betrekking wijden. Was hij, gelijk wij zagen, den 3den Maart 1825 tot rector benoemd, eerst den 9den Juli daaraanvolgende aanvaardde hij die taak met het uitspreken, in de Academiekerk, van eene redevoering In memoriam Schippersii, waarbij hij eene alleszins vereerende hulde bracht aan de verdiensten van dezen uitnemenden voorganger en vriend. Een viertal jaren bleef Borski te Franeker. Den 18den November 1829 werd hij tot rector te Zierikzee benoemd. Niet dan na langdurige aarzeling kon hij er toe besluiten, om Franeker te verlaten, waar hij nevens een tal van vrienden zich kon verheugen in de goedkeuring, welke zijn onderwijs mocht wegdragen. Eerst den 2den Augustus 1830 trad hij in zijn nieuwen werkkring op, welken hij vijf jaren daarna verliet, toen de gemeenteraad van Delft hem den {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} 21sten Augustus 1835 riep om zich aan het hoofd der aldaar gevestigde Latijnsche school te stellen. Den 7den September gaf hij van deze benoeming kennis aan den gemeenteraad van Zierikzee, waarop hij den 11den November van evengemeld jaar te Delft het rectoraat aanvaardde, dat hij tot aan zijn dood bleef vervullen, met een tweetal andere betrekkingen, die hem later werden opgedragen: die namelijk van leeraar in de Nederlandsche stijl en letterkunde aan de toenmalige Koninklijke Academie tot opleiding van burgerlijke ingenieurs, - en die van schoolopziener. Tot het vervullen der eerste werd hij geroepen bij Z.M. Besluit van 5 Jan. 1845, no. 59; de opheffing der academie was oorzaak, dat hem bij Z.M. Besluit van 28 Juni 1864 no. 64, een eervol ontslag werd verleend, terwijl hij bij Besluit van 19 Jan. 1865, no, 180, 5de atd., met ingang van 1 September 1864, op wachtgeld werd gesteld. Het was in die betrekking, dat hij, vooral met Vondel zeer ingenomen, van dien dichter, door de leerlingen van het 4de studiejaar, in den Delftschen Stads-Schouwburg, deed opvoeren het tooneelspel Jozef in Dothan, welke voorstelling met groote toejuiching werd begroet. Voorts beijverde Borski zich, met goed gevolg, voor de studenten der Oost-Indische afdeeling (met deze had hij hoofdzakelijk te doen) Hooft en andere Nederlandsche schrijvers toe te lichten; en dat deze zijne lessen waardeerden en hem achting toedroegen, bleek hem door de aanbieding van een fraai uitgevoerd, lithographisch portret, op vrij groote schaal, den leeraar in zittende houding voorstellende, met een boek, dichtgeslagen in de hand. Deze afbeelding, in het etablissement-Mieling, te 's Gravenhage, keurig bewerkt, maakt deel uit van eene reeks portretten, tot de genoemde academie betrekking hebbende, en die in de spreekkamer waren opgehangen, waartoe o.a. behooren die van Roorda, Keyzer, Donnadieu en Strootman, allen reeds (behalve Roorda) overleden. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot lid der provinciale commissie van onderwijs en schoolopziener van het 9de district van Zuid-Holland werd hij reeds in 1839, bij missive van 19 Augustus no. 78, benoemd; en bij het in werking treden der nieuwe onderwijs-wet werd hem hetzelfde mandaat en wel in het 10de schooldistrict opgedragen, bij Kon. Besluit van 23 Dec. 1857, no. 59, en bij de gewone vijfjaarlijksche aftreding werd het 2de schooldistrict aan zijn toezicht onderworpen ingevolge het Kon. Besluit van 21 Dec. 1863. Eindelijk moet nog worden aangeteekend dat hij bij Z.M. Besluit van 24 Mei 1851, no. 62 benoemd werd tot lid in de commissie tot afneming van het examen aan hen, die tot de academische lessen verlangden toegelaten te worden. Dat de vervulling dezer veelvoudige taak hem vaak zeer drukke bezigheden verschafte, behoeft zeker nauwelijks herinnerd te worden; soms werd hij daardoor genoopt voor een wijle zijn wetenschappelijken arbeid te staken. In den regel evenwel wist hij bij zijne ambtelijke bezigheden toch nog tijd te vinden om als schrijver op te treden; en dit kon hij te eerder doen, daar zijne letterkundige werkzaamheid hoofdzakelijk in betrekking stond tot en ten bate kwam van het onderwijs, dat hem was toevertrouwd. Zijne dissertatie de Phoenicum coloniis is niet het eenige historische werk dat wij aan zijne pen te danken hebben. In 1832 gaf hij te Zierikzee bij J. Van de Velde Olivier in het licht de drie stukken zijner Handleiding tot de Mythologie, welke vijfmaal, 't laatst in 1854, werd herdrukt. Voor de hoogste klassen der volksscholen vervaardigde hij in 1844 een leesboek over de Geschiedenis der Israëlieten (Delft, J. De Rooij, kl. 8o.), zoomede een over de Geschiedenis des Vaderlands in XLVIII afdeelingen (Amsterd. Ten Brink & De Vries, 3de druk, 1863, 8o.), waarop hij liet volgen een Tijdrekenkundige tafel der geschiedenis, terwijl hij uit het bekende werk Gumal en Lina van K.F. Lossius, een leesboek voor de lagere scholen trok, getiteld: {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} God in de natuur en in den mensch, welk geschriftjen herhaaldelijk, tot in 1860, werd herdrukt. De dagen van 1830 en 1831 gaven hem aanleiding tot de uitgave van zijn Blik op den verleden, tegenwoordigen en toekomenden toestand des Vaderlands, en wat hij heeft bijgedragen tot viering van het halve eeuwfeest van Neêrlands met volksvrijheid gekroonde herstelling, blijft te Delft in dankbaar aandenken. Hij was door de aldaar gevestigde afdeeling van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, in wier midden hij van tijd tot tijd eene spreekbeurt vervulde, uitgenoodigd als feestredenaar op te treden in de Oude Kerk der Hervormde Gemeente. Eene zeer aanzienlijke schaar van verschillende godsdienst-gezindten luisterde die plechtigheid met hare tegenwoordigheid op, en allertreffendst werd de samenkomst besloten, toen al de aanwezenden in eerbiedige houding het volkslied van Tollens aanhieven, opgewekt vooral door den redenaar, wien de herinnering aan de gedenkwaardige dagen onzer verlossing aanleiding had gegeven, om met gevoelvolle welsprekendheid, aan ware vaderlandsliefde eigen, het innig verband tusschen Oranje en Nederland en de Nederlandsche volksvrijheid te schetsen 1. - Ook in beperkten kring zocht hij tot warme vaderlandsliefde op te wekken. Zoo vinden wij opgeteekend, dat hij de plechtigheid eener prijsuitdeeling, den 19den September 1831, besloot met eene korte doch zeer opwekkende rede Over der zin onzer Academieburgers, om, bij hoogen nood, toe te snellen tot verdediging des vaderlands. Jammer evenwel, dat deze toespraak, gelijk zoo menig andere, door hem enkel in handschrift ons is nagelaten. Gelijk zoo menige andere, schreven wij; want van meer dan eene gelegenheidsrede mag hier sprake zijn. Gaarne greep {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Borski schier elke feestelijke bijeenkomst aan om hetzij tot ambtgenooten en vrienden, hetzij meer bepaald tot zijne leerlingen een woord te richten. Op zijne redevoevoering, aan de nagedachtenis van Dr. Schippers gewijd, bij de aanvaarding van het rectoraat, wezen wij reeds. Het conrectoraat te Franeker begon hij met het uitspreken eener rede over Het onderwijs der geschiedenis aan de schooljeugd 1, waarbij, gelijk een verslaggever daarvan heeft aangeteekend, èn keuze van onderwerp, èn treffelijkheid van uitvoering den redenaar de algemeenste goedkeuring verzekerden 2. Vooral was de plechtigheid van de bekrooning en bevordering zijner leerlingen voor hem eene welkome gelegenheid om eene korte toespraak ten beste te geven. Nu eens sprak hij over de gevoelens van piëteit en liefde, zoo wondervol door Homerus uitgedrukt 3; dan over de bestudéring der gedichten van Horatius 4; of over den hoogen roem, welken deze dichter zich door zijne verzen heeft ingeoogst 5; een andere maal, 13 September 1834, wijdde hij uit over het genot, verbonden aan den geleerden stand in de burgerlijke maatschappij; of gaf hij, gelijk op 16 Juni 1845, enkele middelen aan de hand, ter aanmoediging van kunst en wetenschap. Nog vinden wij vermeld, dat hij eens sprak over de studie der mathesis, waarvan {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} hij de beginselen op de gymnasiën met den grootsten ijver wilde onderwezen zien 1; en zelf eenigen tijd, met het onderwijs daarvan belast, had hij in 1839 eene Handleiding uitgegeven tot het aanvankelijk onderwijs in de cijferkunst, volgens de beginselen der getalleer. Leiden, D. Dumortier & Zoon, kl. 8o. Getuigt dit laatstgenoemde geschriftjen, dat Borski in het hem toevertrouwde leervak niet geheel een vreemdeling was: een bepaald studievak had hij er nooit van gemaakt. Hoofdtaak was bij hem, nevens de beoefening der geschied- en oudheidkunde, bovenal de studie der vaderlandsche taal en letteren, welke hem ook de onderscheiding van het lidmaatschap waardig deed maken, die hem vanwege onze Maatschappij in 1849 te beurt viel. Het eerste geschrift, waarmede Borski op taal- en letterkundig gebied optrad, dagteekent van 1848, en behelst eene Handleiding tot de theoretische beoefening van den Nederlandschen prozastijl. Van 1853-57 verschenen, in drie stukken, zijn Beknopt leerboek voor het aanvankelijk onderwijs in de moedertaal, te Delft, bij H. Koster, in kl. 8o., waaraan in 1855 een Aanhangsel werd toegevoegd. Het door den hoogleeraar T. Roorda uitgegeven werk Over de deelen der rede en de redeontleding gaf Borski aanleiding, eene Handleiding te leveren voor de practische oefening in de zinsontleding, welk geschrift, in 1856 verschenen, in 1860 een 2den herzienen druk mocht beleven. Ook gaf hij een Wegwijzer bij de zinsontleding in het licht, die gedurende de jaren 1852-54 in elf stukken uitkwam, terwijl in 1856 een ander geschrift over De zinsontleding gegrond op redeontleding verscheen. Aan het tijdschrift De {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche Taal leende hij zijne ijverige ondersteuning, bepaaldelijk door de plaatsing, in de zes achtereenvolgende jaargangen, van zijn Leiddraad bij de beoefening van de zinsontleding, als vak van wetenschap en Leiddraad bij het aanvankelijk onderwijs in de zinsontleding, volgens de Handleiding van den hoogleeraar T. Roorda, waaraan nog werd toegevoegd eene kritiek van het leerboek van Van Dijk, waarin hetzelfde onderwerp nader werd toegelicht. Door deze stukken heeft Borski ongetwijfeld het evengenoemde orgaan ter bevordering van Nederlandsche Taalkunde in belangrijkheid aanzienlijk doen toenemen, en toen het later, in 1862, herschapen werd in een Maandblad voor Nederlandsche Taal, Stijl en Letterkunde, ten behoeve van het Lager Onderwijs, op practisch gebied, leende hij daaraan evenzeer zijne krachtige medewerking door de rubriek Taal en Letterkunde te vullen met zijn niet onverdienstelijk overzicht van de geschiedenis der Nederlandsche letteren, zoo ook met zijne Aanteekeningen op den 2den druk der Nederlandsche Spraakleer, ten gebruike bij het onderwijs in de lagere scholen, door W.G. Brill. Van al de onderwerpen, welke de Delftsche rector achtereenvolgens had behandeld, is er zeker geen enkel, waarvoor hij zulk eene bijzondere voorliefde had als voor Roorda's Logische Analyse. Menig warm gesprek werd er over dit geliefkoosd onderwerp tusschen hem en de taalmannen, het onderwijzend personeel en de schoolopzieners gevoerd, menig belangrijk debat er over uitgelokt. Wij herinneren aan de verschillende stukken, welke Dr. L.A. Te Winkel in den Taalgids en elders daarover heeft geplaatst, aan de aanvallen, waaraan Borski van dezen kundigen taalgeleerde heeft blootgestaan en tegen wien hijzelf vaak met het scherpsnijdend zwaard zijner kritiek optrad. In een openbaar schrijven, aan den schoolopziener in 't 3de district van Zuid-Holland, Dr. M.J. De Goeje gericht, kwam hij met vuur op tegen diens ‘miskenning van {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} het doel der beoefening van de zinsontleding 1.’ Ook brak hij een lans met den hoogleeraar J. Pijnappel Gz., tegen wien hij Het grondig onderwijs verdedigd uitgaf. Een klein boeksken, slechts 13 bladzijden groot, doch belangrijk ter karakteriseering en waardeering van Borski's methode en geest, tegenover de richting, welke de Indische hoogleeraar aan het taalonderwijs wilde geven, en door hem was aanbevolen in zijne brochure: Spreektaal en Schrijftaal, bij K. Fuhri te 's Hage uitgegeven. In het belang van de aan hem, als schoolopziener, toevertrouwde jeugd wilde Borski trachten te verhoeden, dat er spraakkunst mocht geleerd worden zonder eene gezonde logische analyse. ‘Over het algemeen,’ zegt hij, ‘heeft men geen vrede met het onderwijs, dat er gegeven wordt aan zulken, die wat meer moeten weten om beschaafde leden te worden in den beschaafden stand der maatschappij. Wel erkent men, dat de leerlingen vrij wat nuttige en gepaste kundigheden opdoen, maar men beweert tevens dat die kundigheden niet verkregen worden langs den weg, die den leerling tot zelfstandig denken vormt. De klacht is niet zonder grond. Wil men ze opgeheven zien, dan moet het onderwijs grondiger gegeven worden. Voor de spraakkunst is dit onmogelijk zonder een gezonde logische analyse. ‘Zij is,’ zegt de heer Roorda met volle recht, ‘de practische oefening voor de kennis van den bouw en de samenstelling der zinnen en volzinnen, en dus van de woordvoeging, gelijk de grammatische analyse een oefening is in de kennis van den vorm en de samenstelling der woorden, of van de woordvormleer.’ Gijsbert Karel Van Hogendorp hoorde, bij een schoolbezoek, de spraakkunst op den grondslag der logische analyse onderwijzen. Hij gaf er openlijk getuigenis van, en noemde de spraakkunst, zóo behandeld, {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} de voor ieder toegankelijke leer om juist te denken, te spreken en te schrijven. Als zulk een leer behoort de spraakkunst op elke school te huis, en geen school verdient aanbeveling, waar zij als zoodanig, niet wordt onderwezen. De woordvoeging mag de jeugd niet worden voorgedragen als een reglement, waarnaar men den vorm der woorden bepaalt; zij moet haar worden voorgesteld als een samenstel van beginsels, door den redelijken mensch voortgebracht voor de juiste uitdrukking van den zin der gedachten in woorden. Het zoeken, bespreken en toepassen van die beginsels moet het denkvermogen ontwikkelen, om het kind en den knaap van lieverlede deelachtig te doen worden, wat den adel van den mensch uitmaakt: het zijn van een zelfbewust en redelijk wezen. Hoe zal ik u noemen, gij, die daar spreekt van het regt, dat wij volwassenen op het onderwijs der jeugd hebben, en geen grondig taalonderwijs verlangt? Is er dan tot hooger ontwikkeling en beschaving van den mensch een gepaster, een eigenaardiger, een edeler hulpmiddel?’ Uit dit éene fragment, dat wij met een aantal andere zouden kunnen vermeerderen, blijkt genoegzaam, hoezeer de Delftsche schoolopziener met de logische analyse was ingenomen, ja zelfs daarmeê scheen te dweepen, waardoor hij vaak een schrik voor velen werd, bepaaldelijk voor de examinandi, die zich aan zijn onderzoek moesten onderwerpen. Veilig mag men aannemen, dat hij soms de zaak wel wat te sterk doordreef, doch van de andere zijde eischt de billijkheid om te erkennen, dat hij in zijne beschouwingen ook veel goeds en behartigenswaardigs had, terwijl men zeker gaarne zal toegeven 1, dat zijn arbeid ‘niet alleen als toepassing van het werk over de deelen der rede en de {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} rede-ontleding van den hoogleeraar T. Roorda, goede diensten zal hebben bewezen, maar zeker ook voor menigeen eene blijvende waarde zal behouden, als goed geheel voor de Logische Analyse.’ Maar wat hiervan ook zijn moge, aller toejuiching verdient ongetwijfeld Borski's streven tot aanmoediging en verkrijging van een grondig onderwijs. Terecht meende hij, dat wie niet grondig onderwijst, ontrouw is aan zijne roeping, en een intellectuelen moord begaat aan allen, die men aan zijn onderwijs heeft toevertrouwd. Tot zulk een grondig onderwijs behoort echter z.i. nog meer dan taalstudie alléén. Is het ter eenre zijde waar, dat de taal gantsch 't volk is, ter andere mag men niet vergeten, dat het gezegde van onzen Hooft, dat 's Lands behoudenis bij de verwaarloozing van 's Lands geschiedenis last lijdt, van algemeene toepassing is voor elken rang en elken stand, voor elken tijd en elke omstandigheid. Daarom verdient, zijns inziens, naast den inhoud der historische schriften, welke men onder de heilige oorkonden aantreft, de geschiedenis des vaderlands als leerstof op onze volksscholen te worden opgenomen; terwijl hij in de voorrede van zijne geschiedenis der Israëliten het noodzakelijke deed gevoelen om de aaneenschakeling der gebeurtenissen bij het onderwijs wèl te bewaren, opdat de natuurlijke werking, welke het geheel, als proeve van Gods zorg voor 's menschen hoogste belangen, op het gemoed der kinderen kan maken, in geen opzicht verzwakke. Wat meer is, Borski meende, dat het nauwe verband, hetwelk er tusschen de openbaring in de natuur en die in de geschiedenis bestaat, zoodat de eene van de andere niet zelden gewenschte opheldering ontvangt, het raadzaam maakt beide onderwerpen van onderwijs niet zóó gescheiden te behandelen, dat de natuurlijke betrekking, waarin zij tot elkander staan, schijnt op te houden. Ons lager onderwijs, dat de opleiding tot alle christelijke deugden, onder het aan- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} leeren van gepaste en nuttige kundigheden, als hoofdzaak erkent, behoeft, in het algemeen, niet slechts leerstoffen, welke die opleiding, zooveel mogelijk, bevorderen; het verlangt ook zoodanige leerwijze, waardoor het eene onderwerp het andere versterkt, en de waarheid dieper door de ziel gevoeld en aangegrepen wordt. Naar mate men hierin gelukkiger mag slagen, zal ook het zaad, in de goede aarde gevallen, voorspoediger rijpen, en de school zelve verhoogden invloed op het leven uitoefenen. Met dergelijke gevoelens over onderwijs en methode van onderwijs bezield, kon 't wel niet anders, of Borski zou, waar hij zelf tot leeraar en schoolopziener werd aangesteld, in die betrekkingen niet misplaatst zijn. Integendeel, de ervaring van meer dan het derde eener eeuw, gedurende 't welk hij aan het onderwijs verbonden was, heeft voldoende bewezen, dat hij de rechte man was op de rechte plaats. Zijne ambtgenooten, zijne leerlingen en die met hem in aanraking zijn gekomen, kunnen het getuigen, hoe het hem steeds ernst was met de genoemde beginselen welke hij reeds in 1843 openlijk had uitgesproken, hoe geheel zijn onderwijs daarvan doortrokken was. Als schoolopziener in 't bijzonder, was hij voor het lager schoolwezen een krachtige steun, voor de onderwijzers van zijn district een hooggewaardeerde raadsman, van velen hunner een warm vriend. Altijd onuitputtelijk in stof, had hij bij het bezoek, dat hij getrouw tweemaal 's jaars aan de onder zijn toezicht staande scholen bracht, steeds 't een en ander te bespreken of te overwegen tot verbetering van het onderwijs, ook in betrekking tot eene verstandige toepassing van de Wet van 1806. Bij de vele kleine opstellen 1 die hij over het onderwijs in de Nieuwe {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijdragen en elders plaatste, mogen vooral niet vergeten worden onderscheidene ‘Bedenkingen’ en ‘Schetsen’ ter richtige toepassing van art. 22 der genoemde wet, in druk aan de onderwijzers telkens toegezonden, en van welke sommige op leerstof, andere op leerplan betrekking hadden. De invoering der Wet van 1857 gaf een nieuw leven aan zijne werkzaamheid als schoolopziener. Wat toen en later door hem voor onderwijzers en onderwijs is gedaan, is veel en velerlei. Zoo was o.a. eene hoogst moeilijke, meermalen zeer onaangename taak tegenover sommige gemeentebesturen, de regeling van de jaarwedden der onderwijzers: Borski heeft haar naar den wensch van de meesten, zoo niet van allen, tot een goed einde gebracht, en steeds langs wettigen weg, waar samenspreking met de hoofden der gemeenten niet mocht baten. Verwierf hij zich door deze zijne bemoeiing, waarvoor hij ongeveer drie jaren zijn vrijen tijd en zijn rust vaak had opgeofferd, den warmen dank der onderwijzers, de naam van een lastig man, hem door anderen nagegeven, ontging hem evenmin waar hij voor 't geen recht en billijk was, als kampvechter onvermoeid bleef strijden. Een ander, niet minder gewichtig onderwerp, waaraan hij zijne zorgen had te wijden, was de herziening der plaatselijke schoolverordeningen en de regeling van het wettig gevorderd hulppersoneel met den aankleve van dien, terwijl later de schoolgebouwen, schoolmeubelen, onderwijzerswoningen, enz. tot tallooze beslommeringen aanleiding gaven, waarbij 't voor hem eene behoefte was, vóór zijn beslissing of raad, het gevoelen van anderen te vernemen. Trachtte onze Schoolopziener langs dien weg onvermoeid de bezwaren, die het onderwijs konden belemmeren, weg te nemen, voor den bloei van dat onderwijs moest nog iets anders gedaan worden. Reeds dadelijk bij de invoering van de Wet van 1857 stond levendig voor zijn geest de noodzakelijkheid van een lager onderwijs, niet alleen {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} krachtig in middelen, maar ook krachtig in uitkomsten; en - eene District-Vereeniging kon het middel worden om dat doel te bereiken. Spoedig had hij voor de verwezenlijking van dit denkbeeld veler sympathie verworven, want reeds den 20sten Maart 1858 hadden de voorzitters der afdeelingen ten zijnen huize eene voorloopige vergadering, die op den 3den Juli daaraanvolgende door eene algemeene bijeenkomst van al de onderwijzers werd gevolgd. Geen van de later gehouden halfjaarlijksche vergaderingen werd ooit door hem verzuimd, en gewoonlijk belastte hij zich ook met de inzending van een eenvoudig verslag daarvan in de Nieuwe Bijdragen; hij was van die bijeenkomsten steeds de ziel, misschien wel wat al te veel het groote beweegrad, waartoe vooral zijne persoonlijkheid, zijn werkzame aard licht aanleiding gaf. Op den 23sten Januari 1869 leidde hij nog voor 't laatst met zijn gewonen ijver de werkzaamheden der vergadering. En behalve die algemeene bijeenkomsten woonde hij meestal ook de gewone van de sectie-Delft bij, terwijl hij evenmin verzuimde, van tijd tot tijd, ook in de buitenafdeelingen tegenwoordig te zijn. Onvermoeid was hij tot den laatsten dag zijns levens bezig, om zoowel door toespraak als geschriften - in den vorm van gedrukte circulaires, opmerkingen en wenken - de verschillende leervakken aan de volksbeschaving en zedelijke ontwikkeling waarlijk dienstbaar te maken. Men kan veilig zeggen: achtereenvolgend heeft hij getracht ze allen, in al hun omvang, in overeenstemming te brengen met zijn programma; en was het zijn rusteloos streven alles op vasten voet te stellen, hij heeft de voorgenomen taak vóór zijn heengaan tot een door hem gewenscht einde mogen brengen. In 1866 gaf hij nog het bewijs, hoezeer hem het belang van 't onderwijs en van den onderwijzer in het bijzonder ter harte ging. De acten-examens voor de verschillende provinciale commissiën trokken destijds zeer de aandacht. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Voornamelijk was het groot aantal afwijzingen van candidaten daarvan de oorzaak. Ook deze zaak wekte Borski's belangstelling op, en gaarne iets er toe willende bijdragen, dat voortaan zoo weinig personen mogelijk zich teleurgesteld zouden zien in hun pogen om eene acte van onderwijs te verkrijgen, meende hij niets beter te kunnen doen dan eene juiste toelichting te geven van de vastgestelde programma's, opdat ieder moge weten wat van hem zal worden gevorderd, en opdat tevens de zoo noodige eenparigheid moge worden bewerkt, voor zoover die te bereiken is. Aan deze goede gedachte danken wij de uitgave van ‘De programma's voor de acten van bekwaamheid tot het geven van lager schoolonderwijs, toegelicht. Schiedam, H.A.M. Roelants. 1866’, van welk geschriftjen eene heusche aankondiging in de Nieuwe Bijdragen van Maart 1866 voorkomt. Vier jaren te voren, in 1862, had Borski ook naar zijne pen gegrepen, toen er bij de Wetgevende Macht een ontwerp van wet was ingediend, ‘dat, tot groote vermeerdering van het volksgeluk, met vaste en fiksche grepen, eene aangelegenheid regelt, die velen slechts onder een naam van zeer wankelende beteekenis kennen’. Wij bedoelen het ontwerp van Wet tot regeling van het Middelbaar Onderwijs. De Inspecteur, Jhr. Mr. H.J. van der Heim had ‘Eene Aanteekening’ daarop in 't licht gezonden en dit vlugschrift gaf Borski aanleiding om achtereenvolgens de bepaling, den omvang, de inrichtingen van en het toezicht op het middelbaar onderwijs te bespreken in zijne ‘Vier punten’, te Delft bij H. Koster uitgegeven. Uit dit een en ander blijkt, dat geheel 't leven van Borski schier uitsluitend gewijd is geweest aan de bevordering van de belangen van het onderwijs. Dat hij daarvoor veler sympathie mocht inoogsten, dat zijn werk vooral gewaardeerd werd door den onderwijzer, getuigde de deelneming welke hem bij zijne herbenoeming tot schoolopziener {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1863 ten deel viel; getuigde niet 't minst de feestviering bij zijn 25jarig jubilé in die betrekking op 1 Oct. 1864, vernemen wij wat daarvan in de Nieuwe Bijdragen van October 1864, blz. 902 opgeteekend is. ‘Brachten in den morgen van dien dag de Inspecteur van het lager onderwijs in Zuid-Holland en verscheidene Schoolopzieners, zoowel als andere belangstellenden hem gelukwenschen, in den namiddag wachtten hem de onderwijzers in hunne vergaderplaats, de Stads-Doele, te Delft, alwaar ook eenige onderwijzeressen en familieleden van den jubilaris den kring vermeerderden. Onder een statig welkomstlied der aanwezigen, en begeleid door eene feestcommissie, trad de schoolopziener ten vijf uur de zaal binnen. Éénig mag hier wel genoemd worden, wat hierna plaats had: de man, die reeds drie en zestig jaren als hoofdonderwijzer werkzaam is, de drie en tachtigjarige grijze, de waardige P. van der Schaft, uitgenoodigd om bij deze gelegenheid aller tolk te zijn, begroette op warmen toon met jongelingsvuur en sierlijke eenvoudigheid den geëerden jubilaris. Terwijl afwisselend het zangkoor een feesttoon aansloeg, herinnerde spreker in korte, maar krachtige trekken wie de jubilaris gedurende die jarenreeks geweest was voor de onderwijzers, wat hij verricht had voor het onderwijs, en wat men verder met vertrouwen van hem mocht hopen. ‘Dat de spreker waarlijk de tolk was van ieders dankbaar gevoel, was algemeen zichtbaar; dat men tevens met meer dan woorden van zijne hoogachting bewijs wenschte te geven, bleek door de aanbieding van een prachtige schrijftafel met stoel en een smaakvollen ‘bonheur du jour’, terwijl daarbij een fraai album, sierlijk met de namen der vereerders beschreven, werd overgereikt. Vloeiden de wensch en bede van den waardigen van der Schaft uit een vol gemoed; ook het woord van dank, daarna door den jubilaris geuit, zal zeker, door de wijze waarop het gesproken werd, allen onvergetelijk blijven.’ {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Na dezen feestdag bleef Borski nog ruim een viertal jaren werkzaam. In 1868 evenwel scheen hij naar rust te verlangen, waarbij kwam, dat vooral het ambt van schoolopziener hem niet veel aantrekkelijks meer aanbood. ‘Mijn diensttijd’, zoo schreef hij o.a. in een brief aan een onderwijzer, mijn ‘diensttijd is geeindigd ultimo December 1869; negen en twintig dagen later sta ik aan het begin van mijn 70ste jaar; te oud voor een nieuwe diensttaak, die men, eens opgenomen, ook volbrengen moet. Daarbij komt dat de orde der schoolopzieners hoe langer hoe meer in déclin geraakt. Het is geen betrekking van vertrouwen meer; men moet bij akte-examens, volgens ministeriëel voorschrift, zekere rekenschap geven aan de afgewezenen. Op de vergelijkende examens is men niet veilig tegenover gemeentebesturen en sollicitanten. Verder stuit het mij tegen de borst, om als ambtenaar behandeld te worden; onvergolden, dat is onbezoldigd, is de schoolopziener werkzaam ten gevalle van den staat. 1o October 1869 zal ik 30 jaren schoolopziener geweest zijn; op dien dag wensch ik den Koning te kennen te geven dat ik verlang vervangen te worden. Ik kan daarom toch wel voor de volksbeschaving door het onderwijs werkzaam blijven en met de Heeren in betrekking. Die het wel met mij meenen en doorzicht hebben, laten den dienstknecht henen gaan in vrede, en maken hunne scholen zóó, dat hij zeggen kan: mijne oogen hebben uwe heerlijkheid gezien.’ Borski mocht evenwel de vervulling van zijn dertigjarig dienstwerk niet beleven. In 't begin van Februari 1869 werd hij plotseling aan gade en kroost 1 en aan zijne {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} maatschappelijke betrekking ontrukt. Voor een bezoek bij zijne familie was hij naar den Haag gegaan; bij zijne terugreize overviel hem, nog aan de Station, naar het scheen, eene hevige beroerte. Dadelijk aangebrachte hulp mocht niets baten; binnen weinige oogenblikken was Borski niet meer. Zaterdag, 6 Februari, werd zijn stoffelijk overschot ter laatste rustplaats te Delft geleid. De onderwijzers-zangvereeniging ‘Amicitia’ hief te zijner eer op plechtige wijze een treurlied aan 1. Uit naam van de verzorgers van het stedelijk gymnasium schetste de emeritus-predikant H. Woerman, wat Borski in de onderscheidene betrekkingen van zijn werkzaam leven, wat hij in 't bijzonder voor het gymnasium geweest was; hulde bracht Z. Ew. aan de helderheid van zijn geest, die hem ook bij het klimmen zijner jaren niet begaf, - aan den schat zijner ervaring, waarmeê hij steeds wist te woekeren, - aan zijn onverdroten ijver voor letterkundige en zedelijke beschaving der jongelingschap, - aan zijne vrolijke inborst, waarmeê hij zoovelen tot zich trok en zoo dikwijls den leerlust wist te wekken: - eene hulde, welke voorzeker ondersteund wordt door de vele aanwezige leerlingen, niet 't minst door degenen, die, uit zijne school opgetreden, de sieraden zijn geworden van vaderland en maatschappij, maar ook in hunne verschillende betrekkingen hoe langer des te meer zijn degelijk onderwijs waardeerden. Aan dit welsprekend woord van den oudsten Curator van 't gymnasium sloot zich vervolgens de hoofdonderwijzer te Delft, de heer W.N. van Es, aan, die, in eene gevoelvolle toespraak tot zijne ambtgenooten, de verdiensten van den overledene met betrekking tot onderwijs en onderwijzers in herinnering bracht. Een woord van dank {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} werd daarop door een der familieleden tot de aanwezigen gericht, waarna het zangkoor andermaal een graflied aanhief. ‘'t Was’, schreef de Secretaris der district-vereeniging, A. de Vletter 1, ‘'t was alles te zamen een welverdiende hulde aan de nagedachtenis van den dierbaren doode, die als echtgenoot en vader, als mensch en Christen, als raadsman en vriend, voor velen onvergetelijk blijven zal.’   Den Haag, Januari 1871. Dr. T.C.L. Wijnmalen. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontboezeming van de Onderwijzers-Zangvereeniging Amicitia, te Delft bij het graf van den weled. zeergel. heer Dr. G. van Wieringhen Borski, Rector van het gymnasium en Schoolopziener in het 2de school district van Zuidholland. Overleden 2 Februari 1869. (Gedrukt bij J. van Oel Jr.) Nog dreunt de slag ons in 't gemoed, Als 't onweer opgekomen, Toen ons een man, zoo wijs als goed, Werd door den dood ontnomen. Maar, schoon de smart Ons aller hart Van rouw doet overstroomen, Een diep gevoel, Een heilig doel Deed ons hier samenkomen.   Ontvang, o graf, dan in uw schoot Het stoflijk deel eens braven, Die in zijn stand, tot aan zijn dood, Mocht woek'ren met zijn gaven. Al daalt zijn lijk In 't doodenrijk; Al heeft hij ons begeven; Zijn geest van de aard Steeg hemelwaart Tot d'oorsprong van zijn leven. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, zijn assche rust' in vreê; Maar zijn geest blijv' in ons leven! Daar voorzeker is de beê, Die op ieders tong mag zweven: Trouw wordt dan de taak volbracht, Die ons in het leven wacht.   Treuren wij, 't is niet als zij, Wien geen hoop meer is gebleven; Eens toch zullen wij, als hij, Door den dood gaan tot het leven. Zalig, die dit heil verwacht: Lieve doode, goeden nacht! W.J. v.d. Boor. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Mr. John Frederik Pringle. John Frederik Pringle was een man, die inderdaad meer dan een naakt doodbericht verdient in de geschiedboeken onzer Maatschappij, vooral ook, omdat hij in zijne vele voortreffelijke hoedanigheden, meer door een engen vriendenkring erkend, dan door het groote publiek is gewaardeerd geworden. Geboren te 's Hage den 19 September 1810, was hij eenig kind uit het huwelijk van den Heer Alexander Pringle een Schot, doch in Nederlandschen dienst als officier bij de Schotsche Brigade, en Frederique de Paravicini, dochter van een Generaal, die vroeger in het Zwitsersche leger later tot het Nederlandsche is overgegaan. Aan deze zijne afstamming van ouders uit de twee zoo krachtige bergvolkeren, beantwoordden dan ook zijn gespierd lichaam, zijne sterk geteekende trekken, zijne echt mannelijke, schier zoude ik zeggen, militaire houding. Nadat hij reeds op {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} zesjarigen leeftijd zijn vader had verloren, vestigde zijne moeder zich met hem bij zijne grootmoeder, evenzeer weduwe en toen te 's Hage woonachtig. Zijn eerste onderricht genoot hij daar op de school van zekeren Dill, eene school, die in vergelijking althans met het latere peil en de eischen van het onderwijs, zoo veel te wenschen overliet, dat het alleen aan latere eigen oefening te danken was, dat hij zich de moderne talen, waarvan hij er enkele vloeiend sprak en nauwkeurig schreef, heeft eigen gemaakt en in de geschiedenis en aardrijkskunde volstrekt niet vreemdeling bleef. Reeds toen echter openbaarde zich bij hem die karaktertrek, welke hem later steeds bleef onderscheiden, namelijk afkeer van alle veinzerij en onoprechtheid, eene eigenschap, waardoor hij, hoezeer eenigzins hooghartig, zich en de achting zijner medescholieren wist te verwerven en zijne leermeesters een onbepaald vertrouwen in te boezemen. Nadat hij ook het toenmalige middelbare onderwijs had gevolgd, wenschte zijne grootmoeder van welke hij geheel afhankelijk was, en die door een zekere angstvallige vrees voor zijne zedelijkheid geleid werd, hem tot het predikambt te bestemmen. Doch de Dominés-bef trok hem volstrekt niet aan, en koos hij nog liever de nederige betrekking van jongsten klerk op het kantoor van den kundigen Notaris en Auditeur-Militair Mr. M. Eijssel, alwaar hij gedurende vier jaren met ijver en volharding arbeidde en niet zonder vrucht werkzaam bleef. Wel is waar was het machinale notarieele kantoorwerk niet in overeenstemming met zijn smaak en zijn levendigen en vurigen geest, doch wist hij met zijn aangeboren lust tot onderzoek ook dien mechanischen arbeid allengs dienstbaar te maken aan diepere studie, en verwierf hij zich bovendien eene practische ervaring die hem later bij het waarnemen van rechterlijke betrekkingen zoo zeer is te stade gekomen. Toch gevoelde de jongeling als bij intuitie dat zonder {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} kennis der oude talen en zonder classieke vorming, zijn weten oppervlakkig, zijne ervaring bloote empirie zoude blijven en deze kennis te verwerven belette de vasthoudendheid zijner grootmoeder, die ook al uit vrees voor zedenbederf hem zoo weinig met zakgeld overlaadde, dat hij, die zich in weerwil van alle moeielijkheden zocht te bekwamen, een bejaarden Duitschen taalmeester wist op te sporen, dien hij uit zijne schamele spaarpenningen met eenige weinige stuivers per les of ook wel met een versleten kleedingstuk betaalde voor zijn onderwijs in de eerste gronden der Duitsche taal. Ook toonde hij reeds toen veel aanleg voor uiterlijke welsprekendheid, tot wier beoefening hij vooral werd aangemoedigd door een zijner jeugdige vrienden, den Heer Lodewijk Vincent, een veel belovend (helaas te vroeg overleden) kunstschilder, wiens raadgevingen hij zich evenzeer ten nutte maakte bij het handteekenen, waarin hij het als liefhebber op een tamelijke hoogte heeft gebracht. Den hem aangeboren kunstzin heeft hij later aangekweekt door vele reizen in het buitenland, waar hij zich met het bezichtigen der meesterstukken van de oudere en moderne schilderschool zoo gaarne bezig hield. Ook op het gebied der poëzy, hoezeer hij geen aanspraak op den naam van dichter maakte was hij geen vreemdeling. Bij meer dan eene gelegenheid heeft hij proeven gegeven van dramatischen aard, welke binnen den kring van eenige weinige vrienden besloten gebleven, om hunne puntigheid en oorspronkelijkheid wellicht meerdere openbaarheid hadden verdiend dan de vele middelmatige producten van poëtasters, die zich om hun rijm en zekere technische vaardigheid dichters wanen. In weerwil van deze zoo aangename verpoozingen was Pringle onbevredigd met zijn lot. Gedurende een tal van jaren notaris-klerk te blijven, om lijdelijk eene benoeming van Notaris af te wachten leverde hem een weinig verlokkelijk vooruit- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} zicht, terwijl de poort der Hoogeschool door toedoen zijner grootmoeder voor hem gesloten scheen. De staatkundige gebeurtenissen van het jaar 1830 brachten gelukkig verandering. De wapenkreet welke in het gansche vaderland opging, vond weerklank ook in het hart der weduwe, de echtgenoot eens generaals onder Prins Willem den Vijfde, en met geestdrift voor het huis van Oranje bezield, stapte zij van hare vroegere bezwaren af en gaf zij haren kleinzoon de toestemming om zich onder de gelederen te scharen. Met velen zijner stadgenooten nam hij toen als vrijwilliger dienst bij de 9de afdeeling infanterie, alwaar hij werd ingedeeld bij het bataillon van den Majoor Van Poolsum Booy, dat in het 5de district van Zeeland gecantonneerd werd. Bij het oprukken van het mobiele leger in 1831 werd aan de divisie van Staats-Vlaanderen onder bevel van den Generaal De Cock de taak opgedragen, om van dien kant eene diversie te maken, en het was bij deze gelegenheid dat onze jeugdige krijgsman bij eene ontmoeting met den vijand te Assenede - een dorp in de nabijheid van Sas van Gent - den vuurdoop onderging. De kolonne van den Kolonel Boellaard van Tuijl waarbij hij zich bevond, kwam in een neteligen toestand door een onverhoedschen aanval dien hij had door te staan, en Pringle, ofschoon buiten machte zich door eenig schitterend wapenfeit te onderscheiden, gaf zoo vele blijken van beleid en voortvarendheid dat hij in latere jaren niet zonder blijkbare zelfvoldoening op die dagen kon terug zien. Toch vond hij, als gevoelde hij eene andere roeping in zich, ook in het kantonnementsleven op den duur geen welgevallen noch in den omgang met velen zijner krijgsmakkers genoegzaam voedsel voor zijnen werkzamen geest. Gelukkig dat juist op het tijdstip dat zijn weerzin sterk was toegenomen, door het overlijden zijner grootmoeder in zijn leven plotseling eene wending kwam. Immers onmiddellijk daarna {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} vroeg en verkreeg hij een verlof voor den tijd van twee maanden, en vond hij zijne edele moeder die een onbegrensd vertrouwen in haren Frits stelde, bereid en genegen hem de middelen te verschaffen om de voorbereidende studiën voor de Hoogeschool met kracht op te vatten. Dag en nacht studeerde hij toen, gelijk slechts iemand met een ijzeren wil dit vermag, en na het verstrijken van zijn termijn van verlof bekwam hij het nogmaals voor twee maanden die hij op dezelfde wijze doorbracht. Wel voelde hij zich toen nog niet genoegzaam toegerust (hij vergde meer dan iemand van zich zelf) doch nam hij niettemin wegens zijn reeds gevorderden leeftijd het koene besluit zich aan een admissie-examen te onderwerpen en zijne verwachting werd niet teleurgesteld, niettegenstaande hij een zoo korten tijd aan de oude letteren besteed had, dat zijne moeder, buiten wier weten hij gehandeld had, toen hij haar de heugelijke tijding zijner toelating meedeelde, nauwelijks kon gelooven, dat hij het in vier maanden zoo ver had kunnen brengen. En die moeder! hoe dankbaar, hoe teeder, hoe liefderijk schreef hij haar later eenige weinige oogenblikken na zijne promotie, de volgende eenvoudige en hartelijke woorden, die ik letterlijk terug geef om in het innerlijke leven van twee van wederzijdsche liefde gloeiende zielen een blik te doen werpen.   ‘Feliciteer mij - zoo schrijft hij - moederlief. Uw zoon is doctor en wel met den hoogsten graad. Zoo dadelijk van de Academie gekomen, is mijn eerste werk u dit te schrijven en u een exemplaar van mijn dissertatie te zenden. Ofschoon Mama lief! gij deze niet lezen kunt, zal het u toch genoegen doen het werk van uwen zoon te bezitten en daarop op het eerste blad te lezen ‘Matri optimae carissimae sacrum’, dat is: Aan mijne beste en teerbeminnende Moeder. Zoo immers heb ik getracht aan ieder te doen weten hoe lief ik u heb en hoeveel ik aan u ver- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} schuldigd ben. Ontvang dan beste moeder! bij deze plechtige gelegenheid mijnen hartelijken dank voor al de opofferingen die gij u wel hebt willen getroosten om uwen Frits den doctoralen graad te doen verkrijgen en eenen stand in de maatschappij voor hem te openen, en een loopbaan waarin hij misschien zich eenigen naam zal weten te maken. Geloof dat ik uwe liefde altijd met dankbaarheid zal erkennen en u altijd een recht geaard kinderhart blijven toedragen. Uw liefhebbende en dankbare zoon, Frits.’   Het was na het welslagen van het admissie-examen, dat hij werk maakte, zoodra mogelijk het ontslag van de 9de Afdeeling te bekomen, en nadat hij tengevolge dezer pogingen tot het Leidsche Jager-korps was overgegaan, had men de heusche welwillendheid den man met het metalen kruis op de borst zonder eenige ontgroenings-formaliteit zijne bul als student aan te bieden. Zoo was dan Pringle als door een tooverslag van den soldatenstand in de studenten-wereld verplaatst, en dat studenten-leven! hij heeft het met volle teugen genoten, omringd van een aantal vrienden, wien hij het voorbeeld gaf, hoe met vroolijkheid en geestige scherts te verbinden de meest ernstige studie en de blakende zucht om zich wetenschappelijk te ontwikkelen. Immers werd hij na vierjarig verblijf aan de Hoogeschool op den 21 December 1836 na publieke promotie, met den hoogsten lof bevorderd tot Doctor in de beide Rechten op eene dissertatie de Injuria, waarin men de sporen vindt van uitgebreide kennis en scherpzinnig oordeel. Na in Januari 1837 als Advocaat voor het Hooggerechtshof te zijn beëedigd en in de aanvankelijke praktijk gelijk in het Advocaten-gezelschap Justitia et Amicitia ondubbelzinnige blijken van bekwaamheid te hebben gegeven werd {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} hij met 1 October 1838 bij de invoering van de rechterlijke organisatie benoemd tot griffier van het kantongerecht te 's Hage, eene betrekking toen voorzeker niet van de gemakkelijkste. Immers was het van algemeene bekendheid, dat van dat gerecht de griffier de ziel moest zijn. Bovendien was de omvang van het rechtsgebied groot en eene nieuwe wetgeving pas ingevoerd, die vooral wat betrof den werkkring der kantonrechters op het judiciële en het extra-judiciële gebied een aanmerkelijk verschil met de afgeschafte opleverde. Hierbij kwam een zoogenaamde nationale weerzin tegen het geven van de noodige opening van zaken en het stellen van zekerheid door voogden en andere beheerders, een weerzin die op eene opmerkelijke wijze zich niet het minst bij die klasse der maatschappij openbaarde die aan anderen gehoorzaamheid aan de wet behoorde in te prenten. Doch wat wogen dergelijke bezwaren voor den man die reeds toen was en steeds gebleven is justus et propositi tenax? Niemand, hoe hoog geplaatst ontziende en doordrongen van het besef, dat de kantonrechter de wettige beschermer der weezen, geen middel mag veronachtzamen waardoor hunne belangen zouden kunnen worden beveiligd, bracht hij bij dat kantongerecht orde, regel en tucht, en zijn nog thans de eerste acten krachtens de nieuwe wetgeving door hem opgemaakt, de modellen zijner opvolgers. Langs dezen weg door genoegzame ervaring toegerust, en na zelfstandigen arbeid zijn krachten te hebben leeren kennen, wenschte hij een ruimeren werkkring al mocht deze finantieel niet zoo voordeelig zijn. Aan dien wensch werd voldaan door zijne benoeming in 1844 tot Lid van de Arrondissements-Rechtbank te Leiden. Daar kan men zeggen dat hij als ten tweeden male academische studiën heeft gemaakt. Eensdeels fier in het bewustzijn van hetgeen hij vermocht, maar tevens nederig genoeg om te begrijpen wat nog aan zijne ontwikkeling ontbrak, stelde hij zich en bleef hij voortdurend in aanraking met de mannen {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} der wetenschap, ten einde door dezen te worden gewezen op de vorderingen, die ze op elk gebied van het recht sedert de laatste jaren gemaakt had. Zoowel de werken der nieuwere Romanisten als de nieuwere strafwetgevingen waren het voorwerp zijner studiën en steeds leerende, besefte hij volkomen wat nog voor hem te leeren was. Van dien tijd dagteekenen zijne opmerkingen (in het Weekblad van het Recht onder de initiale P.) op de ontwerpen tot een nieuw Strafwetboek, waarvan het eerste Boek door de Tweede Kamer der Staten-Generaal in de zitting van 1846-1847 is aangenomen, opmerkingen die de blijken droegen van uitgebreide rechtskennis gepaard aan levenswijsheid en ervaring en die reeds spoedig de aandacht van het juristen-publiek tot zich trokken. Wat hij met zijn overleden vriend Mr. Van den Sande, later lid van den Hoogen Raad, voor de Leidsche Rechtbank geweest is kan ieder getuigen, die in deze betrekking hem placht te naderen en de ondervinding opdeed hoe bij Pringle de grootst mogelijke nauwkeurigheid in de bijzonderheden gepaard ging met een breed en helder overzicht van het gansche rechtswezen en een treffend juist inzicht in zijne leemten. Aan deze zijne hoedanigheden had hij het te danken, dat hij bij Kon. Besluit van 13 Mei 1852 benoemd werd tot lid eener Staats-Commissie tot onderzoek van en verslaggeving over het meest passend stelsel eener Politie-wet, aan welken arbeid, waarvan de vrucht is geweest een algemeen geroemd verslag dd. 18 September van dat jaar uitgebracht, hij bij uitstek ijverig deel heeft genomen. In 1854 opende zich voor hem een nieuw leven door zijn den 19 October gesloten huwelijk met Adriana Catharina Baronesse van Reede van Oudshoorn, die thans te 's Hage gevestigd, zijne bejaarde moeder het leed helpt dragen om den dierbaren afgestorvene. Uit dat huwelijk zijn drie kinderen geboren waarvan de twee jongsten nog in leven zijn. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} In het jaar 1855 verwisselde Pringle van woonplaats en werkkring, tengevolge zijner benoeming tot Advocaat-Generaal bij het Provinciaal Gerechtshof van Gelderland. Hoezeer de taak die hij daar zou hebben te vervullen hem aanvankelijk toelachte, gevoelde hij zich in de eerste tijden te Arnhem niet zoo op zijn gemak als te Leiden. Wezenlijk beschaafd maar wars van alle gemaniereerde vormelijkheid, wetende wat hij waard was en daarom weinig geneigd de eerste stappen tot toenadering te doen, was hij geen man naar het hart van velen der Geldersche Aristocratie. Bovendien miste hij het noodige geduld, om den jeugdigen, wel is waar niet altoos tijdigen ijver van jonge advocaten in het bepleiten van strafzaken op zijn wezenlijke waarde te schatten en de fouten aan onervaren practizijns eigen, zachtmoedig te vergeven, iets waardoor hij wel eens in moeilijkheden geraakte die hem het leven eenigzins verbitterden. Toch werden zijne kunde en oprechtheid op prijs gesteld en hem ook daar menige eervolle betrekking als b.v. die van Curator van het Stedelijk Gymnasium met gretigheid aangeboden. Het jaar 1862 bood hem verscheidenheid aan van grievende teleurstellingen en verblijdende gebeurtenissen. Bij arrest toch van het Hof van Noord-Holland van 27 Maart verloor hij in appel een proces door hem in zijn privé gevoerd over het tiendrecht in de Haarlemmermeer. Jaren lang had hij de meest zorgvuldige nasporingen gedaan om zijn beweerd recht te staven en zich gevleid de zege te behalen, terwijl in zijn doorwrocht en door hem zelven uitgesproken pleidooi (in 1863 uitgegeven te Arnhem bij Nijhoff) de scherpzinnigheid van den pleitenden Advocaat wedijverde met de gemoedelijkheid van den onderzoekenden Rechter. In dat zelfde jaar overleed zijn oudste kind, een lieftallig veel belovend meisje van vijf jaren doch werd hem daags na dat overlijden, zijn jongste kind en eenige zoon geboren. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene maand later ontviel hem zijn Procureur-Generaal Mr. T.J. Op ten Noort wien hij kort daarna is opgevolgd. In het jaar 1864 werd hij gekozen als Lid onzer Maatschappij en in 1866 werd hij door den Hoogen Raad als eerste Candidaat tot de vervulling eener vacature in dat collegie aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal aanbevolen. Deze benoeming had hij vurig gewenscht, vooreerst om weder naar de plaats zijner geboorte, die hem zoovele aangename herinneringen bood, te kunnen terugkeeren, maar ook omdat hij geloofde in den Hoogen Raad zijne verkregen kunde en ondervinding te kunnen dienstbaar maken aan de wijziging der bestaande jurisprudentie, die met zijne eigen inzichten over het recht niet geheel scheen te strooken. Overigens werd hij geenszins door eerzucht beneveld, maar deze veeleer getemperd door zijn gezond verstand en den juisten blik in de toestanden van het oogenblik. Vandaar dat hij zonder eenige aarzeling weigerde de portefeuille van Justitie te aanvaarden, toen zij hem werd aangeboden in een ministerie dat hem geen kans van een langen levensduur scheen op te leveren. In 1867 genoot hij de welverdiende onderscheiding tot Ridder van den Nederlandschen Leeuw te worden benoemd, doch niet lang helaas! mocht hij daarvan genot hebben. Op het einde toch van dat jaar werd hij aangetast door eene maagziekte, die weldra in hevigheid toenam en hem reeds op den 3 Januari 1868 ten grave sleepte. In hem verloor de Nederlandsche magistratuur een harer hechtste steunpilaren. Worden toch 1 in den rechterlijken ambtenaar gevorderd onafhankelijkheid van karakter, onkreukbare eerlijkheid, rechtskennis en ijver, alle deze eigenschappen waren in hem in zoo gelukkige mate vereenigd, dat het velen verbazen, anderen grieven moest, dat eerst zoo laat {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} en toch nog te weinig zijne verdiensten zijn erkend en gewaardeerd. Voor zijn rechterstoel geen aanzien van personen, de vijand als de vriend vond daar een veilige schuilplaats, partijen en hare pleitbezorgers waren hem niets dan gedingvoerenden of hunne vertegenwoordigers, het recht alleen, zoo hij het opvatte, kon bij hem zegevieren. Zijne rechtskennis was zoo uitgebreid en omvattend, als zij van eenig practisch man kan worden geëischt en bijna elke tak der rechtswetenschap vond in hem den grondigen beoefenaar. Zijne kennis werd alleen overtroffen door zijne blakende zucht tot het vergaren en vermeerderen daarvan, geen arbeid was hem te zwaar, waar het de beslechting gold van ingewikkelde rechtsvragen waaraan hij had deel te nemen, en nog levendig is bij mij de herinnering, hoe hij, Lid van de Leidsche Rechtbank het gansche vijfde deel van Savigny's Systeem had doorgeworsteld, om zich het nieuwe condictiën-stelsel, waarop ik mij voor de toepassing van het nieuwe Recht meende te kunnen beroepen, eigen te maken. En met deze zijne liefde voor de wetenschap verbond hij een rusteloozen ijver in het waarnemen zijner betrekking. Velen mijner stadgenooten kunnen getuigen, hoe Pringle zijn tijd verdeelde tusschen zijne rechterlijke werkzaamheden en zijne boeken. Is het wonder dat hij korrelig kon zijn, ja soms gloeien van verontwaardiging, als hij in anderen den ijver miste, dien hij zelf in zoo ruime mate bezat, en hij helaas! maar al te dikwerf moest ondervinden, hoe door slapheid en traagheid de loop van processen ten koste der partijen werd belemmerd en vertraagd? Vermocht Pringle veel, ééne zaak vermocht hij niet, hij wist niet van plooien, hij kon niet buigen. Fier in het bewustzijn van steeds naar eed en plicht te handelen, ontzag hij niemand en niets, waar hij meende te strijden voor waarheid en recht. Levendig van gestel en door zijne eerste indrukken als weggesleept, miste hij wel eens die lijdelijke {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} kalmte, die de rechter nimmer mag verzaken, en geraakte hij daardoor soms in ernstige botsingen, ook met hen, die zijne edele hoedanigheden wisten op prijs te stellen, maar dit zijn gebrek was le défaut de ses qualités. Vijand van alle veinzerij, dreef hij de oprechtheid tot hare uiterste grens: wars van al wat banaal was, van al wat hem middelmatig toescheen hetzij in kunst of wetenschap, mat hij allen naar zijn eigen maat, en vond hij dan zooveel en zoo velen beneden zich, hij wist zijn wrevel niet te onderdrukken. Maar hoe kon hij aan den anderen kant weer ingenomen zijn met al wat hem gebleken was boven het middelmatige te staan! Hoe blij en opgewekt en opgetogen was hij, als hij de vorderingen gadesloeg, die de wetenschap gemaakt had! Met welke liefde wijdde hij zich aan de moderne strafrechtstheoriën, aan het in zijn oog philanthrophische cellulaire gevangenisstelsel waarvan de meer algemeene toepassing het ideaal zijner wenschen was! Want in weerwil dier forsche en sterk geteekende gelaatstrekken, die den oppervlakkigen beschouwer eer terugstootend dan aantrekkelijk schenen, klopte in hem een edel, een warm en gevoelig hart, dat het menschdom lief had, al uitte hij zich in veel minder zoete en zachte bewoordingen, dan ons conventioneel leven medebrengt. En zoo was hij, zonder daarover telkens te spreken, een man van diepen godsdienstzin, vrij van alle bekrompen dogmatisme of dweeperij. Zoo eindelijk was hij gloeiende van liefde voor het vaderland, dat hij had helpen verdedigen, voor de vrijheid, voor onze grondwet en de door haar in het leven geroepen instellingen, doch tegelijk een man van regel en van orde, die hoegenaamd niets van het gezag, ja zelfs niets van het prestige zou hebben prijsgegeven, waar het betrof eerbied voor de wet en de overheid, de achtbaarheid der Justitie waarvan hij een zoo waardig priester was.   J.E. Goudsmit. Leiden, den 15 April 1871. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Jacob Honig Jnz. Jr. Drie uren van den duinzoom tusschen Haarlem en Alkmaar, aan den grens van Kennemerland en Waterland, ligt de Zaanstreek, even weinig deelende in de gunst der menschen als in die der natuur, een lage, vlakke, veenachtige grond. Het is er koud en kaal, en men heeft er ruim zijn deel aan zeedamp en nevel, die u zelfs aan den avond van den schoonsten zomerdag eene rilling door de leden doen gaan. De menschen hebben er nooit veel goeds van gezegd, en van de bewoners evenmin. Het was een volk op zich zelf, dus ging de sprake, stijf en vervelend, door handel en nijverheid rijk geworden, maar, zeide men, zonder eenigen prijs te stellen op wetenschappen, letteren en kunst, de verpersoonlijking van het nuchterste proza, dat zich alleen bij de ‘olie’ verloochende 1. Voorts {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} wist men er nog van te verhalen, dat de huizen er groen waren en de vrouwen maltentig; ook meende men gezien te hebben, dat de mannen lang waren, en hunne broeken kort. Het was een koortsland en Boëotie; wie kon verlangen er iets van te weten, als men er niets anders vond? Toch mag die streek er aanspraak op maken, beter gekend te worden, want er is geen tijdvak in de geschiedenis van ons vaderland, waarin haar naam ontbreekt, en doorgaans staat hij er met eere. Aan de moerassige boorden der Zaan klonken voor zeven eeuwen de oorlogskreten der Drechter-friezen, en hieven deze hunne strijdknodsen op tegen 's Graven leenmannen. Hier vond de landvorstin Jacoba trouwe onderdanen, die voor hare regten mannelijk het zwaard hebben gevoerd, en om harentwil den toorn van Bourgondie's Hertog moesten dragen. Hier gespten moedige vrijbuiters het zwaard aan de heup, en bestegen de Geuzen van 't IJ hunne vlugge booten om het Spaansch geweld te keeren, dat in Amsterdam op Noord-Holland loerde. Straks namen hier zeevaart en handel een ongekende vlugt. Op den drassigen bodem verrezen fabrieken bij honderden; vloten van Groenlandsvaarders hoorden hier thuis. De Oost- en Middellandsche Zee bragten hare schattingen aan de boorden van den nederigen stroom. De Czaar van Moscovie kwam er om te zien en te leeren, en van de bouwmeesters, die zijn vloot hebben geschapen, en van de kooplieden, die hem hielpen Rusland's handel te vestigen, waren er hier geboren. Genoeg dunkt mij voor een man, die een hart heeft voor den roem der vaderen en een oog voor de forschheid van een vroeger geslacht, om in dat verleden met eerbied te vertoeven. Hij zal ook daar rond willen zien om er kracht te verzamelen voor het heden, opwekking om te streven naar de daden en den geest, die aan de vaderen eene {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats der eere gaven, en der nakomelingschap heilig behoorden te zijn. De Zaanstreek vond dien man in Jacob Honig, en van zijn persoon en werk als geschiedschrijver iets te zeggen is de vereerende taak, die mij werd opgedragen, en waaraan ik mij niet kon of mogt onttrekken, al stond het te vreezen, dat èn de voorliefde voor den grond waarop ik gewonnen en geboren werd, èn de naauwe familiebetrekking, waarin ik tot den overledene stond, alligt zouden schaden aan de onpartijdigheid van mijn oordeel over dezen beoefenaar der historie. Want alleen als zoodanig wil ik trachten hem te teekenen. De lijst zijner werken toont, dat hij bij herhaling zijn kracht beproefd heeft aan den roman. Maar deze arbeid zal zijn naam niet tot het nageslacht overbrengen, want hem ontbrak de gave om karakters te ontleden, in hunne diepste plooijen te volgen, in hun worstelen, overwinnen of bezwijken te teekenen. Mij is althans uit zijne romantische werken van grooteren of kleineren omvang geen enkel bekend, dat boven het alledaagsche is. Maar al verraden die romans en novellen zijne zwakheid, zij leggen meteen getuigenis af van den ijver, met welken hij de geschied- en oudheidkundige bijzonderheden had opgedolven en verzameld, die er soms de grootste waarde van uitmaken. Op dit terrein heeft hij de sporen verdiend, en hooge lof komt hem toe om hetgeen hij voor de kennis van de streek, waarin hij leefde, heeft gedaan. De uitkomsten van dien rusteloozen arbeid liggen voor ons en hunne verdiensten zijn reeds lang en algemeen erkend 1, verdiensten des te grooter als wij in aan- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} merking nemen, dat hij zich zelven heeft gevormd 1. Toch waag ik 't er nog een enkel woord van te zeggen.   Jacob Honig Jansz. Jr., de oudste zoon van Jan Honig en Antje Vermeulen, werd den 5den Mei 1816 te Zaandijk geboren. Alles werkte meê om den opgroeijenden knaap met zijne gedachten te verplaatsen in het verleden. Gesproten uit eene familie, van oudsher in fabrieken en Groenlandsvaart van niet geringe beteekenis, werd hij groot in een kring, waar hij aan alle zijden omringd was van herinneringen uit rijker dagen, boven alles in de woning van zijn grootvader, wiens naam hij droeg en wiens lieveling hij was. Stelt u zulk een ouden Zaanlander niet voor als een man, die nergens van weet dan van zijne zaken, die geen oog heeft dan voor de lompen, waaruit het deugdelijk papier wordt gemaakt, en voor den wind, die zijne molens drijft. Hier althans vindt gij allerwege getuigenissen van een anderen geest. De lievelingsschrijvers van de tweede helft der vorige eeuw ontbreken hier niet. Vertalingen van Steele en Addison staan in de uitgebreide bibliotheek naast Wolff en Deken, Loosjes en de spectatoriale schriften van eigen bodem. Reisbeschrijvingen zijn er in overvloed, en Wagenaar en Stuart beslaan hun breede plaats. Den bijbel vindt gij er in allerlei formaat en over den bijbel nog meer, hetzij van zedekundigen, hetzij van oudheidkundigen aard. Hooft en Vondel, Cats en Poot, Helmers en Tollens, zijn hier vertegenwoordigd, Bilderdijk zult gij er echter te vergeefs zoeken. Maar wat in ruime mate voor u staat, zijn werken van natuurkundigen aard, en daarnaast wordt uw oog getrokken door eene verzame- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} ling instrumenten, telescopen, microscopen, luchtpompen en wat dies meer zij, die u bewijzen, dat men er nog al wat voor over heeft om de natuur en hare wonderen te leeren kennen. Eene verzameling penningen en munten, rariteiten en bijzonderheden, uit de dieren- en plantenwereld maken voorts den inhoud uit van het eenvoudig vertrek, dat met den naam van boekenkamer tevreden moet zijn, maar waar de leeslustige en leergierige knaap schatten rondom zich ziet oprijzen. Door hoeveel wordt hij in die woning buitendien getrokken tot de dingen, die geweest zijn? Schilderijen en platen getuigen van de koene togten en den volhardenden geest der vaderen, als zij ter walvischvangst voeren of de schepen naar Groenland uitrustten, die een derde deel uitmaakten van de gansche vloot. Aan den haard gezeten hoorde hij er verhalen van de bloeijende fabrieken voor honderd jaar, en had hij maar rond te zien om in het kunstig gedreven zilver en de fijne porceleinen de bewijzen te vinden van vroegere welvaart. Sloeg hij door de kleine vensters een blik over de zilveren Zane, dan rees ter regterzijde de plek voor hem op, waar lang het bolwerk was geweest der vrijbuiters van het IJ, de doorn in het oog der Spanjaarden, en links stond de fabriek voor zijne oogen, die haar naam van Czaar Peter ontving, en het duurde niet lang, of zijne levendige verbeelding hoorde hier het Spaansch musket, en zag ginds den breeden stroom met jagten en boeijers overdekt, in wier midden de Keizer aller Russen aan Zaanlands nijverheid zijne hulde bragt. Hoe vroeg reeds wist hij van deze dingen te spreken! Zijn lust tot onderzoek openbaarde zich niet alleen daarin, dat hij als een opgeschoten knaap, met inspanning en met goed gevolg, vragen, charades en logogryphen oplostte uit de Rozenknopjes en de Mimersbron 1, maar de rigting {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin hij zich liefst zou bewegen, kwam reeds toen aan den dag, en in een tweetal dichtstukjes waagde hij 't Neerlandsch Roem en de Terugkomst van Chassé en zijne dapperen te bezingen 1. Zijn hart was echter vóór alles bij de Zaan en haar verleden; prentjes en plaatjes te verzamelen, die betrekking hadden op haar geschiedenis, was zijn lust en zijn leven. Het waren echter nog onzekere schreden, die eerst voor vaster tred weken, toen hij in den beroemden penningkundige Van Orden, van Zaandam, een leidsman en vriend mogt vinden, wiens wetenschappelijke kennis hem den weg tot nieuwe bronnen ontsloot of deed vermoeden, en het geliefkoosd onderwerp nog dierbaarder maakte, naarmate het bleek, hoeveel hier nog te zoeken viel. Weldra verbonden aan den papierhandel der beroemde firma J. Honig en Zoon, breidde hij op menige binnenlandsche reis en in het verkeer met tal van boekverkoopers en uitgevers, zijne kennis van menschen en zaken uit, en knoopte hij menige betrekking aan, die hem nuttig was. Met een sterk geheugen begaafd en snel van bevatting hoorde en zag hij veel, dat hij altijd weer aan het middenpunt van zijne gedachten zocht vast te maken. Zij 't al dat hij geen bloeijende zaak vertegenwoordigen mogt, ja haar langzaam zag wegkwijnen, de grond, waarop hij leefde, verloor niets van zijne liefde, en de wensch werd er nog te vuriger om, dat hij van de geestkracht der vaderen iets mogt overstorten in een geslacht, dat om zich op te rigten, nog iets anders moest doen dan van verbleekte grootheid spreken. Zijn hart sloeg voor de kleine plek, waarop hij weldra ook zijne eigene woning zou hebben. Hij was niet van het geslacht dier wereldburgers, die uit overmaat van liefde {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} niemand beminnen dan zich zelven, en niet wetende met wien te beginnen, zich bepalen tot hun eigen ‘dierbaarheid.’ Hij achtte het redelijk een hart te hebben voor den vaderlijken grond en het vaderlijk erf, en de Zaanlanden waren hem lief, omdat hij ook daar een deel vond van Neêrland's roem, te vaak vergeten en miskend door een ontzenuwd geslacht, dat ‘het zeil in top gehaald, en het roer vernageld had.’ Door die gedachte werd hij voortdurend bezield. Met leede oogen zag hij, hoe men zich vergaapte aan de voortbrengselen van vreemden bodem en onbekend was met de groote daden, waarvan de eigen grond gewaagde, de glorievolle geschiedenis der Vereenigde Provinciën. In dien geest was de voorrede gesteld van zijn eersten roman: Adriaan en Margaretha, of de heldendood van Sebastiaan de Lange (1838). ‘De liefde tot sijn landt is ieder aengheboren,’ dus vangt hij in 1849 zijne Geschiedenis der Zaanlanden aan en hij gaat voort: ‘het is die liefde, welke ons de pen deed opvatten, om de geschiedenis van den grond waar wij geboren werden, waarop onze voorvaderen leefden en werkten, ter neder te schrijven; het was die liefde, welke ons opwekte, de vruchten van ons onderzoek naar de gebeurtenissen, welke op dien grond voorvielen, openbaar te maken en meer algemeen en in bijzonderheden te doen kennen.’ Negen jaar later - het is in een stuk over de Egmonden in Europa 1858 blz. 100 - beklaagt hij zich, dat zijne landgenooten, als zij gaan reizen, meestal een buitenlandsche pas nemen, wonderen verhalen van den Rigi, maar op den Blinkert nooit een voet zetten en op den klassieken bodem van hun vaderland vreemdelingen blijven, terwijl zij met een reisboek dwalen in verre streken. Hoe zou de liefde voor het land hunner geboorte winnen, indien zij zijne geschiedenis kenden! De nationale kracht zou er wèl bij varen, indien men, hoorende wat men eenmaal had bezeten, tot welk een prijs het verworven was, en hoe het we- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} der verloren ging, in de geschiedenis eene geduldige maar ernstige leermeesteres eerbiedigde. Tot dit punt keeren zijne gedachten altijd terug; het verdient opmerkzaamheid en lof. Bakhuizen van den Brink was zeker in zijn regt, toen hij in de Gids van 1853 een ongunstig oordeel velde over Honig's Truijdeman en zijn Wijf, omdat de handelende personen schimmen zijn en het leven in deze gestalten ontbreekt. Maar onbillijk was het te zeggen: ‘in den Heer Honig is slechts ééne hoedanigheid te huldigen, die van onbezweken ijver,’ en hij heeft die onbillijkheid nog grooter gemaakt door t.a.p. hem toe te voegen: ‘gij hebt uwe verdiensten als onderzoeker van handvesten, keuren en kronieken; het Zaanlandsch Jaarboekje getuigt het,’ en met geen woord te gewagen van zijn hoofdwerk, de Geschiedenis der Zaanlanden, dat toch reeds in 1849 was uitgegeven. Niet alsof ik den lof van onbezweken ijver, niet voor Honig dankbaar aanneem uit zulk een hand. Hij is zelfs dubbel te waarderen als men bedenkt, hoe Honig eerst verbonden aan kantoor en fabriek, later als het hoofd eener zich uitbreidende assurantie-maatschappij, te midden van allerlei bemoeijingen voor het algemeene welzijn en de maatschappelijke belangen van de plaats zijner inwoning, slechts in uitgewoekerde uren zich aan zijne studie kon wijden. Maar naast dien ijver zet ik zijne liefde voor het vaderland, zijn opregte zucht om voor de geschiedenis en den roem van zijn geboortegrond de harten te ontvonken, en ze op te wekken tot betooning van geest en kracht. Geen geringe verdienste voorwaar! te midden van een geslacht, dat ook door van den Brink als ‘verfranscht’ is gebrandmerkt, en, al stem ik toe, dat zijne pogingen om dit doel te bereiken door romans en novellen als hij schreef, gebrekkig zijn te noemen, het doel alleen heeft op waardering aanspraak in een tijd, waarin het woord van den ouden patriot uit Diemen met regt herhaald kan worden: {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Stond Bato op, hij zoude in Bato Bato zoeken, Zoo schaamtloos is men thans van Bato's deugd ontaard. Ook verdient hij geprezen te worden om den weg, dien hij bij zijn onderzoek insloeg en volgde. Indien zijne romans te los opgeslagen, te weinig doordacht, te haastig afgewerkt zijn, hij heeft bij zijne beschrijving van de Geschiedenis der Zaanlanden zich aan zulk eene vlugtigheid niet schuldig gemaakt. Hij heeft begrepen, dat het algemeene eerst uit het bijzondere kan gekend worden, en dat het onderzoek van allerlei kleinigheden eerst tot de regte waardering van het geheel kan leiden. Geen moeite was hem hiervoor te groot. Met een taai geduld heeft hij archieven nageplozen en familiepapieren doorsnuffeld. In opschriften en gelegenheidsverzen, op munten en legpenningen, platen en schilderijen, porcelein en glaswerk, zocht hij de verspreide trekken van het beeld, om ze weer tot een te brengen. Hij speurde de boekenkramen na en drong bij de uitdragers in om er meer dan eens een kostelijke vondst te doen. Als makelaar een ouderwetschen Zaanschen inboedel uit zijne schuilhoeken te voorschijn halen, was hem misschien nog aangenamer dan hem te verkoopen; gij kunt er althans van verzekerd zijn, dat hij er dubbele winste deed, en zich vergastte aan een genot, dat veler bezorgdheid voor vreemde oogen, hem tot zijn schade te lang onthield. Want medewerking heeft hij zelden gevonden, althans van bijzondere personen, en ik ken families, aan welke hij vermaagschapt was, die hem nooit een blik vergunden in papieren, die zij zelven, onverschillig voor hun inhoud en onbekend met hun waarde, reeds lang naar den zolder hadden gebannen. Hoe menigmaal heb ik er hem over hooren klagen, terwijl zijne oogen altijd zochten naar hetgeen zijn onderwerp raakte en hem toch verborgen moest blijven, terwijl het in zijne onmiddellijke nabijheid school en hij dat wist! Een enkele krachtige en bereidvaardige hand vergoedde hem ech- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} ter veler onverschilligheid en argwaan. Met welk eene ingenomenheid kon hij spreken van zijne vrienden Schreuder en Bruinvis en dat teregt! Vooral de laatste heeft hem groote diensten bewezen. Het is nu dertig jaren geleden, dat die kennismaking ten huize van Van Orden begon. Deze, door toenemende verzwakking van zijn gezigt gedwongen zijne numismatische studiën te laten rusten, zocht een bekwamen helper en vond dien in den heer C.W. Bruinvis van Alkmaar, wiens vader op het gebied der penningkunde voor de stad zijner inwoning het zelfde deed als Lamberts en Kaan voor Amsterdam en Haarlem. De jonge Bruinvis werd voor ‘vader van Orden’ onmisbaar, toen de oude man eindelijk geheel blind was geworden. Hij logeerde er soms weken achtereen, bragt dan zijne verzamelingen in orde en onderhield de briefwisseling met zijne letterkundige vrienden. Zoo kwam hij telkens weer met Honig in aanraking en weldra waren zij vrienden. Op gemeenschappelijke wandeltogten in den omtrek verrijkten zij hunne kennis van plaatselijke bijzonderheden, en wisten meer dan eens rariteiten van meerdere of mindere waarde meester te worden. De vaardige hand van Bruinvis bragt in teekening wat niet in prent bestond, en verleende dikwijls op deze wijze goede diensten aan het Zaanlandsch Jaarboekje, waarvan de eerste jaargang in 1841 verscheen. Niemand was met Honig beter vertrouwd dan hij, die zooveel jaren met hem heeft gewerkt, en uit lange ondervinding mogt hij van hem getuigen: ‘Met innige liefde gehecht aan het oord zijner geboorte, verzamelde hij gedurende een reeks van jaren, kosten noch moeite ontziende, alles wat tot de geschiedenis, de zeden enz. der Zaanstreken betrekking had, met ijver spoorde hij na wat door het verloop des tijds dreigde verloren te gaan, en even ijverig hield hij aanteekening van al hetgeen hij daaromtrent kon te weten komen.’ 1. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo kwam de bouwstof bijeen, en ook die verzameling van platen, teekeningen, oude handschriften, porcelein en Delftsch aardewerk, die eenig mag heeten. Wat er over de Zaan geschreven, aan de Zaan gedrukt, door bewoners van de Zaan te eeniger tijd uitgegeven was, vond men in zijn bibliotheek, die in dit opzigt haars gelijke niet had. Zij bevat meer dan 500 nommers van geschriften die betrekking hebben op den handel en de nijverheid der Zaanlanden, op zeden en gewoonten, gebeurtenissen van algemeen of bijzonder belang. Men vindt er onder: journalen van scheepsbevelhebbers, lof-, bruilofts- en andere gedichten, leerredenen, aanspraken en redevoeringen bij bijzondere gelegenheden, en onder dit alles vele hoogst zeldzame werken. Zijne verzameling platen, prenten en kaarten is van niet minder beteekenis. Het oude Baljuwschap van Blois, waartoe de dorpen aan de Zaan behoorden, is in drie à vier honderd afbeeldingen en kaarten vertegenwoordigd; in bijna honderd vijftig portretten liggen de Zaanlanders voor ons die zich zelven waardig oordeelden geconterfeit te worden of die eer van anderen ontvingen; ook zij, die in eenige betrekking tot die streek hebben gestaan. Honderd zeventig à tachtig prenten en platen brengen de voornaamste gebeurtenissen in de Zaanlanden voor onze oogen, en geven ons de bijzonderheden en de afwisseling der kleederdragt te aanschouwen. Het geheel getuigt, hoe hij moeite noch kosten ontzag om alles te weten en alles te bezitten, wat hem in staat kon stellen de ware geschiedenis der Zaanlanden te beschrijven. Het is geen jaar geleden, dat hij mij als een wensch zijns harten meedeelde, om die kostbare verzameling te eeniger tijd tot een museum in te rigten, ook voor den vreemdeling toegankelijk. Ik wekte hem op dit niet uit te stellen en in ieder geval te zorgen dat, wat hij in vijfendertig jaren bijeenverzamelde, niet bij mogelijk overlijden verstrooid werd. Wie kon denken, dat de krachtige man, {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} plotseling door een doodelijke ziekte overvallen, weinige maanden daarna reeds weggenomen zou zijn, zonder dat van dit alles iets beschikt of beschreven was? Zijn wensch zij den nageblevenen heilig! De eerste vruchten van zijn ijverig en ernstig onderzoek gaf hij in het Zaanlandsch Jaarboekje, maar terwijl hij dat redigeerde, stelde hij zijn hoofdwerk op, de bekende Geschiedenis der Zaanlanden. Zij vangt aan met het geslacht Zaanden, de heerlijkheid Assendelft en de schoutambachten Wormer en Jisp, en gaat voort met vooral Westzaanden en Krommenie te schetsen tijdens de gravelijke regering. De opkomst der hervorming en de toestand der Zaanlanden gedurende den oorlog met Spanje maken den inhoud uit van het vierde en vijfde hoofdstuk. De verbazende vlugt, die handel en nijverheid in deze streek gedurende de 17de eeuw namen, wordt geschetst in het zesde; het verhaal van plaatselijke oneenigheden tusschen Oosten West-Zaandam en de toestand in de bange jaren van 1672-75 vinden in de beide volgende eene plaats. Het verblijf van Peter de Groote aan de Zaan en de betrekkingen, die daardoor ontstonden tusschen Rusland en deze streek, worden daarna uitvoerig beschreven, even als de beweging, die ontstond bij de verheffing van prins Willem den IVden, en de feestelijke ontvangst van Willem V, den eersten vorst uit het huis van Oranje, die de Zaan bezocht. Dan volgen de woelige jaren der Omwenteling, straks de bange tijd der Fransche overheersching; een beknopt overzigt over de gebeurtenissen van onzen tijd besluit het geheel, dat bovendien verrijkt is met een kaart der Zaanlanden in 1575, verschillende platen en belangrijke aanteekeningen. Getuigde dit werk van eene zeer nauwkeurige kennis der bijzonderheden, hij heeft niet opgehouden oude en nieuwe dingen uit zijn schat te voorschijn te brengen. In zijne Historische, Oudheid- en Letterkundige studiën 1866-67, II deelen, kwam de rijkdom van zijn ver- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} zameling aan den dag, en de rijkdom van zijne kennis, daaruit geput. Hoogstbelangrijk noem ik wat hij daarin schreef aangaande ‘de ledezetters’ te Jisp, de ‘omgangen en optogten’, de werken van Hendrik Jacobsz. Soeteboom, de visscherij op Groenland en Straat Davis, en de scholen en schoolmeesters uit vroegeren tijd. Dat hij ook het huiselijk leven zijner voorvaderen tot in kleinigheden had bestudeerd, bleek uit zijn laatsten arbeid, onder den titel: ‘Van over 't IJ’ opgenomen in de Oude Tijd. Het laatste tafereel is eene beschrijving van eene Zaansche begrafenis; kort voor zijn dood had hij 't afgewerkt, en eer het gedrukt was, 14 Nov. 1870, stonden vrouw en kinderen reeds bij zijn lijk. Van der Kellen schreef er deze woorden onder, en zij waren wel verdiend: ‘Het zou van groote ondankbaarheid getuigen, zoo we niet een woord van hulde aan de nagedachtenis van onzen geachten medewerker toebrachten, die steeds onvermoeid zocht en opspoorde, wat voor de geschiedenis van de Zaanlanden, waar de naam Honig onder de meest bekende klinkt, van eenig belang kon zijn en die tevens, niettegenstaande zijne veelvuldige werkzaamheden, door ambts- en verdere betrekkingen hem opgelegd, gelegenheid wist te vinden, de vruchten van zijn onderzoek aan anderen mee te deelen. Met weemoed zien wij den man na, van wien nog zooveel verwacht mogt worden. Zijne nagedachtenis zal nog steeds in eere blijven bij allen, die hem en zijne werken hebben mogen kennen.’ De maatschappij verloor in hem een ijverig burger, het Vaderland een vurigen vriend, voor ons was hij meer! {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst van hetgeen door Jacob Honig Jz. Jr. met of zonder naam geschreven is, Volgens zijne eigenhandige aanteekeningen. 1832. In Rozenknopjes, Tijdschrift voor de Nederl. Jeugd. Nijmegen bij D.J. Haspels: Zamenvoeging van eenige opgegevene woorden. 1833. In het zelfde Tijdschrift: Neerlandsch Roem. Dichtstukje. Een vraag over Ceilon beantwoord. De Halm en de Korenaar. Een fabel naar Pfeffel. De terugkomst van Chassé en zijne dapperen. Dichtstukje. 1834. In De Mimersbron, Tijdschrift voor jongelieden. Amsterdam, bij Gebr. van Arum: Een charade opgelost. Eene vraag beantwoord. Eene opgaaf beantwoord. Eene charade opgegeven (poëzy). Logogryph beantwoord (poëzy). Holland's Vlag (poëzy). 1835. In het zelfde Tijdschrift: Zelfopoffering van d' Assas. Anecdote van Hendrik IV. Trek van heldenmoed. Logogryph beantwoord (poëzy). 1835. In het Nederlandsch Magazijn te Amsterdam bij Gebr. Diederichs: De ouderlievende jongeling van Westzaan. De Man onder den Beer. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} 1836. In Keur van Scherts en Luim te Amsterdam bij T. Kaal: Wat geeft den zanger gloed en vuur? 1836. In Nederlandsch Museum: Pieter Dirksz. Hasselaar. 1837. In Nederlandsch Museum: Anecdoten van Nederlandsche Schilders. Brecht Engberts Proosten. Erbertha of het Meisje van Thun. Geschiedkundige anecdote. Lambert Melisz. Een dag in Overijssel. 1838. In Nederlandsch Museum: Jacob Simonsz. de Rijk. De Invalide. 1838. In Almanak voor Holl. Blijgeestigen: De dood van het Treurspel. Puntdicht, naar het Hoogd. In dit zelfde jaar gaf hij bij G. Portielje zijn eerste Roman uit getiteld. Adriaan en Margaretha, of de heldendood van Sebastiaan de Lange. In het V1e deel van Nederl. Magazijn voor Romans enz. bij Beijerink schreef hij mede in 1838: Dr. Tulp of de Nederlandsche Kunstschilders. 1839. In Nederlandsch Museum: Brederode. 1839. In Noordhollandsche Volks-Almanak, te Amsterd. bij Heukelom: Geertruid Symonsz. of trouwe liefde eindigt niet met den dood. Aan ***. Dichtstukje. 1839. In Almanak voor het Schoone en Goede: Douwe van Eppema en Frederika van Vliet, of de Overtogt van Lodewijk XIV over den Rhijn. 1840. In Almanak voor Holl. Blijgeestigen: Tante Emerentia, of het Verjaargeschenk. 1840. In Nederl. Volks-Almanak: Maria. Eene schets uit de jaren 1831-33. 1840. In Juventa, Almanak voor jonge lieden: De jeugd van een groot Man. 1840. In Album aan het schoone geslacht toegewijd, te Gorinchem bij Horneer: Arme Sara! 1840. In Nederlandsch Museum: De schipbreuk. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} verder nog Catharina Herman en de Watergeus. Twee verhalen te Amsterdam, bij C.L. Schleijer. 1841. In Museum voor jonge lieden: Pieter Dirksz. Hasselaar. 1841. In Juventa: De ooijevaar van de abtdij van Egmond. 1841. In Nederl. Museum: Henri Quatres. Penseeltrekken. De Vondeling. In dit jaar kwam het eerste nommer uit van het Zaanlandsch Jaarboekje; in de verschillende jaargangen is een groot deel van den inhoud door hem geleverd. 1842. In Museum voor jonge lieden: Samuel van Hoogstraten en zijne leerlingen. In den loop van dit jaar schreef hij ook een berigt in de Amsterd. Courant aangaande den intogt en het verblijf van Koning Willem II te Zaandam. Voorts gaf hij te Zaandijk bij J. Heijnis uit: Romantische Tafereelen, aan de Geschiedenis der Zaanlanden ontleend. II Dln. 1843. In Nederl. Museum: Egmond. 1843. In Museum voor jonge lieden: Herinneringen uit vroegeren en lateren tijd. De Vaandrig van Lumey. 1844. In Nederl. Museum: Herinneringen uit vroegeren en lateren tijd. Het Portret. 1844. In De Honigbij: De Reuzengier (vertaald uit het Hoogd.) 1845. In De Honigbij: Stoutmoedige daad van een koopman. 1845. In Nederl. Museum: De onbezette stoel. Naar de plaat The vacant chair. 1846. In De Honigbij: Een gelukkig Nieuwejaar. Zonderlinge Erfmaking. Eene Keizerlijke Belooning. In dit jaar gaf hij uit te Amsterdam bij J. v.d. Hey en Zoon: Nicolaes Ruichaver, of Geloof, Liefde en Vaderland. II Dln. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} en te Amsterdam bij W.C. Ippel: Meyndert Minnes van der Thijnen, of de verovering van Coevorden. 1847. In De Honigbij: Vader en Zoon of mijn neef Jodocus. 1847. In Nederl. Museum: Een welgeslaagde Preek. 1848. In Nederl. Volks-Almanak: Het Verhaal van den Reiziger. 1848. In Europa: Op den huize Muyden. 1848. In De Honigbij: Keizer Max en de herbergier te Lambach. 1848. In Nederl. Museum: Stuurman Becker. In dit jaar gaf hij te Amsterdam bij J. v.d. Hey en Zoon uit: De Wraak eener Huishoudster. 1849. In Europa: Het Ahrdal. Het Vrouwken van den Briel. In dit jaar verscheen zijne Geschiedenis der Zaanlanden II Dln. te Zaandijk bij J. Heynis. 1850. In Nederl. Volks-Almanak: Het Wiel van Heusden. 1850. In Nederl. Museum: Adolf van Nassau. 1850. In Europa: Een ongelukkig Heer. 1851. In Nederl. Museum: De laatste Zeestrijd van de Ruyter. 1851. In Europa: De Wedstrijd in de Voorzaan, 19 Julij 1851. In dit jaar gaf hij te Amsterdam bij J. v.d. Hey en Zoon uit: De Hollanders in Brazilie, of Lotgevallen van Kapitein Alderik, II Dln. 1852. In Nederl. Volks-Almanak: Wat een L.-Admiraal van Zeeland in den Briel wedervoer. 1852. In Nederl. Museum: De Speler. In dit jaar schreef hij zijne Novelle: Truydeman en zijn Wijf, bij van der Hey & Zoon te Amsterdam uitgegeven, en bezorgde {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} de uitgave van de aanteekeningen van P. Haremaker aangaande zijne lotgevallen in Fransche dienst. 1853. In Europa: De Onbekende. In dit jaar gaf hij eene Voorlezing uit over het Ganzebord, te Zaandijk bij Heynis. 1854. In Nederl. Magazijn: Michiel Ophoven. Ook gaf hij bij v.d. Hey te Amsterdam een roman uit in twee deelen, getiteld: De Jonkvrouw van Sonnevelt. 1855. In Nederland: Dominicus Sapma. Ook gaf hij bij van der Scheer te Zaandam uit: Beschrijving van het bezoek van Willem III te Zaandam, op 17 Aug. 1856. In het Algemeen Weekblad van dit jaar (Purmerend J. Schuitenmaker) gaf hij eenige ‘Snippers uit mijne portefeuille’, en ging daarmede in volgende jaargangen voort. 1857. In Nederl. Volks-Almanak: Trijn Isaäcs. 1858. In Europa: De Egmonden. 1859. In dit jaar gaf hij te Haarlem bij Weeveringh een roman uit: De Vlag der Inquisitie, of Hoorn in 1565-73, III Dln. 1860. In Europa; Vertellingen van een Oud Matroos. 1860. In Nederl. Magazijn: Een soldaat aan de Kust van Guinéa. Een duur onthaal. 1861. In Europa: De Amsterdamsche Vondeling. 1861. In Nederl. Magazijn: Tulpen. 1862. In Europa: Pieter Heeremans. 1864. In Charitas, bij van Nooten te Schoonhoven: De Wever van het Kalf. 1864. In Nederland: Strijd en Overwinning. Eene bladzijde uit het leven van een Hollandsch Tooneelspeler. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} 1864. In Europa: Eene Muzikalische Curiositeit. 1864. In Nederl. Magazijn: Wormer's Banket. Klein schrijven. Rembrandt's Ontleedkundige Les. 1865. In Nederl. Magazijn: Nog iets over Frederik Hendrik. 1866. In dit jaar verscheen het eerste deel van zijne Historische, Oudheid- en Letterkundige Studiën, die in het volgende jaar werden voortgezet. 1866. In Europa: Pieter Michaeloff. 1866. In Nederland: Vernederd en Verhoogd. Na dit jaar vind ik door hem zelv' niet meer aangeteekend. Dat hij een krachtig medewerker was aan De Navorscher is bekend, en hetgeen hij over Zaansche zeden en gewoonten schreef in De Oude Tijd, Haarlem bij Kruseman, heb ik reeds genoemd. Uit zijne nagelatene papieren blijkt, dat hij plan had van tijd tot tijd Aanteekeningen mee te deelen, vooral getrokken uit journalen of dagregisters door bewoners der Zaanlanden gehouden, en van welke hij eene belangrijke verzameling bezat. Grootendeels was dit reeds voor de pers gereed.   Utrecht, 5 Mei 1871. J. Hartog. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Mr. Hugo Beijerman. ‘Het verlangen naar de kennis van bijzonderheden uit het leven van merkwaardige afgestorvenen is algemeen en getuigt van een edel gevoel. De eerbied, dien wij gedurende hun leven voor hen hadden, blijft ons bij ook wanneer zij door den dood aan ons oog ontrukt zijn; wij huldigen ook dan nog hunne verdiensten, en het is voor ons een hartverheffend genoegen, de trekken op te sporen, die ons hun beeld vertegenwoordigen en ons hunne inwendige gesteldheid leeren kennen; wij verdiepen ons gaarne in de trapsgewijze ontwikkeling van het voortreffelijke, dat zij hebben ten toon gespreid; wij zoeken te verklaren, langs welken weg zij tot de hoogte gekomen zijn, waarop zij hebben gestaan, en verzamelen alzoo rijke stof voor onze kennis van anderen en de volmaking van ons zelven’. 1 {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Met die gedachte voor oogen geef ik volgaarne gehoor aan de uitnoodiging van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, om een levensbericht van wijlen den hoogleeraar Mr. Hugo Beijerman samen te stellen. Onder de vele redevoeringen, die ik in zijne schriftelijke nalatenschap heb gevonden, is er eene, welke tot onderwerp heeft: ‘het verschil tusschen eene lofrede en eene levensbeschrijving, opgehelderd uit de lofrede van Agesilaus in de werken van Xenophon en de levensgeschiedenis van dien koning van Sparta’. Nadrukkelijk herinnert deze mij, in welken geest ik mijnen arbeid heb op te vatten en te voltooien. Mocht sedert '55, toen ik als student aan het seminarie der Doopsgezinden te Amsterdam Beijerman's lessen volgde, een band van vriendschap, gedurende bijna vijftien jaren onafgebroken ons verbinden, en bestemde hij onder zijne nagelaten geschriften een gedeelte over de rhetorica tot een aandenken voor mij - toch vordert de taak, welke ik in dankbare herinnering op mij neem, dat ik hem teeken zooals hij was, hoe natuurlijk anders het gevoel van vriendschap mij zou nopen uitsluitend eene lofrede te schrijven en ‘alleen het goede te ontvouwen, dat in hem hebbe gehuisvest’. 1   Hugo Beijerman werd den 5den Februari 1791 te Rotterdam geboren. Zijn vader Jakob Pieter Beijerman, die Arminius, den stichter der Remonstrantsche broederschap onder zijne voorvaderen meende te kunnen tellen, bekleedde de betrekkingen van procureur en notaris, destijds niet, zooals thans, onvereenigbaar; hij was een zachtaardig man en had eenen ingeschapen aanleg voor muziek en fraaie letteren. Zijne moeder Maria Jakoba Lichtenvoort - van {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} vaderszijde verwant aan de familie der Lichtenvoorten in Groningerland en van moederszijde aan het Geldersche geslacht De Virieu 1 - was eene van nature levendige en vrome vrouw, die naar Beijerman's eigen getuigenis ‘iets origineels’ had. Voorts herinnerde de zoon zich altijd dankbaar hoe zij, die gewoon was trouw den bijbel te lezen, hem in zijne jeugd de bijbelsche geschiedenis inprentte. Wat het origineele in het karakter zijner moeder betreft, zeker zijn hiervan sprekende trekken in hem zelven terug te vinden. 't Zij men iets over Beijerman's jeugd of jongelingschap hoort, 't zij men hem in de volle kracht van het leven mocht ontmoeten of in de dagen zijner grijsheid, altijd heeft hij zich door iets zonderlings zeer scherp gekenmerkt. Van het tijdperk zijner eerste ontwikkeling, toen hij op den leeftijd van vijf, zes jaren ter schole werd gezonden bij een oud, zachtaardig man, die hem lezen zou leeren, getuigde hij zelf: ‘ik moet een eenigszins zonderling kind geweest zijn: soms schrander en boven mijne jaren gevat, soms dof en dom. Mijne moeder althans heeft mij later meermalen verhaald, dat zij ernstig bevreesd was, of ik wel de gewone portie menschenverstand had. De oude schoolmeester had haar echter daaromtrent gerust gesteld’. Na het overlijden van dien meester werd hij bij den zoon op school gedaan. Geestig verhaalde hij van dien paedagoog: ‘de man had eenen grooten naam, maar nooit was een naam minder verdiend. Van het onderwijs, dat ellendig was, zal ik maar niet spreken, maar hij was een dwingeland, en dat tegen kinderen! Er heerschte op die school een schrikbewind. Hij was vindingrijk in het uitdenken van nieuwe straffen. Onder anderen moesten wij om een klein vergrijp, met eenen foliant of zwaren kwartijn op het {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofd vastgebonden, zekeren tijd geknield op eene schoolbank liggen. Als de geknoopte banden van de onderbroek dan juist op de bank kwamen, tusschen het hout en onze beenen, was dat duivelsch smartelijk. Eén ding heb ik dien man te danken. Haat tegen misbruik van gezag en despotisme. Hij is het, die mij het eerst liberaal heeft gemaakt. Maar ik zou het buitendien toch wel geworden zijn, en ik wil hem er niet dankbaar voor zijn.’ Later door bijzondere meesters aan huis onderwezen in schrijven, cijferen en ‘Italiaansch boekhouden als een extratje’, kwam hij op zijn tiende jaar onder de leiding van Ds. Adriaan Uijttenhooven te Brouwershaven, ‘den voormaligen medestudent en vriend van Bellamy’. Na een tweejarig verblijf, keerde hij naar het ouderlijke huis terug, waar hij in Maart 1806 zijnen vader verloor en van toen af, ‘op bijna voorbeeldelooze wijze aan eigene leiding werd overgelaten’. Met zijnen jeugdigen vriend G.H.M. Delprat ontving hij gedurende 1804 en 5 in de oude talen privaat onderwijs van den begaafden rector van het Erasmiaansch gymnasium, I.A. Nodell, geroemd om ‘zijnen gekuischten smaak en zijne grondige geleerdheid’. Nog na jaren herinnerde Beijerman zich met kinderlijke vreugde, het onderwijs in de Grieksche taal te hebben aangevangen met de fabelen van Esopus, bij het gebruik van de in onze dagen weinig meer bekende uitgaaf van 1649, op last van de Staten van Holland voor het schoolonderwijs gedrukt, ‘met die geestige plaatjes, waarvan het eerste bij wijze van inleiding eenige dieren vertoont, die in eenen kring als het ware 't begin van een patertje dansen rondom den lijvigen Esopus, terwijl deze met een allergoedaardigst gelaat, doch waar tevens schranderheid en iets spotachtigs op te lezen staan, de hulde zijner vrienden uit het dierenrijk aanneemt; de schildpad, die ook kwalijk kon mededansen, staat hen buiten den vroolijken kring aan te gapen’. In 1808 (17 Sept.) werden hij en Delprat aan Leiden's {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogeschool ingeschreven, en kwamen beide studenten onder de leiding van den eenigen Wyttenbach, dien Beijerman altijd ‘zijnen onvergetelijken leermeester’ noemen bleef. Gingen later de wegen der akademievrienden uiteen, daar Delprat aan de studie der godgeleerdheid, Beijerman aan die der rechten zich wijdde, toch vonden zij elkander weer bij prof. J.M. Kemper, op diens college over het ‘jus naturae’. Werd Beijerman door den hoogleeraar Siegenbeek - in eenen brief aan Tollens - genoemd en geroemd ‘als een student van veel kunde, liefhebberij en smaak’, Kemper achtte den studiosus niet minder hoog en nam hem onder zijne jeugdige vrienden op. ‘Zijn vrijheidlievende geest - schreef mij de bijna tachtigjarige Dr. Delprat 17 Nov. 1870 1 - vond in Kemper's onverholen afkeer van dwingelandij en vreemde overheersching onverpoosden weerklank en goedkeuring’. Onder zijne intimi te Leiden tellen wij behalve Delprat, later Theol. Dr. en predikant bij de Walsche gemeente te Leeuwarden en te Rotterdam, en lid der koninklijke Akademie van wetenschappen, den student C.W. Pape, later predikant en rector der Latijnsche school te Heusden, thans nog, als twee en tachtigjarige, emeritus te 's Gravenhage en G.C. Hageman die, als Mr. in de rechten lid geworden van het hooggerechtshof in den Haag, later in diezelfde betrekking president werd in Oost-Indië, met de bijzondere zending om de Nederlandsche wetgeving aldaar in te voeren. Bij gelegenheid van diens promotie, wijdde Beijerman hem een karakteristiek lied, dat achter de ‘dissertatio de Carboniano edicto de testamentis privilegiatis jure Napoleontico’ werd gedrukt (21 Dec. 1811). Met den geestigen Pieter Steven Schull, - later advocaat te Dordrecht en als literator geroemd 2 - die hem zijne theses zond met {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} de echt studentikooze toewijding ‘amicissimo Beijermanno, optimo amico, utilissimo sodali, vinculo nunquam rupturo mihi meaeque sorti juncto’, worde in éénen adem Herman Van der Mee genoemd. Met beiden hield hij nog gedurende zijn later verblijf in Amerika, 1816 en 17, trouw briefwisseling. ‘Welk eene goede star, was het, die mij tot u voerde. Was het niet een groot geluk, dat ik te Leiden bij eene keus zoo uitgebreid, met zóó weinig menschenkennis, als ik toen bezat, u en Van der Mee koos. Door u beiden heb ik mij altijd overtroffen gevoeld, elk van u in zijnen bijzonderen trant, en waarlijk het heeft mij gelukkig gemaakt, dat ik betere vrienden had, dan ik in mijnen eigen boezem tredende, omtrent mij zelf kon zeggen. Veel heb ik aan u te danken: gij hebt mijne ziel ruimer gemaakt, want zij was in vele opzichten bekrompen, en dat toonde ik te Leiden wel dikwijls: maar gij hebt het geduldig verdragen en ik had althans de verdienste van het in te zien, al miste ik de grootheid om het te erkennen’. Meenden velen in Beijerman om het langzaam spreken, dat hem als student reeds eigen was, den phlegmaticus bij uitnemendheid te vinden, juist het tegendeel bleek, zoo menigmaal zijn prikkelbaar gestel hem tot teugellooze drift voerde, terwijl hij bovendien alle gelijkmoedigheid miste, zéér kwalijknemend was en weinig bonhomie in den omgang toonde. Kende hij intusschen in dezen zich zelven geheel, die zelfkennis, gepaard aan degelijkheid en ernst, baande hem later, mede onder den invloed van zéér moeielijke omstandigheden, den weg om eene groote mate van welwillendheid en vriendelijkheid deelachtig te worden en door zelfbeheersching eene zeer gelijkmatige stemming te verkrijgen. Voorts zal het zelfbewust zonderlinge in zijn karakter wel het zijne hebben bijgedragen, om hem tot dat uiterste van onverstoorbare kalmte en bezadigdheid in al zijn doen en laten te brengen, hetwelk op lateren leeftijd zijne individualiteit zoo duidelijk heeft gekenmerkt. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds in 1811 werd hij, na openbare verdediging van theses, tot doctor in de beide rechten bevorderd, en gaf hij, getrouw aan Cicero's uitspraak ‘defendat quod quisque sentit: sunt enim iudicia libera’, in de XV stellingen, te zamen dertig bladzijden, meer dan voldoende bewijzen van de grondigheid zijner rechtsstudiën. Hoe nauw Beijerman, die tegen het einde van 1811 Leiden verliet, nog na bijna dertig jaren zich aan zijnen leermeester Kemper verbonden gevoelde, bij de herinnering zoowel van zijn onderwijs als van zijne vriendschap, blijkt uit de redevoering, die hij hield toen hij het professoraat aan het Athenaeum te Amsterdam aanvaardde (28 Oct. '39). ‘In dezelfde betrekking - luidt het slot - ‘sprak hier eens tot studenten een man, wiens naam mij nooit over de lippen komt, zonder het levendigst gevoel van hoogachting en erkentelijkheid. Hij keurde mij zijne belangstelling niet onwaardig en de betrekking van welwillend leermeester en volgzaam kweekeling loste zich op in hartelijke vriendschap. De onvergetelijke Kemper, al leefde hij ook door geene daden en geschriften, hij zou leven in het hart van zijne leerlingen. Laat mij met den wensch besluiten, in deze betrekking kan ik geen vuriger noemen, dat, als ik niet meer zijn zal, mijn beeld zoo in het hart mijner studenten leve, mijn naam met iets van die gewaarwording door hen zij uitgesproken, als waarmede zoo even door mij de naam werd genoemd van dien grooten en goeden man’. Weerkeerig was het Kemper, die, in 1821, zijnen leerling en vriend met allen aandrang bij de curatoren van de Friesche hoogeschool aanbeval voor het hoogleeraarschap in de rechten 1, ter vervanging van prof. G. de Wal, die naar Groningen was geroepen. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Na volbrachte studie hield hij zich gedurende een jaar te Parijs op en zette zich vervolgens als praktiseerend advocaat te Rotterdam, zijne geboorteplaats, neder. Den tijd, die hem van zijne praktijk overbleef, wijdde hij onverpoosd aan letteren en kunst. Na twee, drie jaren werd hem eene uit een financiëel oogpunt belangrijke zending naar de Vereenigde Staten van Noord-Amerika aangeboden tot het voeren van een proces. Hij kon de verzoeking van het zeer voordeelig aanbod niet weerstaan, behalve dat omstandigheden van meer teederen aard ook invloed oefenden, en verliet den 24 April 1816 Rotterdam. Over Harwich naar Londen gegaan, bracht hij eerst ruim zes weken in Engeland door. Onder de vele aanteekeningen, door hem van zijne uitstapjes gemaakt, is deze karakteristiek. ‘Te Liverpool - schreef hij - ‘kwam ik 25 Mei ten 9 ure 's avonds aan, geheel doorweekt van eene hevige regenbui, welke eenige uren had aangehouden. Ik begaf mij naar de George-inn (Dalestreet) en werd overstelpt met vragen van de daar in de algemeene kamer zittende reizigers. Zij veronderstelden dat ik een Franschman was, en omdat ik over hunne onbescheidene nieuwsgierigheid een weinig ontevreden was, liet ik hen in die dwaling en versterkte ze door eene geheimnisvolle houding aan te nemen en te vragen of er ook, zoo ver de heeren wisten, eene spoedige gelegenheid was om naar de Vereenigde Staten te vertrekken. Nu was ik een onderdrukte Franschman - want zoo worden de vrienden van Bonaparte hier vrij algemeen beschouwd - ik vond deelneming bij allen, men vormde eenen kring om mij en ik sprak met hen over den droevigen staat van Frankrijk; men vond mijne manieren geheel Fransch, (ik hoorde hen dit elkander toemompelen) en ik vermaakte mij niet weinig ten koste der aanwezigen.’ Uit menig gesprek van Beijerman over zijne reizen, herinner ik mij voorts, hoe weinig hij, die allen gepasten volkstrots wist te waardeeren, den ondragelijken {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogmoed van den Engelschman kon zetten. ‘Ik verbeeld mij - sprak hij eens - ‘dat iedere zoon van Albion, wanneer hij 's avonds de knieën buigt, nederig bidt: o God! ik dank u, dat ik een Engelschman ben.’ Den 12den Juni verliet hij Engeland, totdat na 49 dagen reizens, de lang gewenschte morgen aanbrak, dat hij den voet op den grond der nieuwe wereld zette. In den eersten tijd gevoelde hij zich diep ongelukkig, geheel onder den invloed der verwijten van bloedverwant en vriend, dat hij geboortestad en vaderland had verlaten. ‘Bedenk eens wat mijn toestand is’ schreef hij aan zijnen boezemvriend Herman Scharp - rijksontvanger te Bleiswijk 1815-18, later ambtenaar bij het ministerie van Marine 1828-46 - ‘vier maanden zwerf ik rond en geen borst, waarin ik mijn hart kon uitstorten; vriendelijke menschen, menschen, die mij hun adres geven en een bezoek van mij verlangen, de hemel weet in wat wereldgedeelte, maar geen vriend, wien ik zeggen kon, dat hij het groen frisscher voor mij maakt en de schaduw koeler; dat ik het leven waarde geef omdat hij mij lief heeft en den dood vrees, omdat ik hem vooreerst niet weder zal zien. Op vleugelen van den wind vloog ik naar Boston, en - geen enkele letter van hen, die mij alleen schrijven konden, omdat zij mij liefhebben. Ben ik dan verlaten? Was het dan zulk een vergrijp dat ik Europa voor een tijd vaarwel zeide? Verdiende ik dat? Neen; ik moest onze wereld uit en in eene nieuwe de borst lucht geven. Ik was bedrogen in wat den mensch het heiligste is, en ik moest nieuw bloed en nieuwe menschenliefde verzamelen.....’ Beijerman, begaafd met het vermogen om veel en goed te zien, besteedde zijnen vrijen tijd met reizen. Het door hem gehouden journaal gaf hem na zijnen terugkeer in het vaderland rijke stof voor enkele redevoeringen over de nieuwe wereld, over de zeden en het karakter, over op- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} voeding en onderwijs, over de letterkunde en de nieuwspapieren, over den koophandel der Noord-Amerikanen, en in het bijzonder ‘over den invloed, dien eene volstrekte vrijheid van denken en handelen in het godsdienstige op de bewoners der Vereenigde Staten heeft.’ Had hij destijds het plan - en ziedaar het eerste van velen! - een en ander in het licht te geven en sloeg hij metterdaad aanvankelijk de hand aan den arbeid: tot doorwerken en afwerken kwam het echter niet. Dubbel is dit te betreuren, omdat men, naar zijne overtuiging, eene halve eeuw geleden over geen land zich minder juiste denkbeelden kon vormen uit boeken en reisbeschrijvingen, dan over de Vereenigde Staten. De geschriften van de Engelschen en van de Franschen leden aan groote partijdigheid, ten ongunste of ten gunste. Zelf karakteriseerde hij de Amerikanen met te schrijven, ‘dat zij geene gevoelige natie zijn, in dien zin, dat bij hen het hart het verstand wegsleept; dat zij de kansen berekenen zonder door gemoedsbewegingen gestoord te worden; dat de dadelijkheid bij hen gaat voor den schijn; dat koelheid zonder deftigheid in hunne openbare en bijzondere bijeenkomsten heerscht; dat hunne godsdienstoefening, als er geen fanatisme bijkomt, koel en koud is. Voorts - vervolgt hij - bezielt hen liefde tot vrijheid en gemeenebestregeering, hooggaande ijverzucht tegen alles wat daarmede zou schijnen te strijden; nationale trots die dikwijls in nationalen hoogmoed ontaardt; ondernemingszucht; trek naar geld, maar meestal om het te gebruiken; een weinig praalzucht vooral in eeretitels, plannenmakerij en ongedurigheid.’ Van hunne genoemde koelheid kreeg hij eenen onvergetelijken indruk, bij gelegenheid der huldiging van den president James Monroe te Washington den 4den Maart 1817. ‘Toen de man eener zeer algemeene keus, hij van wiens gedrag 's lands voorspoed of teruggang in zoovele opzichten kon afhangen, den eed van trouw aflegde en daarbij het volk {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} aansprak, veranderde geen gelaatstrek. Geen traan van deelneming, van blij vooruitzicht welde in iemands oog. Toen de kanonnen werden gelost, want kruit moet immers altijd de vreugde van de moderne wereld aankondigen en als 't ware elektriseeren, werd er zelfs geen handgeklap vernomen. En niet eer voordat een van 's nieuwen presidents vrienden, die van de stellage - want de plechtigheid had in de open lucht plaats - was afgeklommen, gezegd had: ‘Fellow citizens, you are requested to give three cheers’, juichte men gevoegelijk drie malen. Doch zonder enthousiasme, 't welk de saus van alle juichen is. Daarna stonden de heeren voor eenige minuten op de stellage te kijk en stapten in hunne koetsen: wij naar huis.’ Maakte Beijerman zoo te New-York als elders op zijne reizen vele kennissen; met enkelen knoopte hij eenen hechten band van vriendschap aan; onder hen worde met name D. Webster genoemd, die later minister van Binnenlandsche zaken te Washington is geweest. Deze schreef hem, na zijnen terugkeer in het vaderland: ‘I esteem your acquaintance one of the strongest ties, I have with the old world, so far as such ties consist in personal friendships’. (3 Juli 1818). Met de gedachte aan deze vriendschap stelle men zich voor, wat heilig gevoel het hart van Beijerman doortintelde - want getrouw was hij voor zijne vrienden - toen hij, ongeveer 25 jaar later als hoogleeraar te Amsterdam, op eene zijner colleges de gedachtenis aan den edelen Webster op zeer treffende wijze mocht verlevendigen. De nederige Amerikaan had namelijk, 19 Aug. '40, te Saratoga in den staat van New-York eene redevoering gehouden, om Harrison, in spijt van diens onaanzienlijke afkomst - het verwijt van velen zijner tegenstanders - tot president der Vereenigde Staten aan te bevelen. Van die redevoering gaf Beijerman een gedeelte - meesterlijk vertaald - als proeve van zuiveren hartstocht in de welsprekendheid zijnen studenten ten beste. ‘'t Was {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn lot niet - sprak Webster - ‘in eene houten hut geboren te worden, maar mijne oudere broeders en zusters zagen in zulk eene armoedige woning het levenslicht. Zij was opgeslagen in de besneeuwde valleiën van New-Hampshire en wel, waar het land nog zoo onbewoond was, dat, toen uit haren ruwen schoorsteen de eerste rook naar boven walmde en zich kronkelend over de bevrozen heuveltoppen verhief, geen tweede spoor van het verblijf eens blanken te bekennen was tusschen haar en de volkplantingen aan de boorden van Canada's stroomen. Nog staan daar overblijfselen van die hut. Jaarlijks begeef ik mij derwaarts. Dan neem ik mijne kinderen met mij om hun dezelfde gewaarwordingen in te prenten, als mij zelven vervullen en hun een levendig besef te geven van de moeielijkheden, doorgeworsteld door vroegere geslachten. Dan is 't mijn lust teedere betrekkingen, banden van bloedverwantschap, vroegere vriendschap en liefde te herdenken, en ik deel mijnen kinderen die aandoenlijke overleveringen mede, welke zich hechten aan dit nederig familieverblijf; al wat ik er van weet, vertel ik hun. Mijn oog staat dan in tranen als ik bedenk, dat niemand van hen, die het eens bewoonden, thans meer in het land der levenden is. En zoo ik mij ooit mocht schamen over die hut of ooit mocht te kort komen in kinderlijke liefde en eerbied jegens hem, die haar bouwde en haar verdedigde tegen de woede der wilde Indianen, jegens hem, die alle deugden eens huisvaders onder haar nederig dak beoefende, en die, gedurende zeven jaren van oorlog, geen gevaar, geene opofferingen ontzag om 't in bloed en vuur gedompeld vaderland te dienen, en zijne kinderen op te helpen tot eenen beteren stand dan zijn eigen, als ik dat kon vergeten of mij er ooit over kon schamen: moge dan mijn naam en de naam van mijne nakomelingen voor eeuwig uitgewischt worden uit de herinnering der menschen!’ In het begin van 1818 keerde Beijerman uit Amerika {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} naar zijn vaderland terug en vatte in zijne geboortestad de praktijk weder op. Al spoedig viel hem de onderscheiding te beurt van het lidmaatschap der Hollandsche maatschappij van fraaie kunsten en wetenschappen, en mocht hij met Mr. A. Bogaers zich opgenomen zien in eenen kleinen kring van vrienden: H. Tollens Cz., A.S. Van Reesema, W. Messchert en J.L. Nierstrasz Jr. - wier omgang hem een krachtige spoorslag tot eigene ontwikkeling was. Hoe nauw hij zich vooral aan den eerstgenoemde verbonden gevoelde en hoe dankbaar hij nog op hoogen leeftijd de ondervonden vriendschap te waardeeren wist, bewijst zijn brief aan Dr. G.D.J. Schotel. ‘Wat heb ik met Tollens menig nuttig, aangenaam en onvergetelijk uur doorgebracht! Wij waren allen in het bestuur van de Rotterdamsche afdeeling der Hollandsche maatschappij en zagen elkander dus op gezette tijden in die betrekking; maar buitendien zagen wij elkander van tijd tot tijd, als Tollens of Reesema, de twee eenige toen gehuwden, ons aan hunnen disch noodigden. Telkens als de een of andere min of meer beroemde belletrist of poëet uit eene andere stad Rotterdam bezocht, behoorde Tollens tot dezulken, die hen ontvingen en hun 't verblijf trachtten aangenaam te maken. ‘Waren wij onder ons zonder vreemdelingen, dan gulhartige en openhartige gesprekken, soms vroolijk, soms ernstig, soms over aesthetische onderwerpen of wat ook, maar ongedwongen mededeeling van dikwijls zeer uiteenloopende denkbeelden, waarbij wij, overtuigd van onze onderlinge vriendschap en ware bedoelingen, niet zelden, nu de een dan de ander, in ironischen toon heel wat hooren moesten, vooral van Tollens, maar ook in denzelfden toon op hem revenge mochten nemen’. Als lid der Hollandsche maatschappij hield Beijerman menige redevoering, welke eene uitgave overwaardig zou geweest zijn; in het bijzonder worden hier genoemd - dank zij der welwillendheid van den secretaris Mr. L.G. Greeve - {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over de Vereenigde Staten van Noord Amerika (1818); over het verschil tusschen eene lofrede en eene levensbeschrijving (30 Novemb. '20); over den adel; over William Shakespeare en de Hamlet (31 Oct. '22); over het gedicht van Southey: Rodrigo de Goth, vertaald door Mevr. Bilderdijk (Dec. '24); over improviseeren en improvisators. Het voortreffelijkste uit dien tijd is, naar mijn oordeel, eene bijdrage over Socrates en zijne leerlingen, volgens Aristophanes, waarin Beijerman op geestige wijze den hoofdinhoud der νεφελαι van den onsterfelijken blijspeldichter teekent, met de herinnering dat men den braven, vereerenswaardigen wijze gewoonlijk alleen kent uit de geschriften van Plato en Xenophon, terwijl het den meesten onbekend is, hoe Socrates door zijne eigenaardigheden, rijke stof tot bespotting gaf en zich de parodie van eenen tijdgenoot als Aristophanes op den hals haalde. ‘Wie onpartijdig is’ - schreef Beijerman in de inleiding tot zijn stuk - ‘moet bekennen, dat Socrates zich voor de lachers nog al bloot gaf. Hij was, 't geen men op zijn zachtst zou uitdrukken, een singulier mensch, een Jantje Contrarie. Hij hield zich altijd dom en liep den ganschen dag lanterfanten, den eenen winkel uit, den anderen in, om een praatje te maken, een vraag of wat te doen; en als de goede lui zich er niet meer uit te redden wisten, dan ging hij zijns weegs, zoodat hij bekend was als de bonte hond, en juist niet bij allen bemind; daarbij zoo arm als de mieren en toch een verklaard minachter van 't geld. In zijne kleeding was hij ook een mode of tien ten achteren en hij stond somtijds op de straat uren lang, ja een geheelen dag, in gedachten verzonken en was zoo gansch en al afgetrokken, dat hij eer een beeld dan een mensch geleek. Daarbij, om alles te kronen, beging hij de onvergefelijke fout van liever zoo te handelen als in zijne eigene oogen met plicht en gezond verstand overeenkwam, dan anderen te behagen, en naar 't believen van anderen zijne daden {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} in te richten. Wat wonder, dat zulk een zonderling voor de blijspeldichters een waar broodje, een goudmijn was! Nu mocht het Atheensche volk ook eens ten zijnen koste lachen. Hij deed het, langs zijn neus weg, zoo dikwijls ten koste van anderen en vergeleek datzelfde Atheensche volk, dat zich nu eens recht aan hem te goed deed, bij een groot, vet, lui paard, dat door eene paardevlieg - en hier verstond hij dan zich zelven door - gedurig in beweging moest gebracht worden.’ Niet onverdeeld wijdde Beijerman zich aan de rechtspraktijk. Als dankbaar leerling van Wyttenbach, besteedde hij een groot gedeelte van zijnen tijd aan de literatuur der ouden. Homerus, Aristophanes, Euripides, Plato en Xenophon ter eene, Horatius, Virgilius en Cicero ter andere zijde waren de schrijvers, die hij ten volle kon genieten. Vatte hij destijds het vaste voornemen op om, getrouw aan Plinius' levensspreuk ‘nulla dies sine linea’ dagelijks aanteekening te houden van de geschriften door hem gelezen, het kwam slechts tot een aanvankelijk ten uitvoerbrengen; de volharding bleef uit. Slechts nu en dan maakte hij later op snipperpapieren een excerpt, niet alleen uit hetgeen hij las met bijvoeging zijner kritiek, maar evenzeer uit hetgeen hij belangrijks - soms ook onbelangrijks - hoorde in redevoeringen, preeken en gesprekken. Uit de genoemde aanteekeningen vinde hier eene plaats: ‘20 Nov. 1821. Den Kikvorschenstrijd van Aristophanes vervolgd, vers 98-294. Het stukje is niet onaardig en een beter, schuldeloozer parodie op den ernstigen heldenzang dan de voortbrengselen van Blumauer of Scarron, want die bederven u 't genot van den poëet, terwijl dit in 't minst geen hinder aan 't gevoel zal toebrengen bij de lezing van Homerus. In 285-89 de epitheta der zeekrabben bevattende, vindt men weder een staaltje van den rijkdom en de buigbaarheid der Grieksche taal. Ons {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Hollandsch, hoewel daarop met recht aanspraak makende, moet er toch meer dan een woord toe gebruiken. 21 Nov. Hor. Oden, lib. III 13-19. 's Avonds bij Brouwer. 22 Nov. Ilias XI 280-595. 't Is alles strijd en 't onderwerp derhalve niet bijzonder belangrijk, maar toch hoe uitnemend verhaald, hoe vol afwisseling, welke uitstekende heerlijk volgehouden vergelijkingen. Er is er eene, die van 't gedoode hert vs. 474 sqq. welke in 't tertium comparationis niet geheel gelijk staat, want Ulysses wordt hier bij 't hert vergeleken, maar is niet dood. Dat schijnt echter goed te zijn, en eene dichterlijke vergelijking behoeft niet te passen als een deksel op een pot. 25-30 Nov. Helaas! gij zijt verloren voor mij, tusschendagen. Maar is 't dan een verlies, als ik weet dat ik bezig, zeer bezig was in 't vervullen van mijnen plicht, die hier tevens ambtsplicht en menschenplicht was? Heden morgen Brouwer weder gezien. Vreugde hierover. Ik kan altijd genoegelijk en interessant met hem praten.’ Tot tweemalen kwam de naam van Brouwer voor, dat is Petrus Van Limburg Brouwer. In 1816 tot Med. Dr. aan Leiden's hoogeschool gepromoveerd, vestigde hij zich te Rotterdam, maar om al spoedig de geneeskundige praktijk te laten rusten en geheel aan de studie der letteren zich te wijden. In 1820 aan dezelfde akademie tot Litt. Dr. bevorderd, werd hij conrector aan het gymnasium te Rotterdam. Geen wonder, dat de ‘degelijke, klassieke en aesthetische Beijerman’ 1 zich voelde aangetrokken tot den ‘geestigen en veelzijdig ontwikkelden Brouwer’ 2. Hoe destijds de eene vriend den ander kritiseerde blijkt pikant uit hetgeen Beijerman schreef na eene lezing van Brouwer {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} over Xenophon aan het hoofd der 10,000 (Dec. '21). ‘Te lang. Als 't eene lofrede op Xenophon is, te onvolledig en te veel van den tocht; als 't een verhaal van den tocht is, te veel over Xenophon. Er was ook hier en daar nog al wat slordigheid in den stijl en de ευφωνια was vrij dikwijls verzuimd.’ Vertrok Van Limburg Brouwer in '25 als buitengewoon hoogleeraar naar Luik en was hij later in dezelfde betrekking te Groningen werkzaam van 1831 tot 1847 - het jaar van zijnen dood - de band van vriendschap tusschen beide mannen was al die jaren blijven bestaan. De geestige schrijver van ‘de poëzie van Pindarus’ gaf hiervan een openlijk bewijs, door dit geschrift in den vorm van eenen brief aan ‘zijnen vriend Mr. Hugo Beijerman’ op te dragen (1826). Scherp bleek intusschen de tegenstelling te zijn van beider arbeid voor de pers. Hadden zij reeds te Rotterdam het voornemen opgevat als historici op te treden, Van Limburg Brouwer bracht het ten uitvoer en gaf - behalve menige vrucht op letterkundig gebied, ook in zijne losse aesthetische bespiegelingen over Grieksche dichters - zijne ‘Histoire de la civilisation morale et religieuse de la Grèce’ (1833-41), de advocaat gaf van den rijkdom zijner kennis der klassieken niets ten beste, en liet het blijven bij het plan, eene geschiedenis van het Romeinsche volk van de stichting der stad tot op dezen tijd te schrijven. Is het wonder, dat bijna twintig jaar later beider vriend, Mr. A.S. Van Reesema, ‘Rotterdam's welsprekende pleitredenaar’, bij gelegenheid van Beijerman's benoeming tot hoogleeraar te Amsterdam dezen schreef: ‘ik voorspel mij nu veel van uwe meerdere werkzaamheid naar buiten, al moge er dan ook altijd een afstand blijven tusschen uwe vruchtbaarheid en die van onzen vriend Brouwer. Altijd herinner ik mij nog uw zeggen: ik lees óók de ouden, maar ik excerpeer ze zoo niet; ik effleureer, ik geniet. Maar nu moet gij ook eens {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} voor den dag komen.’ Wat Reesema zich voorspelde, zou echter niet, zou nimmer worden vervuld. Den afgebroken draad van Beijerman's adversaria neem ik nog eenmaal op. ‘30 Nov. '21. 't Nut opgemerkt van deze aanteekeningen te houden. Zonder dezelve had ik Hobsouse's Journey [through Albania and other provinces of Turkey in Europe and Asia to Constantinople during the years 1809-10, Philad. 1817] met zooveel andere boeken niet uitgekregen. Nu, omdat ik mij schaamde hem zoo onvoltooid in deze bladen te laten staan, heb ik het gedaan gekregen. Ik schrijf waarheid hierin, anders had ik die schande wel met een klein leugenregeltje kunnen vermijden.’ Maakten de lotgevallen der Grieken destijds het gesprek van den dag uit, Beijerman wilde op de hoogte zijn en blijven, ‘niet zoozeer om anderen tegen te spreken, als om de gesprekken, die men daar zoo over hoorde, te beoordeelen en zich zelven hiermede te amuseeren.’ ‘Zaterdag 1 Dec. '21. Ilias μ. 1-276. Nobel! waarachtig nobel! Alleen vind ik de vergelijking, welke Asius gebruikt vs. 167, hoe aardig en welgekozen op zich zelf, in den mond van een man, wien beide beenen verpletterd worden, niet natuurlijk. 3 Dec. Gött. gel. Anzeigen v. Juni '21. Eene belangrijke recensie van Creuzer's Symbolik und Mythologie. 5-15 Dec. Welk een tijd is er verloopen, sedert ik dit zoo vast voorgenomen plan van dagelijks op te schrijven wat ik lees niet heb volgehouden! Ik las op onderscheidene tijden het 4e boek van Horatius' Oden uit; verder eindigde ik boek μ van den Ilias. Dan las ik cursorisch de ziel-, rede- en rechtsleer betreffende verhandelingen van Bilderdijk enz.’ Blijkt uit deze aanteekeningen wat verscheidenheid van stof op het gebied der letteren - zoo oude als nieuwe - hem te midden van zijne praktijk bezig hield, bij genoeg- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} zame zelfkennis bekroop hem wel eens de vrees, of zulk eene richting zijner werkzaamheid hem niet teveel een bepaald doel zou doen verwaarloozen. Uit dit oogpunt trof hem eene plaats uit Mahne's Crito, bl. 46. ‘Voorts worden er menschen gevonden, die te veel om handen hebben en, van den hak op den tak springende, zonder ergens nauwkeurig genoeg t' huis te zijn, voortdurend wat nieuws zoeken, terwijl zij hetgeen voorafging niet eens voldoende kennen en doorzien. Juist die overvloed maakt, dat zij eigenlijk gebrek hebben.’ En als uit zijn hart gegrepen was Seneca's uitspraak - de tranquill. animi XII -: ‘Zonder een bepaald doel zwerven zij rond, om een of ander te zoeken, en 't geen zij hebben voorgenomen, doen zij niet, maar wat bij geval zij vinden. Zonder overleg en ledig loopen zij heen, evenals de mieren over het geboomte kruipen en eerst naar den top dan naar den voet ledig worden voortgedreven. Zeer velen leiden een leven aan deze dieren gelijk, en niet onverdiend heeft iemand dat een bezigen lediggang genoemd.’ Dit laatste - teekende hij aan - de ‘inquieta inertia’ is het woord. Ook voor Beijerman zou dus de bedenking kunnen gelden, welke Potgieter in zijne studie over Bakhuizen v.d. Brink maakt, in de vraag: ‘School er niet iets gevaarlijks in dat versnipperen van gaven, gister, heden, morgen, even kwistig aan onderwerpen besteed, verschillende als de hemelsbreedte, waaronder zij verplaatste? Romeinsche en Helleensche wereld in de nieuwe letterkunde.’ Bestond er voor ‘Bakkes’ geene vreeze, omdat ‘de akker van zijnen geest van zoo milde aarde was, dat zij zonder door uitputting te worden bedreigd, allerlei gewassen voort kon brengen, en vruchtbaarheid winnende bij verscheidenheid van bouw,’ - voor Beijerman werd het ‘nimis multa tractare’, het ‘sine proposito vagari’ eene der oorzaken, waarom hij in de krachtigste jaren zijns levens zoo weinig bouwstof voor een werk verzamelde, dat na verloop van {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd als één geheel het licht had kunnen zien. Bijna zes en dertig jaren oud, legde hij als advocaat te Rotterdam zijne praktijk neder, huwde in het laatst van 1826 met Aleida Antonia Wijnveldt en vestigde zich met der woon op de Bokhorst in Gelderland. Niet onbewolkt is in later jaren zijn huiselijk leven geweest; bij het bezit van twee dochters en een zoon, betreurde hij het verlies van vier kinderen. Op aandoenlijke wijze gedenkt hij een van dezen in een ‘onderonsje’ aan zijne vrouw met de eenvoudige regelen in den geest van Tollens' diepgevoelde liedekens: . . . . . ‘Ja, ook tranen zijn geofferd Op het altaar onzer trouw; Ach! de dood van lieve kindren Vulde ons hart met bitt'ren rouw. Heugen u die somb're nachten, Toen wij, hand in hand gevat, Angstig bij het wiegje zaten, Met een oog van tranen nat; Toen ons, met beklemde harten, Ach! geen hoop meer overschoot, En wij (ach! niets bleef ons over) Baden om een zachten dood.’ Met volle teugen genoot Beijerman nu, in 't bezit van veel vrijen tijd, wat natuur en kunst, muziek en letteren hem konden geven voor zijne aesthetische ontwikkeling. Wel teekende Tollens zijnen vriend geheel naar het leven in het gedicht aan hem gewijd, waaruit ik deze regelen aanhaal: ‘U zweept geen dagtaak op met elken nieuwen morgen, Gij kweekt de kiemen aan, u ingestort van boven, Veredelt ziel en zin, in 't aanschijn der natuur. O 'k zwerf u dikwijls na, verdiept in zoete droomen, Langs Veluwbeemd en IJsselboord, Door 't ritslend loof der digtgetopte boomen, Van 't hoog en heerlijk Rhederoord.’ Besluit de dichter met den wensch: ‘Leef, wijze! leef, geniet, geniet!’ {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} die eerenaam van wijze was Beijerman als uit het hart gegrepen, al antwoordde hij den edelste zijner vrienden - zooals hij Tollens noemde - ‘Gij moet hoe eer hoe beter komen zien, of de wijze, ook van nabij beschouwd, dien naam verdient, want ach! voor eene nadere inspectie zijn velen opgetornd. Ik poog wijzer en beter te worden, en mij dunkt, dat de velden en wouden daartoe zeer geschikt zijn.’ Niets waardeerde hij hooger dan wijsheid, welke, naar zijne meening, ‘bestond in eene kalme en uit bedaard nadenken over ons zelven en 't geen ons omringt opgemaakte schatting der dingen.’ ‘De wijze houdt zich bezig met het veredelen van zijnen aanleg, met de ontwikkeling van al zijne vermogens zoowel die der ziel als des lichaams, met de uitbreiding zijner denkbeelden en met dezen tot duidelijkheid en klaarheid te brengen. Hij zou zich zelf genoeg kunnen zijn, als de teedere aandoeningen van liefde en vriendschap hem niet veredelden. Hij zou met de bemoeiingen, het ijdel gepoog en geslaaf der menschen rondom zich kunnen spotten en zich boven hen achten, als hij er zijne verdoolde natuurgenooten niet in erkende, zooals hij ze er in erkent; als de menschenliefde zijne borst niet doorgloeide, zooals ze die borst doorgloeit; als hij de behoefte niet gevoelde om zich mede te deelen, zooals hij die gevoelt. Zijn geheele leven, al zijne daden zijn ingericht naar de voorschriften van godsdienst, rede en plicht. Al wat mensch is gaat hem aan; hij tracht anderen aan zich gelijk te maken, en biedt elk de behulpzame hand om hem uit het stof op te heffen.’ Aangaande het gevoel voor het schoone, dat volgens Beijerman evenzeer tot den mensch behoorde als dat voor het goede, schreef hij: ‘de gansche wijsbegeerte van Socrates en Plato strekt om eene harmonische en gelijkmatige ontwikkeling van verstand, wil en gevoel bij den mensch te doen ontstaan. De ontwikkeling van het zede- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk gevoel staat ongetwijfeld bovenaan; maar ook die van het schoonheidsgevoel mag niet klein geacht worden. God heeft het laatste even zoowel als het eerste in den mensch gelegd en hem in zijne heerlijke schepping, in het gebied der verbeelding waartoe de mensch kan opklimmen, duizenden aanleidingen gegeven om dat schoonheidsgevoel te ontwikkelen. Daarom mag het ook, door den man, die invloed op anderen wil oefenen, niet verzuimd of gering geacht worden. Wie aan zijne redenen of geschriften bevalligheid weet te geven, wie ze schoon, verheven, roerend, naief - geestig gaf hij de beteekenis hiervan terug in ons ‘schalksch onnoozel’ - weet te maken en dan over belangrijke zaken handelt, heeft dubbele kans om anderen en zich zelven voldoening te bezorgen’. Uit dit oogpunt der aesthetische beschaving wist hij de voortbrengselen der literatuur, zoo oude als nieuwe, te waardeeren. Scherp was zijne ironie tegenover den geleerden literator, die grammatikale kennis tot doel - in plaats van tot middel - stelde, en aan de Grieksche en Romeinsche meesterstukken te hooger waarde toekende, naarmate de schat van varianten grooter bleek te zijn; tegenover den geleerde, dien hij zich op de schrandere en nuttige daad had hooren beroemen van den geheelen Cicero te hebben doorgelezen, om te weten ‘of er de accusativus van een zeker woord in voorkwam.’ ‘Ik bid u - sprak hij eens - ‘wat nut heeft de lange noot van Bentley op de 2e ode, boek I van Horatius, waarin hij door kracht van voorbeelden, - weinig verscheelde het of hij had de godheid tot getuige aangeroepen voor de waarheid zijner stelling, - bewijst dat men niet te lezen hebbe columbis duiven, - maar palumbis houtduiven!’ Wel verre intusschen van al zijnen tijd aan die aesthetische ontwikkeling te besteden, hield hij zich op historisch terrein onledig, met ‘het plan om zijne krachten aan het {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijven eener geschiedenis der Nederlanden te beproeven’. Aangemoedigd door vrienden, die in zijne opvoeding, karakter, wijze van denken, vroegere studiën, bezoeken van vreemde landen enz. den aanleg en de vorming tot geschiedschrijver meenden te bespeuren, gevoelde hij zich nu te meer getrokken tot de uitnemende modellen, welke Griekenland en Rome ook in het vak der geschiedenis hadden opgeleverd, en leerde hij de hooge voortreffelijkheid dier meesterstukken nog meer kennen en waardeeren, totdat langzamerhand voor hem zelven het ideaal zou verrijzen van de te schrijven geschiedenis der Nederlanden. ‘Niet of goed’ - was zijn beginsel, en de trouw hieraan belette hem ‘de wereld bij de vele kameelvrachten onbeduidende boeken, waarmede zij belast is, met nog één meer van dien stempel te bezwaren’. Te midden van deze voorbereidende werkzaamheden kwam - bij besluit van 23 Dec. 1826 - ‘de uitnoodiging van Z.M. Willem I aan alle Nederlandsche geschied- en letterkundigen om vóór 1 Juli '27 in te zenden: 1o eene uitgewerkte schets, inhoudende een plan, naar hetwelk volgens hunne meening de algemeene Nederlandsche geschiedenis zoude behooren te worden bewerkt, op zoodanige wijze dat dezelve alleen op de meest echte bescheiden gegrond, en door dezelve geheel worde gerechtvaardigd; 2o eene opgave der middelen, welke meest gepast worden geoordeeld om zoodanig plan te verwezenlijken’. Beijerman leverde eene uitgewerkte schets in over het schrijven van de geschiedenis der Nederlanden 1, en zag zijn werk met het gouden eermetaal bekroond 2. Hij was uitgegaan van het beginsel: ‘de geschiedenis is het geweten des menschelijken {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} geslachts; zij is eene achtbare rechtbank, welke zich in hare goed- of afkeuring niet door de uitkomst laat omkoopen, maar de eeuwige en onveranderlijke beginselen van recht en billijkheid ten richtsnoer neemt in hare oordeelvellingen’. Zag hij zich teleurgesteld in de stille verwachting van tot 's Rijks geschiedschrijver te worden aangesteld, de jaarboeken van het Koninkrijk te vervaardigen en zich onledig te houden met het schrijven eener algemeene geschiedenis der Nederlanden, niet langen tijd daarna wachtte hem een werkkring aan het nieuw op te richten koninklijk instituut der marine te Medemblik. Hier zou hij de staatkundige aardrijksbeschrijving en de geschiedenis van de scheepvaart en den oorlog ter zee, inzonderheid van de Nederlanden, onderwijzen. Den 28sten Aug. 1829 sprak hij ter plechtige inwijding eene redevoering uit over ‘het hoog belang, dat het koninkrijk der Nederlanden, ook thans nog, heeft bij eene welingerichte marine’. Treffend was aan het slot zijne toespraak tot de jongelieden: ‘Adelborsten! gij hebt niet genoeg gedaan, als gij bekwaam zijt een schip over de baren te sturen of het zijn vuur tegen den vijand te doen uitbraken. Ieder uwer verlangt op zijne beurt de hoogste aan boord te zijn. Nu wordt uw werkkring wijder: 't is geen schip, geene vloot, levenlooze dingen, die naar den invloed van natuurlijke krachten en naar die alleen luisteren: 't zijn menschen, die geregeerd moeten worden. Slechts hij, die zelf mensch is, is waardig over menschen gezag te voeren: maar hiertoe is meer noodig dan dieplood, sextant of kompas. Jongelingen! ook de matroos is mensch! Ook hij wordt door zedelijke meer dan door natuurlijke invloeden beheerscht. Hij is, gelijk men wel eens zegt, ‘een kind in alles, behalve in zijne uiterlijke gedaante’. Laat dan ook de scheepsbevelhebber een vader voor hem zijn. ‘Eene ruwe stem is geen bewijs van moed maar slechts van wansmaak: 't gevoel voor het schoone en betamelijke {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt in den mensch niet straffeloos onderdrukt. Tusschen dat en het goede bestaat een onverbrekelijke band. Jongelingen! verzuimt de gelegenheid niet, om uw karakter te vormen en uwe zeden te zuiveren! Waar Nederlandsche zeeofficieren zich vertoonen, laat daar in hen mannen van eer en moed, mannen van talent en beschaving, mannen bovenal van braafheid en echt christelijke deugd gezien worden!’ Geheel in den geest zijner toespraak was het onderwijs, waarbij hij zich ten doel stelde - de vakken zelven gaven hem hiertoe aanleiding - ‘niet zoozeer om geleerden te vormen, dan wel beschaafde menschen.’ Enkelen zijner thans nog levende leerlingen 1, die bereidvaardig hunne herinneringen van vóór 40 jaren mij ten beste gaven, getuigen nog met warme ingenomenheid van zijn persoon. ‘In den omgang met ons - schreef de een - was hij uitermate zacht en liefderijk en vooral hoogst beschaafd. In sommige opzichten een weinig zonderling, wat ik aan geleerde afgetrokkenheid toeschreef, maakte hij wel eens den lachlust gaande van de woelige jeugd’. ‘Nobel, nobel!’ - voegde met enthousiasme een ander mij toe - ‘niemand onzer, die hem geene hooge achting toedroeg; welsprekend was hij niet, maar degelijkheid kenmerkte alles wat hij leerde’. Bij het vak der staatkundige geografie voegde hij de eerste gronden van politiek en staathuishoudkunde en trachtte belangstelling te wekken voor hetgeen den mensch in de verschillende maatschappelijke betrekkingen kenschetst en bracht zoo de eerste, eenvoudigste notiën omtrent anthropologie aan den man. Bij de geschiedenis trachtte hij de vraag te beantwoorden, in {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} hoeverre de heeren der zee tevens meesters der aarde waren geweest, of wat invloed 't bewind over de zee had gehad op de macht en den bloei der natiën. Bovendien was reeds een en ander door hem voorbereid, om in eenen volgenden cursus, voor alle klassen vereenigd, eenmaal 's weeks eene voorlezing te houden over de belangrijkste gedeelten der zedekunde, bijv. de ware eer, vaderlandsliefde, ondergeschiktheid of discipline, en in hoeverre zij in verband staat met zelfstandigheid enz. Tot de uitvoering kwam het echter niet, daar hij reeds in Mei van het volgend jaar zijne benoeming tot hoogleeraar in de Nederlandsche geschiedenis, taal en letterkunde te Deventer ontving. Was tot hiertoe het onderwijs in theologie en Hollandsche literatuur aan één professor opgedragen 1, na het overlijden van den uitstekenden Fransen Van Eck (11 Mei '30) werden deze vakken gescheiden: Van Eck zou door Verburg als hoogleeraar in de godgeleerdheid worden opgevolgd, en door Beijerman als hoogleeraar in geschiedenis en taal. Den 3den van bloeimaand 1831 aanvaardde de laatste zijn professoraat met eene redevoering ‘over de noodzakelijkheid, om aan de studeerende jongelingschap reeds vroegtijdig eene grondige kennis mede te deelen van de taal, letteren en geschiedenis des Vaderlands, zoowel tot vermeerdering van eigen geluk en volgende maatschappelijke betrekking, als tot bevordering van 's lands toekomstig welzijn.’ Gevoelde Beijerman zich gedrongen deze oratie in betrekking te brengen met de openbare aangelegenheden van den dag, omdat, sedert hij Medemblik verliet, ‘elke klank in ons vaderland verdoofd was geworden door 't gekletter der wapenen’, daarin vonden de vele toespelingen op den staatkundigen toestand dier dagen, en de {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} hatelijke uitvallen tegen de Belgen als ‘een krom en verdraaid geslacht, dat zich nog niet tot den rang van volk heeft kunnen verheffen’, hunnen oorsprong. Met hart en ziel wijdde hij zich aan zijne nieuwe betrekking, en won de belangstelling, achting en liefde der studenten. Al miste hij uiterlijke gaven bij zijne voordracht op het college, zooals hij zelf gevoelde, het gemis hiervan werd door de vruchten zijner degelijke studie zooveel mogelijk vergoed. Daar hij alleen vaderlandsche historie en taal had te geven, en hij noch bij de eerste, noch bij de laatste de geschiedenis der letteren naar wensch behandelen kon, nam hij de gepaste gelegenheden waar, om bij zijne voordrachten over eerstgenoemd onderwerp te spreken over den toestand der beschaving en der letteren in de verschillende tijdperken van ons volksbestaan. Met warme ingenomenheid teekent een zijner leerlingen 1 uit dien tijd (1831-33) Beijerman met deze woorden: ‘Zijn uiterlijk was zeer innemend, zacht en vriendelijk 2; hij had wel iets zonderlings in zijne houding en kleeding - losse witte das, hoed schuins op het achterhoofd - maar was toch door de studenten en de burgerij hooggeacht en algemeen bemind. Hij ontving de jongelui gaarne als vrienden bij zich aan huis en was te aller ure beschikbaar voor zijne leerlingen. Zijne colleges waren zeer genoegelijk, daar hij niet - zooals destijds nog schier overal gewoonte was - onafgebroken dicteerde, maar de onderwerpen besprak en de gelegenheid aanbood om de quintessence op te teekenen. Ook hield hij bijzondere liefhebberij-colleges, die naar gelang van het getal studenten uit alle vakken altijd goed bezet waren. Wat zijn onderwijs in de Hollandsche taal betreft, herinner ik mij, dat hij aan het spraakgebruik {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} groot burgerrecht toekende en zeer dikwijls tegen purisme ons waarschuwde. Voorts beval hij het vertalen als goede stijloefening aan en was altijd bereid die te verbeteren. Bij de behandeling der vaderlandsche historie boezemde hij ons liefde tot het vaderland in, zonder ooit in de verste verte een God van Nederland te prediken. ‘Beijerman was een goed man en een degelijk geleerde, qui semper plus esse quam videri studebat. Hij vermocht weinig ubi tonandum erat; maar hij was een menschenvriend, een vreedzame, in wien ik nooit iets onedels heb bespeurd’ (21 Oct. 1870). Achtte Beijerman het ‘een onschatbaar voorrecht, aan wetenschappelijk onderzoek zijnen tijd onverdeeld te kunnen toewijden en de resultaten aan anderen bekend te maken, daar het toch eene behoefte voor den mensch is gewaarwordingen, denkbeelden, gebeurde zaken mede te deelen en te hooren mededeelen’ - zelf getuigde hij metterdaad van dit voorrecht, door het houden van redevoeringen, hetzij in het Nut of elders. Door den druk maakte hij weinig openbaar. Gedurende zijn achtjarig verblijf te Deventer zagen twee stukjes het licht in den Overijselschen almanak voor oudheid en letteren. In den jaargang 1837 ‘Toen, nu, dan’ - een visioentje van een concert in het jaar 2100 binnen Deventer - en in dien van 1838 ‘Angerona’ - ontleend uit den Hirnschleiffer (breinwetsteen) een der geschriften van Aegidius Albertinus, te Deventer geboren in 1560, en in 1620 als geheimschrijver van Maximiliaan, keurvorst van Beieren, te Munchen gestorven. Wat de genoemde redevoeringen betreft, was Beijerman er steeds op uit onderwerpen te behandelen, welke op zich zelf reeds de belangstelling wekten, daar, zooals hij bescheiden oordeelde, ‘zijne wijze van schrijven geene bevalligheid en aangenaamheid van voordracht bezat.’ ‘Aan anderen’ - sprak hij openlijk - ‘die meer begaafdheid van de natuur hebben ontvangen en {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} door oefening haar vermeerderd mogen hebben, laat ik het gaarne over om bekende zaken nog eens in eenen nieuwen, boeienden vorm te gieten.’ Sprak ik opzettelijk van redevoeringen, terwijl het spraakgebruik onzer dagen het woord verhandelingen eischt: het is in den geest van Beijerman, die het laatste in een verdicht gesprek aldus hekelde: ‘Wij Nederlanders zijn sedert eenige jaren waarlijk eene natie van redenaars, zeide mijn vriend. Er is geen land in de Christenheid, durfde hij wel staande houden, waar half zooveel redevoeringen over wetenschappen, fraaie kunsten en letteren, over zedekunde, geschiedenis en de hemel weet wat niet al meer, gehouden worden, als in ons klein landje.’ Zelfs merkte hij op, ‘dat men het noodig had geacht (en hij noemde het iets karakteristieks in een volk van kooplieden) bij het afnemen van den handel en het toenemen van deze redenaarstalenten, een woord dat vroeger uitsluitend voor overdoen, verkoopen van waren gebezigd werd, zoo goed of kwaad dat lukken wilde, over te brengen op voorlezingen: men spreekt thans vrij algemeen, zeide hij, van verhandelen, en nog wel verhandelen over het een of ander, in den zin van als redenaar optreden’. Onder die ‘verhandelingen’ noem ik in het bijzonder: ‘over Bredero's kluchtspel: de Spaansche Brabander Jerolimo’, door Beijerman gelezen in den eersten tijd van zijn verblijf te Deventer, toen onze haat tegen de Belgen nog niet was gebluscht, en de redenaar zeggen kon: ‘hoe zou ik van dit spreekgestoelte met eenige kans op uwe goedkeuring aftreden, als ik niet een weinigje tegen de Brabanders onder mijne lezing had gemengd. Dit zal misschien het bloempje zijn, dat den ganschen ruiker in genade doet aannemen’. Voorts eene zoo degelijke als geestige weerlegging van hetgeen Mr. Isaac da Costa in zijne in 1833 uitgekomen derde inleiding tot eene reeks van voorlezingen over de geschiedenis van het vaderland zegt ‘over den {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} band tusschen de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden’, welke volgens den schrijver ‘haren oorsprong en hare vastigheid heeft in eeuwenoude herinneringen en betrekkingen, ja in zeer bijzondere leidingen der goddelijke Voorzienigheid zelve’. Wat de nutslezingen betrof stelde Beijerman tot regel, die onderwerpen te kiezen, welke de hoorders konden nopen om, in den geest der maatschappij zelve, tot nut van 't algemeen naar buiten te werken, verlichting en deugd te verspreiden en elkander tot die edele werkzaamheid op te wekken. Zoo las hij ‘over het invloed verkrijgen op den wil van anderen, en meer bepaaldelijk van onze minvermogende medeburgers,’ ‘over de weelde,’ ‘over volkshoogmoed’, over de vraag: ‘heeft de vrouw uit den deftigen burgerstand hier te lande minder kans op geluk dan de man?’ Uit de laatste volge eene plaats, waarin de schrijver uitweidt over de schoonheid van deugd en beschaving, welke der vrouw uit de oogen spreekt en kan samengaan met gelaatstrekken, die van nature zeer middelmatig, ja beneden het middelmatige zijn. ‘Wordt de ziel beschaafd en worden schadelijke driften door de rede aan banden gelegd, heerscht daar binnen kalmte, zedelijkheid, vrede met God en menschen - het moet in het voorkomen, in de oogen vooral zichtbaar worden. En het is die schoonheid, welke op den duur onwederstaanbaar is. O, wie was nooit geroerd door dat zachte zonder zwakheid, dat bescheidene zonder traagheid, dat snedige zonder scherpheid, dat schertsende zonder boosaardigheid, dat puntige zonder stekeligheid - door die uitdrukking van zielegoedheid zonder onnoozelheid - 't is de eenige schoonheid, waarop de mensch roem zou mogen dragen, want zij is de eenige, tot welker verkrijging hij zelf iets kan bijdragen’. Jammer, dat Beijerman destijds geen gehoor gaf aan de opwekking van zijnen Rotterdamschen vriend R.A. Mees ‘om zijne lezingen in het Nut gehouden, voor zoo ver zij het algemeen interesseeren en niet {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} te lokaal zijn, aan de pers te geven’ (28 Sept. '35). Had hij in die dagen het plan ‘de geschiedenis der regeering van Willem II’ te schrijven, en werd hem dit acht jaar later door denzelfden vriend met nadruk herinnerd, het bleef in de pen. Beijerman hield niet van schrijven. Zes en zeventig jaar oud, schreef hij mij ‘schrijven, het mechanisme van het schrijven is nooit mijne bijzondere liefhebberij geweest. Men kan wat afdenken, voor men dat alles behoorlijk op het papier heeft!’ (12 Dec. '67). Gaf hij op het dringend verzoek van den uitgever Schleijer om eene vaderlandsche geschiedenis te schrijven ‘liefst zoo uitvoerig mogelijk’ een weigerend antwoord, toch lichtte hij later zijnen vriend J.P. Arend, die de zwaarwichtige taak ondernam, met raad en daad voor. Eindelijk hield Beijerman te Deventer nog lezingen, bij wijze van publiek college, voor studenten en burgers, waaronder ‘eene aanzienlijke vrouwenschaar’ - op het gehoor van dezen was de spreker altijd zeer gesteld - en behandelde hij onder anderen de ‘Esopische fabel in het algemeen en eenige Esopische fabelen, welke in een zeer vroeg tijdperk onzer nederlandsche literatuur voorkomen in het bijzonder.’ Was hij in Rotterdam benoemd tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden (1824), gedurende zijn verblijf te Deventer werd hij in het Zeeuwsch Genootschap opgenomen (31 Juli 1834) en tot correspondent gekozen van het Koninklijk Instituut 2e klasse, te Amsterdam (18 Dec. 1834). In het midden van Juni 1839 benoemden de curatoren der Doorluchtige school te Amsterdam Beijerman tot opvolger van den hoogleeraar N.G. van Kampen, en den 28sten Oct. daaropvolgende aanvaardde hij het professoraat in de Nederlandsche taal en letterkunde en de Vaderlandsche geschiedenis met eene redevoering ten betooge: ‘dat het geenszins de Engelschen zijn, zooals Montesquieu zegt, {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} maar de Nederlanders, die ter zelfder tijd, de drie gewichtige zaken, den godsdienst, de vrijheid en den handel ten meesten maatschappelijken nutte wisten aan te wenden.’ De studenten-almanak van 1840 gaf de eenvoudige maar juiste getuigenis, dat ‘het Athenaeum eene belangrijke aanwinst van grondige geleerdheid in den geachten hoogleeraar had gedaan’. Achtte hij zich zelven gelukkig, zoolang de studie der geschiedenis van de Nederlandsche taal en letteren de hoofdbezigheid zijns levens mocht zijn, ‘het was hem steeds behoefte om in zijne betrekking als hoogleeraar den prikkel er aan toe te voegen, om een edel, nationaal gevoel bij den bloem der Nederlandsche jongelingschap op te wekken.’ ‘Was dit gedurende eenige in bezige kalmte doorgeleefde jaren zijn voorrecht binnen Deventer's grijze wallen geweest’, hetzelfde hoopte hij te Amsterdam in eenen veel ruimeren werkkring te vinden. Veel teleurstelling zou hem echter in dezen wachten. Aangaande zijne betrekking zelve schreef hij later ‘wanneer de professor in onzen tijd uit de zeer vele boeken, die over wat vak van menschelijke wetenschap ook bestaan, het beste kiest, dan zijn ook thans zijne lessen noodig. Zelfs maakt de menigte van handboeken en uitvoerige geschriften het kiezen van het beste door eenen deskundige, het schiften en scheiden door iemand, die het vak meester is, weder zeer noodig, ja voor velen onontbeerlijk: maar dit wordt over het algemeen niet zoo ingezien. De studenten verkeeren licht in den waan, dat een boek hun hetzelfde ja iets beters zal zeggen, dan de Professor het kan.’ Het college over de rhetorica of de theorie der welsprekendheid achtte hij ‘verre van gemakkelijk’. Wat al vooroordeel was hier te overwinnen! of hielden niet mannen van naam haar voor ‘een kind van schoolsche verwaandheid en betweterij, geschikt om wat aan sommige bevoorrechten van nature gegeven werd, uit te blusschen, de gave der welsprekendheid aan nuttelooze vormen te binden en {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} met eene toga van geleerdheid, als iets achtbaars, te omhangen doch met eene toga altoos, die de vrije beweging veeleer belemmert dan bevordert, en dus op zijn best met den medelijdenden glimlach des denkers verdient bejegend te worden, daar zij voor gloed en warmte in 't spreken iets gemaakts en stijfs in de plaats stelt’. ‘Had niet zelfs een Bilderdijk, die toch waarlijk de studie van taal en stijl wel te waardeeren wist, in eene zijner aanteekeningen op Huygens' gedichten (V: 94) gezegd: Rhetorica is rol spelen [misschien juister: doet een rol spelen] altijd beneden den braven man, den Christen, maar vooral den bode en gezant des Heilands onwaardig; ook verbant zij den gemoedelijken geloovige uit de kerk. Wee hem dus, die met de studie der welsprekendheid toegerust den kansel zou willen betreden, als werd de werking van Gods heiligen geest door gepaste voorbereiding belemmerd en buitengesloten. Opmerkelijk echter dat Augustinus, waarlijk wel een voorstander der inspiratie, reeds eene soort van rhetorica schreef (de doctr. christ. IV. 16) voor christenleeraars bestemd, waarin hij zich tot bestrijding van dezelfde bedenking, reeds destijds gemaakt, van deze merkwaardige woorden bediende: al wie zegt, dat men geene voorschriften moet geven wat en hoe er zal gepredikt worden als de heilige geest den prediker maakt, diezelfde kan ook beweren, dat wij niet moeten bidden, daar de Heer ons geleerd heeft: uw Vader in de hemelen weet uwe behoeften’. Niet op de leerrede intusschen alleen, maar ‘op elke redevoering, ja ook op het dagelijksch gesprek’ wilde Beijerman de studie der rhetorica toegepast zien. Met Socrates waardeerde hij in haar ‘de handlangster ter overtuiging, (Georg. 17. πειϑους δημιουργον) welke de geschiktste middelen ons aanwijst, om door de spraak het verstand te verlichten en den wil te bepalen; om de door nadenken gevonden waarheden aan anderen mee te deelen, ze ingang te doen vinden en vruchtbaar te maken voor het leven. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Nadenken over de wijze, waarop men zijne gedachten zal uitdrukken, is niets anders dan de beoefening der rhetorica. Deze geeft daartoe de belangrijkste wenken, wenken op zielkunde gegrond en op menschenkennis in haren ruimsten omvang, de aesthetica ingesloten. Zij gebiedt haren leerling: verplaats u in den toestand van hen, voor wie gij optreedt om te spreken, en beslis nu wat redenen en welk soort van betoog best in staat zullen zijn om aan de waarheid, welke gij vroeger gevonden hebt bij hen ingang te geven. Zonder natuurlijken aanleg is intusschen niets te verkrijgen. In dien zin wordt geen dichter gemaakt maar geboren. 't Zelfde met den redenaar. Toch moeten beiden onderricht ontvangen om hunnen aanleg te veredelen. Zoo wordt men ook beter in staat gesteld om de schoonheden van de uitmuntendste redenaars en schrijvers van vroeger en later tijd te waardeeren’. Nog eens, Beijerman achtte het onderwijs over dit veelomvattend onderwerp ‘allerminst gemakkelijk’, en beijverde zich om, bij het gebruik der Nederlandsche redekunst van Lulofs als handleiding, met eenen rijkdom van aanteekeningen en voorbeelden, uit oude en nieuwe schrijvers ontleend, zijne colleges voor de belangstellende studenten zoo aangenaam en vruchtbaar mogelijk te maken. Had hij plan uit die aanteekeningen een en ander in den vorm van gedachten, ‘pensées détachées’ uit te geven, het is helaas bij dit plan gebleven! Wat nu het houden van het genoemd college door de studenten betrof, achtte Beijerman, ‘dat het - zou het met vrucht zijn - jongelieden vorderde, die èn aanleg èn reeds eene zekere mate van ontwikkeling hadden’. Hij wilde er daarom het 3de of 4de studiejaar voor zien aangewezen. ‘Wat toch is er den studenten aan gelegen - de belangstellenden alleen uitgezonderd - in den eersten roes eener nieuwe vrijheid, die geene taak om te leeren duldt en geene straf voor het verzuim van vlijt, wat verscheelt hun rhetorica en stijl of wetenschappelijke ver- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} edeling van 't voortreffelijkste, dat de mensch na de rede van zijnen Schepper verkregen heeft, het spraakvermogen? Die fraaie stijl en die theorie der welsprekendheid zijn ook zoo noodig niet, om in 't vervolg geld te verdienen of te eten: en 't studeeren is immers voor de meesten slechts het middel, om eene broodwinning te veroveren? Zij houden dan dit college in hun eerste jaar als 't ware om er af te zijn, om aan de wet voldaan te hebben door het vertoonen van een testimonium. Wat velen hunner dan ook later uitgeven ziet er, wat den vorm betreft, al heel potsierlijk uit. Toch heeft het deskundig publiek recht van elk die schrijft te verwachten orde, juistheid, duidelijkheid, samenhang, in één woord, bewijzen van zekere scherpheid van verstand, zekere fijnheid van aesthetische ontwikkeling’. Hier toonde Beijerman zijne volle kracht, overtuigd van de waarheid ‘qu'il n'y a de pensée vivante que par le style’. Zegt de heer E.J. Potgieter in zijne studie over Bakhuizen terecht: ‘geen stijl zonder studie’ (LXXXIII), als vruchten van die studie eischte Beijerman in ieder goed stylist, ‘duidelijkheid, eenvoud, beknoptheid’. ‘Is duidelijkheid de eenige voorwaarde, waaronder men indruk kan maken, zoowel door eene juiste keus van woorden als door een natuurlijken gedachtenloop, welke de hoofdzaak wèl doet uitkomen en zaken van minder gewicht op den achtergrond plaatst, ware eenvoud sluit de hoogste mate van kunst in, onder de gedaante van volslagen kunsteloosheid verborgen. Die eenvoudigheid zet aan de geschriften, waarin zij heerscht, den hoogsten trap van schoonheid en bevalligheid bij. Mishaagt al wat opgesmukt is, het natuurlijke, het gemakkelijke trekt aan. Elk denkt, dat hij het even goed zou kunnen zeggen, en dit zelfbedrog brengt hoorder of lezer in een goeden luim. Die eenvoud is ook een waarborg tegen alle onnatuurlijke deftigheid.’ ‘Ach! - sprak Beijerman - ‘konden wij dien zoogenaamden deftigen stijl toch maar het land uitbannen en dat angst- {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} vallig bepalen, welke woorden men schrijven en welke men niet schrijven mag; konden wij in dat opzicht den kinderen maar weder gelijk worden!’ Voor dien eenvoud achtte hij ‘de klassieke schrijvers der oudheid de echte modellen ter bestudeering en navolging’. Eindelijk beknoptheid; ‘zij is het sine qua non, zonder welke de kracht en nadruk van een volzin onvermijdelijk verloren gaan. Kortheid van uitdrukking verdubbelt de waarde eener gedachte. 't Is er mede als met de stralen der zon, die, in een brandglas vereenigd, zulk eene kracht verkrijgen kunnen, dat zij het hardste staal doen smelten’. Gestreng veroordeelde Beijerman hierom alle phraseologie en poogde hij zelf ‘alle aangenomen spreekwijzen en woordverbindingen, die geene bepaalde denkbeelden opleveren, maar in vele gevallen door den hoorder of lezer zonder nadenken voor gangbare munt aangenomen worden’, te vermijden. Met het oog op die beknoptheid, las hij liefst zulke boeken, ‘die niet elk onderwerp uitputten maar wat te denken overlieten’, en meende hierom zijnen lezers, wanneer eens een geschriftje van hem het licht zag, ‘met iets dergelijks ook dienst te doen’. Voor den numerus oratorius in den stijl achtte Beijerman onder de hedendaagsche talen de Nederlandsche niet de minst vatbare; over hare melodie schreef hij: ‘zoo de lieftaligheid, het vleiende, het rondsprakige niet altijd in onze taal gevonden wordt; zoo lichte, luchtige, voortsnellende en zangrijk afwisselende klanken niet overal even gelukkig in den stroom harer volzinnen flikkeren; zoo de opeenhooping harer medeklinkers niet zelden den bevruchtenden vloed der gedachten door stroeve woorden stremt en afbreekt; zal men haar echter het stout verheven karakter en het steigerende van hare zeggingskracht niet kunnen betwisten. Hierin overtreft onze taal zoowel hare Noordelijke als Zuidelijke zusters. Als zoodanig heeft zij een kostbaren rijkdom van woorden, ja een niet nutteloozen overvloed van zinteekenen, welke bijzonder geschikt en {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} berekend zijn voor al de wijzigingen eener ernstige en mannelijke voordracht’. Wie zoo over rhetorica, taal en stijl kan oordeelen, en zelf eene welversneden pen voert, heeft recht de lettervoortbrengselen van anderen aan eene scherpe kritiek te onderwerpen. Van dat recht maakte Beijerman steeds een overvloedig gebruik, zonder zich echter aan purisme, waarvan hij een geslagen vijand was, schuldig te maken. Geen genade vond in zijn oog ‘de uitgerektheid of sopperigheid, waaraan vele predikanten in vroeger dagen - thans is dat alles beter, liet hij met ironie volgen - zich plachten schuldig te maken, toen de fraaiheid en de stichtelijkheid eener leerrede naar de lengte, die zij had, moesten afgemeten worden’. ‘Er zijn -sprak hij- ‘zoo eenige kleine gebreken, die sommigen menschen eigen blijven, en welke het niet gemakkelijk is te verbeteren. Daaronder behooren onvermogen om de dingen scherp te onderscheiden, verwarring van begrippen, omslachtigheid van voorstelling, lankwijligheid, armoede en gebrek aan kleur in de uitdrukking. De menschen, die daar eens mede behebt zijn - eerlijke brave lui voor 't overige - komen er zoo licht niet af. 't Zijn van die kwalen in 't verstand, die gelijk staan met hetgeen sommigen hebben, om den naam van incurables naar het vleesch te bekomen’. In zijne liefde voor de zuiverheid onzer taal, haatte hij met een volkomen haat alle verbastering van haar door verduitschen, verfranschen enz. ‘Hoe grooter het gevaar van Germanismen en andere ismen is, hoe zorgvuldiger hier elk moet waken, die prijs stelt op de taal als onderpand der nationaliteit en als middel om zuiver te denken’. Hij hield eene verzameling na van kleine slordigheden tegen den stijl of de welluidendheid, genomen uit onze beste schrijvers. In het bijzonder had Van der Palm met zijnen Bijbel voor de Jeugd (2e uitgaaf) het zwaar te verantwoorden. Om uit tientallen enkelen te noemen: de zwaar- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} tekracht en de nieuwe wereld uitvinden (I, 5), op een denkbeeld vallen (I, 5) ‘op een beeld kan men vallen en zelfs een been breken, maar op een denkbeeld!’ Een droog gemaakte aarde, die dampt en wasemt, (I, 15) ‘laat zich door het jeugdig verstand bezwaarlijk bevatten.’ Dat den held de lust aanwandelde om zich te verkwikken (VI, 134); getrouw aan 't geen hij eens versproken had (III, 48). Van de 6e der Egyptische plagen schrijft Van der Palm: haar ontstaan geschiedde (III, 61). Gaf hij (de verloren zoon) zich toe in allerlei losbandigheid en was er dus bijkans aan toe, van alles tot den laatsten penning toe te hebben doorgebracht (X, 209). Hij openbaarde dit voornemen aan zijnen vader en vroeg hem om zulk een gedeelte van zijn goed, als hij aan elk zijner zonen had toegedacht (idem) enz. enz. enz. In zijn Salomo: ‘de kruin van een teedere grasscheut.’ Voorts zocht Van der Palm bij voorkeur uitheemsche woorden, alsof hij er mede pralen wilde: een bergengte forceeren, het commando opdragen, sauve qui peut, terreur panique, intrigue, aide de camp, enz. enz. Geen wonder dat de kritikus schreef: ‘'t Is recht jammer, dat Van der Palm of een ander bevoegd persoon deze uitgaaf niet eens overzien en van de groote menigte onnauwkeurigheden in stijl en taal gezuiverd heeft; onze schrijvers schijnen hunnen arbeid altijd als onverbeterlijk te beschouwen. Van der Palm schijnt te schielijk geschreven te hebben, dan dat hij op de bijzonderheden genoegzaam acht heeft kunnen slaan. Maar waarom het werk bij eene 2de uitgave dan nog niet eens à tête reposée gelezen en verbeterd?’ - Tusschen ( ) werd aangeteekend: ‘Stuart verklaarde bij den tweeden druk zijner Romeinsche historie, dat hij niets te veranderen vond en toch was - Niebuhr sedert den eersten verschenen!!’ - Niet alleen van Van der Palm, maar van vele andere verdienstelijke prozaschrijvers geldt, ‘dat zij de vaderlijke hand van hunne geschriften aftrekken, voor zij die zoo gemaakt hebben als 't {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} hun gegeven was die te maken. Velen meenen, dat poëzie meer de beschavende hand zou vorderen dan proza. Maar de ervaring heeft geleerd, dat zij, die door hun proza een onsterfelijken naam verwierven, hunne opstellen met dezelfde vlijt, met hetzelfde taai geduld verbeterd hebben, als de dichters hunne zangen.’ Walré's Rosamunda, in de Mnemosyne van H.W. en B.F. Tijdeman, II. Dat vreeslijk blauwend oog. ‘Alleen een medicus kan ons zeggen, of de oogen door dapperheid en krijgsvuur blauwer worden.’ Met een priem vechten. ‘Dat doen de slagersjongens wel tegen de kalveren, die zij voortdrijven, maar die Soudeniers waren zoo licht niet weg te jagen.’ Zij voelt voor den schoonen man ‘is noch Hollandsch, noch kiesch. Het stukje was beter ongedrukt gebleven. Dat komt van zulk professoraal verzamelen; men krijgt rijp en groen en van 't laatste gewoonlijk eene dubbele portie. Rosamunda behoorde liever als een schandvlek van haar geslacht onvermeld te blijven, dan als eene reine ziel, maar ‘die door een druppel uit de wraakfiool vergald was’, zooals de dichter het vreemd genoeg uitdrukt, bezongen te worden.’ Onder de te ver gezochte en stoute tropen teekende Beijerman eene advertentie aan van het overlijden van eenen predikant op een dorpje in Friesland: ‘Door verval van krachten en bijkomende borstkwalen stortte zijn aardsche tenthuis ongedacht in. Na ruim 59 jaren lang op de onstuimige levenszee te hebben rondgezworven [NB. een Dominé van zulk een dorpje!], heeft de nu zalig onsterfelijke gelukkig de haven bereikt’. Behalve uit het oogpunt van taal en stijl, beoordeelde hij uit dat der aesthetiek menig voortbrengsel der letterkunde. Zeer hooge eischen aan de kritiek stellende, zag hij in haar ‘het vermogen om eenig geschrift, proza of poëzie, én te beschouwen volgens de eeuwige regelen der kunst zelve én om het te beoordeelen als produkt van den mensch, {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} in verband met zijnen tijd en zijne maatschappelijke betrekkingen. Bij het eerste heeft men aan te wijzen, wat een schrijver voor zijnen tijd, bij het laatste wat hij door zijnen tijd is geweest. De ware kritiek bestaat niet enkel in afkeuren en berispen; zij zou zeer weinig uitlokkends hebben, als zij zich niet tevens ten doel stelde het schoone in de voortbrengselen der kunst op te merken en te gevoelen.’ Uit dit oogpunt achtte Beijerman recenseeren ‘eene zijner nuttigste werkzaamheden’, en gaf hij in menige bijdrage voor eenen besloten letterkundigen kring, zijne kritiek op Bilderdijk, Tollens en anderen ten beste. Voorts beijverde hij zich om, zoo vaak hij in een genootschap tot lid der commissie van beoordeeling werd benoemd, over de ingekomen antwoorden op uitgeschreven prijsvragen eene gestrenge maar onpartijdige kritiek uit te brengen. Bij het laatste moest hij echter de treurige ervaring opdoen, dat zijne uitgewerkte beoordeelingen bij zijne medebestuurders niet altijd even welkom waren. Naast het college over rhetorica en stijl behandelde hij de Middel-Nederlandsche letterkunde, las den Vos Reinaert, Carel ende Elegast, Beatrys enz. en gaf hierbij eenen rijkdom van aanteekeningen op het gebied der taal. Wat zijne studie van geschiedenis betreft, was hij er zoo ver van af, in haar het onthouden van jaartallen en namen te zien, dat dit niets voor hem was dan de kennis van een geraamte. ‘Maar wie in 't geraamte de beenderen allen bij name weet te noemen is nog geen menschenkenner, en allerminst heeft hij hem doorgrond, wien eens dat geraamte diende om met opgerichten hoofde te gaan en zich te bewegen, om er in te handelen en te leven en mensch te zijn in de volle beteekenis van een zelfstandig en zedelijk verantwoordelijk wezen’. Toch is de kennis van't geen er voorgevallen is volstrekt noodig, zal men met vrucht over de geschiedenis redeneeren. Voorts moet er eenheid in iedere beschouwing over de {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedenis zijn. ‘Eene verzameling van standbeelden is nog geen groep’. Bij die eenheid wake men intusschen tegen alle minachten van de détails. Het zoogenaamd ‘in 't groot werken’ achtte hij voor velen een dekmantel van oppervlakkigheid. ‘Alleen de uitgebreidste kennis, uit de zuiverste bronnen geput, stelt den historicus in staat een tafereel in 't groot te bewerken, zonder dat de détails worden uitgesloten.’ Wat de pragmatiek der geschiedenis betreft, gispte hij de voorstelling van velen, alsof het gebeurde in sommige eeuwen alleen tot voorbereiding moest dienen van 't geen in andere eeuwen zijn beslag krijgt; alsof gansche reeksen van menschengeslachten alleen of zelfs maar hoofdzakelijk geleefd hadden, ten einde andere reeksen van menschengeslachten op dat standpunt te brengen, waar wij die werkelijk op geplaatst vinden. ‘Geen volk - sprak hij - ‘bestaat of bestond ooit alleen om een ander volk. Elk mensch heeft een bestaan, dat hem in de eerste plaats geschonken werd, 't geen intusschen gansch niet uitsluit, dat het tevens tot middel kan dienen voor anderen. De mensch moge middelen opofferen tot verkrijging van zekere bedoelingen: bij God is alles middel en doel. Hij offert niets en niemand op. Zijne wijsheid, welke eene andere is dan die der menschen, weet steeds de gelegenheid te verschaffen, dat elk volk of mensch zijne eigene bestemming vervult, maar ook medewerkt, bewust of onbewust, om de bedoelingen, die de Schepper en Bestuurder van deze wereld met het geheel heeft, te bevorderen. 't Is er mede als met onze aarde, die, terwijl zij in 24 uren om hare as wentelt, tevens in 365 dagen haren loop om de zon volbrengt. Uit dit oogpunt moet de studie der algemeene geschiedenis leiden tot de kennis der Theodicee, zoodat wij God zien in de lotgevallen der volken. Die studie wordt dan redelijk, omdat wij menschen er een idée in leggen, dat, waar of valsch, ons bevredigt. Wij moe- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} ten dan ook niet ophouden voor de menschheid te arbeiden, en dit is moraliteit, waardoor wij naar vermogen Gods plan bevorderen’. Bij het schrijven van de geschiedenis des Vaderlands, beijverde hij zich ‘zooveel mogelijk objectief te wezen’, met een open oog voor de waarheid van de lotgevallen en de handelingen onzer vaderen. ‘Aan algemeene en onveranderlijke beginselen moet de ware historicus - zooals hij zeide - ‘de daden toetsen van hen, die hij ten tooneele voert; en terwijl hij menschenkennis met een onbedorven zedelijk gevoel, warmte van hart met bedaardheid van hoofd paart, mag hij van menschen niet te veel vorderen, maar ook niet te toegevend voor hen zijn.’ Het belangrijk opstel door hem in '43 uitgegeven ‘Heeft onze republiek zich na den Utrechtschen vrede van 1713 ten onrechte aan de buitenlandsche politiek onttrokken?’ geeft eene voldoende getuigenis van zijn eigen streven, om de door hem gestelde waarheden in beoefening te brengen. Bij velen hebben naar zijn oordeel de herinneringen van de grootsche rol, die ons gemeenebest vóór 1713 heeft gespeeld, te veel invloed én op het oordeel dat zij over de vaderlandsche geschiedenis vellen, én op hunne aanwijzing van het staatkundig stelsel, dat wij thans, onder de volken van Europa, moeten volgen. Stellen velen de politiek uit het tijdvak onzer geschiedenis van 1713-89 voor, als eene slaperige, trage, droomerige, loome en slappe, welke vrijwillig haren invloed had prijs gegeven; volgens Beijerman ‘levert het tijdvak onzer geschiedenis na den vrede van Utrecht ons het tafereel van een kleinen staat, die, door het ophouden van zeer buitengewone omstandigheden in Europa, ook opgehouden heeft en volgens den noodwendigen loop der dingen ook ophouden moest, eenen ver boven zijne natuurlijke middelen verheven en daarom verbazing verdienenden rang onder de overige staten van Europa in te nemen.’ ‘Als het ken u zelven - besloot hij - {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘voor een mensch van het hoogste belang is, ook voor een volk is de les van groote beduidenis. Niemand zal er zich met reden over kunnen bedroeven, dat hij de lengte van volle zes voet niet bereikt heeft, of geen Hercules-krachten ontving. Even weinig zal eene natie zich daarom behoeven te bezwaren, dat zij niet talrijker is, of geen grooter stuk lands beslaat, dan haar ten deele viel. De mensch, is hij wijs, vraagt zich alleen af, of hij gewoekerd heeft met hetgeen hem gegeven was? of hij gearbeid heeft, toen het tijd was te arbeiden, dan of hij toen de handen slap liet nederhangen? zoo ook eene natie.’ Voorts is zijn Leycester - waarover straks nader - eene uitnemende proeve, zoo van de degelijkheid zijner studiën, als van de zelfstandigheid zijner beschouwingen op het gebied der vaderlandsche historie. Bij het onderwijs dier geschiedenis stelde hij zich voornamelijk ten doel, om bij de belangstellende studenten vaderlandsliefde aan te kweeken, burgerdeugd te bevorderen en het nationaal karakter in stand te houden. ‘Liefde tot het vaderland - sprak hij - ‘behoort onder het edelste, dat God den mensch gaf. Zij moet even onbaatzuchtig zijn als de Christelijke liefde tot den naaste. Zij is de opwelling en samenvatting van die onuitsprekelijk rijke gewaarwordingen, welke in de herinnering van het voorgeslacht en in de hoop op de nakomelingschap het tegenwoordige verbindt met het verledene en met de toekomst, en den mensch reeds hier op aarde eene soort van onsterfelijkheid doet ontwaren, door zijnen aanleg hem tot eene levensbehoefte gemaakt.’ Met opzet sprak ik in dit gansche gedeelte van Beijerman's onderwijs aan het Athenaeum meer dan eens van ‘belangstellende studenten.’ Te betreuren is het, dat hun aantal van jaar tot jaar zoo bijzonder gering bleek te zijn. Pijnlijk moest voor den hoogleeraar de ondervinding wezen, - in scherpe tegenstelling met eene zooveel geluk- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} kiger ervaring aan Deventer's doorluchtige school - dat men te Amsterdam zijne lessen niet waardeerde en daarom niet volgde, juister misschien niet volgde en daarom ook niet wist te waardeeren. ‘Nadeelig werkte het reeds bij zijne komst - zooals prof. J.G. De Hoop Scheffer, destijds student aan het doopsgezind seminarie, mij mededeelde - ‘dat de colleges over rhetorica onder zijnen voorganger Van Kampen - ook op Zaterdag-morgen - in discrediet stonden en slecht bezocht werden.’ Gaarne stem ik zelf voorts toe, dat Beijerman's voordracht alle levendigheid miste, dat zijn langzaam en eentonig spreken aan geen zijner colleges iets aantrekkelijks bijzette, maar vraag tegelijk of niet de degelijkheid van zijn onderwijs iederen student, wien het om studie te doen was, dat minder aangename deed vergeten? Van die degelijkheid kunnen zoowel uit vroeger als uit later tijd enkele bewaard gebleven dictaten zijner trouwe discipelen getuigen. Bij de vertaaloefeningen, waartoe hij altijd opwekte, toonde hij steeds de scherpe en tegelijk voorkomende kritikus te zijn, die tijd noch moeite spaarde om de geleverde proeven van de noodige op- en aanmerkingen te voorzien, maar ook de kritikus, die ons leerde ‘gestreng over eigen werk te oordeelen, en zelf de misslagen daarin te ontdekken en te verbeteren, liever dan later, wanneer het geen tijd meer tot verbeteren is, ze door anderen ons te zien aangewezen en - aangewreven.’ Wat Dr. E. Moll uit zijne ervaring, veertig jaar geleden, van het nut dier oefeningen onder B.'s leiding mij schreef, wensch ik uit eigene ondervinding gedurende het laatste tijdperk van zijne werkzaamheid te bevestigen. Wie bovendien het voorrecht had van persoonlijk met hem eenig product der nieuwe literatuur - vooral Shakespeare's tragediën - te hebben gelezen, zal nog met mij de fijnheid zijner opmerkingen waardeeren en het leerrijke van zijn onderhoud dankbaar herdenken. Altijd toonde hij eene voorbeeldige bescheidenheid, welke {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} het overwicht zijner kennis en wetenschap den mindere niet uit de hoogte deed gevoelen. De ‘mitis Laelii sapientia’ was in volle mate zijn deel. Het voorkomende in zijnen omgang en het degelijke van zijn onderhoud, niet zelden met Attisch zout besprengd, waren dan ook oorzaak dat de studenten veel van Beijerman als mensch hielden, en, indien al ontrouw aan zijne colleges, getrouw zijne thé's bezochten. Ongelukkig intusschen wie dan tegenover den bescheiden man op hoogen toon het woord voerde. Onvergetelijk is de sarcastische terechtwijzing gebleven, toen een jong theologant en annkomend dichter op Beijerman's vraag of ‘Meneer den Gijsbrecht van Vondel in den Hollandschen schouwburg had zien opvoeren’ zeer pedant antwoordde van ‘zich wel te zullen wachten zoo'n stuk in die houten kast te gaan hooren, waar men nog eens gevaar liep dat de boel instortte.’ ‘Wel Meneer! - sprak B. - ‘hoe kunt u zoo spreken? Verbeeld u, dat die boel werkelijk instortte, terwijl uw persoon zich in de komedie bevond; dan zoudt gij onder de ruïnen van den tempel der kunst zelve worden begraven, en werd uw naam op die wijze onsterfelijk. Als ik u was, Meneer, ging ik er alle avonden heen!’ Jammer evenwel, dat Beijerman meermalen zijn vernuft zóó liet spelen, dat het ten koste van zijne waardigheid werd en hij aan zijn gezag onder de studenten schade deed. Bij minder waardige bejegening, die hiervan wel eens het gevolg was, werden zijne toegevendheid en zijn geduld laakbare zwakheid. Maar er was nog iets anders, dat bij de studenten - behalve hun gemis aan lust voor de studie der miskende rhetorica en het weinig aantrekkelijke van B.'s voordracht - het zijne bijdroeg, tot het niet volgen der lessen: de ongeschikte regeling der uren. Zaterdag en Maandag moest hij vier uren na elkander van 9-1 en 12-2 college geven. Zéér onrechtvaardig heeft men niet alleen onder de {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} studenten van jaar tot jaar, maar ook zelfs onder de curatoren van het Athenaeum die regeling tot eene scherpe grieve tegen hem gemaakt, daar men haar toeschreef aan gemakzucht om van Dinsdag tot Vrijdag bij zijne huisgenooten die bij Velp woonden (1842-'52) te kunnen doorbrengen - maar dan toch alleen des zomers, waarvan nog drie maanden voor de vacantie afgingen. De waarheid was, dat hij reeds vóór zijne komst te Amsterdam van zijnen vriend en ambtgenoot Mr. C.A. Den Tex de mededeeling ontving (30 Sept. '39) ‘wat uwe uren betreft, de opvolger treedt doorgaans in die van zijnen voorganger. Hieromtrent treft gij het niet gelukkig. Van Kampen had geene beste uren, veel op Zaterdag en Maandag.’ Wat pogingen Beijerman destijds aanwendde en later herhaalde, om andere gelijkmatig over de zes dagen verdeelde uren te verkrijgen, zij waren en bleven vruchteloos. In eigen belang, had hij die verandering gewenscht, daar hij, met de afschaffing van het voorvaderlijk dicteeren, het niet gemakkelijk noch wenschelijk vond vier uren achter elkander te moeten spreken. ‘'t Moest echter; 't kon niet anders. Voor de studenten werd het nog erger, toen prof. Roorda uren nam vóór en prof. Van Lennep ná mijne 4 uren. Wat ik ook daartegen inbracht baatte niet.’ Zoo mocht hij den curatoren zelven, in antwoord op hunne beschuldiging ‘dat zijne college-uren slecht gekozen waren’ (20 Maart '63) antwoorden ‘dat hij zich nooit aan zulk eene ongelukkige keuze had schuldig gemaakt.’ Na gedurende drie jaren ('39-'42) met zijne familie in Amsterdam te hebben gewoond, kocht hij bij Velp een buitentje, dat noch te groot, noch te klein, door hem met den zeer prozaïschen naam van ‘Netpas’ werd gedoopt. Van Dinsdag tot Vrijdag bracht hij hier met de zijnen door. Wie kende niet in deze Geldersche streek den zonderlingen professor uit Amsterdam? In zijnen grooten Pool- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} schen jas, met hoed of pet in den nek, den witten das los omgeknoopt, en eenige boeken onder den arm zocht hij zijne geliefde plekjes, om er met hoofd en hart van letteren en natuur te genieten en de wereld van den schijn te vergeten. Geen wonder, dat hij eens in zijne zonderlinge kleedij, aan de Rozendaalsche pastorie van zijnen vriend Margadant op de vraag: ‘meisje, is Meneer t'huis?’ van de pas in dienst getredene - onnoozele, die naar de kleeding den man beoordeelde - ten antwoord kreeg: ‘domené geeft niet meer an de deur!’ Hierop toch binnengaande, ten koste eener aanklacht van brutaliteit, waarmede het meisje zich naar achteren repte, verwelkomde hij een oogenblik later zijnen gastheer met de woorden: ‘of hij zijne menschenliefde zóó ver uitstrekte, om hem af te wijzen aan de deur?’ In letteren en natuur zocht Beijerman voortdurend voedsel voor zijne aesthetische beschaving. ‘Door haar - schreef hij - ‘behoudt 's menschen geest jeugdige kracht. Wordt men het bezige leven moede in den ouderdom, dan bewaart zij ons voor gemelijkheid. Uit verveling vervalt menigeen tot dwaasheden; hiervoor bewaart het gevoel, dat voor het ware, het goede en het schoone harmonisch gevormd is. En wie met verstand en deugd gevoel voor het schoone en smaak in zijne werkzaamheid paart, zal meer achting en liefde verwerven en beter geschikt zijn om algemeen nuttig te wezen.’ Hoe jammer voor het algemeen dat hij zelf, naar den rijkdom zijner gaven, de taak van het leven te gemakkelijk opvatte, dan dat de behoefte in hem kon ontwaken om, in spijt van mindere waardeering van zijn onderwijs, daar buiten dubbel krachtig werkzaam te zijn. Veeleer zocht hij voor dat verdriet vergoeding in het genot, dat eigene aesthetische ontwikkeling hem ruimschoots kon schenken. Bij herhaling hadden intusschen de curatoren van het Athenaeum hunne ernstige bedenking ingebracht tegen {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn wonen in Gelderland, totdat hij ten laatste in 1852 zich weder met de zijnen voor goed in Amsterdam vestigde, waar hij vier jaren later zijne vrouw verloor. Buiten zijnen arbeid voor de colleges bleef hij voor het Koninklijk Instituut werkzaam, door als correspondent eene bijdrage te leveren tot een verslag van de belangrijkste boeken, welke in het vak der Nederlandsche taal gedurende het jaar 1840 waren in het licht verschenen. Den 23 Juni 1842 lid geworden van het Instituut, schreef hij enkele belangrijke studiën op historisch gebied: over Filips II, Antonio Perez en de Arragoneezen, eene bijdrage om den eerste als mensch en koning te leeren kennen, (opgenomen in de Jaarboeken, 1844 bl. 312-32) over historische karakterstudie (Jaarboeken, 1844); over de vraag ‘waarom heeft de geestelijkheid in Holland nimmer evenals de ridderschap en de steden, een lid der statenvergadering uitgemaakt?’ In '46 (23 Juni) tot voorzitter benoemd, hield hij naar aanleiding van den bekenden roman ‘Leycester in de Nederlanden’ van mej. Toussaint eene redevoering over de vraag: ‘met wat hart hebben de Staten van Holland en Oldenbarneveld den graaf van Leycester in 1585 uit Engeland verwelkomd?’ Deze studie was gericht tegen de voorstelling, alsof de Staten van Holland met Oldenbarneveld aan hun hoofd, reeds vóór Leycester's komst hier te lande maatregelen zouden hebben beraamd om hem te dwarsboomen, ten einde Elisabeth's plannen op de souvereiniteit te verijdelen. Dat voorbedachtelijk verzet is als historisch feit aangenomen door Wagenaar, om er Oldenbarneveld door te verheffen; door Bilderdijk, om hem er door te vernederen. Was nu de voorstelling van Bilderdijk door den genoemden roman als de ware onder het groote lezend publiek gebracht, Beijerman achtte het zijne roeping als vrucht van onpartijdig, historisch onderzoek aan te wijzen, in strijd met de gevoelens van W. en B., dat de Engelsche graaf met een goed hart {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} is ontvangen en met oprechtheid verwelkomd. ‘Niemand intusschen - dus besloot hij zijn onderzoek - ‘gevoelt meer dan ik, dat mijne opvatting lijdt aan eenvoudigheid, ongezochtheid en natuurlijkheid; en dat zijn heden ten dage - leelijke gebreken.’ Bekend is uit die dagen de strijd, waartoe de predikant J.A.M. Mensinga zich aangordde, om als ridder voor mej. T. tegen Beijerman op te treden; maar even bekend de zoo geestige als degelijke terechtwijzing van den hoogleeraar; even bekend de rijkdom van aanteekeningen door B. aan zijne oorspronkelijke redevoering toegevoegd, met zijne waarschuwing aan het slot: ‘wij moeten die zoogenaamde menschenkennis, die uit onlangs verslonden romans is op te doen, niet toepassen op historische karakters. Het is wel verleidelijk, zooveel fijnheid van verstand te toonen, als voor sommige verbintenissen van daden en bedoelingen vereischt zou worden, máár de verbeelding den vrijen teugel vieren en historische waarheid zoeken zijn twee verschillende werkzaamheden van den menschelijken geest.’ Bekend eindelijk is het antwoord van Beijerman aan zijnen ouden leermeester en vriend M. Siegenbeek (Mei 1837) op diens openbaren brief over deze kwestie. Verwondering mag het wekken, dat, na de opheffing van het Instituut onder het ministerie Thorbecke (in het najaar van 1852), bij de oprichting van de Akademie van wetenschappen in 1853 Beijerman niet onder hare leden werd opgenomen. In 1849 was hij intusschen benoemd tot Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, en het jaar daarop tot lid van Teyler's Tweede Genootschap. Evenals te Deventer, wijdde Beijerman ook te Amsterdam een deel zijner krachten aan de Maatschappij tot Nut van 't algemeen. In '46 opende hij als voorzitter de algemeene vergadering met eene aanspraak, ter aanprijzing van de staathuishoudkunde. Hij was het, die het eerst in de Maatschappij den stoot gegeven heeft aan hare be- {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} oefening, door het voorstel tot den aankoop van den catechismus van Say, vertaald door Houck te Deventer, ter verspreiding in de verschillende departementen. Een merkwaardig aandeel heeft hij, als lid van het hoofdbestuur, gehad in de samenstelling van de wet op het lager-onderwijs. Tot toelichting hiervan diene, dat op de schets eener zoodanige wet, van het hoofdbestuur van het Nut uitgegaan (Januari 1849), de invloed van Beijerman zeer overwegend is geweest. Hij was hiertoe genoopt door het aanzoek van zijnen vriend, den toenmaligen minister J.M. De Kempenaer. Zijne Excellentie gaf later in zijne memorie van 3 Sept. '49 te kennen, dat ‘de regeering noch het wetsontwerp kon nemen door het Nederlandsche onderwijzers-genootschap met zooveel zorg en na raadpleging van talrijke bevoegde beoordeelaars vervaardigd, noch de voorkeur geven aan de schets van het hoofdbestuur van het Nut, omdat zij vele tegenstanders had te vreezen, daar het zelfs twijfelachtig was of de departementen dier Maatschappij zich met dat ontwerp in allen deele konden vereenigen’ (Bijbl. 1849 II blz. 259). Werkelijk had destijds het dep. Deventer reeds zijne stem doen hooren. De regeering eindigde met de verzekering ‘een voorzichtig en gepast gebruik te zullen maken van de medegedeelde opmerkingen.’ Particulier schreef De Kempenaer aan Beijerman: ‘ik heb het ontwerp dadelijk ingezien en doorloopen en er veel goeds in aangetroffen, reden waarom ik u en uwen geëerden medearbeiders gaarne mijnen welgemeenden dank voor het ontvangene betuig’ (29 Jan. 1849). Is door den minister Van Reenen '54-'55 het ontwerp van wet weder ingediend, eerst onder het ministerie Van Rappard, in 1857, is de wet op het lageronderwijs aangenomen. Wie deze wet vergelijkt met de genoemde schets van het hoofdbestuur van het Nut (1849), zal in de laatste wel den grondslag der eerstgenoemde erkennen. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} In '52 trad Beijerman voor het laatst als voorzitter der Maatschappij op en opende de algemeene vergadering met eene aanspraak over ‘de geschiedenis des Vaderlands, een kostbaar erfgoed voor Nederlandsche kinderen, en hun op de scholen noch te onthouden noch verminkt voor te stellen’. Deze welsprekende rede was door hem gehouden naar aanleiding van eene verkorte geschiedenis des Vaderlands, waarin ‘de volgers van Luther en Zwingli, de protestanten, als eene sekte werden voorgesteld, gevaarlijk voor de openbare rust, waarin Nederlands opstand tegen Spanje werd toegeschreven aan het plaatsen van vreemdelingen in de regeering strijdig met 's lands privilegiën, aan het verblijf van 3 of 4000 Spanjaarden om de Nederlanders in bedwang te houden enz., zoodat alleen door wereldlijke belangen de haat der grooten en der burgers tegen Filips werd opgewekt.’ ‘Dat waren - sprak de redenaar - ‘de vruchten van een herzien en van meetaf op nieuw bewerken van onze historie, wel te verstaan door zulke hoog begaafde geschiedschrijvers, die de resultaten al weten vóór nog het onderzoek begonnen is en die de slotsom vóór de optelling kennen. “Reconstrueeren” noemen zij het, geloof ik. Verzetten wij ons - luidde het waardig woord - ‘met al de kracht van liefde en plicht tegen elke poging om de geschiedenis van ons Vaderland te verminken. Geen Nederlander van wat geloofsbelijdenis ook, mits hij de waarheid wil en haar uit onvergiftigde bronnen put, of hij zal in die geschiedenis een kostbaar erfgoed voor Nederlandsche kinderen zien; een erfgoed, dat hun met nauwe consciëntie moet worden overgeleverd. De toekomst der natie is er mede gemoeid’. Terecht vond deze toespraak eenen gunstigen beoordeelaar in den heer V(an) V(loten) die, in de Algemeene Kunst- en Letterbode No. 50 (1852), het zijne wilde bijdragen tot ‘eene vruchtbare behartiging, eene heilzame betrachting der lessen die het boekje predikt, {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} der wijsheid, waartoe het aanspoort. Het behelst de toepassing op het gebied der vaderlandsche feiten en herinneringen van het dringende woord des Christenzieners: houdt dat gij hebt, opdat niemand uwe kroon neme.’ De heer J.J. Van der Horst echter gaf in de Katholieke Stemmen van 13 Nov. eenig geschrijf ten beste voor zijne geloofsgenooten, om Beijerman's redevoering te ontleden. Daarop zond de heer J.A. Alberdingk Thijm, ‘donderdag na Kerstmis’, 1852, een vlugschriftje in het licht, in den vorm van een openbaren brief, onder den titel ‘de geschiedenis onzes Vaderlands’; welk vlugschriftje de inconsequentie der bewuste redevoering zou aantoonen, en te gelijk den heer Van Vloten onder het oog zou brengen, hoe hij door zijn bondgenootschap met den hoogleeraar eene onhoudbare stelling had ingenomen en de trouw verzaakt, die men der logica, der waarheid verschuldigd is. De heer Van Vloten eindigde dezen pennestrijd in de Algemeene Kunst- en Letterbode, No. 3 (1853) met eene juiste kritiek van het stuk des heeren Thijm. Beijerman zelf teekende in de brochure van Alberdingk Thijm aan: ‘het schijnt mij toe, dat de heer Alberdingk Thijm niet gelezen heeft, wat ik zeide. Ik ben volstrekt niet inconsequent geweest! Als er gekozen moest worden tusschen vergrooten of verkleinen, dan - zeide ik - zou 't altijd beter zijn te verkleinen of te bedekken. De heer Alberdingk Thijm is van het tegenovergesteld gevoelen. Op de bloemlezing van Van Vloten, is niet toepasselijk wat ik van mystiekerij, legenden en ridderromans zeg’. Was Beijerman eindelijk een groot ijveraar voor de uitgave der zoogenaamde Kleine Stukjes voor het volk, die de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen bezorgt, - door zijne tusschenkomst zag onder anderen, gelijk zijn vriend de algemeene secretaris P.M.G. Van Hees mij zeide, het licht: ‘hoe de Japanneezen feest vieren’ - zelf besloot hij op waardige wijze zijnen arbeid voor de Maatschappij met {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} het schrijven van ‘de geschiedenis eene openbaring van Gods wereldbeheer en eene leerschool van levenswijsheid’, van de losse blaadjes No 26 (Mei 1854). Het is te bejammeren, dat de schrijver, wiens hart van warme liefde tot het vaderland was vervuld, en die hieraan eene heldere kennis der geschiedenis paarde en een scherp oordeel bezat, het bij zijn plan heeft laten blijven, om achtereenvolgend meer dergelijke ‘blaadjes’ in het licht te geven. In de Maatschappij van fraaie kunsten en wetenschappen - waarvan hij in 1845 en '46 algemeen voorzitter was - hield hij menige lezing. In het bijzonder noem ik ‘over de gerechtshoven van minne’ (16 Nov. '40) ‘welke plaats bekleedt de vrouw in de geschiedenis der wereld?’ (14 Jan. '41) ‘de verovering van Java door de Engelschen in 1811’, ‘het St. Nicolaasfeest’ en ‘de alchymie.’ Luimig is in de laatste zijne herinnering van eenen goudzoeker met deze woorden: ‘Een 50 jaar geleden leefde of, om juister te spreken, verhongerde er te Londen een adept, die zich volkomen overtuigd hield, dat hij het middel om van onedele edele metalen te maken zou bezitten, als hij slechts eenige ingrediënten - welke, dat was zijn geheim - gedurende zeven jaren zonder een oogenblik tusschenpoozing onafgebroken over de brandende lamp aan de kook kon houden. Nooit heeft Vestaalsche maagd met meer angstvalligheid, gedurende één enkelen nacht, op het heilig vuur der godin gepast, als deze adept bange bijna zeven jaren lang op zijn fornuis. Welk eene hoop voor de toekomst! Hoop, neen dat is het woord niet, welk eene zekerheid, dat het ellendig, armoedig kamertje, dat lucht noch licht heeft en altijd vol oliestank is, weldra voor het prachtigste paleis zal verwisseld worden en alles daar vorstelijk zal zijn. O, die verbeelding! Zij kan veel - maar kan zij u ook naar 't leven schilderen, hoe onze adept er uitzag, toen hij op den vroegen morgen van een der allerlaatste dagen van het zevende jaar bij het ontwaken uit {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} een ziekelijken droom zijne neus over het fornuis stekende, ontdekte dat - de lamp was uitgegaan?’ En scherp luidt het slot: ‘Goud te willen maken, ten einde daardoor rijk te worden, zal voortaan wel denkelijk niemand meer beproeven. Zij, die thans op andere wijze, dan tengevolge van vlijt en spaarzaamheid, zich een vermogen willen verwerven, sluiten zich niet meer in een duister chemisch laboratorium op, maar begeven zich naar dat gedeelte van ons beursgebouw, waar in effecten wordt gespeculeerd. De slachtoffers zijn misschien nog menigvuldiger, en onze eeuw heeft dus weinig recht om het voorgeslacht wegens de pogingen om goud te maken te minachten of uit te lachen.’ Enkele redevoeringen werden in de Letteroefeningen geplaatst: ‘Bijzonderheden rakende een gezantschap, door onze republiek in 1615 naar het Noorden afgevaardigd, ter bemiddeling van den vrede tusschen Zweden en Rusland, geput uit een werkje, in 1619 te 's Gravenhage uitgegeven door zekeren Anthonis Goeteeris.’ ‘De Nederlandsche volkswaarde na den Utrechtschen vrede in 1713’, voorgedragen in de Maatschappij van fraaie kunsten, 13 Maart 1843 1. Over een vondeling, die de sprekendste familietrekken op het gelaat draagt, een vondeling, maar van goeden huize: ‘het cluyswerck van Huygens’, een van Beijerman's meest geliefde dichters, ‘al stemde hij niet in met 's mans geestigheid, die niet altijd zuiver en kiesch was, niet altijd onbesmet door dubbelzinnigheid: niet altijd vrij van iets gezochts.’ (Holl. Maatschappij, 17 Jan. '42). Slechts eene enkele maal heeft Beijerman op politiek gebied zich bewogen. Ontstond er na de mislukte grondwetsherziening in 1845 eene algemeene spanning in ons vaderland, binnen Amsterdam had zij het oprichten van de zoogenaamde Amstel-sociëteit ten gevolge, waarvan Bei- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} jerman een ijverig lid was. Onder degenen, die zich destijds maar in het geheel niet met haar konden vereenigen, ook zelfs niet nadat zij haar manifest aan 't publiek had meegedeeld, behoorde de hoogleeraar aan het Doopsgezind seminarie W. Cnoop Koopmans. Toch gaf hij met Beijerman, in vele opzichten zijnen tegenstander, eene brochure uit, onder den titel: ‘Algemeen stemrecht, behoudens maatschappelijke orde’ (Amsterdam, P.N. Van Kampen, 1848). Waren beide mannen het over dit gewichtig punt eens, beiden plaatsten zij hunnen naam op den titel, ‘gedrongen door liefde tot het vaderland en de oprechte zucht, om het algemeen belang, het belang van ons volk te bevorderen.’ Destijds las men in ‘Een woord ter overweging bij de toepassing, welke van het stemrecht dezer dagen is gemaakt’ (Amsterdam, Joh. Muller 1847): ‘lid van de Amstel-sociëteit te zijn is in de oogen van velen niets anders dan te zijn een Jacobijn, die de regeering gaarne omver zag gehaald, ofschoon men bij eenig onderzoek gemakkelijk kan ontdekken, dat de A.S. nu nog slechts eene vereeniging is met het doel om staatkundigen vooruitgang in het algemeen te bevorderen, waarvan vele leden tot de meest geachte ingezetenen van Amsterdam behooren, die van niets meer afkeerig zijn dan van revolutie.’ Onder die leden nam Beijerman eene eerste plaats in, daar hij alleen vooruitgang verwachtte van maatschappelijke ontwikkeling. ‘Het valt niet te loochenen - schreef hij - ‘dat alle gouvernementen aan groote gebreken mank gaan, maar dit kan niet anders, dewijl die gouvernementen uit gebrekkige menschen zijn samengesteld. De gebreken moeten echter niet door omwenteling, maar door verstandig overleg, niet door de onbesuisde hand van den grooten volkshoop - eene dommekracht, welke slechts vernielen kan - maar door die van deskundigen hersteld worden. Als het volk zedelijk en godsdienstig verlicht en elk {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijnen stand van de betrekkelijk mogelijke en noodige hoeveelheid beschaving voorzien is, kan geen gouvernement lang weigerachtig blijven, om aan de volksstem gehoor te geven, die zich tegen grove misbruiken verzet.’ Op bijna zestigjarigen leeftijd zou Beijerman zijne krachten nog ten beste geven, bij de oprichting eener handelsschool te Amsterdam. Tweeërlei doel stelde men zich met die school voor: ‘1o. het onderwijzen en vormen van aanstaande kooplieden en industriëelen, 2o. verspreiding van zulke kennis, als met den handel en de nijverheid in een meer of min onmiddellijk verband staat, ten behoeve van hen, die reeds in de maatschappij gevestigd zijn of, door hunnen leeftijd en hunne omstandigheden, zich daarin weldra kunnen plaatsen, hunne kennis uitbreiden, vroegere herinneringen verlevendigen.’ Ter opening van deze ‘inrichting voor onderwijs in koophandel en nijverheid’ hield hij 20 Nov. '48 in het Wapen van Amsterdam eene redevoering. Zij zou gevolgd worden door een tal van voorlezingen over de geschiedenis van de Engelsche O.-I. Compagnie, waarover in onze taal niets of althans niets goeds bestond. Dit gaf hem aanleiding om haar te gaan bestudeeren. ‘Later bleek het echter - zoo teekent hij zelf aan - ‘dat de kooplieden alhier óf geen tijd óf geen lust of misschien van beiden niet genoeg overig hadden, om in voldoend aantal zich tot het bijwonen dier lezingen te verbinden; een lot dat ik heb gedeeld met Jacob Van Lennep en mijnen collega Veth, van wie de eerste over onze letterkunde, de tweede over onze Nederlandsche Oost-Indië zoude hebben moeten lezen.’ Toen het houden van die lezingen afgesprongen was, hield hij toch nog een geruimen tijd zich met het onderwerp bezig, tot 15 Jan. '50, en zijne hooge ingenomenheid er mede deed hem een goed deel dier geschiedenis in den vorm van een doorgaand verhaal op papier brengen. ‘Het te Amsterdam ondervondene echter - schreef hij 10 jaar later - ‘waar men, zoo {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} ergens in ons vaderland, belangstelling juist voor dit onderwerp zou verwacht hebben, is niet aanmoedigend om tot de uitgave te besluiten.’ Een fragment van 400 bladzijden, keurig afgewerkt, kwam na 's mans dood, uit eene baliemand met manuscripten te voorschijn, met de aanteekening: ‘goed om verbrand te worden.’ Pikant was het echter, dat hij nog bij zijn leven, met de mededeeling van een en ander, in de zusterkoopstad Rotterdam over het bewuste onderwerp eene lezing hield en in groote trekken vertelde ‘wat de Engelsche O.-I. Compagnie geweest is en wat zij thans is’, met de bijvoeging van eenige gedachten over de vraag ‘of de invloed der Compagnie den Hindoes tot nog toe voor- dan nadeelig geweest is, en wat de toekomst daaromtrent mag doen gissen.’ Voor het overige bleef Beijerman tot de laatste jaren zijns levens werkzaam voor zijne colleges, verrijkte hetgeen hij voor vaderlandsche geschiedenis bezat met een keurig excerpt van Groen van Prinsterer's ‘Archives de la maison d'Orange’ (1857), schreef eenen rijkdom van aanteekeningen op Carel ende Elegast, uitgave van Jonckbloet (1859), op den Vos Reinaert van denzelfde (1856), terwijl de uitgaaf van Campbell, Reynardus Vulpes (1859), evenzeer zijne aandacht bezig hield. Sedert zijn gezicht met de jaren verminderde, liet hij, als zeer verdienstelijk dilettant op muziekaal gebied, zijn geliefkoosd instrument, de viool rusten; intusschen bleef het eene zijner grootste genietingen een goed concert te hooren. Hem noodigde het bestuur van Felix Meritis uit, om op het concert ter nagedachtenis van den ontslapen Van Bree, eerelid der maatschappij, den talentvollen man te herdenken (20 Febr. '57). Beijerman deed dit in een diep gevoeld woord van hulde aan zijnen overleden vriend, en schetste hem ‘als componist en orchest-directeur, die meer dan het vierde eener eeuw aan het hoofd stond der voornaamste inrichtingen, aan de edele toonkunst te Amsterdam toegewijd, en den {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} vooruitgang dier kunst krachtig heeft bevorderd’. Jammer dat deze toespraak, een juweel in mijn oog, alleen voor de leden der Maatschappij werd gedrukt, terwijl bovendien slechts enkele vrienden haar ten geschenke ontvingen. Op zijne studeerkamer vulde hij, nu meer dan minder getrouw aan het ‘nulla dies sine linea,’ menige snipper papier met eene invallende gedachte of losse opmerking, zoo op letterkundig als historisch gebied. Laat ik uit velen slechts eene enkele opnemen, welke hem geheel kenmerkt. Toen, naar aanleiding van het leggen van den eersten steen van een gebouw, hem de beteekenis dier plechtigheid was gevraagd, teekende hij op, met verwijzing naar Dr. Wap's Reize naar Rome (II, 175), dat niet de steen, maar iets dat er onder gelegd of in geplaatst is, er de beteekenis aan moet geven. Dat iets is als de talisman van het nieuw op te richten gebouw tegen rampen en gevaren. Behalve nu de bekende ‘agni Dei’, konden ook vrome boeken tot afwering hiervan dienen. Zoo eindigt het rijmwerk van ‘den levene ons Hern’ - een rijmwerk uit de middeleeuwen, naar een HS. der 15de eeuw uitgegeven door P.J. Vermeulen, thans archivaris van Utrecht (1843) - met deze regels: ‘Oec is dit waar, God weit, Het huus, daer deze boec in leit Soe wie daer binnen es Syt dies seker ende ghewes Dat nemmer in versterft Haestelinghe, no en bederft.’ ‘Kon men - besloot Beijerman met eene geestige woordspeling - ‘kon men thans een boek schrijven, dat zoo conservatief was, 't zou meer nog opbrengen dan een werk in den meest conservatieven zin, zooals dat thans verstaan wordt, geschreven.’ Om met Beijerman's laatste openbare werkzaamheid als hoogleeraar te besluiten, herinner ik dat hij den 8sten Janu- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} ari 1857 als tijdelijk voorzitter der orde van professoren, op uitnoodiging der studenten, ‘eenige toepasselijke woorden’ zou spreken, ter gelegenheid van het 225jarig bestaan van het Athenaeum Illustre. Nog staat het mij klaar voor den geest, hoe men met eene geringe verwachting van 's mans redenaarstalent elkander bedenkelijk vraagde ‘wat hij er wel van maken zou’, maar niet minder levendig herinner ik mij, hoe zoo onder professoren als studenten de geestige en pittige feestrede, in spijt van hare eentonige voordracht, onverdeelde sympathie wekte en veler verwachting óf diep beschaamde óf verre overtrof. Een zeer vluchtige blik op de Doorluchtige school in de laatste 25 jaren en een uitvoerig antwoord op de vraag ‘wat de hoop voor hare toekomst was’ maakten er den hoofdinhoud van uit. Wat die toekomst betrof, door den spreker in verband gebracht met de toen en nu nog altijd aanstaande nieuwe regeling van het hooger onderwijs - ‘om die ongelukkige thans geldende wet, zeide hij, denkt menig bloed nu, en ter goeder trouw, dat hij geen feniks is geworden: zeer troostrijk voor de onnoozele eigenliefde’ - hij achtte die toekomst onzeker en kreeg hierdoor eenig recht om den voet in het rijk der mogelijkheden te zetten, bij het antwoord op de vraag ‘of en hoe het Athenaeum zijn leven zal voortzetten’? ‘Al meer en meer, - sprak Beijerman, - ‘heeft men in die landen, die op verlichting, beschaving en vooruitgang van kennis, wetenschap en smaak prijs stellen, beginnen in te zien dat wrijving van denkbeelden, dat het bijeenbrengen van kundige mannen ter onderlinge opscherping den heilrijksten invloed heeft, getuigen de congressen voor allerlei maatschappelijke belangen, aan instituten en academiën. Blijvende gelegenheid tot wisseling van denkbeelden zou intusschen dààr wenschelijk zijn, waar het van allerlei hulpmiddelen overvloeit om allerlei studiën te bevorderen. En gelijk nu de bloeiende universiteiten in de aanzienlijkste hoofd- of groote steden van Europa brandpunten voor {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} geleerden en niet minder brandpunten voor de leergierige jongelingschap waren, zoo kon en moest ook Amsterdam met zijn Athenaeum eenmaal een centraalpunt voor allerlei wetenschap worden en door de wetenschap voor allerlei industrie.’ Erkende Beijerman de groote, de oneindige verplichting, die wetenschap en kunst aan onze vaderlandsche universiteiten heeft, hij durfde toch staande houden, dat Nederland tot nog toe niet alle mogelijk voordeel trok van zulk een centraalpunt als Amsterdam oplevert. ‘Wat al hulpmiddelen, die hier ter stede, en ook hier alleen, den toekomstigen godgeleerde, rechtsgeleerde, geneesheer ten dienste staan.’ Kwam de redenaar voorts rondborstig voor zijn gevoelen uit, dat het Athenaeum in weerwil van dit alles niet op dien trap stond, waarop instellingen voor hoogeronderwijs thans staan moeten, - hij koesterde den wensch ‘dat Amsterdam zijne roeping erkennen mocht, om dat Athenaeum uit te breiden. Gelijk weleer Amsterdam de pijler was, waar het vaderland op steunde in krijgsgeweld of't opeenstapelen van schatten, zoo kon datzelfde Amsterdam nog eens weder de pijler worden, waarop Nederland steunt in het aankweeken en bevorderen van de nuttigste kundigheden. Zoo zou het zijn eigenbelang heiligen, door 't belang van 't vaderland daaraan vast te knoopen.’ Erlangde Beijerman in 1865 zijn emeritaat, vier jaren later verliet hij Amsterdam voor 's Gravenhage, waar zijn eenige zoon zich metterwoon gevestigd had. Slechts weinige maanden echter zou hij het genot zijner nieuwe woning kennen. Omtrent een veertien dagen voor zijnen dood, sprak hij tot zijnen ouden akademievriend Pape, dien hij als rustend predikant in de hofstad wedervond: ‘ik gevoel dat het met mij naar het einde gaat, maar het zou onbetamelijk zijn voor menschen van onze jaren, zich niet op het sterven voor te bereiden. Ik zie zonder vrees den dood te gemoet en geef {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} mij geheel over aan Gods liefde en genade, want daaraan geloof ik vast. Wat - vraagde hij - denkt gij over den toestand onzer ziel na den dood?’ Spreekt uit deze woorden op eenvoudige wijze de kracht van zijn innerlijk leven, de herinnering van het laatste mag niet ontbreken ter voltooiing van het beeld van hem, die naar waarheid mocht schrijven ‘ik heb veel en ernstig over den godsdienst nagedacht’. De vruchten van dat nadenken gaf hij òf in vertrouwelijke brieven ten beste òf stelde ze voor zich zelven op papier. ‘Vriend! - schreef hij aan Tollens - ‘ik kan mij zoo verheugen dat ik besta, en dat ik eene ziel heb, die voor Gods goedheid in de openbaring en in de natuur niet koud en ongevoelig is. O, vertrouwen wij steeds op Hem; alles leert ons, dat Zijne liefde voor menschen onbegrensd is, dat niemand die wil daarvan is uitgesloten.’ Nog op lateren leeftijd was het eene behoefte voor hem, andermaal zijne geloofsbelijdenis te schrijven, waaraan ik enkele gedachten ontleen: ‘God heeft iets zeer groots met den mensch bedoeld en er daarom een zeer zonderling en opmerkenswaardig wezen van gemaakt. Met gevoel, met gewaarwording, met besef van plicht en recht, van zedelijk goed en kwaad begaafd, met zucht om te weten en met gevoel voor het schoone. Maar tevens - wat de mensch met het dier gemeen heeft - zinnelijkheid en gedurige overhelling om in het vergankelijk aardsche zijn geluk te zoeken. God had ons gelukkig kunnen maken, zonder dat het ons eenigen strijd kostte. Maar hooger, meer berekend voor eenen uitmuntenden aanleg is dat geluk, hetwelk 't gevolg is van strijd, zelfoverwinning, verleiding weerstaan. God wilde ons om ons zelfswil dat hooger geluk schenken. Het geluk dier zedelijke ontwikkeling moeten wij op den hoogsten prijs stellen. Zij is zooveel waard in Gods oog, dat Hij om harentwil Zijne schepselen aan allerlei aardsche smarten overgeeft, misschien toewijdt; dat Hij hen {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} hier met dat, wat wij rampen heeten, te worstelen geeft, alleen om dat hoogere deelachtig te worden.’ Voorts schreef Beijerman op de honderd zestig bladzijden quarto, waarmede zijn klein octavo bijbeltje doorschoten was, bij de vier evangeliën eenen rijkdom van aanteekeningen, welke eene aandachtige lezing en bepeinzing overwaardig zijn. Geen wonder, dat hij, die zoo menig uur in stilte aan de Heilige Schrift kon wijden, ook alle sympathie voor den stand van voorganger der gemeente gevoelde, en aan een helder gedacht en diep gevoeld woord op het gebied van zedelijkheid en godsdienst behoefte had. ‘Ik waardeer - schreef hij - ‘de vaderlijke leiding van verlichte leeraren van den godsdienst, de teedere zorg die zij besteden om hunne kudde op het rechte spoor te houden en voor afdwalingen te behoeden; ik waardeer den invloed, dien een deugdzaam leven en een heldere, opgeklaarde geest, verrijkt met bondige kennis der Christelijke waarheden, onmiskenbaar op het gemoed des volks hebben moet’. Zoo kon hij uit ervaring spreken, daar in den aanvang zijner loopbaan het verblijf in Amerika en zijne kennis van de godsdienstige sekten hem zeer scherp hadden doen zien, wat er de gevolgen van zijn, wanneer de groote hoop aan zulke zedelijke banden niet gehouden is. ‘Nergens dan daar kunt gij het zien, maar dan ook in zijne volle kracht!’ ‘Wat denkt gij over den toestand onzer ziel na den dood?’ vraagde Beijerman aan Pape, en het antwoord op die vraag zou het onderwerp van het laatste vriendengesprek zijn. Mocht weinige dagen later aan den morgen van den 13den Juni, de waardige grijsaard, in zijn vriendelijk tuintje in een nieuwen rietmattenstoel tusschen de bloemen gezeten, nog eens rustig genieten van het schoon der natuur; mocht hij voormiddags met zijne oudste dochter, die hij innig liefhad, nog wat zitten keuvelen - in haar bijzijn {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} overviel hem eene hevige beroerte. Zonder eenig teeken van kennis meer te hebben gegeven, ontsliep hij aan den avond van dien dag. Met aandoenlijken eenvoud werd den 17den Juni 1870 door zijnen zoon, zijnen neef R.H. Nierstrasz en een tweetal vrienden, het stoffelijk overschot in het familiegraf te Diemen, buiten Amsterdam, bijgezet.   Helder, Mei 1871. Johs Dyserinck. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst der in 't licht verschenen geschriften van Mr. Hugo Beijerman. 1811. Theses iuridicae. Lugd. Bat. 1828. Over het schrijven van de geschiedenis der Nederlanden. (In 1831 uitgegeven te 's Gravenhage, ter algemeene landsdrukkerij). 1829. Redevoering over het hoog belang, dat het koninkrijk der Nederlanden, ook thans nog, heeft, bij eene welingerichte marine. Leeuwarden, G.T.N. Suringar. 1831. Over de noodzakelijkheid, om de studeerende jongelingschap reeds vroegtijdig eene grondige kennis mede te deelen van de taal, letteren en geschiedenis des vaderlands, zoowel tot vermeerdering van eigen geluk in volgende maatschappelijke betrekking, als tot bevordering van 's lands toekomstig welzijn. Deventer, J. De Lange. 1837. ‘Toen, nu, dan.’ Overijselsche almanak voor oudheid en letteren. Tweede jaargang blz. 252-268. 1838. Angerona door Aegidius Albertinus. Overijselsche almanak. Derde jaargang blz. 262-273. 1839. Redevoering ten betooge, dat het geenszins de Engelschen zijn, zooals Montesquieu zegt, maar de Nederlanders, die terzelfder tijd de drie gewichtige zaken, de godsdienst, de vrijheid en den handel ten meesten maatschappelijken nutte wisten aan te wenden. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} 1840. Bijdrage tot een verslag van de belangrijkste werken, welke in het vak der Nederlandsche taal, gedurende het jaar 1840, zijn in het licht verschenen. Jaarboek van het Koninklijk Nederlandsche Instituut van wetenschappen, letterkunde en schoone kunsten voor 1840. Amsterdam, Johannes Muller. 1842. Voorlezing over het cluys-werck van Constantijn Huygens. Vaderlandsche letteroefeningen. 1843. Iets over vrijdom van briefport voor de leden der Tweede Kamer. De Tijdgenoot, bl. 232-238. Amsterdam, Johannes Muller. 1843. ‘Heeft onze republiek zich na den Utrechtschen Vrede van 1713 ten onrechte aan de buitenlandsche politiek onttrokken?’ Vaderlandsche letteroefeningen. 1844. ‘Bijzonderheden, rakende een gezantschap, door onze republiek in 1615 naar het Noorden afgevaardigd, ter bemiddeling van den vrede tusschen Zweden en Rusland.’ Vaderlandsche letteroefeningen. 1844. Filips II, Antonio Perez en de Arragonezen. Eene bijdrage om den eerste als mensch en koning te leeren kennen. Jaarboek van het Koninklijk Nederl. Instituut bl. 312-332. 1844. Eenige gedachten over historische karakterkunde. Jaarb. van het Koninklijk Nederl. Instituut bl. 85-103. 1846. ‘Met wat hart hebben de Staten van Holland en Oldenbarneveld den graaf van Leycester in 1585 uit Engeland verwelkomd?’ Vaderl. Letteroefeningen. 1846. ‘Aanspraak ter aanprijzing van de staathuishoudkunde, vooral in onze dagen.’ Werken der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Amsterdam, C.A. Spin & zoon. 1847. ‘Oldenbarneveld, de Staten van Holland en Leycester in 1585 en 1586, alsmede terechtwijzing voor den heer J.A.M. Mensinga en antwoord aan den hoogleeraar M. Siegenbeek.’ Deventer bij A. ter Gunne. 1848. Algemeen stemrecht behoudens maatschappelijke orde, door Dr. W. Cnoop Koopmans en Mr. Hugo Beijerman. Amsterdam, P.N. Van Kampen. 1852. De geschiedenis des vaderlands, een kostbaar erfgoed voor Nederlandsche kinderen, en hun op de scholen noch te onthouden noch verminkt voor te stellen.’ Werken der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Amsterdam, C.A. Spin & zoon. 1854. ‘De geschiedenis eene openbaring van Gods wereldbeheer en eene leerschool van levenswijsheid.’ Losse blaadjes der werken tot Nut van 't Algemeen, No 26. Amsterdam, C.A. Spin & zoon. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} 1857. J.B. Van Bree, herdacht door Mr. Hugo Beijerman, gedrukt voor de leden der maatschappij Felix Meritis. 1857. Feestrede ter gelegenheid van het 225jarig bestaan van het Athenaeum Illustre te Amsterdam.’ (Niet in den handel.) Gedrukt bij C.A. Spin & zoon. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Prof. W.A. van Hengel. De taak, die ik onderneem, is van wijden omvang en niet geringe verantwoordelijkheid. Hoe zal ik in staat zijn, om een leven van meer dan één en negentig jaren, doorgebracht in onafgebroken werkzaamheid ten einde toe, gelijk dat van wijlen den oud-hoogleeraar Van Hengel geweest is, in zijn geheel naar behooren te overzien en te beschrijven? Ligt niet de onderstelling voor de hand, dat het een tal van merkwaardige bijzonderheden moet hebben opgeleverd, waarvan de herinnering in den loop des tijds spoorloos is verloren gegaan? Zulk een leven heeft bovendien zich gekenmerkt door verdiensten, wier billijke waardeering, na zoovele jaren, bijkans onmogelijk is geworden, of althans op het tegenwoordig standpunt der wetenschap onderhevig is aan eigenaardig bezwaar. En dan nog, het geldt hier geen gewoon, maar een uitstekend man, die de achting en liefde van zeer velen in zeldzame mate zich {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} verworven en tot in zijnen hoogen ouderdom onverminderd behouden heeft. Wat groot gevaar voor den dankbaren leerling, den hoogschattenden ambtgenoot en vriend, om het eenvoudig levensbericht, dat gevraagd wordt, ongemerkt te doen ontaarden in eene uitbundige lofrede, waarbij de geschiedkundige trouw, ook zonder juist verloochend te worden, toch altijd meer of minder schade lijdt! Men bemerkt, ik heb mij dit een en ander niet ontveinsd, toen van het Bestuur onzer Maatschappij de vereerende uitnoodiging tot mij kwam, om deze taak op mij te nemen. Maar, terwijl mijn gemoed mij drong, om aan den ontslapen voorganger, wien ik zeer veel verschuldigd ben, ook daardoor eenigermate de plichtmatige schatting mijner dankbaarheid te betalen, heb ik tevens de hoop opgevat, dat het mij zou kunnen gelukken, de genoemde bezwaren meerendeels te boven te komen. Aan de gelegenheid althans, om zijne voornaamste lotgevallen en nadere levensbijzonderheden vrij nauwkeurig te leeren kennen, wist ik, dat het mij in geen geval ontbreken zou. Ik zwijg er van, dat ik, nog een kind zijnde, hem somwijlen te Amsterdam reeds ontmoet heb en later, als jongeling, hier te Leiden zijn onderwijs en, toegelaten tot zijnen huiselijken kring, zijn gemeenzamen omgang genieten mocht. Ook breng ik niet in rekening, dat ik, bij het bewerken van mijn Academisch Proefschrift, hem meermalen mocht raadplegen en door hem als promotor ten einde toe hulpvaardig werd bijgestaan. Met vele anderen heb ik dit voorrecht gemeen gehad. Maar ook op mijne verdere loopbaan heeft hij meermalen zijne belangstelling en vriendschap jegens mij ondubbelzinnig aan den dag gelegd en ben ik - wat anders licht had kunnen gebeuren - niet van hem vervreemd geworden, totdat ik, als secretaris van gecommitteerden tot de nieuwe bijbelvertaling, met hem, den voorzitter, in gedurige aanraking en geregelde briefwisseling kwam. Niet lang daarna, nu reeds meer dan vijftien {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren geleden, mocht ik, na het vroegtijdig afsterven van Niermeyer, overeenkomstig zijn wensch, hier optreden als zijn opvolger. Van dien tijd af dagteekent dat meer vertrouwelijke verkeer met hem, hetwelk eerst door zijn dood is afgebroken en mij onvergetelijk zijn zal, zoolang ik leef. Om nu niet te zeggen, dat ik voor het geval, dat mij omtrent het eerste tijdvak zijns levens nog iets duisters overbleef, mij wenden kon tot mijnen hoogbejaarden vader, zijn tijdgenoot aan de hoogeschool en getrouwen vriend. De voornaamste bron echter, waaruit ik geput heb, is nog onvermeld gebleven. De Heer J.F. Van Hengel, Med., Chir. et Art. Obst. Doctor te Hilversum, heeft namelijk de goedheid gehad, aan mij op mijne aanvrage ten gebruike af te staan een groot aantal dichtbeschreven bladen in portefeuille, tot de levensgeschiedenis zijns vaders betrekkelijk. Deze toch had weinige maanden voor zijnen tachtigsten verjaardag, in 1859, met het schrijven dier Aanteekeningen, gelijk hij ze noemde, een begin gemaakt, en dien arbeid niet slechts voortgezet tot 7 Juli 1860 toe, maar ook nog daarna met een drievoudig aanhangsel tot op 25 Februari 1867 vermeerderd en den 4den Maart van een kort voorbericht voorzien. Dit geschrift, bestemd om in de familie bewaard te blijven, behelst veel meer dan mij voor mijn doel te weten noodig was; maar het heeft mij in elk geval onschatbare diensten bewezen en op verreweg de meeste punten eene zekerheid verschaft, die elders niet, of althans niet in die mate, te verkrijgen zou zijn geweest. Het heeft mij den waardigen man opnieuw van zijne beminnelijkste zijde doen kennen. Met de grootste oprechtheid en eene soms naïeve eenvoudigheid beschrijft hij daarin tot in bijzonderheden zijnen langen levensloop. Met innemende bescheidenheid vermeldt hij de veelvuldige werkzaamheden, die hij ondernomen en volbracht, en de grootere en kleinere geschriften, die hij in het licht gezonden heeft. Geen lof, hoe ook genaamd, kent hij hier zich {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} zelven toe dan die bestaanbaar is met de nederigheid, die den waren christen betaamt. Opmerkzaam gaat hij de leidingen van Gods Voorzienigheid na; dankbaar erkent hij, ook in de huiselijke zorgen, die hem niet zelden zwaar gedrukt, en in de smartelijke slagen, die hem getroffen hebben, Gods weldoende vaderhand; verlegen telt hij de vele en zeldzame zegeningen op, die hem tot in zijnen ouderdom toe zijn te beurt gevallen; en hij eindigt met den aandoenlijken wensch - die ook vervuld is - dat hij van de wereld mocht worden weggenomen, vóórdat hij door zijnen achteruitgang naar lichaam en geest voor de maatschappij zoowel als voor de zijnen een last geworden was. De herhaalde lezing van dit eigenhandig geschrift heeft mijne achting voor den eerbiedwaardigen grijsaard niet alleen verhoogd, maar ook het vaste voornemen in mij verlevendigd, om, zooveel immer mogelijk, in dit Levensbericht der waarheid getrouw te zijn. Zoo doe ik zijner nagedachtenis ook zeker de meeste eer aan en handel ik geheel in zijnen geest.   De omstandigheden, waaronder Wessel Albertus Van Hengel, geboren te Leiden op den 12den November 1779, in zijne vaderstad opgegroeid en voor zijne bestemming gevormd is, waren juist niet bijzonder gunstig. Zijne ouders, Jacobus Van Hengel (geboren te Leiden d. 1 Sept. 1741) en Margaretha Van Groen (geboren te Breda d. 3 Dec. 1737), waren eerst op den 10den Februari 1778 in den echt verbonden en hebben, behalve hem, nog slechts één kind gehad, t.w. eene dochter Margaretha Petronella, later gehuwd met A.C. Romswinkel, laatst predikant te Dordrecht. Zij behoorden tot den fatsoenlijken burgerstand. Zijn vader vervulde den post van Hoofdgaarder van het gemaal, maar deelde later, ook finantiëel, in de ongunst der tijden, totdat hij den 5den Nov. 1818 {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} overleed. Zijne moeder was reeds veel vroeger, in Januari 1798, door den dood weggenomen. Een ongeval, door onachtzaamheid eener dienstbode in zijne vroegste jeugd hem berokkend, was oorzaak van den gebrekkigen gang, die hem van kindsbeen af onderscheidde. Hij zelf verhaalde, meermalen vernomen te hebben, dat hem in zijne kindschheid geen lang leven werd voorspeld. Het onderwijs, hetwelk hij te Leiden genoot, moet, naar zijne eigene herinnering, ook op de zoogenaamde Fransche school, die hij bezocht, uiterst gebrekkig zijn geweest, zoodat hij hetgeen hem, vooral wat moderne talen betreft, ontbrak, later niet dan met moeite heeft ingehaald. Evenzoo liet zijne opleiding op de toenmalige Latijnsche school onder drie leermeesters, wier namen hij met stilzwijgen voorbijgaat, zeer veel te wenschen over. Wel won hij doorgaans de eerste prijzen; maar toen hij op den 14den September 1795 de school met eene Oratio de praestantia poëseos als primus verliet, had hij nog met geene Grieksche tragici, zelfs niet met Homerus en Horatius, kennis gemaakt. Als student genoot hij in het eerst ook slechts geringen voorspoed. De beroemde Ruhnkenius was in het laatst zijner dagen; zijne lessen werden door de studeerende jongelingschap niet meer op prijs gesteld, en Luzac, die het Grieksch doceerde, werd afgezet om zijne staatkundige gevoelens, terwijl Wyttenbach van Amsterdam eerst overkwam, nadat de student Van Hengel reeds aan de Theologie, waarvoor hij was ingeschreven, begonnen was. Inmiddels oefende hij zich, zooveel mogelijk, en bestudeerde o.a. met een zijner oudere vrienden den geheelen Homerus, niet zonder dat hem dit groote inspanning kostte. Daarentegen woonde hij de lessen van den eerwaardigen D. Van de Wijnpersse met veel vrucht en genoegen bij, en had hij voor de beoefening der Hebreeuwsche en andere Oostersche talen, drie volle jaren achtereen, veel te danken aan den begaafden, toen nog jeugdigen, Van der {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Palm, wiens vertrek naar 's Gravenhage als Agent van opvoeding door hem te meer betreurd werd, toen hij bemerkte, dat hij daarvoor bij diens smaakvollen opvolger Rau de gewenschte vergoeding niet vond. Zoo waren zijne driejarige propaedeutische studiën wel niet mislukt, maar ging hij toch minder goed voorbereid, dan men verwacht mocht hebben, tot de studie der Godgeleerdheid over in 1798. Hier wachtte hem het onderwijs van mannen als Broes, Te Water, Rau, Boers en Van Voorst. Zie echter, hoezeer het hem tegenliep! Onder het gehoor van Broes, van wien hij veel hoopte, had hij slechts één enkel uur doorgebracht, toen deze onverwacht kwam te sterven. Te Water trok hem niet aan, en zijn onderwijs in de Kerkelijke Geschiedenis meende hij te kunnen missen. Rau gaf zijn college sur le Ministère sacré in het Fransch, en met die taal was hij niet gemeenzaam genoeg, om het met vrucht te volgen. Boers werd een geruimen tijd geschorst. Zoo bleef Johannes Van Voorst bijkans alleen over, om hem te vormen. Maar deze was dan ook de man, die hem aan zich wist te verbinden en zijnen ijver krachtig op te wekken. Hij noemde hem zijn leermeester bij uitnemendheid en verklaarde, aan hem meer verplichting te hebben dan aan al de overigen te zamen. Het waren niet enkel zijne lessen over de leerstellige Godgeleerdheid, waarmee de behandeling der Theologia Naturalis verbonden werd, die hem zoozeer aantrokken; vooral behaagden hem die over de Critiek en Hermeneutiek des N.T., waarbij de regelen van Ernesti's Institutio interpretis N.T. verklaard en de methode, toen door Koppe, Heinrichs, Pott en anderen gevolgd, aanbevolen werden. Zóó hoog stond toen reeds de wetenschap der uitlegkunde bij hem aangeschreven, dat hij, tegen het einde van zijn verblijf aan de hoogeschool, uit eigen beweging het voornemen opvatte, om een Proefschrift te vervaardigen, en over den Brief van Judas begon te verzamelen. Het is echter bij dat voorne- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} men gebleven, en het blijkt niet, dat Van Voorst er aanleiding toe gegeven had of er kennis van droeg. Ook bij zijne tijdgenooten stond hij, vooral wegens zijne stalen vlijt, wel zeer gunstig bekend; maar den toekomstigen hoogleeraar schijnt toch in die dagen niemand hunner in hem gezien te hebben. Hij zelf oordeelde, dat het, op de keper beschouwd, toen nog jammerlijk gesteld was met zijne ontwikkeling en reeds verkregen kennis. De beoefening der Godgeleerde wetenschappen onder ons was te dien tijde bij Duitschland in meer dan één opzicht veel ten achter, en onder zijne tijdgenooten en vrienden waren er niet velen, die meer te beduiden hadden. Hetgeen sommigen hunner later geweest zijn, dat zijn zij, evenals hij, niet zonder eigene krachtsinspanning geworden. Met hem hadden enkelen voor hunne vorming veel te danken aan een door hen onderling opgericht Gezelschap Utilitatis ergo, waarvan hij tot in 1802 lid gebleven is. Toen, na zijn vertrek, deze vriendenkring, onder den zonderlingen titel van Schamele proeven van edele pogingen, eenige stukken in proza en poëzy uitgaf, werd in dien bundel, ofschoon buiten zijne voorkennis en tegen zijn wil, ook van zijn werk het een en ander opgenomen. Een viertal vrienden, Joh. La Lau en Jacob La Lau, later predikanten te Gouda en te Stolwijk, mijn vader en Van Hengel, werd in Mei 1802 door de Classis van Leiden en Nederrhijnland, en wel door den toenmaligen Voorschotenschen, later Rotterdamschen predikant J.C. Vorstman, met gunstigen uitslag praeparatoir, gelijk het heette, geëxamineerd. Was zeker Van Hengel onder hen niet de minste in bekwaamheid, bij het prediken op beroep werd hij, hier en daar, bij hen en anderen achtergesteld, zoodat hij ten laatste zich vergenoegen moest met het kleine, weinig aanlokkelijke Kalslagen, nabij de Haarlemmermeer gelegen, thans met Leimuiden gecombineerd. Daar werd hij, na afgelegd peremptoir-examen, op den 2den Januari {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} 1803 door den predikant van Oude en Nieuwe Wetering Ds. Dagevos in den Evangeliedienst bevestigd. De weersgesteldheid was ongunstig, en zonder grooten toevloed van menschen liep de intrede in stilte af. Van nu aan woonde de jeugdige predikant in de pastorie alleen met eene bedaagde dienstbode, in het boerenland geboren en opgevoed. Omgang had hij er niet dan met enkele naburen, en in 't eerst kostte het hem veel moeite, om al de deelen van zijn ambt behoorlijk waar te nemen, vooral om wekelijks twee opstellen voor den kansel gereed te maken. Slaagde hij daarin aanvankelijk al niet ongelukkig, in de gemeente vond hij toch weinig opwekking, en misschien zou hij er allengs vertraagd zijn in zijnen eersten ijver, indien er niet welhaast iets gebeurd ware, wat aan zijn levensloop eene ongedachte wending gaf en door hem zelven genoemd werd het groote keerpunt mijns levens. De vermelding hiervan mag dan ook hier niet achterwege blijven. Onder de genoegens, welke Van Hengel in zijne eenzaamheid te Kalslagen hoog waardeerde, behoorde die van zijn tuin, bij de pastorie gelegen. Doch, terwijl in het vroege voorjaar bloemen, moeskruiden en peulvruchten, door hem met zorg gekweekt, naar wensch te voorschijn kwamen, had hij veel te strijden met het onkruid, dat welig opschoot, en met het gevogelte, dat op het gezaaide troepsgewijze aanviel, om het weg te rooven. Die roovers zocht hij, op raad van een buurman, te verdrijven door er op te schieten. Nu gebeurde het, op den 12den April, dat, toen hij uit zijn tuinkamer door het open raam zijn geweer lostte, het rieten dak van zijn huis vuur vatte en de pastorie, tengevolge daarvan, met het schoolhuis en vier of vijf nabijgelegen arbeiderswoningen totaal afbrandde. Men verbeelde zich zijne ontsteltenis en radeloosheid, toen het bleek, dat al zijne goederen, boeken en papieren, althans op zeer weinige na, door de vlammen waren ver- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} teerd geworden. Wel ondervond hij te Leiden, werwaarts hij was overgebracht, en elders bij deze ramp veler hartelijke deelneming, waardoor ook zijn geleden verlies eenigermate vergoed werd, en geschiedde er o.a. te Amsterdam eene inzameling tot opbouw der pastorie. Maar er verliepen toch niet minder dan vier of vijf weken, eer hij naar lichaam en geest genoegzaam hersteld was, om naar Kalslagen terug te keeren en er op den 15den Mei zijn werk te hervatten. Ook bemerkte hij spoedig, dat sommigen, met de ware toedracht der zaak slechts oppervlakkig bekend, hem min gunstig beoordeelden. Eenmaal was hij zelfs in eene trekschuit getuige van den schamperen toon, waarop men, hem niet tegenwoordig wanende, over hem sprak. En nu maakte zich het somber voorgevoel van hem meester, dat hij wellicht te Kalslagen, waar de pastorie voorshands niet werd opgebouwd, zijn gansche leven zou moeten doorbrengen. Daarbij was hij beschroomd geworden, om zich, na het gebeurde, buiten zijne gemeente onder de menschen te vertoonen. Zoo kwam hij er toe, om zich veelal in zijne kamer op te sluiten en, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, aan de studie te wijden. Alleen langs dien weg zou hij eenmaal aan de wereld kunnen toonen, dat het hem aan de bekwaamheid niet ontbrak, om in ruimeren werkkring verplaatst te worden. Ik behoef niet te zeggen, dat deze verwachting door de uitkomst zeer overtroffen is. Het ligt in den aard der wetenschap, dat zij, hoezeer in 't eerst met bijoogmerken beoefend, haren vlijtigen dienaar, zoo het hem daarmede werkelijk ernst is, allengs eene liefde tot haar weet in te boezemen, die hem tot onafgebroken voortgaan op de bane des onderzoeks prikkelt. Zoo althans ging het onzen Van Hengel. Het lezen en bestudeeren van allerlei vroegere en latere geschriften en het maken van allerlei belangrijke aanteekeningen daaruit bracht hem van tijd tot tijd tot het vervaardigen van op- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} stellen in rijm en onrijm, waardoor hij zich oefende. Hem zelven werd het daardoor openbaar, dat hij allengs vooruitging; maar te Kalslagen kwam het niet in hem op, om reeds als schrijver openlijk op te treden. Het éénige, wat hij zich tot afwisseling, en om voor anderen nuttig te zijn, veroorloofde, bestond hierin, dat hij, na alles voor den Zondag behoorlijk voorbereid te hebben, elken Zaterdagmiddag eenige schoolmeesters uit den omtrek bij zich ontving, met wie hij zich dan in gemeenzaam gesprek nuttig onderhield over taalkunde, natuurkunde, aardrijkskunde en andere vakken, waarop hij zich vóóraf te hunnen behoeve had toegelegd. Dit schonk hem niet geringe voldoening. Verrassend bovendien was voor hem, na eene en andere teleurstelling, in den zomer van 1805 het gelijktijdig ontvangen van twee beroepingen, de eene naar Elkerzee in Zeeland, de andere naar Driehuizen en Zuidschermer in Noord-Holland. Aan laatstgenoemde standplaats gaf hij de voorkeur, en hij deed er op den 15den September zijne intrede. Was door deze verplaatsing zijn moed verlevendigd, hij bleef dan ook zijne letteroefeningen voortzetten met onverdroten ijver. Gewoon, om elken Maandag en Dinsdag aan zijne catechisatiën en zijn preekwerk voor den aanstaanden Zondag te wijden, en den Zaterdag te besteden tot het memoriseeren, zooveel mogelijk, van zijne opstellen voor den predikstoel, doorgaans bestaande in meer of minder uitgebreide schetsen, hield hij, behoudens het bezoek der gemeente op vaste uren, nog een schat van tijd over, dien hij zich voor zijne wetenschappelijke studiën naarstig ten nutte maakte. Welhaast begon hij er aan te denken, om eenige pennevrucht in het licht te zenden. Hoe gelukkig gevoelde hij zich, toen een door hem vervaardigd Opstel over Palestina als het beste land tot woonplaats voor de Joodsche natie, door de redactie van zeker maandwerk welwillend was opgenomen! Hoe klom zijn moed, toen in 1808 zijne Verhandeling over {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} de geschiedenis van den wonderdadig opgewekten Lazarus, bij het Haagsche Genootschap in stilte ingezonden, met de zilveren medaille bekroond werd! Welk eene voldoening smaakte hij, toen bij hetzelfde Genootschap in 1809 eene tweede Verhandeling over de hemelvaart en koninklijke waardigheid van Jezus Christus, waaraan hij maanden gearbeid had, den gouden eerepenning verwierf! Onder zulke omstandigheden kan het ons niet bevreemden, dat hij in de toenmalige Bibliotheek voor Theologische Letterkunde zijne vijf Verhandelingen over de eeuwigheid der straffen wist geplaatst te krijgen 1, en daarna aan dat invloedrijk Tijdschrift verbonden werd, ook om daarvoor boekbeoordeelingen te leveren. Evenzoo is hij later langen tijd een getrouw medewerker geweest aan de daarop gevolgde Bijdragen tot de beoefening en geschiedenis der Godgeleerde wetenschappen. Al wat daar in Dl. I, blz. 47-246, voorkomt over Kritiek en Exegese van het N.T. is afkomstig van zijne hand, en tot elken volgenden Jaargang leverde hij zijne bijdragen. Eer legde hij, omdat zijn naam niet genoemd werd, daarmede wel niet in, en evenmin genoot hij er groote voordeelen van. Maar hij had nu eenmaal de studie liefgekregen en kon den innerlijken aandrang, om haar onafgebroken voort te zetten, niet meer weerstaan. De geleerde, de man van wetenschap, was in hem ontwaakt. Door zijnen letterkundigen arbeid zonderde Van Hengel zich wel veel af, maar werd hij toch niet verhinderd, om zich van zijne ambtsplichten naar behooren te kwijten en ook aan het werkelijke leven, aan hetgeen er rondom hem en elders gebeurde, deel te nemen. Diep trof hem o.a. in 1807 Leiden's ramp, waarbij zijn vader gespaard bleef, {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} doch zijne naaste familie grootendeels onder het brandend puin bedolven werd, zoodat niet minder dan elf lijken uit het ouderlijk huis, in de nabijheid gelegen, waren uitgedragen, toen hij het, weinige dagen na de uitbarsting, binnentrad. Niet zeer lang daarna mocht het hem gebeuren, eene teedere betrekking aan te knoopen, die van grooten invloed zijn zou op zijn verder leven. Hij werd, namelijk op den 8sten Augustus 1808 in den echt verbonden met mej. Anna Maria Hupé, weduwe van den Geneesen Heelmeester Biesterbos te Amsterdam, wien zij na weinige maanden door den dood verloren had. Dit gelukkig huwelijk is met een talrijk kroost gezegend geworden. Niet minder dan tien kinderen zijn daaruit achtervolgens geboren, waarvan vijf hunne beide ouders hebben overleefd. Zoo maakte zijne vroegere eenzaamheid spoedig plaats voor de vele zorgen, welk elk van jaar tot jaar aangroeiend gezin onvermijdelijk oplevert. Eer deze echter begonnen te drukken, was hij naar Grootebroek verplaatst, waar hij den 6den Mei 1810 optrad, na vroeger voor Koedijk en Aartswoud bedankt te hebben. Men ziet er uit, dat er allengs een goede naam van hem uitging, en de verbetering van standplaats was verre van onbeduidend. Gedurende zijn vijfjarig verblijf aldaar had hij het voorrecht, dat hem, in weerwil der Fransche overheersching, zijne bezoldiging, die uit kerkelijke bezittingen vloeide, geregeld werd uitbetaald. De druk dier overheersching deed er zich overigens, evenals elders, sterk gevoelen, en hij deelde levendig in de smart, welke de toenmalige gebeurtenissen verspreidden door het gansche vaderland. Daarentegen genoot hij er de vriendschap zoowel van ambtsbroeders uit den omtrek, als in 't bijzonder van den toen reeds vermaarden pastoor van Bovenkarspel, den lateren Hoogleeraar J.M. Schrant, eene vriendschap, waarop hij hoogen prijs stelde en die later, toen Schrant, uit Gent gevlucht, te Leiden was geplaatst geworden, bij vernieuwing van weerskanten {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} werd aangeknoopt. De gissing is niet gewaagd, dat hierdoor zelfs de grond gelegd is tot dat zachtmoedig oordeel over de Roomschgezinden, hetwelk hem in vervolg van tijd steeds is bijgebleven. De zoogenaamde April-beweging van 1853 bijv. droeg zijne goedkeuring volstrekt niet weg. Voorts mag ik niet onvermeld laten de aanmoediging, die hij tot zijn predikwerk te Grootebroek vond, waar hij niet alleen optrad voor een meer beschaafd gehoor, maar ook 's winters, in weekavondbeurten, naburige predikanten en leden van aangrenzende gemeenten trok. Er werden ook jongelieden gevonden, met wier opleiding, hetzij tot het predikambt, hetzij voor schoolonderwijs of eenig ander beroep, hij zich gaarne bezighield. Maar de geregelde voortzetting zijner studiën bleef toch aldaar, evenals te Driehuizen, hoofdzaak bij hem. Den ganschen Livius o.a. las hij er door en met de schriften der oude kerkvaders en andere werken van vroegeren tijd maakte hij er kennis; maar vooral beijverde hij er zich, om in de Godgeleerdheid en daaraan verwante vakken, zooveel mogelijk, op de hoogte van zijn tijd te staan. Menige bezending boeken van de stadsbibliotheek te Enkhuizen deed in die dagen de reis naar de pastorie van Grootebroek, en ook Schrant zette hem het een en ander bij. De vruchten zijner inspanning bleven dan ook hier niet achter. In 1811 werd zijn Betoog, dat de doop en het avondmaal, naar het oogmerk van Jezus' instelling, door alle tijden dezer wereld moeten voortduren, door het Haagsche Genootschap der bekrooning waardig gekeurd. Had Teyler's Godgeleerd Genootschap eene prijsvraag uitgeschreven Over het gevoelen van J.A. Eberhard wegens den oorsprong van den christelijken godsdienst, Van Hengel beantwoordde haar, en, ofschoon het hem aan sommige geschriften ontbroken had, die hij daarvoor gewenscht had te kunnen raadplegen, zijn arbeid werd met zilver bekroond, terwijl de gouden medaille aan Borger werd toegewezen. Ja, eer beider ant- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden in het licht verschenen waren, had hij reeds weder de pen opgevat, ten einde bij datzelfde Genootschap een nieuwen lauwer te behalen. Zijne belangrijke verhandeling Over den invloed van de bijzondere karakters en persoonlijke denkwijzen der Evangelisten en Apostelen op derzelver geschriften verwierf in 1813 den gouden eereprijs en werd, bij de uitgave, met meer belangstelling en goedkeuring ontvangen, dan hij zelf om den vrijzinnigen inhoud had durven verwachten. Den overigen tijd van zijn verblijf te Grootebroek besteedde hij deels aan het maken van opstellen voor de reeds genoemde Bijdragen, deels aan het vervaardigen van een geschrift, behelzende Gesprekken over de burgerlijke verdraagzaamheid, hetwelk, alsof het uit het Fransch vertaald ware, te 's Gravenhage in 1816 naamloos verschenen is, deels aan een werk, hem opgedragen door Prof. Van Voorst. Er waren, namelijk, bij het Haagsche Genootschap eenige stukken ingekomen Over hetgeen, in de leerstellingen en voorschriften van Jezus en de Apostelen betrekking had tot de personen, tijden en plaatsen, in en onder welke zij leefden. Die stukken waren geacht onbruikbaar te zijn, maar desniettemin het een en ander te behelzen, hetwelk verdiende aan het licht gebracht te worden. Er werd eene bekwame hand vereischt, om dit bijeen te zoeken en voor de uitgave gereed te maken, en hiermede werd Van Hengel door Bestuurders belast. Deze verzameling verscheen als Bijdrage tot de werken des Genootschaps in 1814, en daarop is in 1816 nog gevolgd eene Nalezing of Bijvoegsel, geheel door hem zelven bewerkt. Zoo heeft hij ook de Verhandeling over de voortplanting des Christendoms van Seltenreich, opgenomen in de werken des Genootschaps voor 1816, op verzoek van Bestuurders, uit het Latijn vertaald en met niet onbelangrijke Aanteekeningen, daaraan toegevoegd bij de uitgave (blz. 307-380), verrijkt. Ja, hij vervaardigde in die dagen zelfs een latijnsch geschrift, hetwelk bestemd was om te verschijnen {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} onder dezen titel: De Luca, sermonum, quos exhibent Matthaeus et Marcus, haud raro interpete. Maar reeds had hij genoeg, en meer dan genoeg, gedaan, om bij de Organisatie van het Onderwijs in 1815 de aandacht op zich te vestigen. Aanbevolen door Van Voorst, werd hij dan ook den 16den October bij Koninklijk Besluit benoemd tot Hoogleeraar in de Godgeleerdheid aan het Athenaeum te Franeker. Nog was dat jaar niet ten einde, of hij had er op den 28sten December, tegelijk met Prof. Hamaker, zijn ambt aanvaard. Bij die gelegenheid hield hij eene redevoering De elementis disciplinae theologicae bene ac diligenter pertractandis, die afzonderlijk uitgegeven, maar ook afgedrukt is in de Annales Academiae Groninganae. De uitgave van het bovengenoemd latijnsch geschrift was inmiddels achterwege gebleven. Wij zien alzoo den wakkeren en werkzamen Van Hengel, na veeljarige voorbereiding, bevorderd tot eene eervolle betrekking, die hem de gelegenheid schonk en hem verplichtte, om zich van nu aan onverdeeld te wijden aan de beoefening der Godgeleerde wetenschappen. Deze bekrooning van den zeldzamen ijver, door hem sedert lang ten toon gespreid, werd vrij algemeen in den lande toegejuicht. Spoedig echter bleek het, dat het Hoogleeraarambt te Franeker hem op verre na de gelegenheid niet aanbood, waarop hij gehoopt had, om in uitgebreiden kring nuttig werkzaam te zijn. Er bevond zich onder de studenten slechts een tweetal, voor de Godgeleerdheid bestemd, die nog eerst beginnen moesten met hunne propaedeutische studiën. Om niet ledig te zijn, deelde hij aan hen, en later ook nog aan een derden, van de Inleiding tot de Godgeleerde wetenschappen zooveel mede, als hij vermoedde dat onder hun bereik viel, en daarna behandelde hij nog met hen en sommige anderen een gedeelte der Kerkelijke Geschiedenis en De gronden der Bijbelsche Uitlegkunde; {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} maar dat onderwijs moest, uit den aard der zaak, hoogst oppervlakkig blijven. Den post van Rector, dien hij vervuld had, legde hij op den 6den November 1817 neder met eene redevoering De singulari Religionis Christianae vi atque efficacitate ad piam et honestam puerorum educationem, mede te vinden in bovengenoemde Annales. Nu en dan predikte hij, zonder daartoe verplicht te zijn, te Franeker en elders. Zelfs trad hij, op uitnoodiging, den 2den Nov. 1817 te Leeuwarden op, om er het derde Eeuwfeest der Kerkhervorming te helpen vieren. Tot die vereerende noodiging had hij onwillekeurig zelf aanleiding gegeven, daar hij, kort te voren, te Franeker gehouden had eene Opwekking der Protestantsche Christenheid tot eene regte gedachtenis aan de hervorming van den godsdienst, in eene leerrede naar Joh. X: 22a, die uitgegeven was, evenals daarna zijne Toespraak of Feestrede over Efez. V: 8 in het licht verschenen is in den bundel Leerredenen, gehouden te Leeuwarden op het derde eeuwfeest der Kerkhervorming (bij J.W. Brouwer ald. 1818). Ook vond hij zich geroepen, om aan de studenten van alle Faculteiten viermalen 's weeks college te geven over de Logica: welk vak, tot schade van het jeugdig Athenaeum, aldaar toen ter tijd onbezet was. Voorts las hij er met Hamaker, tot eigene oefening, de Moralia van Plutarchus, onderhield er met de meeste zijner ambtgenooten en andere geachte inwoners een aangenaam verkeer, en nam er deel aan de werkzaamheden van het Departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Hij hield er o.a. eene belangrijke redevoering over Sint Nicolaas en het Sint Nicolaas-feest, die later, na omgewerkt te zijn, is opgenomen in het Archief voor Kerkelijke Geschiedenis, inzonderheid van Nederland, uitgegeven door Kist en Royaards (Dl. III, blz. 753-798) en, door J.H. Costers vertaald, verschenen is in het Zeitschrift für Historische Theologie, 1840, Heft 3. Maar reeds in het vroege voorjaar van 1818 werd {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} hij, in plaats van Prof. J. van Nuijs Klinkenberg, die overleden was, benoemd tot Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Kerkelijke Geschiedenis en Prediker aan de Doorluchtige School te Amsterdam: welke benoeming hem zeer welkom was. Er opende zich daarmede voor hem een veel ruimer en belangrijker werkkring dan Franeker hem immer had kunnen opleveren. Op den 8sten Juni hield hij te Amsterdam zijne intreerede De religionis christianae disciplina verae ac nativae eloquentiae uberrima nutrice. Zij is niet slechts op de Stadsdrukkerij, maar ook, vertaald, bij J. van der Heij en Zoon in het licht verschenen en werd met buitengewone goedkeuring en toejuiching ontvangen, evenals zijne eerste prediking, kort daarna in de Nieuwe Kerk, op de gemeente een hoogstgunstigen indruk maakte. Hierdoor gevoelde hij zich krachtig aangemoedigd tot de zware en veelomvattende taak, die hij te Amsterdam met schroom aanvaardde en met eere vervuld heeft. In waarheid, ik kan mij Van Hengel gedurende zijn negenjarig verblijf in de groote koopstad, gelijk hij Amsterdam in zijne Aanteekeningen pleegt te noemen, niet vertegenwoordigen, daarbij in aanmerking nemende, wat er al van hem gevorderd werd en daarenboven door hem verricht is, of ik sta over zijne ongemeene werkzaamheid verbaasd en weet waarlijk niet, hoe hij bij mogelijkheid in staat is geweest, om zóóveel, en dat alles zóó goed, te volbrengen. Reeds de zoogenoemde halve predikbeurt, welke hij als Concionator Athenaei voor zijne rekening kreeg, verplichtte hem, den voormaligen dorpsleeraar, om dertig à veertig malen 's jaars op verschillende tijden, ook in de week, en doorgaans voor een aanzienlijk gehoor op te treden. Nu kon hij natuurlijk niet meer, als te voren, op schets blijven prediken, maar begon zijne leerredenen vóóraf geheel te schrijven en met al wat hij der gemeente te zeggen had scherp in het geheugen te prenten, zoodat hij geen schrift {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} meer op den kansel voor zich had. Dit kostte hem niet geringe inspanning; doch hij slaagde daarin naar wensch en, bij voortgezette oefening, telkens beter. Zóó gunstig was het onthaal, hetwelk zijne prediking bij de gemeente vond, dat hij er toe kwam, om reeds in 1821 een bundel Leerredenen (bij J. Van der Heij en Zoon) uit te geven en op dit Eerste Deel, waaraan een belangrijk Voorbericht voorafging, later een Tweede en Derde te doen volgen. Daarna heeft hij nog drie bundels Nieuwe Leerredenen in het licht gezonden, die evenzeer met graagte werden ontvangen. Later zijn hierop gevolgd, nadat hij Amsterdam reeds verlaten had, Leerredenen, gehouden in de jaren 1834, 1835 en 1836 (bij S. de Visser, te 's Gravenhage), Achttal Leerredenen (bij S.J. Prins, te Amsterdam) en Laatste Leerredenen, aan mijne leerlingen van vroeger en later tijd opgedragen (bij G.W. Van der Wiel, te Arnhem), waaraan eene belangrijke Toespraak voorafgaat, de predikkunde betreffende, waarop ik later zal terugkomen. Om volledig te zijn, moet ik nu nog de bijdrage vermelden, door hem geleverd tot de Academische Vaderlandsche Leerredenen, in 1831, zijne uitgegevene Afscheidsrede, den 16den December 1849 te Leiden gehouden, benevens eene en andere, door hem geplaatst in de Maandelijksche Leerredenen tot bevordering van evangelische kennis en christelijk leven, die tot vóór korten tijd bij G.W. van der Wiel te Arnhem plachten te verschijnen. Daaronder werd die, waarmede de Jaargang van 1855 geopend is, over de blijdschap van den kamerling op zijnen terugtogt naar Ethiopië, door hemzelven onder zijne beste gerekend. Men kan hieruit zien, met hoe groote zorg hij dit belangrijk gedeelte zijner werkzaamheid, te Amsterdam en later, ten einde toe behartigd heeft. Niet dan hoogst zelden trad hij met een vroeger gebruikt opstel op, en, ook toen de toeloop tot zijne prediking allengs verminderd was, vertraagde hij niet in zijnen eersten ijver. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Er was echter te Amsterdam voor Van Hengel nog heel wat meer te doen dan enkel eene halve predikbeurt te vervullen. Hoofdzaak was voor hem het geven van Godgeleerd onderwijs aan de studenten van het Athenaeum. Dit onderwijs kon zich hier niet bepalen tot de vakken, waarmede hij zich te Franeker meer of minder had bezig gehouden, als Hermeneutiek, Theologia Naturalis en Kerkelijke Geschiedenis. Ook moest het vroeger daarvoor gereed gemaakte geheel en al omgewerkt en tot meerdere volledigheid gebracht worden. Maar bovendien moest hier college worden gegeven over Leerstellige Godgeleerdheid en, voor de Exegese des N.T., telken jare een ander geschrift, zooals de Brieven aan de Romeinen, aan de Korinthiërs, aan de Filippiërs, en wat niet al meer, worden behandeld. Ook gaf hij meer dan ééns lessen over de Christelijke Zedekunde, theoretische zoowel als practische over de Predikkunde, soms over Encyclopaedie en Methodologie, en las hij met diegenen zijner leerlingen, die er lust toe hadden, eenige homiliën van Chrysostomus, ja, liet hij zelfs de vertaling van eene dier homiliën, door hem vervaardigd, met eene Voorrede voor hen drukken. Zoo begrijpen wij, hoe het sommigen hunner, bepaaldelijk P.J.L. Huet, J. Borsius en H.J. Spijker, mogelijk is geweest, hunne studiën, enkel onder zijne leiding, aan het Athenaeum te voltrekken. Zij hebben, namelijk, door de openbare verdediging van een Academisch Proefschrift te Leiden den graad van Doctor in de Godgeleerdheid, niet zonder zijne hulp, zich met eere verworven. De schaar zijner toehoorders vermeerderde, toen, behalve de studenten van het Athenaeum, ook die der Seminariën, Doopsgezinde, Remonstrantsche en Hersteld Luthersche, aan zijne gewaardeerde lessen deelnamen. Eenmaal klom op zijn college over de Kerkelijke Geschiedenis hun getal tot drie en veertig. Hoeveel inspanning het hem kosten moest, om zich dagelijks voor dit veelsoortig onderwijs behoorlijk voor te bereiden, dit laat {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} zich gemakkelijker begrijpen, dan antwoord te vinden op de vraag, hoe hij er bij mogelijkheid den vereischten tijd toe wist beschikbaar te houden. Inmiddels heeft Van Hengel te Amsterdam nog vele andere werkzaamheden, die tijd en inspanning vorderden, bereidvaardig op zich genomen en verricht. Namens de Nederduitsche Hervormde gemeente werd hem opgedragen de vorming van aanstaande godsdienstonderwijzers en onderwijzeressen, wie hij niet alleen had bekend te maken met de Christelijke geloofs- en zedeleer, maar ook met de rechte manier van onderwijzen, waartoe practische oefeningen met een zeker aantal kinderen dienen moesten. Voor den Recensent, ook der Recensenten, leverde hij boekbeoordeelingen en opstellen van verschillenden inhoud, zonder zich daarbij met name te noemen. Met den Remonstrantschen predikant te Rotterdam A. Stolker hield hij in de Vaderlandsche Letteroefeningen eene openbare briefwisseling over den zin van Hebr. II: 10. Opgetreden in het Hoofdbestuur van het Nederlandsche Bijbelgenootschap, nam hij ijverig deel aan de beraadslagingen in de vergadering en aan de werkzaamheden der commissiën, waarvan hij lid was, en hield hij in 1823, bij gelegenheid van het Openbaar Verslag in de Nieuwe Kerk, eene redevoering, die bij P. den Hengst en Zoon gedrukt en uitgegeven is, ten betooge, dat de Bijbel, naar de uitspraak der geschiedenis, den weldadigsten invloed op 's menschen waar en onvergankelijk heil heeft. Benoemd in 1819 tot lid der derde klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, woonde hij de maandelijksche bijeenkomsten dier klasse geregeld bij, las er o.a. eene Commentatio de bonorum communione ab antiquissimis Christi sectatoribus instituta, die opgenomen is in de Commentationes Tertiae Classis Instituti Regii Belgici, Vol. IV, nam in 1825 den post van Algemeenen Voorzitter waar en trad tot tweemalen toe in de openbare Vergadering dier klasse als spreker op. Honorair lid geworden {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} zoowel van het Genootschap Doctrina et Amicitia als van de Maatschappij Felix Meritis, sprak hij er van tijd tot tijd onderscheidene verhandelingen uit, die later mede de stof geleverd hebben tot zijne Geschiedenis van Europa's zedelijke en godsdienstige beschaving. De betrekking van ouderling der gemeente, waartoe hij bij herhaling werd aangezocht, meende hij zoowel te Amsterdam als later te Leiden te moeten afwijzen. Doch toen Wilhelm Broes, met wien hij zeer bevriend was, het plan ontworpen had, om onder medewerking der predikanten, te zamen uitmakende den Ring van Amsterdam, een Christelijk Maandschrift voor den beschaafden stand uit te geven, onttrok hij zich niet. Hij werd geplaatst aan het hoofd der redactie, die nevens hem bestond uit Broes zelven en Rooyens, den toenmaligen predikant te Amsterdam, later zijn opvolger in het hoogleeraarambt, en droeg, vijf jaren lang, van 1822 af, verreweg de meeste bezwaren en zorgen, aan die even lastige als verantwoordelijke taak verbonden. Groot is het aantal meer of minder uitvoerige, doorgaans belangrijke opstellen van zijne hand, daarin geplaatst 1, en niet onbeduidend de correspondentie, door hem onderhouden met het buitenland, met mannen als J.J. Hess, F. Munter, H.A. Schott, C.F. Illgen, J.C.L. Gieseler, F. Creuzer en anderen, ten einde voor het Maandschrift berichten in te winnen, tot godsdienst en kerk betrekkelijk. Desniettemin was hij nog in staat, om in 1824 uit te geven zijne Annotatio in loca nonnulla N.T. 2 en daarin de resultaten op te nemen van zijn onderzoek naar den zin van onderscheidene moeielijke bijbelplaatsen. Wie nu al deze werkzaamheden, door Van Hengel te Amsterdam verricht, {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} met een vluchtig oog overziet, en daarbij in aanmerking neemt, dat zijn talrijk gezin niet geringe zorgen baarde, soms door ernstige krankheid bezocht werd, hetgeen vooral in 1826 het geval was, en dat hij zelf, gedurende de twee laatste jaren van zijn verblijf aldaar, aan eene onpasselijkheid leed, voortvloeiende uit verstoppingen en eerst langzaam, vooral door dagelijksche beweging in de vrije lucht, overwonnen, - die moet er verbaasd over staan, dat een man als hij, van meer degelijkheid dan vlugheid, zóóveel uitgericht en daarop zóó algemeene goedkeuring heeft ingeoogst, als hem van verschillende kanten op den duur en zelfs bij toeneming is te beurt gevallen. Van die goedkeuring getuigde o.a. de vereerende benoeming tot Hoogleeraar in de Godgeleerde Faculteit te Utrecht, in 1822 op hem uitgebracht, waarvoor hij, na ernstig beraad, vrijheid vond beleefdelijk te bedanken, en zoo menig treffend blijk van ingenomenheid met dat besluit, als hem van meer dan ééne zijde geschonken werd. Ik aarzel niet, mijne overtuiging hier uit te spreken, dat Van Hengel te Amsterdam geschitterd heeft in zijne volle kracht en er het beschamend voorbeeld gegeven heeft van hetgeen iemand, na veeljarige grondige voorbereiding, op het toppunt zijns levens vermag. Wie, wie had bij mogelijkheid van den voormaligen predikant van Kalslagen, die, staande bij de puinhoopen zijner afgebrande pastorie, aan zichzelven en zijne toekomst wanhoopte, kunnen verwachten, dat hij eenmaal in Neêrlands hoofdstad, te midden eener aanzienlijke omgeving, eene zóó hoogst belangrijke en veelomvattende levenstaak zóó glansrijk vervullen zou? Maar Van Hengel was niet bestemd, om op den duur te Amsterdam te blijven, en zou ook, indien hij er gebleven ware, hoe verdienstelijk overigens, niet tot de hoogte geklommen zijn, die hij later bereikt heeft. Het ontbrak er hem, namelijk, bij de veelheid zijner werkzaamheden, aan de gewenschte gelegenheid, om zich op één bepaald {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} vak van Godgeleerdheid meer uitsluitend toe te leggen en daarin eene virtuositeit te ontwikkelen, waarvan meer duurzame vruchten konden worden ingeoogst. De Hoogleeraar J. Van Voorst was den zeventigjarigen leeftijd, waarop hij volgens de wet moest aftreden, allengs dicht genaderd en begeerde geen anderen opvolger dan zijn beroemden leerling, aan wier hij dit zelfs lang te voren niet onduidelijk had te kennen gegeven. Veel was er, wat dezen gunstig stemmen moest voor Leiden, de plaats zijner geboorte, vanwaar hij in de Kerk ter evangeliebediening was uitgegaan, werwaarts zijne leerlingen uit Amsterdam plachten te vertrekken, om er hunne studiën te voltooien, en waar hij in 1819 door den Academischen Senaat honoris causâ bevorderd was tot Doctor Theologiae. Ongaarne zou hij ook zijnen hoogbejaarden leermeester, aan wien hij zich innig verbonden gevoelde, door een weigering hebben teleurgesteld. Maar finantiëele zwarigheden hielden hem lang terug van eene besliste keuze. Eene belangrijke vermindering van inkomsten, hoogst ongeraden voor zijn talrijk gezin, zou het onvermijdelijk gevolg zijn van zijn vertrek naar Leiden. Hij aarzelde dan, totdat ten laatste die zwarigheden wel niet uit den weg geruimd waren, maar een wonderbare samenloop van omstandigheden, die hier zonder schade onvermeld blijven, den weg hem scheen te wijzen, dien hij te betreden had. Bij de uitkomst heeft hij daarin dankbaar de hand van Gods Voorzienigheid, die hem leidde, erkend en van zijn kloek besluit, hoeveel het hem toen ook kosten mocht, geen berouw gehad. Hier te Leiden kwam hij eerst recht op zijne plaats, behield hij zijne leerlingen ten einde toe bij zich, behoefde hij als Academieprediker jaarlijks slechts acht of negen maal op te treden, won hij voor meer grondige studiën een schat van tijd en kwam hij eindelijk tot de beoefening van het hoofdvak, waarin hij eenmaal zou uitblinken boven velen. Na op den 16den Sept. 1827 in de Nieuwe Kerk {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} afscheid te hebben genomen van de Amsterdamsche gemeente, trad hij den 22sten dierzelfde maand te Leiden op met eene Oratio de grammatica literarum sacrarum interpretatione, die opgenomen is in de Annales Academici en volkomen beantwoordde aan de groote verwachting, waarmede men zijne komst had tegemoet gezien. Zijne intrede als Academieprediker deed hij kort daarna in de Pieterskerk met Luc. XIV: 23 tot tekst. Het duurde echter tot November, eer hij, met zijn gezin te Leiden gevestigd, zijne werkzaamheden geregeld kon voortzetten. Hoogst onaangenaam was voor hem de ervaring, dat de preek, die hij er den 11den November uitsprak over Jez. LV: 8, 9, drie weken te voren in dezelfde kerk gehouden was door iemand, die dit opstel vroeger van hem te lezen gehad en daarvan, gedurende zijne afwezigheid, een even onbetamelijk als onvoorzichtig gebruik gemaakt had. Ofschoon dit geval een tijdlang vrij wat opspraak verwekte, aan zijn opgang in de gemeente deed het, nadat de ware oorzaak er van bekend was geworden, geen kwaad. Hij behield te Leiden, waar hij ook soms voor de Remonstrantsche, Luthersche en Doopsgezinde gemeenten optrad, ten einde toe een belangstellend gehoor. Zijne lessen waren te Leiden, gelijk zich begrijpen laat, van meer beperkten omvang dan te Amsterdam; zij bepaalden zich voornamelijk tot de Critiek en Exegese van het N.T., waarop hij, als opvolger van Van Voorst, het plan had zich bijzonder toe te leggen. Ik meen, dat hij beide verwante vakken soms theoretisch en jaarlijks practisch beoefend heeft door telkens een belangrijk deel des N.T. met zijne studenten te behandelen. De overige vakken, die hij onderwees, moesten dienen, deels om hunne vorming tot de Evangeliebediening te helpen voltooien, deels om hem zelven, bij de beoefening van zijn hoofdvak, zooveel mogelijk voor eenzijdigheid te bewaren. Een enkele maal behandelde hij de Prolegomena der Dogmatiek, {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} en in 1836, zoo ik mij wel herinner, opende hij eene bespreking in de moedertaal van de hoofdpunten der Natuurlijke en Stellige Godgeleerdheid, ook om tegemoet te komen aan de klacht van sommige Provinciale Kerkbesturen, dat velen bij het kerkelijk examen daarin tekort schoten. Het staat mij nog levendig voor den geest, dat er in mijn tijd veel prijs werd gesteld op dit populair-dogmatisch onderwijs, ofschoon wij op sommige punten vaak onbevredigd werden gelaten en doorgaans wel iets meer verlangd zouden hebben dan wij ontvingen. De resultaten, waartoe wij door dit onderwijs gebracht werden, waren meestal enkel de vrucht van historisch-grammatische uitlegging der zoogenaamde bewijsplaatsen, maar tot een afgerond, welsluitend geheel, door wijsgeerige beginselen bestuurd, kwamen wij daardoor niet. Ik meen, dat Van Hengel dit college ook daarna nog meermalen gegeven heeft. Jaarlijks echter was hij gewoon, sommige gedeelten te behandelen van hetgeen men later, ook in ons vaderland, onder de benaming Practische Godgeleerdheid heeft samengevat. Bepaaldelijk kwam de Homiletiek of Predikkunde voor zijne rekening. In 1829 verscheen dan ook zijne, vroeger bij herhaling beloofde en met groote zorg bewerkte, Institutio Oratoris Sacri bij S. & J. Luchtmans in het licht. Hij zelf hield dit boek, waaraan hij reeds te Amsterdam gearbeid had, voor een zijner beste werken, doch betreurde in later dagen, dat hij het geschreven had in het Latijn, ofschoon dan, naar het vrij eenparig gevoelen, in zuiver Latijn. Het uitvoerig pleidooi, in de Praefatio voor het gebruik van die taal, waarin hij zich zoo goed wist uit te drukken, gevoerd, is door hem later stilzwijgend teruggenomen, toen hij dit vak, benevens de daaraan verwante, zelf in de moedertaal doceerde. Ik kan er bijvoegen, dat hij er volkomen vrede mee gehad heeft, dat, niet lang na zijn aftreden, het gebruik der Nederlandsche taal op alle Godgeleerde lessen zonder on- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} derscheid, en ook bij de Academische en Kerkelijke, examina, algemeen werd ingevoerd. Volgde hij in het eerst den leiddraad zijner Institutio, later heeft hij aan zijn practisch onderwijs meerdere uitbreiding gegeven, en in 1840 liet hij eene Korte schets der Academische lessen over de Evangeliebediening in de Nederlandsche Hervormde Kerk drukken, waarnaar hij mondeling alles placht te behandelen, wat thans Practische Godgeleerdheid heet. Vooral echter is voor velen hoogst nuttig geweest het Schetscollege, hetwelk hij elken Vrijdag-avond hield ten behoeve van candidaten in de Godgeleerdheid. Hij zelf heeft daaromtrent het een en ander medegedeeld in de lezenswaardige Voorrede, geplaatst vóór zijne Laatste Leerredenen. De veelsoortigheid der belangrijke onderwerpen, die daarbij ter sprake kwamen, de gemeenzame toon, waarop zij er besproken werden, de eigen werkzaamheid, die hierdoor bij de studenten werd opgewekt, en de stof van nadenken, die zij er uit wegdroegen: dit alles heeft meegewerkt, om aan dit Schetscollege, hetwelk hij ook na zijn emeritaat nog een tijd lang heeft voortgezet, zekere vermaardheid te verleenen en de herinnering er van in dankbaar aandenken te doen blijven. Zijn omgang met de studenten was over het geheel zeer gemeenzaam, zonder dat hij daardoor iets verloor van de hoogachting, die hem werd toegedragen. Verreweg de meeste, vooral de beste, gevoelden zich getrokken tot den Hoogleeraar, die zich veel aan zijne leerlingen liet gelegen zijn, hen gaarne bij zich aan huis ontving, hen op allerlei wijze wist aan te moedigen, hen zelfs, in geval van ziekte, op hunne kamers bezocht en zich beijverde, om, moest er eenig kwaad beteugeld worden, daartoe het zijne te doen. Niemand twijfelde ooit aan zijne oprechtheid, eerlijkheid, onpartijdigheid en goede trouw. Ook als hij had misgetast in zijne beoordeeling, kwam hij, beter ingelicht, ruiterlijk daarvoor uit. Maar bij den toen- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} maligen grooten toevloed van studenten in de Theologie - éénmaal waren er voor zijne Exegese niet minder dan honderd een en twintig ingeschreven - konden niet allen evenzeer met hem in nauwere betrekking komen. Voor allen echter was hij toegankelijk, zijne lessen werden over het geheel geregeld en getrouw bijgewoond; voor velen was hij, meer dan Clarisse, Kist en Van Oordt, tot op de komst van Scholten de Hoogleeraar bij uitnemendheid. En dat hij zelfs door zijn exegetisch onderwijs allengs in zóóver eene school gesticht heeft, dat sommigen bij de beoefening der uitlegkunde naar zijn voorbeeld zich gevormd hebben en in zijne voetstappen trachtten te gaan, dit zal ons later duidelijk blijken. Toch duurde het, na zijne komst te Leiden, nog geruimen tijd, eer de beoefening van zijn hoofdvak, overeenkomstig den inhoud zijner Oratie, zóó geheel hoofdzaak bij hem geworden was, als dat in het laatste tijdperk zijns levens het geval is geweest. Niets heeft hem daarin meer belemmerd dan het schrijven van zijne Geschiedenis der zedelijke en godsdienstige beschaving van het hedendaagsch Europa. Het plan daartoe had hij, bij zijn vertrek derwaarts, opgevat, toen hij op middelen bedacht moest zijn, om bij de aanzienlijke vermindering van inkomsten, die hij tegemoet ging, in de behoeften van zijn talrijk gezin te helpen voorzien. Aanleiding tot dit plan vond hij in eene en andere verhandeling, tot dit onderwerp betrekkelijk, die hij te Amsterdam gehouden had 1. Reeds in 1829 werd de onderneming openlijk aangekondigd, en in 1831, toen de inteekening alleszins voldoende bleek te zijn, sloot hij, bij de uitgave van het Eerste Deel, eene voordeelige overeenkomst met J. Van der Hey en Zoon. Al het overige moest toen nog bearbeid en geschreven worden, hoe- {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} veel er ook voor verzameld mocht zijn, en het Vierde of laatste Deel is eerst in 1844 verschenen. Gedurende dat belangrijk tijdsverloop moest hij aan dezen arbeid al de uren wijden, welke hij van zijne verplichte bezigheden wist uit te zuinigen. Die arbeid is hem zwaar gevallen, deels omdat aan het Eerste Deel eene min gunstige beoordeeling te beurt viel 1, deels omdat, misschien ook tengevolge daarvan, sommige inteekenaars zich begonnen te onttrekken of door den dood wegvielen, eer het werk voltooid was. De bedenkingen, daartegen ingebracht, waren niet ongegrond en betroffen vooral de Inleiding, niet minder dan 380 bladzijden groot, die bijkans het gansche Eerste Deel vulde. Door deze ontmoedigende ontvangst zag Van Hengel zich verplicht, bij de verdere bewerking der stof, daarin veel dieper door te dringen en daaromtrent veel meer bronnen te raadplegen dan hij eerst voornemens was geweest. Het werk kreeg hierdoor allengs een ander en beter aanzien en werd, althans voor verreweg het grootste gedeelte, de vrucht van onvermoeide studie. De volharding, waarmede hij niet heeft opgehouden, naar de gewenschte voltooiing van dezen eenmaal begonnen arbeid te streven, verdient in mijn oog den hoogsten lof, al valt het niet te ontkennen, dat hij beter gedaan had, aan deze onderneming zich niet, of althans minder lichtvaardig, te wagen. Hoe dit zij, men begrijpt, hoe aangenaam het voor hem zijn moest, dat vele jaren later, toen het werk op weinige exemplaren na was uitverkocht, de boekhandelaar J.J. Weeveringh te Haarlem, die er door aankoop eigenaar van geworden was, zich bij hem vervoegde en van zijn voornemen deed blijken, om er eene nieuwe uitgave van te leveren. Wel achtte hij zich toen te ver in jaren gevorderd, om de zorg daarvan {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} op zich te nemen; maar hij trad in overleg met den Groningschen Hoogleeraar, Dr. E.J. Diest Lorgion, en vond dezen bereid, om, onder zijn toezicht en in gedurig overleg met hem, al die verbeteringen daarin tot stand te brengen, die noodig schenen, en voorts den inhoud aan te vullen tot op onzen tijd. Het verdient opmerking, dat nu de door den bekwamen beoordeelaar indertijd luide afgekeurde Inleiding geheel werd weggelaten en voorts aan de meeste bedenkingen, daartegen vroeger ingebracht, zooveel mogelijk tegemoet gekomen is. Ook is mij gebleken, dat Van Hengel, bij het bezorgen dezer nieuwe uitgave, niet minder bedrijvig is geweest dan zijn medewerker en, belangloos, veel meer gedaan heeft dan waartoe hij zich eerst verbonden had. De uitgave is geschied in drie Deelen, in 1862 begonnen en in 1866 bij D. Noothoven van Goor alhier voltooid. Vóór Van Hengel in 1844 het veld der geschiedenis voorgoed verliet, zond hij nog eene monografie in het licht, getiteld: Keizer Hendrik de Derde, een tafereel van 's mans leven, deugden en verdiensten, en verschenen in het genoemde jaar bij H.W. Hazenberg & Co. alhier. Men zou kunnen meenen, dat Van Hengel zich tot op dien tijd toe zóó uitsluitend met historische onderzoekingen heeft bezig gehouden, dat hij inmiddels niets anders verrichten kon. Die meening echter wordt door de feiten weersproken. Deels om zich van den afmattenden arbeid, aan de Geschiedenis der beschaving besteed, te verpoozen, deels ook tot vervulling van plichten, die hij ambtshalve verrichten moest of vrijwillig op zich nam, heeft hij in dit twaalftal jaren zóóveel gedaan, dat hij, afgezien van dien arbeid, daardoor alleen reeds aanspraak maken kon op den lof van onvermoeide werkzaamheid. Ik moet hier beginnen met de vermelding van zijn Rectoraat. Hij aanvaardde die waardigheid in 1831, nadat in het vorige najaar een groot deel der Leidsche studen- {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, tot eene jagercompagnie gevormd, was uitgetrokken, om, indien al niet den Belgischen opstand te fnuiken, dan toch onze grenzen te beveiligen. Zijn oudste zoon behoorde onder hun getal, en een tweede was ingedeeld onder de mobiele Amsterdamsche schutterij, terwijl twee anderen dienst deden als gewapende rustbewaarders. Hoe zeer hij zelf de jongelingschap had aangemoedigd, kan blijken uit de leerrede, door hem gehouden en in 1830 bij C.C. Van der Hoek alhier uitgegeven onder dezen titel: De Joodsche natie ten tijde der opbouwing van Jerusalem, een beeld voor ons, Nederlanders. Toen nu, na ongeveer een jaar, de vrijwillige jagers terugkeerden naar de Academiestad, stond Van Hengel aan het hoofd van den Academischen Senaat. Kort te voren, toen zij, na den tiendaagschen veldtocht, langer dan zij verwacht hadden, aan de grenzen werden opgehouden, had hij hun, namens den Senaat, een brief gezonden, die in den Studenten-Almanak van 1832 is bewaard gebleven. Thans hield hij, na hun feestelijken intocht, eene plechtige dankrede in de Pieterskerk en bestuurde hij het feest, hetwelk hun daarna in de Stads-Gehoorzaal vanwege de Academie gegeven werd. Roofden hem deze bemoeiingen, hoe aangenaam anders ook, veel kostbaren tijd, de gebeurtenissen dier dagen gaven hem de niet ongepaste stof aan de hand voor de Redevoering, waarmede hij op den 8sten Februari 1832 zijne waardigheid aan zijnen opvolger overdroeg, sprekende de Religionis Christianae efficacitate in bellum tum plane singulari, tum maxime salutari. Men vindt haar in de Annales Acad. Lugd. Bat., 1831-1832. Gedurende het daaropvolgende jaar vervulde hij de betrekking van Secretaris van den Academischen Senaat. De loop der omstandigheden heeft verhinderd, dat de beurt tot vervulling dezer beide functiën later tot hem wederkeerde. Er verscheen in 1834 bij de Gebr. C.A. & J.F. Thieme te Arnhem en Nijmegen een Huisbijbel in kwarto ingericht {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} naar de thans meest gebruikelijke taal en spelling. De bezorging daarvan had de Leidsche predikant H. Cats op zich genomen; doch vóór de voltooiing verviel deze in eene slepende ziekte, waaraan hij bezweken is. Van Hengel, die zich, op zijn verzoek, met de eindrevisie belast had, beloofde hem op zijn sterfbed dezen onvoltooiden arbeid ten einde te brengen, kwam die belofte met de meeste nauwgezetheid na en voegde, bij de uitgave, aan de reeds door Cats gemaakte Voorrede nog het zijne toe. In navolging dezer lofwaardige poging, om de oude Statenvertaling meer verstaanbaar te maken, heeft later het Nederlandsche Bijbelgenootschap ook in zijne uitgaven de nieuwe spelling ingevoerd. De dood van Prof. Van Voorst in 1834 verplichtte Van Hengel, die gerekend werd daartoe de naaste te zijn, om zijne Memoria Voorstii samen te stellen tot lof van den man, aan wien velen met hem veel te danken hadden. Hij richtte dat stuk bepaaldelijk in ten nutte der studeerende jongelingschap en gaf het bij S. & J. Luchtmans alhier niet uit, dan na het vóóraf in het Instituut te hebben voorgelezen. Getuigt het van innige piëteit, het onderscheidt zich niet minder door het zelfstandig oordeel, daarin geveld over 's mans verdiensten, en door de wijze beknoptheid, daarbij in acht genomen, zonder dat het daarom minder volledig is. Nog beknopter is zijne Meritorum Johannis Henrici van der Palm commemoratio brevis, mede gelezen in het Instituut en in 1840 bij de genoemde uitgevers in het licht verschenen. In afwachting van de Levens- en Karakterschets, die van Nicolaas Beets werd tegemoet gezien, bedoelde Van Hengel slechts eene bijdrage te leveren tot de nagedachtenis van zijnen beroemden leermeester en deed dit in het latijn, ten einde de aandacht ook van het buitenland te vestigen op het door ons vaderland geleden groot verlies. Reeds bij 's mans uitvaart had hij eene korte toespraak gehouden, evenals hij later, den {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} 4den December 1846, een gepast woord gesproken heeft bij het graf van zijn hooggeschatten ambtgenoot Prof. J. Clarisse, te Katwijk aan den Rijn. Beide toespraken zijn mede in druk verschenen en verspreid. Onvermeld mag hier ook niet blijven de betrekking van Praeadviseerend Lid der Synode, door Van Hengel meermalen, doorgaans om de drie of vier jaren, vervuld. Men zal niet van mij verlangen, dat ik tot in bijzonderheden ga onderzoeken, wat al goeds hij in die betrekking heeft verricht en wat al kwaads - want ook dit komt in aanmerking - hij door zijnen invloed heeft helpen voorkomen of keeren. Behalve hetgeen in betrekking stond tot de, later te vermelden, Nieuwe Bijbelvertaling, herinnerde hij zich tot in zijnen ouderdom met zelfvoldoening, vooreerst, dat hij in 1835 anderen was voorgegaan in den strijd tegen Heringa, toen deze, in overeenstemming met zijne beruchte Zeven Stellingen, eene beperkende verklaring van het Onderteekenings-formulier op de Synode poogde door te drijven 1; ten andere, dat ook door zijn krachtigen tegenstand de toeleg mislukt is, om de Hoogleeraren in de Godgeleerdheid te brengen onder de voogdijschap der Kerk 2. Nog éénmaal, en wel in 1859, heeft hij de Synode bijgewoond, ofschoon emeritus, als lid der Oosten West-Indische Commissie. Veel werks heeft hem, van 1830 af, de betrekking verschaft van Medebestuurder van datzelfde Haagsche Genootschap tot verdediging van de christelijke godsdienst, hetwelk aan hem in vroeger jaren bij herhaling den eereprijs had toegekend. Hoog waardeerde hij de werkzaamheden van dat Genootschap, waarvan het Secretariaat in 1835, na den dood van Sluiter, aan hem werd opgedragen. Tot {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} aan zijn levenseinde toe heeft hij die betrekking bekleed en, naar zijne eigene getuigenis, bijgedragen, om in dien kring allengs eene mildere denkwijze te bevorderen. Groot is op den duur de invloed geweest, dien hij uitoefende zoowel op het uitschrijven en redigeeren der prijsvragen als op het beoordeelen, bekroonen en uitgeven der ingekomen prijsverhandelingen. Met onverdroten ijver onderhield hij als secretaris eene vrij uitgebreide correspondentie, ook met buitenlanders. Op de voor- en najaars-vergaderingen werd hij niet gemist. Nog in September 1870 heeft hij zich, tot bijwoning der najaars-vergadering, uit Leiden naar 's Gravenhage begeven en aldaar eenige dagen vertoefd. Overigens zijn het voornamelijk zijne vroegere en latere medebestuurders, die zijne verdiensten ten opzichte van dit Genootschap naar eisch kunnen waardeeren. Daarover geraadpleegd, verklaren de nog levenden als uit éénen mond, dat zij in hem, hoe hoog bejaard ook, nog veel verloren hebben. Eerst in 1843 is Van Hengel opgetreden als Curator van het Stolpiaansch legaat. Poogde hij te vergeefs die stichting op te heffen uit den kwijnenden toestand, waarin zij, grootendeels tengevolge van de bepalingen, waaraan zij gebonden is, verkeert, aan zijne ijverige medewerking liet hij het niet ontbreken, om, bij het slechts zelden bekroonen van ingezonden stukken, de Academische Bibliotheek door den aankoop van belangrijke boekwerken uit de inkomsten van dat legaat te verrijken. Ook is Van Hengel door Z.M. den Koning benoemd geworden tot lid van de Commissie tot de zaken der Oosten West-Indische Kerken. Aanleiding tot die benoeming schijnt gegeven te hebben het vertrek van zijn vierden zoon F.U. Van Hengel als predikant naar Oost-Indië. Deze namelijk had, na loffelijk volbrachte studiën, een poos lang vruchteloos gestaan naar plaatsing in eene vaderlandsche gemeente. Te midden van het toenmalig groot {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} aantal van candidaten tot den H. Dienst gaf hij, misschien een weinig voorbarig, den moed op en meldde hij zich aan bij de Commissie. Het kostte zijn vader veel, hem hiertoe de verlangde vergunning te geven en, toen hij benoemd was geworden, hem te 's Gravenhage in 1841 openlijk in te zegenen. Niet lang daarna echter is hij, en wel bij toeneming, verzoend geworden met dezen stap, vooral toen het bleek, dat zijn zoon er een werkkring gevonden had, waarin hij met ijver werkzaam en voor velen nuttig was. In 1858 ben ik getuige geweest van de vreugde des wederziens, zoowel voor de beide ouders als voor den zoon, na eene afwezigheid van meer dan zestien jaren. Smartelijk daarentegen was voor den laatsten in de maand April dezes jaars, bij zijn definitieven terugkeer in het vaderland, de tijding, dat de hoogbejaarde vader, om wien hij zijn vertrek verhaast had, reeds ontslapen was. Maar deze had inmiddels, tot in zijnen ouderdom toe, alles gedaan, wat in zijn vermogen was, om het lot der predikanten in onze koloniën te verbeteren en de bedoelde Kerken van bekwame leeraars te helpen voorzien. Jaren lang heeft hij daarvoor velerlei werkzaamheden, nasporingen en eene uitgebreide briefwisseling zich getroost, zoodat, viel ook de keus niet altijd even gelukkig uit, het van zijnen kant niet ontbroken heeft aan pogingen, om dit te verhoeden. Andere betrekkingen heeft Van Hengel, zooveel ik weet, niet bekleed. Met letterkundige of philanthropische Maatschappijen of Protestantsche Genootschappen, in vroeger dagen opgericht of gedurende zijn Professoraat tot stand gekomen, heeft hij zich alhier niet ingelaten. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde had hem reeds in 1825 tot haar medelid benoemd; doch hare vergaderingen woonde hij slechts zelden bij, en tot hare werken leverde hij geene andere bijdrage dan een uitvoerig Levensbericht van Wilhelm Broes, hetwelk in hare Handelingen van {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} 1858 (Levensberichten, bl. 85-133) opgenomen en ook afzonderlijk uitgegeven is. Maar ik moet terugkeeren tot den tijd, waarin zijne Geschiedenis der Beschaving, te midden van velerlei andere belangrijke werkzaamheden, hem verhinderde, zich zóó onverdeeld als hij gewenscht had te wijden aan de beoefening van zijn hoofdvak, de Critiek en Exegetiek van het N.T. Dat hij er zich, ook vóór 1843, ernstig mede inliet, daarvan getuigde, behalve zijne lessen, de Commentarius perpetuus in epistolam Pauli ad Philippenses, door hem uitgegeven in 1838. Had hij dien brief meermalen op zijn college nauwkeurig behandeld, spoedig bleek hem, toen hij begonnen was zijne aanteekeningen voor den druk gereed te maken, dat hij, om iets deugdelijks te leveren, moest overgaan tot eene gansch nieuwe bewerking, die hem dan ook twee volle jaren heeft beziggehouden. Toen zij verscheen, werd zij met welverdiende belangstelling ontvangen en, in het latijn geschreven, heeft zij niet weinig bijgedragen, om zijn naam in het buitenland te doen bekend worden. In 1839 plaatste hij in het Christelijk Maandschrift van Amsterdam Vijf Brieven over Das Leben Jesu van D.F. Strauss, die terstond na de uitgave veler opmerkzaamheid tot zich trokken en in 1847 opnieuw verschenen zijn in eene tweede veel verbeterde en vermeerderde uitgave. De heusche tegenspraak, die zijn ambtgenoot Prof. J.F. Van Oordt zich op een bepaald punt veroorloofde in zijn Brief aan den Hoogleeraar W.A. Van Hengel (te Leiden, bij C.C. Van der Hoek), bleef van zijne zijde onbeantwoord. Hij was niet gewoon, op tegenschriften te antwoorden, omdat hij zich daarvan voor waarheid en wetenschap slechts geringe vrucht beloofde. Het oordeel over zijn werk liet hij liefst over aan het bevoegde publiek. Met wijsheid bespaarde hij zich hierdoor velerlei onaangenaamheid en moeite. Slechts eenmaal is hij van dezen, in mijn oog, lofwaardi- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} gen stelregel afgeweken, en wel niet zeer lang daarna. Van Hengel namelijk had in de Jaarboeken voor wetenschappelijke Theologie (Dl. IV, bl. 211-312) eene zeer uitgewerkte Verhandeling geplaatst Over het verband tusschen den Liefdemaaltijd en het Avondmaal bij de oudste christenen. Kort daarop zond een der nog jeugdige redacteurs van de Jaarboeken een afzonderlijk geschrift Over de leer van het Avondmaal in het licht, waarin hij, ofschoon met bescheidenheid, meer dan één der door Van Hengel voorgedragen gevoelens bestreed. Deze meende ditmaal van zijne gewoonte, om in geval van tegenspraak stil te zwijgen, ten gevalle der waarheid te moeten afgaan. De Leer van het Avondmaal door Dr. J.I. Doedes beoordeeld en deze plegtigheid nader beschouwd door W.A. Van Hengel (te Leiden, bij P. Engels, 1847): zóó luidt het tegenschrift, waarin hij zijne gevoelens trachtte te handhaven. Doedes is wel daarop geen antwoord schuldig gebleven in de genoemde Jaarboeken (Dl. VI, bl. 78-133); maar hij achtte het toch niet geraden, zoo het schijnt, nu nog met het beloofde Tweede Stuk, hetwelk de leer van den Doop behelzen zou, te voorschijn te treden. Vrij algemeen werd daarin het bewijs gezien, dat Van Hengel in zijne wederlegging niet ongelukkig was geslaagd. Misschien verneemt men hierbij met genoegen, dat hij later met Doedes, toen Hoogleeraar te Utrecht, na de uitgave van diens Hermeneutiek voor de Schriften des N.V. (1867), in vriendschappelijke briefwisseling getreden is. Het is hier de plaats, om de opstellen van uitlegkundigen inhoud te noemen, die Van Hengel van 1842 af tot in 1862 toe, in verschillende Tijdschriften geplaatst heeft. Bijéénvergaderd, zouden zij in afzonderlijke uitgave eene verzameling van drie à vier lijvige boekdeelen vormen. De Uitlegkundige Bijdragen, door Van Willes, later in vereeniging met Ab Utrecht Dresselhuis, uitgegeven, heeft {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} hij verrijkt met eene Verklaring van Matth. XXVI: 51a 1; met een Betoog, dat πιστις in het N.T. nergens de leer des geloofs, maar overal de daad des geloofs beteekent 2; met eene Verklaring der woorden van Paulus 1 Kor. XI: 28 en toelichting van het gansche verband der rede 3; en met een Betoog, dat de vraag, door Jezus Joh. XXI: 15 aan Petrus gedaan, verklaard moet worden: ‘Hebt gij mij liever dan gij deze dingen hebt?’ 4. In het daarop gevolgd Magazijn voor Kritiek en Exegetiek, door Dresselhuis en Niermeyer bijeengebracht, plaatste hij een opstel Over den tweestrijd van Petrus in zijn gevoelen omtrent de heidenen, volgens Hand. II: 39, en X: 34, 35 5. In de Godgeleerde Bijdragen van 1855 verscheen van zijne hand eene Schets van de leer des N.T. nopens ‘verkiezing’, ‘roeping’ en hetgeen daarmede verbonden is of daartegen overstaat 6; in die van 1857 eene Verklaring van het gesprek tusschen Jezus en Pilatus, volgens Joh. XVIII: 33-38 7; in die van 1859 een opstel Over de toetreding van Paulus tot de vier Nasireërs te Jeruzalem, naar Hand. XXI 8; in die van 1860 over de Testamenten der twaalf Patriarchen 9, ook nog afzonderlijk uitgegeven; eindelijk in die van 1862 eene Verklaring van 's Heilands bede Joh. XVII: 5 10, en een Antwoord op de vraag: Wat is die Ananias, van wien Hand. XXIII: 1-5 gesproken wordt? 11. Uit al deze opstellen blijkt, hoezeer de uitlegging van de Schriften des N.T. allengs het eigenlijk hoofdvak zijner studie geworden was. Straks, als wij zijne werkzaam- {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} heid gedurende zijn Emeritaat gadeslaan, zal dit nog veel duidelijker in het oog vallen. De tijd van zijn verplicht aftreden begon allengs te naderen. Inmiddels waren hem geene zorgen noch smartelijke verliezen gespaard gebleven. Terwijl zijne zonen, meerendeels na volbrachte studiën, tot gevestigden stand kwamen, had hij in den aanvang van 1836 den dood van zijnen naamgenoot Wessel Albertus in West-Indië te betreuren, en ettelijke maanden daarna ontviel hem, na langdurig lijden, zijn oudste, hartelijk geliefde dochter op twintigjarigen leeftijd. Met dat al behield hij, bij het allengs ouder worden, zijne onverzwakte lichaamskracht en ongestoorde helderheid van geest. Soms kwam het hem zelfs voor, alsof die helderheid toenam en het werken hem vlugger van de hand ging. Reeds had hij de zestig jaren lang achter den rug, toen het hem nog volstrekt niet aan den lust en de kracht ontbrak, om oude lessen, gelijk hij zich uitdrukte, van den grond op te vernieuwen of ook geheel nieuwe op het touw te zetten. Het was dus geen afgeleefde, maar ijverig werkzame en hoogst verdienstelijk geleerde, dien Koning Willem II, bij zijne troonsbestijging, vereerde met de Ridderorde van den Nederlandschen Leeuw: eene onderscheiding, welke velen hem reeds veel vroeger hadden toegedacht. Toen het tijdstip van zijn emeritaat volgens de Wet daar was, nam hij op den 16den December 1849 als Academieprediker zijn afscheid in de Pieterskerk, en slechts zelden heeft hij daarna den christelijken leerstoel meer beklommen. Ééns deed hij het, bijkans onvoorbereid, in 1856 te 's Gravenhage, ten einde eenige predikanten en zendelingen naar Oost-Indië af te vaardigen, terwijl de Voorzitter der Indische Commissie onverwacht verhinderd was. Later heeft hij nog, in 1861, het huwelijk zijner jongste dochter met den heer Groeneveld van der Kop in de Pieterskerk openlijk ingezegend. Zijne lessen zette hij tot aan de groote vacantie van 1850 geregeld voort, omdat in de {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} door zijn aftreden opengevallen plaats nog niet voorzien was. Toen hij zijn onderwijs eindigde, vereerden hem zijne vroegere en latere leerlingen een kunstig bewerkten zilveren beker met album. Van nu aan onttrok hij zich hoe langs zoo meer, en eindelijk geheel, aan Academische werkzaamheden. Hij woonde echter nog soms de examina en promotiën en, op 8 Februari, de Rectorale oratiën bij en bleef in den bloei der Hoogeschool en der Godgeleerde Faculteit oprecht belang stellen. Zijn geschrift Over de Godgeleerdheid in het algemeen en hare betrekking tot het onderwijs op 's Lands hoogescholen in het bijzonder, in 1850 uitgegeven naar aanleiding van toen loopende geruchten, dat de Theologische Faculteit, bij eene nieuwe regeling van het Hooger Onderwijs, zou worden opgeheven, mag daarvoor ten bewijze verstrekken. Naar het algemeen gevoelen heeft dat geschrift toen werkelijk bijgedragen, om het dreigend onheil af te wenden. Maar overigens heeft Van Hengel, emeritus geworden zijnde, zich, altijd behoudens zijn lidmaatschap der Indische Commissie en zijne betrekking tot het Haagsche Genootschap, tot de studeerkamer en den allengs klein geworden huiselijken kring beperkt. Had hij het voorrecht, in 1858, omringd van zijne kinderen en vrienden, zijne gouden bruiloft te vieren, zijne echtgenoote, die in de laatste jaren eene minder vaste gezondheid genoten had, ontviel hem niet zeer lang daarna, den 13den Maart 1859. Ook verkeerde hij geruimen tijd in bange zorg over den toestand zijner tweede dochter Titia, gehuwd met Dr. C.J. Van Ketwich, predikant te Schoonhoven, die, na in December 1858 te zijnen huize eene smartelijke kunstbewerking ondergaan te hebben, daarna den 19den April 1860 tot zijne diepe droefheid, na bitter lijden, bezweken is. Kort te voren, den 23sten Dec. 1859, kwam zijn oudste zoon, Jacobus Van Hengel, Litt. Hum. et J.U. Doctor en Burgemeester op het eiland Wieringen, te sterven, nalatende eene weduwe met een talrijk, mee- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} rendeels nog geheel onverzorgd gezin. Hij vernam de treurmare hiervan, juist toen hij terugkeerde van de begrafenis van zijnen hooggeschatten ambtgenoot Dr. N.C. Kist. Daarentegen had hij op zijn tachtigsten verjaardag bij vernieuwing vele blijken, vooral van de zijde zijner voormalige leerlingen, ontvangen, dat men zijn voortdurend bezit op hoogen prijs bleef stellen. Een der deelgenooten van het toen gevierde feest, Prof. B. Ter Haar, heeft daarvan eene beschrijving gegeven, die mij van de moeite ontslaat, om er over uit te weiden 1. Zoo wisselde zich dan, ook in zijnen ouderdom, allerlei lief en leed zonder ophouden af. Hij zelf bleef onder dat alles tot zijnen dagelijkschen, geregeld voortgezetten arbeid in staat, en heeft - wat nu nog vermeld moet worden - eerst in den tijd van zijn Emeritaat de hoogte bereikt, waarop hij, als bekwaam uitlegger des Nieuwen Testaments, voor zijnen naam eene welverdiende vermaardheid verworven heeft. Allereerst valt ons hier in het oog het belangrijk aandeel, hetwelk hij gehad heeft aan het veelomvattend werk der Nieuwe Bijbelvertaling. Had hij door een rapport, mede namens de Heeren D.H. Wildschut en F.H.G. Van Iterson in de Synodale Commissie uitgebracht, den eersten stoot gegeven tot deze onderneming, het laat zich begrijpen, dat gezegde Commissie, met de nadere voorbereiding der zaak belast, hem uitnoodigde, om een Ontwerp van Regelen te vervaardigen, waarnaar dat werk zou kunnen volbracht worden. Zijne Proeve van grondslagen voor eene nieuwe Nederduitsche Vertaling van het N.T. naar den leiddraad der Vertaling van den Statenbijbel en volgens den gewonen Griekschen tekst, in 1852 te 's Hertogenbosch bij Gebr. Muller in het licht gegeven, was hiervan de {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} vrucht. In weerwil van de tegenspraak, welke deze arbeid bij sommigen vond, o.a. bij Dr. J.I. Doedes en Dr. J.H. Holwerda, droeg hij de goedkeuring weg van de Gecommitteerden tot de Nieuwe Bijbelvertaling, die in April 1854 te 's Gravenhage eene samenkomst hielden en, behoudens enkele noodzakelijke wijzigingen, deze Proeve ten grondslag legden van hunne werkzaamheid. Gezegde samenkomst werd door Van Hengel, als Voorzitter, op uitnemende wijze geleid; maar bij de verdeeling van den arbeid weigerde hij, met beroep op zijnen vèrgevorderden leeftijd, eenig gedeelte daarvan op zich te nemen. De betrekking daarentegen van Algemeenen Adviseur, die hem werd opgedragen, heeft hij zich laten welgevallen, en in die betrekking heeft hij dan ook de sectiën, zoo vaak hij geraadpleegd werd, met zijn altijd belangrijk advies gediend. Ook bepleitte hij in het Christelijk Maandschrift van 1855 Het wenschelijke eener Nieuwe Nederduitsche Vertaling van den Bijbel in het algemeen en van het N.T. in het bijzonder, volgens de nu gelegde grondslagen: een opstel, hetwelk ook afzonderlijk verkrijgbaar werd gesteld. Toen de vertalers in 1855 en 1861 opnieuw bijeenkwamen, ten einde de gelijkmatigheid van het werk zooveel mogelijk te bevorderen, was hij niet slechts in hun midden, maar stond hij zelfs met onverzwakte kracht aan hun hoofd en droeg niet weinig bij, om aan den gemeenschappelijken arbeid een goeden afloop te verzekeren. Later moest de Commissie, met de eindrevisie en de uitgave belast, bij herhaling hier te Leiden dagen achtereen werkzaam zijn, ten einde de laatste hand aan het werk te leggen. De leden dier Commissie kunnen met mij getuigen, hoezeer hij ons toen nog onverplicht behulpzaam was, en met hoeveel beleid hij de lastige vraag omtrent de te volgen spelling ons hielp beantwoorden en beslissen. Zoo is zijn invloed op dezen voor het N.T. voltooiden arbeid in elk geval niet gering geweest, al ware het ook onbillijk, {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} hem in eenig opzicht aansprakelijk te stellen voor de verkregen uitkomst. In zijne Aanteekeningen vind ik de navolgende uitdrukkelijke verklaring, die ik voor mijn aandeel gaarne onderschrijven zou: ‘In het vertrouwen van hiermede iets goeds verricht te hebben, zal ik het hoofd te geruster kunnen nederleggen, daar ik er mij innig van bewust ben, dat het mij niet te doen is geweest, om de eene of andere partij te dienen, maar om in mijn Vaderland het nuttig gebruik van den Bijbel te bevorderen.’ Opmerking verdient, dat Van Hengel daarna begonnen is, zich in al wat hij schreef van de nieuwe spelling, die hij met ijver bestudeerd had, te bedienen. Kort na zijne Proeve van grondslagen vervaardigde Van Hengel een nieuw geschrift, hetwelk mede nog in 1852 verschenen is, getiteld: De betrekking van het gevoel tot het uitleggen van den Bijbel. Het moest dienen, om zijne kort te voren uitgegevene verklaring van Joh. XXI: 15 te handhaven tegenover de bedenkingen, in het Tijdschrift Waarheid in Liefde daartegen ingebracht, en was oorspronkelijk dan ook voor dat Tijdschrift bestemd. Maar het werd onder de bewerking hiervoor allengs te uitvoerig en behelst dan ook eene belangrijke bijdrage tot de Hermeneutiek, daar het o.a. vaste bepalingen geeft omtrent de vierderlei uitleggingswijze, de Grammatische, de Historische, de Logische en de Psychologische, waarbij tevens aan deze en gene bijbelplaats nieuw licht wordt bijgezet. Veel vroeger, en wel in 1851, had hij zijn Commentarius perpetuus in prioris Pauli ad Corinthios epistolae caput XV (te 's Hertogenbosch, bij Gebr. Muller) in het licht gezonden. Voorafgegaan door eene Epistola ad Winerum, Theologum Lipsiensem, waarin hij zijn gevoelen over de teekenen des tijds rondborstig uitsprak, was deze Commentarius oorspronkelijk een opstel, hetwelk hij meermalen aan zijne studenten had medegedeeld. Maar bij de be- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} werking had het zóó groote veranderingen ondergaan, dat het met volle recht een nieuw werk heeten mocht. Dit laatste geldt evenzeer van zijn hoofdwerk, hetwelk thans aan de orde der vermelding komen moet. Niet dan na langdurige aarzeling kwam hij, van het geven van openbare lessen ontslagen, tot het besluit, om den Brief van Paulus aan de Romeinen in vernieuwde behandeling te nemen. Hij had namelijk, zoowel te Amsterdam als te Leiden, het leerstellig gedeelte van dien Brief, H. I-XI, meermalen voor zijne toehoorders verklaard en zijne verklaring telkens met zorg herzien. Maar om daarmede op te treden voor het godgeleerd publiek, hiertoe, dit gevoelde hij, was nog eene laatste inspanning van krachten noodig. Op zijnen hoogen ouderdom en gedachtig aan de broosheid des menschelijken levens, moest hij vreezen, dat deze arbeid hem licht te zwaar zou vallen of onvoltooid zou kunnen blijven. Eenmaal daarmede begonnen, zag hij bovendien spoedig in, dat hij er wel langer tijd aan zou moeten besteden dan hij eerst vermoed had. Hoe groot was dus zijne vreugde, toen zijne Interpretatio epistolae Pauli ad Romanos, primum in lectionibus academicis proposita, nunc novis curis ad editionem parata, van 1854 tot 1859, in zes fasciculi, die te zamen twee lijvige boekdeelen vormen, volledig in het licht verschenen was, bevattende eene uitvoerige, grondig bewerkte verklaring van H. I-XI, eene beknopte, doch keurige paraphrase van H. XII-XVI, en aan het einde met Corrigenda et Addenda verrijkt en van uitvoerige bladwijzers voorzien! Ja, nog geruimen tijd daarna bleef hij in het leven gespaard, om zich te verheugen in de belangstelling, waarmede dit werk ontvangen werd, en de goedkeuring, die het vond. Hiermede had Van Hengel kunnen rekenen, de taak zijns levens volbracht te hebben. Zij ware dan op waardige wijze besloten met de uitgave van zijn hoofdwerk, waarin de resultaten van jarenlange, even onvermoeide als {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} nauwgezette, studie voor de nakomelingschap waren neergelegd. Maar het arbeiden op de studeerkamer, hoe gaarne hij zich daarvan in den huiselijken kring, bij het bezoek zijner ambtgenooten en vrienden, ook verpoozen mocht, was hem tot eene behoefte, bijkans tot eene tweede natuur geworden, en werken zoolang het dag is, eer de nacht komt, waarin niemand werken kan, bleef zijne leuze. Behalve met enkele kleinere opstellen, boven reeds vermeld, hield hij zich, naar aanleiding van de Academische Dissertatie van Dr. J.M. Vorstman, langen tijd bezig met de zoogenaamde Testamenten der XII Patriarchen, ten einde zijn jeugdigen vriend aan te sporen en behulpzaam te zijn tot eene nieuwe en betere tekstuitgave daarvan. Dit plan heeft echter, na herhaald overleg, schipbreuk geleden vooral op het voornemen, door Tischendorf te kennen gegeven, om met betere hulpmiddelen in 1867 zulk eene uitgave te bezorgen 1, die echter, zooveel ik weet, tot dusver nog niet verschenen is. Ook daarna vormde Van Hengel nog andere plannen van uitgave, die evenmin tot uitvoering gekomen zijn. Alleen zijne Pinksterstudie over de gave der talen, in het voorjaar van 1864 verschenen, maakt hierop eene uitzondering; doch, hoe groote zorg daaraan ook door hem besteed zij, hij verklaarde eerlijk genoeg, van niemand vernomen te hebben, dat hij met hem ten volle instemde. In Duitschland is op dit geschrift door den Göttingschen Hoogleeraar Dr. A. Ritschl de aandacht gevestigd. Van 1866 af heeft hij zich voornamelijk onledig gehouden met een onderzoek naar de beteekenis der spreekwijze Zoon des menschen. Zijne resultaten daaromtrent heeft hij zelfs in schrift gesteld en aan sommigen ter lezing verstrekt, ook om er hun gevoelen over te vernemen. Toen dit bleek niet algemeen gunstig te zijn, heeft hij zich {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} telkens opnieuw tot overwerken van het reeds geschrevene gezet. Ons, zijnen vrienden, werd daaruit allengs volkomen duidelijk, dat zijne intellectueele krachten begonnen af te nemen. Hij kon zich zelven niet meer recht voldoen, doch hield niet op daarnaar te streven met een ernst, die ons, zoo vaak wij dit bespeurden, met zekeren weemoed vervulde. Ook nam zijne hardhoorigheid, waarover hij reeds vroeger geklaagd had, langzamerhand toe, en werd het hem moeilijker, in een eenigszins talrijken kring aan het gesprek deel te nemen. Maar zijne opgeruimdheid bleef, en als ik met Prof. Cobet hem elken Zaterdagmiddag bezocht, waarbij ook Prof. Scholten zich dikwijls voegde, dan verlieten wij hem doorgaans dankbaar voor het genoegen, in zijn altijd aangenamen en leerrijken omgang gesmaakt. Wij ontveinsden ons echter niet, dat hij zichtbaar afnam. Op zijn negentigsten verjaardag ontving hij nog de gelukwenschen van een groot aantal zijner voormalige leerlingen, die daartoe langs den spoorweg hadden kunnen overkomen. De toespraak van den oudsten hunner, den emeritus-predikant J.F. Kuyper alhier, beantwoordde hij op hoogst gepaste wijze, en den middag brachten wij aan zijnen gullen disch aangenaam door, dankbaar voor de zeldzame voorrechten, die de waardige, bij allen geliefde man nog steeds genieten mocht. Zijne beide huisgenooten, Mej. Geertruida Albertina Methorst, die reeds van 1849 af als deelnemende vriendin in de huishouding bedrijvig was, en zijne kleindochter Alida Petronella Van Hengel, die, na het huwelijk zijner jongste dochter, in 1861 daarin mede was opgenomen, beijverden zich, met de nauwgezetheid der hoogachting en liefde, om hem in alles bij te staan en te verzorgen, en vormden met hem een hoogst gelukkig en eenstemmig drietal, zoodat hij dan ook den vurigen wensch koesterde, om beide tot aan zijn levenseinde toe bij zich te mogen behouden. Die wensch is vervuld geworden, en gedurende zijne laatste ziekte hebben zij hem met eene {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfopofferende volharding bijgestaan, waarvoor hij bij herhaling betuigde haar niet dankbaar genoeg te kunnen zijn. Reeds op zijn een-en-negentigsten geboortedag scheen hij niet volkomen wel te zijn en koude gevat te hebben. Hieruit ontwikkelde zich eene ernstige krankheid, die zijn leven bedreigde. Aanvankelijk scheen hij, door de zorg van zijn kundigen en getrouwen geneesheer en veeljarigen vriend, Dr. C.W.H. Van Kaathoven, daarvan te zullen herstellen; maar omstreeks half Januari herhaalden zich de vroegere min gunstige verschijnselen, zijne krachten namen af, en den 6den Februari 1871 bezweek hij. Zijn einde was zacht en kalm. Eene algemeene deelneming openbaarde zich in de Academiestad en elders, toen men vernam, dat de waardige, hoogbejaarde, algemeen geachte man bezweken was. Ook bij zijne begrafenis, die, in weerwil der vrij gestrenge koude, door een talrijke schaar werd bijgewoond, liet zich dit bemerken. Een aantal studenten in de Godgeleerdheid, die zich daartoe vrijwillig hadden aangeboden, droeg de lijkbaar, beladen met den kostbaren schat, naar het graf. De Curator Dr. Van den Brandeler, Burgemeester der stad, Prof. Scholten, namens de Faculteit, en Ds. Kuyper, namens zijne voormalige leerlingen, spraken tot zijnen lof en dankten voor het groote voorrecht, in zijn langdurig bezit geschonken. Roerend waren de bewoordingen, waarmede zijn oudste zoon in leven, Dr. J.F. Van Hengel, dank betuigde voor de hem en den zijnen betoonde deelneming. Niet zonder ernstige indrukken ontvangen te hebben, keerde de menigte van de begraafplaats huiswaarts. Had het Leidsche Dagblad van 7 Februari reeds vrij uitvoerig melding gemaakt van het door de stad en de hoogeschool geleden verlies, Prof. Kuenen plaatste, daartoe aangezocht, in den Nederlandschen Spectator, no. 7, eene korte levensschets van den ontslapene. Ook in de Protestantische Kirchenzeitung, no. 9, 10, wijdde Prof. Dr. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Nippold van Heidelberg aan zijne nagedachtenis eenige lezenswaardige bladzijden. En Dr. G. Van Gorkom, predikant te Amsterdam, die gedurende zijn verblijf te dezer stede met hem innig was bevriend geweest, schreef in Los en Vast, onder het opschrift In memoriam, over hem schoone woorden, tintelende van diepe hoogachting en droefheid en van edele sympathie.   Een leven, als dat van wijlen Prof. Van Hengel, zóó lang van duur en, in menig opzicht, zóó hoogst verdienstelijk, laat zich niet beschrijven, zonder dat daaraan nog het een en ander moet worden toegevoegd tot recht verstand van 's mans werkzaamheid en persoonlijk karakter. Dat hij zijne plaats in Kerk en Maatschappij waardig bekleed, met zijne gaven naarstig gewoekerd heeft en tot in zijnen hoogen ouderdom toe met zeldzamen ijver werkzaam is geweest ten nutte der Godgeleerde wetenschap, dit is uit de opgave zijner levensbijzonderheden en geschriften overvloedig gebleken. Zonder de minste aanmatiging kon hij, kort vóór zijn heengaan, met die bijkans kinderlijke eenvoudigheid, die hem eigen was, bij zekere gelegenheid zeggen: ‘Ik heb mijn best gedaan.’ Maar hiermede is de vraag niet beantwoord naar de meer duurzame verdiensten, die hij zich metterdaad verworven heeft. Tot beantwoording dier vraag aarzel ik niet de overtuiging uit te spreken, dat hij, wat hij ook in andere opzichten verdienstelijks verricht mag hebben, de beroemdheid van zijnen naam voornamelijk te danken heeft aan hetgeen hij geweest is en geleverd heeft op uitlegkundig gebied. Zeker, ook aan de overige vakken der Godgeleerdheid heeft hij zich ernstig laten gelegen zijn. Zijne eerste geschriften, met zilver en goud bekroond, waren meerendeels van apologetischen inhoud. Den ganschen omvang der {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Godgeleerde wetenschap heeft hij, negen jaar lang, te Amsterdam met groote toejuiching onderwezen. Zijne Geschiedenis der Beschaving getuigt van hetgeen hij op geschiedkundig gebied vermocht. En met zijne uitgegevene Leerredenen strekt vooral zijne Institutio oratoris S. ten bewijze, dat hij de Homiletiek, zoowel theoretisch als practisch, met vrucht beoefend heeft. Maar het zwaartepunt van zijnen invloed en behaalden roem ligt elders. Zijne apologetische geschriften, hoeveel goeds daarin ook vervat zij, zijn na meer dan vijftig jaren verouderd; hij zelf kon er zich niet meer in vinden. Zijne Geschiedenis der Beschaving, ofschoon herdrukt, is lang niet algemeen met bijval begroet en veel minder gelezen dan men, afgaande op het debiet, vermoed zou hebben. De critiek, daardoor uitgelokt, is bij de uitkomst gebleken niet ongegrond te zijn. Hoe grooten opgang ook zijne prediking te Amsterdam, vooral in 't eerst, en elders gemaakt mag hebben, ook omdat zij verstandelijker en vrijer was dan die der meesten in die dagen, hij is daarin door anderen geëvenaard en zelfs overtroffen geworden. De gestrenge methode, door hem daarbij in acht genomen, heeft geene algemeene navolging gevonden en is zelfs voor sommigen zijner leerlingen een keurslijf geworden, waarin zij zich niet dan met moeite bewogen, of een juk, waaronder zij gebogen gingen. Er is geen twijfel aan, of Van Hengel heeft zich hierin, ofschoon niet zonder belangrijke wijzigingen, naar Reinhard gevormd, die in het begin dezer eeuw in Duitschland grooten opgang maakte. Ook zijne Institutio, die met de meeste zorg bewerkt is, volgt grootendeels de beginselen der methode van Reinhard, zooals die door Prof. H.A. Schott wetenschappelijk zijn uiteengezet in zijne Theorie der Beredsamkeit mit besonderer Anwendung auf die geistliche Beredsamkeit in ihrem ganzen Umfange dargestellt, reeds in 1814 verschenen. Met dat boek, waarvan hij overigens geen ander dan zelfstandig gebruik gemaakt {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft, stond hij in theorie en practijk veel strenger beginselen voor dan in die dagen bij de meeste onzer predikers in zwang waren. Daardoor heeft hij, wat bijv. den eisch der eenheid en der logische indeeling betreft, op de toenmalige prediking eene weldadige tucht uitgeoefend. Dit neemt echter niet weg, dat de door hem aanbevolen methode toen reeds eenigermate haren tijd gehad had, en in de laatste jaren, onder den invloed der moderne richting, plaats maakt voor eene vrijere preekmanier, die, voor zoover zij hare vrijheid niet overdrijft, aan hem zelven niet mishaagde. Hoe zou hij anders predikers als Laurillard en Van Gorkom te dezer stede, om geene andere te noemen, dikwijls met oprechte belangstelling en goedkeuring, ook wat hunne methode aangaat, hebben kunnen hooren? Derhalve, ook op homiletisch gebied ligt de blijvende waarde niet zijner veeljarige werkzaamheid en schriftelijke nalatenschap. Zij is blijkbaar elders, en wel op het gebied der gewijde uitlegkunde, te vinden. Reeds de gang zijns levens, zooals die voor ons bloot ligt, pleit daarvoor. Ook plegen onder zijne vele toehoorders zij, die op zijn voetspoor de uitlegkunde des N.T. beoefend hebben en beoefenen, in meer bijzonderen zin gehouden te worden voor zijne echte discipelen. Uit zijne school zijn voortgekomen mannen als Wernink, Niermeyer, Blom, Stricker, Van Griethuysen, Kuenen en vele anderen, die bij voorkeur bekend staan als deugdelijke exegeten en den eigenaardigen stempel zijns geestes dragen, al bewandelen zij ook, bij voortgaande ontwikkeling, een ieder zijn eigen weg. Verreweg de meeste geschriften, door hem in de tweede helft zijns levens in het licht gezonden, behooren tot het vak der uitlegkunde, of staan daarmede althans in de nauwste betrekking. Zij vormen eene lange reeks, en groot is de verscheidenheid van onderwerpen betrekkelijk de Schriften des N.V., door hem achtervolgens in behandeling genomen. Getuigt dit reeds van veelomvat- {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} tende studie en groote vlijt, men vergete daarbij niet, dat hij niet gewoon was, over eene belangrijke bijbelplaats, hoedanige ook, zijn gevoelen in het openbaar te zeggen, of hij moest haar lang, bij herhaling en van alle kanten bekeken hebben, terwijl hij ook dan nog zijn opstel niet zelden meer dan éénmaal had omgewerkt, eer hij het ter perse legde. Wat hij gaf, was doorgaans zóózeer de vrucht van veelzijdig onderzoek en veeljarig nadenken, dat het, volgens sommigen, daardoor wel eens iets van de eerste frischheid verloren had. Maar het was er te grondiger om en had er, als rijpe vrucht, te hooger waarde door voor de wetenschap. Ik ben overtuigd, dat hij veel meer nog, dan hij gegeven heeft, in zijne portefeuille heeft teruggehouden, omdat hij er nog niet volkomen mee gereed was, en dat, ware hij nog langer gespaard gebleven, uit den schat zijner aanteekeningen nog veel had kunnen te voorschijn worden gebracht, hetgeen thans voorgoed verloren is. Zijne voorliefde voor de Exegese des N.T., waartoe ook de tekstcritiek behoort, - ofschoon ik mij niet herinneren kan, dat hij van deze meer werk heeft gemaakt dan voor de interpretatie volstrekt vereischt werd, althans daarover iets afzonderlijks in het licht gegeven heeft - deze voorliefde voor de Exegese was bij Van Hengel oorspronkelijk deels uit de school van Van Voorst, zijnen leermeester bij uitnemendheid, deels uit de overtuiging, in die school gekweekt, dat het gebouw der christelijke Dogmatiek op zuiver exegetischen grondslag moest worden opgetrokken, waarbij dan het onderscheid in het oog moest vallen tusschen de geijkte kerkleer en de, zoo het heette, bijbelsche rechtzinnigheid, waarop men allengs geleerd had den hoogsten prijs te stellen. Opmerkelijk is, dat hij, die, toen hij de Evangeliebediening aanvaardde, hartelijk verkleefd was aan hetgeen de oude kerkleer genoemd en voor rechtzinnig gehouden werd, juist langs exegetischen weg tot die {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} mildere en meer vrijzinnige gevoelens gekomen is, die hij later, tot in zijnen hoogen ouderdom toe, standvastig heeft aangekleefd. Onmogelijk was het hem, ongegronde of twijfelachtige stellingen voor onloochenbare waarheden uit te geven; en hoe langer zoo meer wist hij zich los te maken van hetgeen men, - gelijk hij zich uitdrukte - op het kerkelijke leerstelsel zich beroepende, eigendunkelijk aan het Evangelie opdringt. Zijne vorderingen in de kennis van dat Evangelie, de vrucht van onpartijdig en gemoedelijk onderzoek, hielden gelijken tred met zijne vorderingen in de uitlegging der H. Schrift en waren daarvan zelfs te eenemale afhankelijk. Overtuigd, hoe zeer de kracht der overlevering de godgeleerden niet zelden medesleept, was hij bij toeneming schroomvallig geworden, om over iets te beslissen, vóórdat hij het in alle richtingen nauwkeurig had nagevorscht. Misschien dreef hij die schroomvalligheid wel eens wat ver en vertoonde hij ook daarin een bekenden karaktertrek van zijnen beroemden voorganger, wiens ‘videtur’ allengs tot een spreekwoord geworden was. Maar het was er zeer verre af, dat Van Hengel, bij het verlaten der hoogeschool in 1802, zich reeds eene vaste methode van exegese zou hebben eigen gemaakt, die hij bij voortgezette oefening slechts te volgen had. ‘Ik verliet haar,’ zegt hij, ‘met gehechtheid aan eene menigte willekeurige regelen, die toen vrij algemeen als geldende beschouwd werden; en jaren aan jaren verliepen er, eer ik de bedriegelijkheid van die regelen eenigermate begon in te zien.’ ‘Nog veel meer tijds,’ zoo vervolgt hij, ‘kostte het mij, om mij er zooveel mogelijk van los te maken.’ ‘En tot heden toe,’ verklaart hij in 1861 bij de uitgave zijner Laatste Leerredenen, ‘ontdek ik maar al te dikwijls, dat ik aan den invloed dier willekeur nog niet geheel ontwassen ben.’ Vandaar zekere ongelijkvormigheid tusschen zijne vroegere en latere geschriften. Uitdrukkelijk verlangde hij, niet beoordeeld te worden naar verklaringen, {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} die hij van sommige bijbelplaatsen vóór eene reeks van jaren gegeven had, omdat door voortgezet onderzoek daarover later voor hem niet zelden een helderder licht was opgegaan. Bedrieg ik mij niet, dan heeft vooral zijne bekroonde Verhandeling over den invloed van de karakters en denkwijzen der Evangelisten en Apostelen op hunne geschriften krachtig medegewerkt tot zijne eigene ontwikkeling. Met recht heeft Sepp 1 opgemerkt, dat de opvatting van het leerstuk der Inspiratie in bloot ontkennenden zin, zooals die dáár wordt voorgestaan, eene hoogst belangrijke schrede geweest is op den weg van zijnen vooruitgang. In verband daarmede verdient ook het door Van Hengel bewerkte stuk Over het Locale en Temporeele in de Schriften des N.T., boven vermeld, onze opmerkzaamheid. Door zulke onderzoekingen baande hij zelf zich den weg, om allengs te komen tot die grammatisch-historische methode van uitlegging, welke hem later eigen is geworden en bij de uitgave zijner Annotatio reeds niet vreemd meer was. Hiermede heb ik de eerste deugd zijner exegese genoemd: zij was gestreng grammatisch en werd beheerscht door vaste regelen van Hermeneutiek. Geen willekeur kon hij gedoogen. Door zijne belezenheid in de classieke auteurs met het Grieksche taaleigen bekend geworden, maakte hij zijne uitgebreide linguistische studiën dienstbaar aan het recht verstand van de Schriften des N.T. en had hij zich allengs daarin eene vastheid verworven, die hem, vooral bij de verklaring van moeielijke plaatsen, uitnemend te stade kwam. Met vreugde had hij dan ook het licht begroet, door Winer en anderen ontstoken tot opheldering van het ‘Neutestamentliche Sprachidiom’, waardoor de ‘laxa et vaga interpretatio’, tot dusver in zwang, ten toon gesteld {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} en uitgedreven werd. Ik behoef hier slechts te wijzen op hetgeen daaromtrent voorkomt in de Voorrede zijner Annotatio, waar hij opmerkt ‘interpretationem literarum sacrarum multo magis, quam adhuc fieri soleat, ad linguarum instituendam esse analogiam sentiendique ac loquendi rationem, omnibus hominibus sanae mentis propriam: Hebraïsmorum, Ellipsium, Pleonasmorum certas, pro magnâ parte, esse causas; atque his repertis expediri haud pauca, quae adhuc pro ambiguis habita sint, et illustrari, quae cubent in tenebris: Nominibus, Verbis, Particulis, etiamsi nunc latius, nunc restrictius accipienda sint, vim tamen tribui non debere, quâ notio eorum propria prorsus evertatur: Genera, Tempora, Numeros, Casus haud ita crebro pro scriptorum arbitrio permutari, sed gravibus plerumque de causis, tam ex orationis argumento, quam ex loquendi usu eruendis.’ En aan deze deugdelijke beginselen is hij, bij toeneming, getrouw gebleven. Vooral ijverde hij tegen de ‘Traditio exegetica’, waardoor op vele plaatsen, in den sleur der gewoonte, ééne en dezelfde opvatting voetstoots aangenomen en gevolgd wordt, die van de kerkvaders op de kerkhervormers en van deze op de latere godgeleerden is overgegaan. In alles moest bij hem het spraakgebruik, met zorg geraadpleegd, beslissen. Vandaar dat hij doorgaans aan de oudere uitleggers, vooral aan De Groot, de voorkeur gaf boven vele nieuwere en in Duitschland met den jongeren Fritzsche, met De Wette en Meyer kon vergeleken worden. Thans, nu de door hem voorgestane streng grammatische methode meer algemeen ingang gevonden heeft, kunnen wij er ons ternauwernood een denkbeeld van vormen, hoeveel het hem gekost moet hebben, om zóóver te komen. Nog in 1807 getuigde Borger, in den aanhef zijner Interpretatio epistolae Pauli ad Galatas, onder het oog van Van Voorst geschreven, aangaande Jo. Benj. Koppe: ‘Ejus memoria celebrabitur, quamdiu accuratae Novi Testamenti interpretationi suus constabit honos’, {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} en aangaande zijne eigene methode: ‘Ipsum interpretationis modum quod attinet, hunc ad Koppianam inprimis rationem accommodabimus, cujus rei tantae tamque difficilis facultatem consecuturos nos esse non profitemur, secuturos esse prae nobis ferimus.’ En twintig jaren later had Van Hengel, door voortgezette studie beter ingelicht, door ervaring wijs geworden, Koppe, Heinrichs, Krause, Kuinoel en consorten, naar wie in onze dagen niet meer wordt omgezien, reeds verre achter zich, zoodat hij in 1827 hier kon optreden met zijne ernstige aanbeveling der grammatica literarum sacrarum interpretatio. Aan de strenge grammatica, die hij voorstond, paarde hij, ten andere, bij zijnen exegetischen arbeid eene groote nauwkeurigheid, waardoor hij scherp toezag, geen enkele bijzonderheid onopgemerkt liet, vaak dagen achtereen met taai geduld zijne onverdeelde opmerkzaamheid wijdde aan één enkel vers, moest het zijn, aan één enkel woord, en zich geen rust gunde, vóór hij zich van alles, wat zich aan hem voordeed, behoorlijk rekenschap geven kon. De wijze, waarop hij placht te werk te gaan, wordt best gekend uit dat gedeelte zijner inaugureele Oratie te Leiden, waar hij zijne hoorders als 't ware binnenleidt in de werkplaats van den Exegeet en hem teekent, bezig aan den arbeid, dien hij te verrichten heeft. ‘Certum igitur locum, cujus sensum et bene intelligat et perspicue exponat, lustrandum sibi sumit. Incipit ab indagandâ singulorum verborum notione, quae eorum quidem nititur origine, neque hinc tamen semper cognoscitur. Hac repertâ inquirit, quid sibi voluerit auctor, cum verba componeret. Denique, duabus pluribusque sententiis perspectis, universae orationis seriem persequitur. Ad nullam autem trutinam verborum vim exigit, quam ad loquendi usum. Sed ecce! postquam hoc inceptum semel, bis, saepiusve ipsi ex voto successit, in loca incidit, ubi loquendi usus, vel plane incognitus est, vel valde dubius: ita ut ad mentem scrip- {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} toris S. ponderandam ne illa quidem trutina sufficiat. Nunc interpretem ad alia tentanda urget opus. Orationem igitur contextam consulit. Totius libri, epistolae vel carminis perscrutatur consilium. Locorum similium comparatione utitur. Dicendi genus investigat, quod scriptori suo proprium est. Veteres excitat Lexicographos et Grammaticos, qui, quomodo verba olim accepta sint, testentur. Quorum testimoniis recentiorum hominum judicia adjungit: quo doctiores illi sunt, eo pluris haec faciens. Nec satis sibi habet reperisse, quis sensus orationi inesse possit; sed quis sensus ei tribui debeat, hoc maxime scire studet. Sensum autem bene intelligens aptissima continuo quaerit verba, quibus eum cum auditoribus vel lectoribus communicet: et ita quidem ut orationem in sermonem sive vernaculum sive alium quemlibet ad literam convertat, vel circumlocutione reddat, vel annotatione aut admonitione, nunc longiore, nunc breviore, exponat. Atque hoc negotio rite et feliciter peracto, se pensum sibi impositum absolvisse summopere laetatur’. Zóó ongeveer ging Van Hengel te werk, zonder overhaasting, zonder zich de niet geringe inspanning en moeite, aan zulke nasporingen verbonden, in eenig opzicht te besparen of over den zuren arbeid, waartoe hij geroepen werd, te klagen. Hij was dan ook daarmede niet spoedig gereed en bedacht zich lang, eer hij beslissende uitspraak kon doen. Maar juist langs dien weg is het hem gelukt, resultaten van zijne exegetische studiën te leveren, die den scherpsten toets kunnen doorstaan en hebben doorgestaan, en voor het recht verstand des N.T. winsten aan te brengen, die, neergelegd in zijne schriften, bewaard blijven voor de nakomelingschap. Ik ontken niet, dat zijn arbeid zich soms kenmerkte door eene grootere uitvoerigheid, dan velen noodig scheen, en neigde tot zekere omslachtigheid, die vermoeide. Hij was bijv. gewoon, om, nevens zijn eigene opvatting, ook de gevoelens der uitleggers, van wie hij verschilde, met hun- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} ne namen meer of minder breed te vermelden: hetgeen thans met recht minder wenschelijk geacht wordt. Maar desniettemin was hij er zeer verre af, om van zijne lezers het bewandelen van den ganschen weg des onderzoeks, door hemzelven afgelegd, te vergen. Eer hij de pen in handen nam, had hij ernstig nagedacht over den meest gepasten vorm, waarin hij zijne resultaten en de gronden, waarop zij rustten, aan hen zou mededeelen. Ik ontken evenmin, dat zijne overgroote nauwkeurigheid, door het lang turen op ééne en dezelfde moeilijke bijbelplaats, soms gevaar liep om te ontaarden in spitsvondigheid. Aan dat gevaar stond hij dan vooral bloot, wanneer hij zich beijverde, om een bepaald gevoelen op eene gansche reeks van meer of minder gelijksoortige plaatsen toe te passen of deze allen te brengen onder een, eenmaal gekozen, bijzonder gezichtspunt. De oprechtheid gebiedt te erkennen, dat hij aan dat gevaar niet altijd ontkomen is. Zelf erkende hij, hier en daar den bal te hebben misgeslagen, en, hoe oud ook geworden, was hij altijd bereid nog te leeren en eenige vroegere opvatting voor eene betere, hem later bekend geworden, te laten varen. Dies diem docet, was zijne levensspreuk. Maar, in weerwil hiervan, ware het te wenschen, dat het jonger geslacht van hem leeren mocht, in rebus exegeticis niet te spoedig gereed te zijn. Menigeen beeldt zich in, met eenige taalkennis, ook zonder oefening en ervaring, gelukkig te kunnen slagen. Zijn voorbeeld leert, welk eene noeste vlijt en inspanning van alle krachten er vereischt worden, om in dit belangrijk gedeelte der godgeleerde wetenschap eenige schreden voorwaarts te doen. Tegen grammatisch objectieve gronden zijn geene vooroordeelen, geene ijdele declamatiën op den duur bestand. Alleen de ware ακριβεια, zonder overdrijving toegepast, werpt duurzame vruchten af. Ik moet, ten derde, roemen de onafhankelijkheid van zijn exegetisch onderzoek: ‘Non me cuiquam mancipavi’, {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} kon hij Seneca nazeggen, ‘nullius nomen fero; multum magnorum virorum judicio, aliquid et meo vindico.’ Eene exegese in dienst eener bepaalde richting of kerkelijke partij, welke ook, is van geen de minste waarde. Niet om voor onze eigene geliefkoosde meeningen steun te zoeken, mag het ons hier te doen zijn, maar enkel om de waarheid uit te vinden, d.i. de objectieve waarheid, zooals zij in de schriften, met wier uitlegging wij ons bezig houden, historisch gegeven is. Zoo ergens, dan moet men hier trachten volkomen ‘voraussetzunglos’ te zijn. In de volle kracht des woords is dit echter niet mogelijk. D.F. Strauss, van wien de gestrenge eisch der ‘Voraussetzunglosigkeit’ is uitgegaan, was het evenmin als eenig ander. Ook Van Hengel kon omtrent de uitkomsten van zijn onderzoek niet onverschillig zijn. Hoog waardeerde hij de Schriften des N.T., en de eer van den Apostel, met wiens brieven hij zich bij voorkeur bezig hield, lag hem na aan het hart. Op sommige plaatsen heeft zeer zeker voorliefde voor eigene dogmatische meeningen hem in gevaar gebracht - opdat ik niet sterker spreke - van mis te tasten. Indien iemand beweerde, dat hij in den grond het zoogenaamd autoriteits-standpunt nooit geheel is te boven gekomen, ik zou zulk een niet terstond van onwaarheid of overdrijving durven beschuldigen. Metterdaad heeft Van Hengel langen tijd gemeend, dat verreweg de meeste twistvragen, in onze dagen aan de orde, langs exegetischen weg kunnen worden uitgemaakt, in navolging van Scaliger, die reeds beweerde: ‘Non aliunde dissidia in religione pendent quam ab ignoratione Grammaticae.’ Dit is zeker min juist, en het werk van den exegeet mag niet geacht worden zóó uiterst belangrijk te zijn. De resultaten, die hij verkrijgt, hebben uitsluitend historische waarde, al komen zij der Dogmatiek en Ethiek uitnemend te stade, zoodat, zonder behulp der Exegese, deze wetenschappen niet behoorlijk kunnen beoefend worden. Maar wat er ook aan de {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} volstrekte onafhankelijkheid van dezen beroemden uitlegger mag ontbroken hebben, in den goeden zin des woords had hij zich vrijgemaakt van die banden, waardoor vele godgeleerden, vooral van zijnen leeftijd, belemmerd werden en velen, ook nog in onze dagen, belemmerd worden. Het was hem oprecht om waarheid te doen, en bij het zoeken daarnaar beijverde hij zich, om uit eigen oogen te zien en op deugdelijke gronden te bouwen. Aan niemands leiband ging hij; het gezag van beroemde namen imponeerde hem niet; van de meest beroemde onder hen durfde hij verschillen, al maakte hij van dat verschil geen ophef. Het was bij hem: ‘Amicus Plato, amicus Socrates, sed magis amica veritas.’ En wat hem gebleken was waarheid te zijn, dat sprak hij, eenmaal daarvan overtuigd, ook onverholen uit, zonder om de gunst of ongunst der menschen zich grootelijks te bekommeren. Daarbij vertrouwde hij zóó vast op de kracht der waarheid, door hem aan het licht gebracht, dat hij zich zelden inliet met de tegenspraak, die zij vond. Ontleende hij daaraan soms aanleiding, om zijne opvattingen nader te bevestigen, van eigenlijk twistgeschrijf was hij afkeerig. Mag ook in dit opzicht zijn voorbeeld navolgingwaardig heeten, ik houd mij verzekerd, dat eene onafhankelijkheid als de zijne, ofschoon dan niet volkomen, voor de beoefening der uitlegkunde van hooge waarde is en niet zóó algemeen gevonden wordt, als men ten haren behoeve wenschen zou. Wat eindelijk de vruchtbaarheid betreft van zijnen veeljarigen arbeid; daarvoor komt niet enkel de veelheid zijner geschriften in aanmerking, noch ook de belangrijkheid der door hem verkregen en daarin neergelegde resultaten, als wel de invloed, door hem op de beoefening der uitlegkunde in ons Vaderland uitgeoefend. Niet dat zijne talrijke geschriften, de vruchten van grondig onderzoek, niet zeer hoog zouden te waardeeren zijn. Ik ben overtuigd, dat geen exegeet bijv. zijne Interpretatio epistolae {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Pauli ad Romanos missen of ignoreeren kan, en dat daarin schatten zijn opgelegd, die nog op verre na niet verbruikt noch ook ten algemeenen nutte reeds behoorlijk aangewend zijn. Zij behooren aan de nakomelingschap en zullen, nog jaren lang, de stof opleveren van herhaald en onbevooroordeeld onderzoek. Maar dit bedoel ik, dat de vrucht zijner exegese reeds in menig opzicht openbaar geworden is onder onze godgeleerden. Zijn voorbeeld heeft krachtig gewerkt, niet slechts op zijne leerlingen en Academische hoorders, maar ook op anderen, elders gevormd. Den vasten gang, door hem aan de beoefening dier wetenschap meegedeeld, verliest zij nimmermeer geheel, en de regelen van Hermeneutiek, vooral van gestrenge Grammatica, door hem in acht genomen en aanbevolen, blijven normatief op dat gebied. Men heeft wel eens geklaagd, - en die klacht is ook bij Sepp 1 te vinden - dat Van Hengel zijne lezers eenigermate teleurstelt door, na alles grondig en goed verklaard te hebben, hun geen antwoord te geven op de vraag: ‘Wat levert mij dit nu voor het dogma op?’ En metterdaad geloof ik, dat hij in dit opzicht doorgaans wel iets meer had kunnen doen en dieper had moeten doordringen in het leerbegrip des N.T. Maar ik betwijfel toch ook, of de reinheid zijner exegese daaronder niet meer of minder zou geleden hebben, of althans de intensieve kracht van zijnen invloed daardoor wel zou zijn verhoogd geworden. Een ander zou met eenig recht kunnen beweeren, dat hij zich meer met de Isagogiek of Inleidingswetenschap had moeten inlaten dan werkelijk het geval is geweest. Zijne Inleiding o.a. op den Brief aan de Romeinen bewijst, dat hij ook in dit opzicht veel goeds en deugdelijks zou geleverd hebben. En waar is het, dat zijne exegese geleden heeft onder de verwaarloozing - of hoe zal ik het noemen? - van het groote vraagstuk aangaande den oorsprong {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} onzer Evangeliën, vooral van het vierde Evangelie, van die aangaande de historische waarde van de Handelingen der Apostelen en de echtheid van sommige brieven, die den naam van Paulus dragen. Maar, om nu niet te zeggen, dat de Tubingsche critiek, althans in ons vaderland, eerst recht te voorschijn getreden is, toen hij den zeventigjarigen leeftijd, waarop hij zou aftreden, reeds dicht genaderd was of zelfs achter den rug had, hij ging over 't geheel te zeer zijn eigen gang, om toen nog zijne methode sterk te wijzigen. Mij zelven is het eindelijk meermalen voorgekomen, of hij zich niet al te zeer vastklemde aan den ons overgeleverden tekst van het N.T., daartegenover zich te weinig vrij gevoelde, daarvan zocht te maken wat hij bij mogelijkheid kon, zonder plaats te geven aan het vermoeden van corruptie, soms onherstelbare corruptie, of zich toe te leggen op het emendeeren van onverklaarbare plaatsen door middel van gelukkige conjecturen. Niet, dat hij hiervan te eenemale afkeerig was en er zich gansch en al van onthield; maar doorgaans toch ging hij, bij zijn interpreteeren, van het vermoeden uit, dat de tekst volkomen in orde is, en dit bracht hem soms tot opvattingen, die op een vrijer standpunt niet kunnen worden toegelaten. Maar, hoe dit ook zij en wat hieraan nog ware toe te voegen, als grammaticus literarum sacrarum interpres staat hij thans, na zijn verscheiden, in onbeneveld licht, en daarin bepaaldelijk heeft zijn invloed zich geconcentreerd. Daardoor is het hem gelukt, het recht verstand der H. Schrift krachtig onder ons te bevorderen. Daardoor heeft hij zich, eerst tegenover de kerkelijke rechtzinnigheid van vroeger dagen, en later tegenover de verschilllende richtingen, die achtereenvolgens zijn opgetreden, weten te handhaven. Hij was vrijzinnig genoeg, om het goede in die richtingen te erkennen en te eerbiedigen; maar hij beklaagde zich doorgaans, dat het haar aan gestrenge exegese ontbrak. In de richting, die van Groningen is uitgegaan, betreurde hij {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} dat gemis vooral, en in de laatste jaren zijns levens ontveinsde hij niet, hoezeer het hem smartte, dat sommige moderne godgeleerden zich aan de Schriften des N.T. en haar recht verstand minder ernstig lieten gelegen zijn, dan hij wenschelijk en zelfs plichtmatig achtte. Hij hield zich overtuigd, dat menigeen welhaast zou moeten terugkomen op zijne al te haastige schreden, en dat eenmaal de tijd zou aanbreken, waarop men aan den inhoud zijner uitlegkundige geschriften meerdere aandacht schenken zou dan, blijkens hun beperkt debiet, tot dusver het geval was. Ik heb genoeg gezegd, om duidelijk te maken, dat Van Hengel een even bekwaam en verdienstelijk als werkzaam geleerde geweest is, machtig als godgeleerde vooral in de uitlegkunde des N.T. en door de methode, die hij aanprees en in beoefening bracht, zoowel als door de resultaten, op dat gebied gewonnen, zijne tijdgenooten ver vooruit. Op dezen lof wordt niets afgedongen, wanneer men ontkent, dat hij een man geweest zou zijn van baanbrekenden invloed op den ontwikkelingsgang der Godgeleerdheid in 't gemeen. Zelfs heeft hij aan den gang van ontwikkeling, dien gezegde wetenschap in onze eeuw genomen heeft, minder rechtstreeks deel gehad dan men, bij de beroemdheid van zijnen naam, vermoeden zou. Ofschoon Schleiermacher reeds in 1798 was opgetreden met zijne Reden über die Religion en van dien tijd af tot op zijn sterfjaar, 1834, toe gedurig hooger klom in aanzien en beteekenis, Van Hengel had met al onze godgeleerden dit gemeen, dat hij van diens werkzaamheid eerst laat kennis nam en van zijnen, in Duitschland, overwegenden invloed ternauwernood eenige nawerking ondervonden heeft. De beweging der geesten in het buitenland is hem wel niet vreemd gebleven, maar hij heeft haar toch slechts op verren afstand gevolgd. De wijsgeerige stelsels, die elkander hebben vervangen, zijn voor hem spoorloos voorbijgegaan, zooveel ik bespeuren kan, en voor geen der wijsgeeren na {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Kant heeft hij sympathie getoond. Mijne tijdgenooten aan de hoogeschool herinneren zich met mij, dat wij in zóóver noch door hem, noch door Clarisse, noch ook, zoovelen wij te Amsterdam gestudeerd hebben, door Rooyens, gebracht zijn op de hoogte der toenmalige wetenschap. Ik beoordeel dit feit niet, maar constateer het slechts en meen het te moeten verklaren uit de langdurige heerschappij van het oude Supranaturalisme in ons vaderland, hetwelk eerst onder den invloed van Groningen van zijne gestrengheid iets begon af te leggen. Slechts Strauss baarde in 1835 opzien, doch verwekte tevens afkeer, en wij beijverden ons, op voorgang onzer leermeesters, om hem te bestrijden, niet om hem ons ten nutte te maken of althans te leeren verstaan. Dit heeft eerst later kunnen geschieden en geschiedt thans, hier en daar niet zonder kennelijke overdrijving. Aan Van Hengel echter komt boven anderen de lof toe, dat hij zich gedrongen heeft gevoeld, om 's mans hoofdwerf in het openbaar te bespreken en daaraan, althans tot op zekere hoogte, recht te laten wedervaren. Beoordeeld en wederlegd heeft hij hem niet; de tijd was daartoe toen nog niet gekomen, en later heeft hij zich niet met hem ingelaten. Thans is dat anders geworden, en het letterkundig verkeer met het buitenland is sterk toegenomen. Van de vroegere achterlijkheid aan iemand een verwijt te maken, dit ware den staat van zaken in ons Vaderland lichtvaardig miskennen. De schuld, indien hier van schuld sprake zijn moest, is voor allen ongeveer dezelfde. 1 Maar hierin onderscheidt zich Van Hengel van de meesten zijner beroemde tijdgenooten, dat hij, evenals Kist en Royaards, in een bepaald vak - hij in dat der uitlegkunde, gelijk zij in dat der kerkelijke geschiedenis - zich tot eene vroeger niet gekende hoogte heeft opgeheven, waardoor zijne geschriften, {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe oud hij ook geworden zij, nog na zijn verscheiden blijvende waarde bezitten en lang behouden zullen voor volgende geslachten.   Van Hengel was klein van gestalte en niet vlug ter been, maar overigens van een zeer gezond en krachtig gestel. Door zijne matige en geregelde levenswijze heeft hij zeker niet weinig bijgedragen tot den welstand, waarin hij zich doorgaans verheugen mocht. Van nature begaafd met een uitnemenden, verstandelijken aanleg, heeft hij dien door onafgebrokene oefening gelukkig ontwikkeld en versterkt. Vlug was hij niet, en, zoo iemand, dan heeft hij alleen door letterblokken de hoogte bereikt, waarop hij stond; maar daardoor is hij ook voor schadelijke oppervlakkigheid bewaard gebleven. Zijne schranderheid en scherpzinnigheid waren aan die wetenschappelijke grondigheid geëvenredigd, en door een heirleger van schriftelijke aanteekeningen, vroeger en later bijeengebracht, kwam hij zijn geheugen te hulp. Niets was hem minder vreemd gelijk wij zagen, dan het omwerken van het vroeger gestelde, ten einde het in duidelijkheid en deugdelijkheid te doen winnen. In weerwil der gestrenge waarheidsliefde, die hem eigen was, achtte hij het niet geraden, te allen tijde alles uit te spreken, wat hem waar voorkwam. Zeker bedenkelijk stilzwijgen, als zijn gevoelen gevraagd of in zijne tegenwoordigheid eene betwistbare meening geopperd werd, was bij hem volstrekt niet ongewoon. Ook in den omgang ontbrak het hem, hoe waarheidlievend ook, niet aan bedachtzame wijsheid. Maar van slinksche wegen had hij een afkeer, en leugenaars kon hij niet verdragen. Aan menigeen heeft hij, door hem onbewimpeld de waarheid te zeggen, onschatbare diensten bewezen. In de kracht zijns levens was hij soms heftig en min of meer opbruischend, vooral waar het de rechten der waarheid, der zedelijkheid en der rechtvaardigheid gold. In latere jaren, bij het allengs ouder worden, is er meerdere kalmte {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} gekomen in zijn gestel en karakter, een zachte gloed, die de beminnelijkheid van zijn wezen verhoogde. Vergelijk ik mijnen hooggeachten leermeester, zooals ik hem leerde kennen in mijn studententijd, met hetgeen hij was, toen ik hem hier terugvond, dan had hij niet weinig gewonnen: dezelfde oprechtheid, eerlijkheid en goede trouw, maar in aangenamer vormen, gepaard aan eene eenvoudigheid en naïeveteit, die veel aantrekkelijks bezat. Ik twijfel geen oogenblik, of dit is mede het gevolg geweest van de zorg, die hij besteedde aan het werk zijner eigene zedelijke volmaking. Er woonde in hem een streng plichtgevoel en een levendig besef van zijne verantwoordelijkheid aan God, den Kenner der harten. Hem zocht hij bovenal te behagen. Omtrent het oordeel en den lof der menschen was hij lang niet onverschillig; maar geene ongeoorloofde middelen heeft hij gebezigd, om dien lof voor zich te verwerven of dat oordeel ten zijnen gunste te stemmen. Te midden der wederwaardigheden en zorgen, waarvan hij niet verschoond bleef, was hij soms meer of minder zwaartillend, doch meestal opgeruimd, blijmoedig, dankbaar. Zijn geloof in God, zijn kinderlijk vertrouwen op de vaderlijke leidingen van Gods Voorzienigheid stond, onder alle levensomstandigheden, onwrikbaar vast. Diepen eerbied koesterde hij voor Jezus Christus, zijnen Heer en Zaligmaker, aan wien hij gelijkvormig zocht te worden in gezindheden, woorden en werken. De vaste hope des toekomenden levens heeft hem niet begeven: in zijnen ouderdom, o.a. op zijn tachtigsten geboortedag, stelde hij er prijs op, haar duidelijk uit te spreken en verzekering te doen van de blijde verwachtingen, waarmede hij zijn naderend einde tegemoet ging. Zoo was hij een door en door braaf man, een waar christen, een getrouw dienaar en volgeling van zijnen grooten Meester. Dit toonde hij ook door de werken der barmhartigheid en liefde, die hij deed. Onbaatzuchtig, had hij van het zijne veel over voor {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen; aandoenlijke trekken van zijne zucht, om te helpen, voort te helpen en bij te staan, zou ik weten aan te voeren, zoo het noodig ware. Ook hierdoor deelde hij in de algemeene achting zijner stadgenooten, en Leiden heeft in zóóver in den meer dan negentigjarigen grijsaard meer verloren dan menigeen vermoedt. Zelfs op dien hoogen leeftijd volbracht hij, o.a. door ijverig deel te nemen aan de burgerlijke en kerkelijke verkiezingen, den plicht, die op hem rustte, en verstrekte hij aan velen tot een beschamend voorbeeld. Het kerkgaan heeft hij geregeld volgehouden, zoolang hij kon, totdat zijne toenemende doofheid hem verhinderde het met vrucht te doen, en ook daarna heeft hij nog deel genomen aan de avondmaalsviering der gemeente. Maar tot aan zijne laatste ziekte toe ging hij zijne huisgenooten elken morgen voor in gebed, dankzegging en gepaste bijbellezing. Weldadig was zijn invloed op zijne naaste omgeving. Liefde wekte en bewees hij, en vrede stichtte hij. Menschen van allerlei denkwijze en richting zochten zijnen omgang en stelden er prijs op, hem te ontmoeten. Jonge menschen vooral trok hij, de oude man, gaarne tot zich, gelijk zij zich wederkeerig tot hem getrokken gevoelden en, met hem bekend geworden, telkens terugkwamen. Afgeleefd was hij niet, en zichzelven heeft hij, Gode zij dank! niet overleefd. Hij is weggenomen vóór den dag des kwaads. Wij, die hem missen, verheugen ons daarover, zien met zijne overgebleven kinderen dankbaar terug op zijn langdurig bezit, en wenschen nu slechts, dat de aangename geur zijner nagedachtenis nog lang onder ons bewaard blijve, en dat zijne vele deugden, gepaard aan zoo veeljarige en onvermoeide werkzaamheid, navolging mogen vinden, ook bij het geslacht, dat eenmaal onze plaats vervangen zal.   Leiden, 1 Juli 1871. J.J. Prins. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst der stukken door Prof. W.A. van Hengel. geplaatst in het Christelijk Maandschrift voor den beschaafden stand.   Over de lektuur van geschriften, die de zaak van den godsdienst betreffen. D. I, bl. 1-14. Over de dagelijksche zelfbeproeving naar de leer van Pythagoras. Bl. 83-88. Gedachtenis aan de verdiensten van wijlen Prof. J. Van Nuys Klinkenberg. Bl. 89-112. Over de verbindtenis van ons, Christenen, met onzen Heer door de Avondmaalsviering naar 1 Kor. X: 17. Bl. 205-213. Over het levenseinde van Polycarpus. Bl. 214-233. Verhandeling over het leerstuk der schepping der wereld uit niets, als ten bewijze strekkende, dat de Bijbel eene goddelijke openbaring bevat. Bl. 617-642. Het gevoel der verlorene onschuld. Eene parabel. Bl. 679, 680. Voorspraak voor de Joden met betrekking tot de gewoonlijk tegen hen ingebrachte beschuldigingen. D. II, bl. 1-20. Gods onderscheidende goedheid. Bl. 98-108. De lektuur der Messiade van Klopstock allernuttigst bij de jaarlijksche overdenking der geschiedenis van 's Heilands lijden, dood en opstanding. Bl. 138-164. Iets ter opheldering van Hand. I: 11. Bl. 291-298. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Bestaat er wel voldoende reden, om Rom. VIII: 3 in de plaats der gewone beteekenis van het woord veroordeelen eene andere te kiezen. Bl. 301-307. Proeve van de zorg en den ijver des Apostels Johannes, om menschen te behouden. Bl. 530-538. De afdwalingen en bekeering van den kerkvader Augustinus. Bl. 683-697. Verhandeling over den vermoedelijken oorsprong van de zoogenoemde geloofsleuze der apostelen. D. III, bl. 65-86. Verhandeling over het nut, hetwelk men voor het algemeen door een voorbeeldig leven doet. Bl. 377-399. Overdenkingen over de gouden eeuw naar Jez. XI: 6-9. Bl. 437-460. Iets over het oogpunt, waaruit men de Schriften des N.T. te beschouwen, en het beoefenend gebruik, dat men van dezelve te maken hebbe. Bl. 536-546. Beschouwing van het nut der openbare godsdienstoefening. Bl. 629-646. Over het algemeen geldende, hetwelk in zulke voorschriften van het N.T. opgesloten ligt, die op bijzondere tijden, plaatsen en personen doelen. Bl. 647-663. Opheldering van eenige plaatsen des N.T. zoo ten opzigte van het praktikale als uitlegkundige. Bl. 708-722. Verhandeling over den weldadigen invloed van het Christendom op het lot der vrouwen. D. IV, bl. 210-232. Over het geloof der vaderen, Hebr. XI. Bl. 356-370. De 97ste Psalm, van den uitlegkundigen en praktikalen kant beschouwd. Bl. 417-439. Brieven aan Eusebius over de verpligting van den Christen ten aanzien van deszelfs goeden naam. D. V, bl. 14-51. Verhandeling over de bijwoning van het Katechismusprediken in de Nederl. Herv. Kerk. Bl. 265-300. Beantwoording van de vraag: Welke gedachten hebben wij ons te vormen van de kerkvaders? Bl. 407-415. Verhandeling over de kerkhervorming als een werk der Voorzienigheid beschouwd. Bl. 545-579. Verhandeling, waarin wordt nagegaan, hoe het Evangelie de liefde als beginsel van godsvrucht en deugd voorstelle. N. Chr. Mdschr. D. I, bl. 29-54. Verhandeling ten bewijze, dat de voorstelling der liefde als beginsel van godsvrucht en deugd aan het Evangelie eigen is. Bl. 88-117. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandeling, waarin het voortreffelijke van die voorstelling der liefde als beginsel van godsvrucht en deugd, welke aan het Evangelie eigen is, wordt aangewezen. Bl. 166-192. Gods oppermacht over de wereld, naar aanleiding van den 114den Psalm. Bl. 527-541. Iets ten betooge der echtheid van Joh. VII: 53-VIII: 11. D. II, bl. 139-150. Over het ongeloof van 's Heilands leerlingen aan de verhalen der vrouwen, dat de Heer uit den doode was opgestaan. Bl. 245-264. Verhandeling over de apostelen, als getuigen van 's Heeren woorden, daden en lotgevallen. D. III, bl. 429-477. Verhandeling over den invloed van het vrouwelijk geslacht op de verbreiding van het Christendom, en daardoor op de beschaving van Europa. D. V, bl. 557-580. Vijf Brieven over Das Leben Jesu van Strauss in het algemeen, en over een gedeelte der lijdensgeschiedenis in het bijzonder. Mschr. v. Christt. D. III, bl. 399-426, 462-487, 528-544. Beantwoording van de vraag: Waarom wordt er op het uitleggen van de Schriften des N.T. te onzen tijde nog zoozeer aangedrongen, nadat men reeds achttien eeuwen daaraan gearbeid heeft? D. VIII, bl. 541-571. Beschouwing der gelijkenis van Lazarus en den rijken man (Luc. XVI: 19-31). D. IX, bl. 86-116. Over de zelfbeproeving op den avond van den dag. Jaarg. 1847, bl. 421-452. Verhandeling over de Christelijke waakzaamheid. Jaarg. 1849, bl. 610-639. Verhandeling over de broederlijke liefde als het echte kenmerk van den Christen. Met een aanhangsel. Jaarg. 1850, bl. 125-173. Over het achttal zaligsprekingen, aan het hoofd der bergrede van Jezus, volgens Matth. V : 3-10. Jaarg. 1851, bl. 369-407. De onveranderlijkheid van J.C. met betrekking tot het geloof in God. Naar aanleiding van Hebr. XIII: 8. Jaarg. 1852, bl. 485-509. Het wenschelijke eener nieuwe Nederduitsche vertaling van den Bijbel in het algemeen, en van het N.T. in het bijzonder volgens de nu gelegde grondslagen. Jaarg. 1854, bl. 665-701. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensschets van Auguste Clavareau. Antoine Joseph Théodore Auguste Clavareau was een Luxemburger, van welken landaard hij den karaktertrek bezat, namelijk eene stoutheid van opvatting en eene volharding in het uitvoeren, welke het willen tot kunnen verheffen, hetgeen vooral blijkt uit de moeielijkheden door hem overwonnen, bij de menigvuldige vertalingen in Fransche verzen van het puik onzer Nederlandsche dichters. Hij is geboren in de stad Luxemburg, den 17 September 1787, waar zijn vader Auguste François Clavareau, Directeur der belastingen, en zijne moeder Marie Florentine Gilson, woonden, die beiden te Gent overleden zijn. De Godsdienst, door hem beleden, was die der Roomsch-Katholieke Kerk. Uit de eerste levensjaren des dichters blijkt, dat hij zich bewoog in een Franschen kring; want wij vinden hem eerst opgeleid in het College van Namen, en later, onder Keizer Napoleon I, in het Lyceum {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} van Mentz. De meeste jongelingen dezer inrichting bestemden en bekwaamden zich tot den krijgsstand, en droegen een uniformjas met stijven halsboord, hetgeen door Napoleon, bij een bezoek aldaar, werd afgekeurd als strijdig met de lichaamsontwikkeling van een kweekeling, zoodat dáár de eerste schrede gedaan is tot de wijziging van het soldatenkleed, hetwelk, vooral voor de kadetten, losser en bevalliger werd. In plaats van een soldateninborst en jagersmoed te bezitten, was Clavareau lustig en rustig, gezellig en meewarig. Hij gevoelde zich derhalve meer geneigd tot het beroepsvak zijns vaders, hetwelk hij ook geheel zijn leven op de volgende plaatsen bekleedde: Gent, 's Hertogenbosch, Luik, St. Truiden, Turnhout, Henrichapelle, Ostende, Brugge en Bergen (België), alwaar hij Verificateur was. Diezelfde betrekking bekleedde hij te Maastricht, van 1 Januari 1823 tot 31 December 1844. Hem werd pensioen verleend, den 1 Januari 1845, met bijvoeging eener gratificatie van Koningswege. Op 36jarigen leeftijd, in 1823, trad hij in den echt met jonkvrouwe Paulina Van Panhuys van Haeren, dochter van Joannes Cornelius Van Panhuys van Haeren, geboren te Maastricht, en vrouwe Sophie Delwarde, geboren te Ath (Henegouwen), beide gestorven op het kasteel van Haeren (Limburg). Zijne vaderlandsliefde was voor hem opgesloten in de leus: Aan God en Koning trouw. Vandaar zijne oorspronkelijke gedichten in het Fransch, ter eere van het Huis van Oranje-Nassau; vandaar ook het groot aantal dichtstukken uit de meest en best bezielde vaderlandsche lierzangers vertolkt. Al die gedichten waren gloeiend van geestdrift voor Holland, en dát in de jaren van '30, in een tijd van spanning, van broedertwist tusschen Noord en Zuid - waarlijk, een gewaagd spel! Clavareau koos niet alleen partij voor Noord-Nederland tegen België, toen in gisting en later in volle verzet, maar scheen ook door {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} de keus zijner vertalingen een laatste poging aan te wenden tot de verzoening der partijen. Die poging echter leidde eer tot verbittering dan tot verbroedering der Zuid-Nederlanders. Na de scheiding van Holland en België, trok zich Clavareau van het staatkundig leven terug, met de getrouwheid aan het Huis van Oranje in het hart, en wijdde hij zich geheel aan de zorgen van het huiselijk leven, te midden waarvan hij gelukkig was, en waaraan hij de teederste klanken zijner lier mocht verpanden. Vandaar die gelegenheidsstukken en die poëzie van den huiselijken haard, onzen landaard zoo eigen. Vandaar die lieve vertalingen van onze kinderdichtjes, juweeltjes gelijk er in den letterkrans van geen volk te vinden zijn. En hoe meer hij zich bewoog op het letterveld, des te vuriger werkte zijn geest, des te levendiger werd zijn ijver. Op het kantoor was hij de bestierder der getallen, en in den huiselijken kring de aanvoerder der verzen. Kenschetsend zeide van hem de oud-Minister van Financiën, Appelius: ‘Clavareau heeft de Negen broeders van Arabië (zinspelend op de 9 cijfers) uitgehuwlijkt aan de Negen zusters van den Zangberg (zinspelend op de 9 Muzen).’ De aanleiding tot de menigte zijner dichtstukken lag ook in de gave van improvisatie; hij wist zijne verzen toe te passen op de kleinste omstandigheden, en dat met een zeker attisch zout, het kenmerk der Fransche causerie. Men zou hem nogtans eer een voordevuistschrijver dan een voordevuistspreker kunnen noemen. Hij had vele aardige invallen, die gedichten werden, welke hij soms aan tafel, soms op een wandeling, soms ook des nachts opschreef. De meeste zijner gelegenheidsstukken zijn door hem op die wijze vervaardigd en zouden met veel recht den Catsiaanschen titel van ‘invallende gedachten’ kunnen dragen. Die invallen waren voor hem uitspanningen en weldra eene levensbehoefte. ‘Je cultive les Lettres (zegt {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} hij) par plaisir et par délassement.’ (Oeuvr. Dram.) Tot die uitspanningen behoorden mede eenzame wandelingen in de vrije natuur - en die natuur, aan den St. Pietersberg, tusschen Maastricht en Luik, is schoon, een Zwitserland voor mijmeraars, een Eldorado voor dichters! - afgewisseld door urenlange vischvangst. Ook daar wrocht de dichter zijne schoonste gezangen, waarvan de synthesis door hem is uitgedrukt in de volgende verzen: Quand l'homme, au banquet de la vie, Parmi ses frères vient s'asseoir, La nature qui l'y convie Lui fait connaître son devoir.   Comme un fanal dans sa carrière, Trois mots sublimes sont écrits Devant la table hospitalière: Dieu, la famille, le pays! Hij bereikte den ouderdom van ruim 76 jaren, en stierf te Maastricht, den 6 Maart 1864. Dit bestek gedoogt niet dat wij gewagen van 's mans verdiensten, als Fransch dichter, die overigens uitmunt door den fijnen smaak, de kristalheldere netheid zijner verzen, aan wien het dartele rijm nooit ontbreekt; ook spreken wij niet van zijne zeker talentvolle vertolkingen uit het Duitsch, Engelsch en Italiaansch; onze plicht is, hier aan te teekenen, dat hij vooral zijne eervolle bekendheid te danken heeft als de Vertaler van Nederlandsche dichters. Wie kent niet zijne schoone overzettingen van Helmers, Feith, Tollens, en zooveel anderen? Wie heeft niet vol bewondering gelezen zijne vertolking van onze meest gevierde kinderdichters Van Alphen, Van Heyningen-Bosch, Francyntje De Boer, L. Van den Broek, en Dr. Heije, allen door Clavareau op zoo meesterlijke wijze in het Fransch teruggegeven? Ieder, die het moeielijke van eene overzetting bij ondervinding kent, al is het dan slechts proza, moet den ijverigen Clavareau toejuichen. Onze vaderlandsche jeugd heeft hij veel {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} met de vertaling van die kinderpoëzie aan zich verplicht, want er ontbraken nog geschikte boekjes in de Fransche taal om aan kinderen van die jaren, voor welke onze kindervriend Van Alphen schreef, in handen te geven. Er was maar ééne stem over Clavareau's vertalingen, om nauwkeurige getrouwheid, sierlijken stijl en eene bijzonder vloeiende versificatie. Niet alle zijne vertalingen echter kan men, kritisch beschouwd, als zoodanig aannemen. Niet zelden immers maakt hij navolgingen, waarin hij, uit zucht tot eenvoud en losheid, vele geschied- en aardrijkskundige beschrijvingen, als ballast, over boord werpt. Hij wilde liever populair zijn dan schitteren. Zijne talenten en zijne verdiensten werden door de gekroonde macht erkend, zooals het dubbele Ridderschap van den Nederlandschen Leeuw en van de Eiken Kroon, waarmee hij verrijkt was, bewijst. Ook werden zij erkend door de geleerde genootschappen van Luik, Gent en Athene, waarvan hij lid was, en door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, die hem in 1830 het lidmaatschap aanbood. Mede werden zij erkend door de groote letterkundigen van Frankrijk, zooals Mvr. De Genlis, Chateaubriand, Lamartine, Hugo, Marmier, enz., met wie hij in briefwisseling was. Maar 't meest werden zij erkend door de dichters van ons vaderland, die hunne gedichten zagen teruggegeven in verzen zoo klaar en zoo frisch als het beeld van den wandelaar teruggekaatst in den reinsten spiegel der beek.   Roermond, Juli 1871. Prof. Michael Smiets. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Chronologische lijst van de geschriften van Auguste Clavareau. I. Vertaalde Geschriften. 1821. Een prozaschrift. L'histoire de la Patrie, traduite de J. Van Wijk. 1823. La fiancée d'Abydos, poëme en deux chants, avec des notes; imité de lord Byron. Gand, J.N. Houdin. 1824. Études poétiques, imitées de divers auteurs Hollandais. Gand, chez J.N. Houdin. 1825. La nation Hollandaise, poëme en six chants, avec des notes, traduit de Helmers, d'après la sixième édition. Bruxelles, P.J. De Mat. 1827. Le Tombeau, poëme en quatre chants, traduit de Feith, d'après la IVme édition, et suivi de quelques poésies diverses. Bruxelles chez Galaud et Cie. 1828. Les Bataves à la Nouvelle-Zemble, poëme en deux chants, traduit de Tollens, suivi de poésies diverses de Tollens, de Bilderdijk et du Traducteur. Bruxelles chez H. Tarlier. Opnieuw uitgegeven in 1851, onder den volgenden titel: L'hivernage des Hollandais à la Nouvelle-Zemble, 1596-1597, {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} traduit de Tollens, quatrième édition, à l'usage de la jeunesse. Utrecht chez L.E. Bosch et Fils (schooluitgave). Eene prachtuitgave van dit werk verscheen in 1839, te Parijs bij Louis Janet en te Maastricht bij Bury-Lefebvre, in groot 4o. met 8 steendrukprenten en het portret van Clavareau. 1829. L'espérance de se revoir, poëme en deux chants, traduit de de Kruiff. 1830. Thirsa, ou le triomphe de la Religion, tragédie en cinq actes et en vers, traduite de Feith, d'après la cinquième édition. Bruxelles. Librairie dramatique, rue Coppens. 1832. La campagne de dix jours, couronne de victoire, offerte à S.A.R. le Prince d'Orange et à ses braves, poëme, traduit de A. Van der Hoop Jr. Amsterdam, chez Brest Van Kempen. 1833. Les femmes, poëme en quatre chants, traduit de Spandaw. 1834. Varsovie, tableaux guerriers et poétiques, traduits de Van der Hoop Jr. Rotterdam chez J.L.C. Jacob, et Amsterdam chez M.H. Schoonekat. 1834. Petits poëmes, à l'usage de l'enfance, traduits de Van Alphen. 1834. Le roi de Rome, traduit de A. Van der Hoop Jr. Maestricht chez Bury-Lefebvre. 1835. Marie (Roosje) romance traduite de Bellamy. Journal de la Haye. du 14 Février. 1835. Petits poëmes, à l'usage de l'enfance, traduits de Jer. Van Alphen. Nouvelle édition, revue et corrigée. Utrecht chez J.C. Van Terveen et Fils. 1835. Le ciel étoilé, cantate, traduite de Jer. Van Alphen. Utrecht chez J.C. Van Terveen et Fils. 1835. Petits poëmes à l'usage de l'enfance, traduits de Françoise De Boer, dédiés à mes petites filles Adèle, Sophie, Thérèse, ornés de quatre dessins lithographiés par Nolthénius de Man, major attaché à l'état-major général. Maestricht chez Bury-Lefebvre. 1836. A mon enfant, traduit de Borger. 1836. Orion, ode traduite de P. Nieuwland, dédiée à Mr. Alphonse de Lamartine. 1839. Etrennes nationales, chants patriotiques, dédiés à son Altesse Royale le Prince d'Orange. Maestricht chez Bury-Lefebvre. 1841. Impressions de l'âme. Mélange de traductions du Hollandais, de l'Allemand, de l'Anglais, et de poésies du Traducteur. Utrecht chez L.E. Bosch et Fils, au profit des quatre veuves et des dix-neuf orphelins, victimes du naufrage du flibot Vrouw Pieternella Pronk. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} 1847. La mort d'un joueur, tableau dramatique, traduit de Van der Hoop. 20 Juni in het Fransche tijdschrift La Sylphide, revue Bordelaise, Bordeaux. 1847. Souvenirs poétiques, recueil de poésies traduites et originales, dédié à Chateaubriand. 1848. A Monsieur Donker Curtius, Ministre de la Justice, au moment des discussions sur la révision de la loi fondamentale des Pays-Bas, 24 Août 1848 (Journal de la Haye). 1848. Guillaume d'Orange, opéra en quatre chants, imité (?) du Hollandais. 1849. Françoise de Rimini, tragédie en cinq actes et en vers, traduite de Silvio Pellico. Liége chez J. Desoer. 1849. Chant de l'Esclave germain, dithyrambe de Prudens van Duyse, qui a remporté la médaille d'or à l'Académie royale pour l'encouragement des Beaux-Arts, à Anvers. Gand, chez de Busscher Frères. 1851. Le Comte de Carmagnola, tragédie en cinq actes et en vers, traduite de Manzoni. Liége chez J. Desoer. 1852. Toni, drame en trois actes et en vers, traduit de Körner. Liége chez J. Desoer. 1852. Le parjure, épisode tiré de l'histoire de l'Amérique du Nord, traduit du Hollandais de Withuys. Liége chez J. Desoer. 1855. Deux coeurs de femme, ou le Domino vert, comédie en un acte et en vers, traduite de Körner. Liége chez. J. Desoer. 1856. L'aveugle, de Van Beers, poëte flamand, orné d'un dessin lithographié de Nolténius de Man. 1856. Herman, poëme traduit du Hollandais de E.W. Van Dam van Isselt. Liége chez J. Desoer, orné de quatre dessins lithographiés par Alexandre Ver Huell. 1856. Java, poëme traduit de Mr. G.J. Sieburgh, ancien président du tribunal de justice à Samarang, avec le texte Hollandais en regard. Utrecht chez J.D. Doorman. 1857. L'enfant du pauvre, traduit de Jean Van Beers, poëte flamand. Liége chez J. Desoer. 1857. Le Paradis et la Péri, conte oriental traduit de Thomas Moore. Liége chez J. Desoer. 1858. Les amours des Anges, poëme oriental traduit de Thomas Moore. Liége, chez J. Desoer. 1859. La lumière du Harem, ou la fête des roses, poëme oriental, traduit de Thomas Moore. Liége chez J. Desoer. 1859. Petits poëmes, à l'usage de l'enfance, traduits de L. Van den {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Broek, et dédiés à Sa Majesté la Reine des Pays-Bas. Leide chez A.W. Sijthoff. 1859. Petites poésies à l'usage de l'enfance traduites de J. Heye(?). 1860. Fleurs de famille (met eenige oorspronkelijke stukken). Leide chez A.W. Sijthoff. Losse Dichtstukken. 1o. Plaintes de la jeune Claire, sur la mort de sa mère, traduit de B.H. Lulofs. (Journal de la Haye). 2o. Le Rhin Germanique, chant national traduit de Nicolas Becker. (Breda, Journal, chez Broese et Cie.) 3o. Le réveil, traduit de Van Lennep, (Opwekking, eerste van het zestal liederen opgedragen aan de schutterijen van Noord-Nederland, 1830) musique de Van Bree (Courrier de la Meuse). 4o. A une mère, sur la mort de sa fille, traduit du manuscrit d'un inconnu. 5o. In de Jaargangen van Dr. Wapp's Astrea. II. Oorspronkelijke Geschriften. 1821. Poésies. Gand chez J.N. Houdin. 1826. L'amour de la patrie, poëme. 1827. Achter le Tombeau de Feith eenige stukken. Bruxelles chez Galaud et Cie. 1828. Oeuvres dramatiques, 2 vol. Bruxelles chez H. Tarlier. 1828. Stukken, gevoegd bij les Bataves à la Nouvelle-Zemble de Tollens. Bruxelles chez H. Tarlier. 1834. Les Harmonies de la nature, poëme en cinq chants, 1 vol. Maestricht chez Bury-Lefebvre. 1839. Stukken in de Étrennes nationales. Maestricht chez Bury-Lefebvre. 1841. Eenige stukken in de Impressions de l'âme. Utrecht chez L.E. Bosch et Fils. 1842. Échos Limbourgeois, publiés au bénéfice des Incendiés de Hambourg. (waaronder eenige vertaalde stukken). Maestricht chez Bury-Lefebvre. 1849. Lauriers et cyprès, poésies détachées, dédiées à la Reine des Pays-Bas. 1853. Marie, ou l'amour filial, petite pièce de théâtre. 1854. L'inconnu ou le merle blanc, comédie en un acte et en vers. Liége chez J. Desoer. 1854. L'étudiant aux arrêts, intermède, dédié aux jeunes étudiants {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} des Colléges, représenté au Collége de Roldue, en Février 1854. Maestricht chez Leiter Nypels. 1854. Eglantines, Pervenches et Cyprès, poésies religieuses. Utrecht chez L.E. Bosch et Fils. (Daaronder bevinden zich eenige vertaalde stukken). 1855. La veille des vacances, petite pièce de théâtre. 1855. La répétition interrompue, petite pièce de théâtre. 1855. L'inondation de 1855 dans la Néerlande, au profit des victimes de l'inondation. Utrecht chez L.E. Bosch et Fils. 1856. Jenny, ou la petite Espiègle, comedie en un acte et en prose, à l'usage des jeunes demoiselles. Maestricht Van Osch-America et Cie. 1856. L'Ange sur les ruines du temple de St. Martin à Wyck-Maestricht. Maestricht chez Van Osch-America et Cie. 1857. La pose de la première pierre de l'Église de St. Martin à Wyck-Maestricht. Maestricht chez Van Osch-America et Cie. 1857. Le pêcheur de Blankenberghe, légende du XIIe siècle, dédiée à Mr. Eugène Van Meerbeke. Liége chez J. Desoer. 1858. Le présent le plus agréable au ciel, petite pièce de théâtre. 1860. Fleurs de famille. Leide chez A.W. Sijthoff. (Daarin zijn vele vertaalde stukken). 1861. La pensionnaire en retenue, intermède à l'usage des pensionnats de jeunes demoiselles. Maestricht chez Van Osch-America et Cie. Proza-Schriften, zonder dagteekening. 1o. Alle voorreden van zijne gedichten, soms in den vorm van verhandelingen, soms in dien van levensschetsen. 2o. Courant-artikels en Feuilletons, onder de volgende titels: Invention de l'Imprimerie, en later onder den titel van Laurent Coster. - Lafontaine. - Des jeux de la vie. - Etre maître. - Le Diable. - Quelques pages des tablettes d'une jeune femme. - Quelques reflexions sur le Suicide. - De l'amour et des amours. - La tête et le coeur. - La Mode. - De l'Honneur. - Luxe et Indigence. - Du Charlatanisme. - De l'Esprit. - La Langue. - Les yeux et les oreilles. - L'eau et le feu. - Nous le sommes tous. - Sur l'Epigramme. - Du Madrigal. Verspreide Dichtstukken. 1o. In de zes jaargangen der Astrea van Dr. Wap. 2o. In de volgende Tijdschriften: {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Journal de la Haye 1848. La Sylphide, Revue Bordelaise (Frankrijk) 1863. L'écho de Vaucluse, à Avignon (Frankrijk) 1833 en '34. Journal de Liége et de la Province. J. Desoer 1854. Le Journal du Limbourg. J. Bury-Lefebvre voor 1849. Le Courrier de la Meuse, Journal du Limbourg. Van Osch-America et Cie, na 1849. Provinciale Friesche Courant, 1854 en '55. De Noordbrabanter, 's Hertogenbosch Wed. D.A.A. de Rooy, 1855.   Losse Dichtstukken, zonder dagteekening, doch uit de laatste jaren des Dichters en meestal gedrukt te Maastricht bij Van Osch-America, en te Luik, bij J. Desoer, onder de volgende titels: Le jour de l'an. - Aux ennemis de la paix. - Dieu, donne nous la paix! - A l'occasion de l'Exposition des fleurs à Maestricht. - Pour les pauvres. - A l'industrie, à l'occasion du XI congrès national agricole, à Maestricht, le 26 Juin 1856. - A l'occasion de l'inauguration de l'éclairage au gaz de la ville de Maestricht. - La jeune malade, 10 Octobre. - A Son Altesse Royale, Monseigneur le Prince d'Orange, héritier de la Couronne du Royaume des Pays, le jour de sa majorité, 4 Septembre 1858. - La naissance du Sauveur. - L'enthousiasme, ode, Liége chez J. Desoer. - Fête de l'immaculée Conception. - Les rogations, ode dédiée aux Pasteurs de village. - La Pentecôte. - L'assomption. - Le mois de Marie. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensschets van Isaac Meulman. Wanneer men de lijst der leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde nagaat, zal men zich verwonderen tusschen de namen van zoo vele hoogwetenschappelijke mannen, enkelen aan te treffen van ongeleerden, van personen ter nauwernood bekend, ja wier recht op het lidmaatschap uit niet één werk blijkt. Indien deze echter, gelijk meestal het geval was, in lageren werkkring op eenig letterkundig gebied met ernstige, ware, onbaatzuchtige liefde ijverden voor de vervulling van de taak door hen gekozen, dan voorzeker hadden ook zíj aanspraak in die Maatschappij opgenomen en daardoor meer en meer aangemoedigd te worden. En nog meer zal het nut der benoeming van dergelijke onberoemde, doch in hunnen kring ijverig werkende leden, blijken, zoo men nagaat hoe velen er zijn die door hunne talenten en werkkring vóór anderen geroepen schenen geheel voor de wetenschap te leven en rijke vruch- {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} ten beloofden, doch die deze vooruitzichten weinig verwezenlijkten en allengs voorbijgestreefd werden door anderen die eerst schuchter optraden, maar aangevuurd door onverwachte blijken van goedkeuring, steeds onverdroten voortgingen en daardoor aan letteren en wetenschap meer voordeels aanbrachten dan hunne rijkbegaafde, ja zelfs dan enkele geniale tijdgenooten. Daarom ook heeft de Maatschappij, mijns erachtens, wèl gedaan Is. Meulman in haren kring op te nemen, schoon hij als eenvoudig, ongeletterd, Amsterdamsch suikermakelaar, aan bijna alle geleerden onbekend is gebleven. Een kort overzicht van zijn leven en letterkundige werkzaamheid, zal naar ik vertrouw, mijne meening over hem bevestigen. Meulman heeft uit eigen impulsie en zonder geleerde opleiding een letterkundig plan begonnen en volvoerd; opgewekt en aangevuurd door liefde voor den roem des vaderlands, heeft hij met ál zijne krachten en ál zijne vermogens ijverig en onbaatzuchtig op het voor hem geschikte terrein van letterkunde gearbeid, en daarin is hij een voorbeeld geworden voor vele geleerden, ja voor alle leden van de geheele menschelijke Maatschappij.   Isaac Meulman, de oudste van vele kinderen van een Amsterdamsch suikerraffinadeur, genoot éénige mercantiele, geenerlei letterkundige opleiding. Van zijn 16e jaar af toen zijn vader stierf, had hij reeds voor zich zelven te zorgen, en al wat hij later in zoo ruime mate aan geld en goed bezat, was de vrucht van eigen vlijt, vasten wil en groote scherpzinnigheid. Van stap tot stap in de handelswereld vooruitgaande nam hij eindelijk eene zeer winstgevende doch hoogst moeielijke betrekking aan; de voortreffelijke uitvoering van die opdracht toonde, wat men van zulk een man verwachten mocht, zoo hij zijne talenten op ander gebied gebruiken wilde. Van 1828 tot '38 gold het, de door stoom geraffineerde suiker in zwang te brengen {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} bij een daarvan afkeerig publiek; hij aanvaardde en volvoerde die taak voortreffelijk, ten voordeele zijner principalen en zijner eigene beurs, maar ook ten koste zijner lichaamskrachten, zoodat hij in 1847 op 40jarigen leeftijd door eene even langdurige als smartelijke ziekte aangetast werd. Toen werden eenige boeken van letterkunde en kunst, die vroeger meer aan- dan in-gezien waren, zijne vrienden, zijne troosters, en door langdurige rust meer en meer tot hen getrokken, begon de liefde voor letterkunde in hem te ontkiemen, aan te wassen en hem na zijn herstel te bezielen. Weinig tijds daarna, in 1852, werd in zijne onmiddellijke nabijheid de fraaie boekverzameling over Nederlandsche geschiedenis en letterkunde van den Dortschen scheepsbouwmeester en dichter Jan Schouten verkocht, en gretig nam hij de gelegenheid waar om zijne ontwaakte liefde voor boeken te bevredigen. Vurig vaderlander, schaamde hij zich bijna, zoo veel van buitenlandsche, zoo weinig van nationale letterkunde te bezitten; niet minder ijverig Protestant en Lutheraan verheugde hij zich, dáár zoovele boeken van en over Luther en de Hervorming aan te treffen; van alles deed hij nu ruime aankoopen en legde alzoo den goeden grond voor eene degelijke en belangrijke bibliotheek. Gedurig wies de liefde voor boeken bij hem aan, en in weinige jaren bracht hij uit binnen- en buitenland een geheel bijeen, dat door goede keuze, wijze beperking, aaneensluiting, afgerondheid, en niet minder door een fraai uiterlijk, met recht ieders bewondering wekte. Van dat geheel was echter de verzameling van Hollandsche pamphletten, door hem met overgroote moeite en kosten en met veel scherpzinnigheid bijeengebracht, en allen in een keurig net, eenvoudig doch geheel gelijk gewaad gestoken (voorwaar geen onbelangrijk iets) de hoeksteen en het voorname sieraad. Daar díe collectie vooral zeer bekend, ja ik mag zeggen beroemd is, en er over pam- {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} fletten, hunnen aard, waarde en beteekenis zoo vele verschillende, meestal vage meeningen bestaan, wil ik er hier een en ander over zeggen. - Pamphletten zijn grootere of kleinere vlugschriften over de staatkundige, kerkelijke en maatschappelijke gebeurtenissen van den dag, geschriften die voor het oogenblik en om aan tijdelijke behoefte en belangstelling te voldoen, om spoedig en voorloopig bericht te geven, maatregelen en meeningen te ondersteunen of te bestrijden, enz. geschreven en verspreid worden; vlugschriften die alle onderwerpen behandelen welke onder het volk besproken worden, van den moord eens vorsten af tot op dien aan een kind gepleegd, zoowel de aanleiding tot een oorlog als het houden van een preek, zoowel de onthoofding van een rijksadvocaat als het ontvluchten van een burgemeestersdochter enz., in éen woord alles wat in de maatschappij voorvalt; zoodat ook menig lijvig werk, indien het voor de behoefte van het oogenblik geschreven is, (en zoo zijn er vele), tot de pamfletten behoort, en andere zeer beknopte werken er niet toe kunnen gerekend worden - een onderscheid lang niet altijd in het oog gehouden en dat vele zeer belangrijke werken tusschen de menigte van pamphletten doet verscholen blijven. - Uit dit alles blijkt dat het gewicht dier pamphletten of vlugschriften voor geschiedenis en kennis van den inwendigen toestand van land, volk, staat en kerk bezwaarlijk te hoog kan aangeslagen worden. Men hoort hierin de belangen van stad en land door tijdgenooten, dikwijls door de handelende personen zelve, door vriend en vijand bespreken en debatteren; men hoort de verhalen van deze en gene gebeurtenis van de ooggetuigen of hunne vrienden; zóó ergens, hier hoort men in geregeld verloop des tijds de spraakmakende gemeente hare gevoelens over allerlei zaken van staat en kerk uiten; de geest des tijds openbaart zich nergens zoo onmiskenbaar als hierin. 't Spreekt van zelf dat eene lange reeks van vlugschriften over aller- {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} lei onderwerpen alleen ontstaan en voortgezet kan worden in een land als het onze, gezegend door vrijheid van drukpers en geweten; in elk ander land, in Frankrijk, Zuid-Duitschland, Italië, Spanje ware ze onmogelijk. Wel moge in Frankrijk ééne soort van pamphletten, de Mazarinades (stukken voor en tegen Mazarin) legio wezen, het zijn slechts de voortbrengselen van politiekan strijd in een enkel tijdperk; alle en allerlei kwestien van godsdienst, staat, maatschappij en huisgezin ten allen tijde te bespreken, was in de genoemde en in nog andere landen, onmogelijk. Wat Engeland aan pamphletten bezit, is zeker aanmerkelijk ja zeer belangrijk, doch geheel onbekend, wijl er ook niet één inventaris van eene eenigszins talrijke verzameling dier vlugschriften bestaat. Wel zijn de stukken zelve bij duizenden in het Britsch Museum, Bodleian library, Trinity college te Dublin en elders, in grooten getale aanwezig, en meestal in banden, die 20, 30 à 50 stukken omvatten, bijeengegaard, doch nergens is eenige leiddraad in dien doolhof van tien, ja honderd duizenden stukken. Toch zoude ik het bijna, ja met eenigen grond, zeer betwijfelen of het getal vlugschriften in die 3 vereenigde rijken verschenen, dát overtrof of zelfs gelijk kwam aan hetgeen er ten tijde der republiek in dit kleine land, of eigenlijk alleen in de provincie Holland (de andere provincien waren toch meestal slechts toeschouwers) aan het licht kwam. De Bibliotheek van Meulman bevatte reeds meer dan 19000 zulke stukken alleen van 1500 tot 1713 verschenen, waaronder eene menigte herdrukken, soms 10 ja 20 van het zelfde vlugschrift, en toch weet ik dat er behalve deze nog een groot aantal, misschien wel 1000 of meer stukken bestaat, ons nu nog onbekend maar verscholen in de Bibliotheca Thysiana, of in de 2 collectiën op de Koninklijke bibliotheek te 's Hage (de Witte Collectie en de Duncaniana) of elders; zoodat men gerustelijk aannemen kan dat alleen in 16e en 17e (dus in de voor ons belang- {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} rijkste) eeuwen, meer dan 20000 zulke stukken verschenen zijn; terwijl er in de 18e eeuw, voornamelijk van 1780 tot '90, nog ettelijke duizenden zijn uitgegeven; deze laatsten echter meest alle van zóó jammerlijken inhoud, geest en onderwerp, dat aan de kenners de moed ontzinkt hun bestaan behoorlijk te constateeren. - Deze vlugschriften nu, zijn ten onzent van oudsher af, door velen verzameld en reeds ten tijde hunner verschijning in deelen van 20, 30, 50, soms 100 stukken (meestal naar orde van tijd of onderwerp, zelden zónder eenige schikking) bijeengebonden, zoodat reeds in 1650 en daaromtrent dergelijke deelen met pamphletten op catalogussen van veilingen voorkomen, gewoonlijk zonder nadere omschrijving van inhoud; de titels toch van allen te geven was ondoenlijk. Daar men met den inhoud dier deelen onbekend was, werden ze ook van ouds af tot voor 10 à 20 jaren, ja soms nu nog, voor een halven tot anderhalven gulden per deel verkocht en slechts zelden nam iemand de moeite ze nauwkeurig te onderzoeken. Toen nu eens, bijna bij toeval, op de veiling der kleine bibliotheek van Ds. H. Manger te Haarlem in 1848, een 60tal dergelijke deelen, meestal van theologischen aard, voor 30 gulden mijn eigendom werd, trokken enkele daarin gevonden historische platen en vele stukken over Oost-Indië en America mijne aandacht, en deze werden de aanleiding om meer en meer zulke deelen en collectiën bijeen te zoeken, zoodat voor omstreeks vijftien jaren, geholpen door verschillende gelukkige omstandigheden, ongeveer 1000 zulke deelen voor geringe kosten (1/2 à 1 1/2 gulden per deel) in mijn bezit waren, bevattende 25 à 30000 van die vlugschriften, waarbij natuurlijk tallooze dubbelen 1. Langzamerhand was nu ech- {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} ter ook het plan in mij opgekomen en gerijpt van deze stukken een goeden, blijvenden catalogus te geven en alzoo mijn tijdelijk bezit tot eenigen aanwinst (hoe gering dan ook) voor de wetenschap te doen strekken. Daar eigen, drukke zaken mij ten eenemale verboden de uitvoering van dit plan zelf te ondernemen, nam na vele onderlinge besprekingen over plan, methode, noten enz. mijn toen nog jonge vriend P.A. Tiele dit geenszins gemakkelijke, ja veel studie vereischende werk van nauwkeurige chronologische rangschikking volgens jaren, maanden, zelfs dagen, en der goede bibliographische beschrijving op zich, en van 1858 tot '61 verschenen de voortreffelijk bewerkte 3 deelen in kl. 4o der Bibliotheek van Pamphletten, die de beschrijving bevatten der 9700 verschillende stukken welke in mijne collectie voorkwamen. Toen nu Meulman, om tot hem terug te keeren, in zijne bibliotheek eenige pamphletten vond, niet in die beschrijving vermeld, en dat getal van onbeschrevene steeds aanwies, legde ook hij zich met grooten en verbazenden ijver, ja met die doorzettendheid waaraan hij in zijn handel gewend was, op het verzamelen van die geschriften toe, en de arbeid hieraan besteed en voornamelijk die welke daaruit voortgevloeid is, heeft hem tot aan het einde zijns levens in 1868, niet slechts bezig gehouden, maar veel van zijn kostbaren tijd ontnomen, zijne rust gestoord, ja zijn geheele ziel vervuld, gezwege nog van de vele geldelijke offers daaraan gebracht. Hoe meer hij zijne stukken met de Bibliotheek van Pamphletten vergeleek - en hij deed dit persoonlijk, meestal des nachts, des daags had hij daarvoor tijd noch rust, - des te meer vielen hem de leemten in het oog aan dat werk, gelijk {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} aan iederen eersten arbeid op geheel onontgonnen terrein verbonden, en nu verrees en rijpte bij hem het plan een tweede Bibliotheek van Pamphletten te geven, die alleen zoude bevatten wat in de eerste ontbrak, en tevens het werk tot 1713 (den Utrechtschen vrede) zou voortzetten, een werk in omvang nagenoeg gelijk aan het vorige; en voorts om die beschrijving op eigen kosten te laten maken, te drukken en niet in den handel te brengen maar ten geschenke aan te bieden. Dat zijne vele zaken en opleiding hem noodzaakten dien arbeid aan anderen toe te vertrouwen blijkt uit het voorgaande; een geleerde te vinden voor die beschrijving bekwaam en geneigd het oor te leenen aan de vele praktische opmerkingen door Meulman gemaakt onder den onafgebroken omgang van jaren met die stukken, was niet gemakkelijk en ging met tallooze verdrietelijkheden, moeite en verliezen gepaard. Eerst nam een gewezen predikant de taak op zich; na maanden arbeids bleek het geleverde even onbruikbaar als gering te zijn, en ook was de bewerker weinig gezind het werk voort te zetten; eene tweede poging bij een jong geleerde, toen reeds van eenigen naam, aangewend, had hetzelfde resultaat; eene derde poging bij een minder geleerd man beproefd, gaf even weinig en toen hij de hoop reeds had opgegeven te zullen slagen, vond hij in den even ijverigen als bekwamen en bescheiden geleerde, Dr. J.K. Van der Wulp, den man die zijne 9440 onbeschreven pamphletten catalogiseerde en den druk er van, in 3 lijvige 4o deelen bezorgde. Op Meulman's kosten, weidsch ja prachtig gedrukt, werden ze met ware vrijgevigheid ten geschenke aangeboden aan allen die door geschriften bewezen hadden deze letterkunde te waardeeren of die er in hunnen werkkring nut uit konden trekken, zoo ook aan binnen- en buitenlandsche bibliotheken en genootschappen; deze deelen verschaften Meulman in 1867 ook het Lidmaatschap dezer Maatschappij, en zullen steeds een gedenkteeken blijven van zijne zucht om met {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} hetgeen hij bezat in wijden kring nut te verspreiden. Dezen ijver betoonde hij evenzeer door het gebruik dat hij van zijne rijke bibliotheek maakte. Ze stond voor iedereen, geleerde en ongeleerde open, en hij verheugde zich steeds, zoo hem de gelegenheid verschaft werd daarmede eenigen dienst te kunnen bewijzen. Vooral was zijne verzameling over de geschiedenis der Hervorming en der werken van en over Luther, zoo in het Duitsch als Hollandsch, meestal in de oorspronkelijke uitgaven, voor vele geleerden eene ware uitkomst, daar hij een aantal hoogst zeldzame, grootere en kleinere boeken bezat, die in bijna iedere bibliotheek ontbreken. Meulman beoefende ten opzichte zijner bibliotheek eene liberaliteit, die des te meer gewaardeerd moet worden naarmate ze zeldzamer is. Na zijnen dood in den zomer van 1868 (9 Juli) is dat schoone geheel zijner boeken helaas verbroken; doch gelukkig zijn zijne beide groote verzamelingen voor verspreiding bewaard gebleven. Zijne pamphlettencollectie van ruim 19000 stuks (namelijk de door zijne zorg beschrevene, en, op enkele uitzonderingen na, die in de eerste Bibliotheek van Pamphletten vermeld) is door de Stadsbibliotheek te Gent aangekocht; de rijke verzameling der werken en vlugschriften van en over Luther door de Luthersche gemeente te Amsterdam, zoodat de moeite en zorgen door Meulman aan hare vorming besteed, niet verloren zijn, maar steeds gewaardeerd zullen blijven.   Juli 1871. F. Muller. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Jhr. Dr. Philip Franz von Siebold. Langen tijd voordat het zoo uitnemend veel merkwaardigs bevattend Japan door de pogingen van Nederland, Noord-America en Rusland voor de geheele wereld, voor den handel en de scheepvaart van alle natiën ontsloten werd, heeft het de belangstellende aandacht der geleerden tot zich getrokken. Men denke slechts aan een E. Kaempfer, C.P. Thunberg, Isak Titsingh en meer anderen. Doch hoe groot ook de belangstelling was, aan de wetenschappelijke onderzoekingen op Japan waren vele bezwaren en belemmeringen verbonden; meer dan twee eeuwen na onze nederzetting op Japan, 't eerst op Firato in den aanvang der 17de eeuw, moesten er verloopen eer wij ons in ons land over eene voldoende kennis van het Japansche rijk konden verheugen, terwijl wij tot aan het tweede vierde gedeelte der thans loopende eeuw nog niet in het bezit waren van een eenigermate volledige, stelselmatig bijeen- {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} gebrachte en wetenschappelijk geordende verzameling van voorwerpen uit dat zonderlinge en merkwaardige land. Dit een en ander hebben wij, zonder miskenning der verdiensten van andere geleerden, voornamelijk te danken aan Jhr. Dr. Philip Franz Von Siebold. Wie hij geweest is en wat hij voor Japan verricht heeft, moge uit deze korte schets blijken, die wij van zijn levensloop en werkzaamheid in de volgende bladzijden hebben getracht te leveren 1.   Philip Franz Von Siebold behoorde tot eene Duitsche familie, wier leden zich vooral op het gebied der genees-, heel- en verloskunde hoogst verdienstelijk hebben gemaakt. Om niet verder dan tot de voorgaande eeuw terug te gaan, treffen wij sedert 1736 een der uitnemendste heelkundigen van zijn tijd aan, den hoogleeraar te Würzburg, Karl Kaspar Von Siebold, die in 1801 vanwege zijne verdiensten tot den adelstand verheven werd. Van zijne vier zonen bekleedden drie, Johann Georg Christoph, Johann Bartholomäus en Adam Elias het hoogleeraarsambt aan verschillende universiteiten; laatstgenoemde vooral, hoogleeraar te Berlijn, had door zijne verloskundige werken een welverdienden naam achtergelaten, terwijl zoowel de vrouw als de stiefdochter van den vierden zoon, Johann Theodor Damian, zich den doctoralen graad in de verloskunde hadden verworven. Philip Franz, zoon van Johann Georg Christoph Von Siebold, werd den 17den Febr. 1796 te Würzburg geboren. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Evenals zijne beide broeders, Karl Theodor Ernst en Eduard Kaspar Jakob, bekend door hunne vele zoölogische en geneeskundige geschriften, wijdde hij zich, na genoegzame voorbereiding in zijne geboortestad, aan de studie van de genees- en natuurkundige wetenschappen, waaraan hij eene gezette beoefening der land- en volkenkunde paarde. Gedurende de jaren 1815-1820 viel zijn studietijd in aan de hoogeschool te Würzburg, en na in laatstgenoemd jaar den doctoralen graad in de geneeskundige faculteit verkregen te hebben, bleef hij aldaar nog twee jaren onafgebroken zijne studiën voortzetten. In 1822 kwam hij in ons vaderland, daar hij tot officier van gezondheid eerste klasse voor den dienst in Nederlandsch-Indië benoemd was. In September van evengemeld jaar nam hij de reis naar Batavia aan, alwaar hij in het begin van 1823 aankwam en aanstonds als officier van gezondheid bij het garnizoen te Weltevreden werd aangesteld. Aanvankelijk liet de staat zijner gezondheid veel te wenschen over; de verandering vooral van klimaat was daarvan de voorname oorzaak. Door een kort verblijf echter in de hooge bergstreken bij Buitenzorg herstelde hij spoedig, 't geen hem ook zeer te stade kwam, daar hij kort daarna tot een anderen werkkring geroepen werd. Het Nederlandsch-Indisch gouvernement, aan welks hoofd toen de verdienstelijke Baron Van der Capellen stond, had namelijk het plan opgevat om de handelsbetrekkingen met Japan op beteren voet te brengen en daarbij tevens de belangen der wetenschap zooveel mogelijk te behartigen. Doch men was nog te weinig met de stemming der Japansche regeering ten opzichte eener dergelijke onderneming bekend. Vóór alles moest men daarom er naar streven de natie zelve, hare staatsinrichting, de grondbeginselen harer politiek, den toestand des handels, kortom land en volk nader te leeren kennen, terwijl men bij volk en regeering de goede meening voor de Europesche, Neder- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} landsche vrienden opnieuw versterken en de begrippen van westersche beschaving, kunsten en wetenschappen onder hen verspreiden moest. Ter bereiking van dit doel besloot men een gezantschap te zenden; en daar men wist dat de genees- en natuurkundige wetenschappen in Japan een goed onthaal vonden, en aan de geneesheeren van de Nederlandsche factorij meer vrijheid verleend werd en men zich daardoor de gelegenheid gegeven zag om de politieke oogmerken, die men koesterde, te bevorderen en tevens nuttige bouwstoffen voor de natuurkundige en ethnologische wetenschappen te verzamelen, - voegde men aan het gezantschap een arts en natuurkundige toe. De regeering vestigde aanstonds op Von Siebold het oog en gelastte hem den kolonel J.W. De Sturler, die inmiddels tot opperhoofd van den Nederlandschen handel in Japan benoemd was, te vergezellen. Met vreugde nam Von Siebold die taak op zich, welke zoozeer met zijne wenschen strookte. Bij Z. Exc. den Gouverneur-Generaal verzocht en verkreeg hij kort daarna eene audientie, ten einde haar een ontwerp aan te bieden van de in Japan te verrichten onderzoekingen en ter aanwijzing van de middelen, die men tot de uitvoering van het plan moest aanwenden. Hij mocht daarop de goedkeuring der regeering verwerven, terwijl hij tevens gemachtigd werd zich het noodige tot het slagen zijner zending aan te schaffen, bij welke gelegenheid hij vele ondubbelzinnige blijken van sympathie van onderscheidene zijden te Batavia mocht ondervinden. Was hij den 20sten Mei 1823 uit Buitenzorg teruggekeerd, reeds den 27sten Juni daaraanvolgende vertrok hij naar Japan met het driemastschip ‘De drie Gezusters’, onder kapitein A. Jacometti. Onder welke indrukken deze reis ondernomen werd, kunnen wij uit zijne aanteekeningen opmaken, waarin hij o.a. schrijft: ‘Seit neun Monaten hatte ich Europa verlassen, fünf Monate auf dem weiten Ocean geschwankt, {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} und glücklich das Land der Bestimmung erreicht; als Neuling in einem tropischen Klima ward ich von einer schweren Krankheit heimgesucht und fand mich als Militairarzt öfter missvergnügt. Unerwartet sah ich mich nun diesen Verhältnissen entrückt. Dem Ziele, das ich mir bei meiner Reise nach Ostindien vorgesteckt, näher gebracht, stand ich in Begriff, nach einem so merkwürdigen Lande, einem der fernsten, die Europäer besuchen, hinzusteuern. - Aber leider! nicht nach einem Lande, wo diese als freie Männer leben; nein, nach einem Lande, wo die Staatsklugheit einer asiatischen Nation uns abgeschlossen hält von allem freien Verkehre mit Land und Volk! Hier höre ich einen in Reisen so ausdauernden Kaempfer ausrufen: ‘Quid non mortalia pectora cogis auri sacra fames!’ - hier einen Thunberg sich hart über die Strenge der Gesetze beklagen. Ich sehe einen Langsdorff Trost bei einem ‘philosophischen Glase Punch’ suchen, und selbst einen russischen kaiserlichen Gesandten auf eine seiner Würde zuwidere Weise beschränkt. Doch die Beispiele von Enthusiasmus und Ausdauer, welche uns die Geschichte aus dem Leben der Naturforscher und Reisenden aufbewahrt, hielten meinen Muth aufrecht, und wenn die ohnehin aufgeregte Einbildungskraft eines jungen Reisenden sich vorhält, wie diese jede Mühseligkeit ertrugen und Gefahren sich hingaben, dann fühlt er sich unwiderstehlich angetrieben, dem Orte entgegen zu eilen, vor dem Verehrer und Beförderer der Wissenschaft ein Opferherd lodert, um auch da seine geringe Gaben nieder zu legen!’ In den vorm van een dagboek heeft Von Siebold zijne reis beschreven en het verhaal er van ingelascht in 't eerste deel van zijn ‘Nippon. Archiv zur beschreibung von Japan’ onder den titel: ‘Reise von Batavia nach Japan im Jahre 1823’. Het zou ons te ver leiden dit dagboek van stap tot stap te volgen. Genoeg zij het hier alleen aan te teekenen, dat Von Siebold, in den vroegen och- {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} tend van den 28 Juni van de reede van Batavia vertrokken, den 11 Aug. daaraanvolgende te Nangasaki aankwam. In den aanvang was de werkkring van den geleerde binnen enge grenzen beperkt; wegens de toenmalige staatsgesteldheid en het stelsel van niet-toelating der vreemdelingen in Japan moest hij zijne onderzoekingen beperken tot het eiland Decima, waarop de Nederlanders een kantoor hadden gevestigd. Doch op den duur kon deze sedert verscheidene eeuwen bestaande uitsluiting, welke meer dan eens den onbescheiden ijver der geleerden had opgewekt, ook aan Von Siebold niet welgevallig zijn; de geschiedenis van het japansche volk, dat zich onder den dubbelen sluier der afzondering en der stilzwijgendheid ontwikkelt, was wel geschikt om een weetgierigen en volhardenden geest, gelijk die van Von Siebold, te prikkelen. Hij nam zich dan ook voor, in weerwil van al de hinderpalen, door te dringen in de zeden en oude gebruiken van dat volk, 't welk, den sfinks gelijk, van het onbekende eene macht heeft gemaakt. Naar men verhaalt, zou eene gelukkige omstandigheid de bereiking van zijn doel hebben bevorderd: hij zou namelijk het geluk hebben gehad de dochter des Keizers van eene ernstige ziekte te genezen, waarop hij geen andere belooning voor zijn dienst zou hebben verlangd dan de machtiging om het binnenland te mogen bezoeken en betrekkingen met de geleerden aan te knoopen. Wij houden echter dit verhaal voor onwaarschijnlijk; het is toch, dunkt ons, eenigszins vreemd, zoo niet onaannemelijk, dat een vorst, gelijk die van Japan, er ooit in toegestemd zou hebben zijne dochter ter genezing toe te vertrouwen aan een westerling, die, althans in den tijd waarvan hier sprake, nog voor een barbaar werd uitgekreten, en voor wien volk en regeering beide den toegang tot het rijk gesloten hielden. Veeleer is het, naar het ons voorkomt, meer overeenkomstig de waarheid, dat de ge- {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} leerde Von Siebold, voor wien de dorst naar kennis van Japan en zijn inwoners schier onleschbaar was, na zich de taal van het land volkomen te hebben eigen gemaakt, langzamerhand er in geslaagd is betrekkingen aan te knoopen met geletterde Japannezen en hun gunst en sympathie te verwerven. En daarbij kwam nog, dat hij door de uitoefening der geneeskundige practijk weldra bekend werd en allengs zulk een goeden naam erlangde, dat velen, waaronder, naar men beweert, zelfs keizerlijke artsen uit Jeddo, uitgelokt werden tot hem te komen om zijn onderwijs te genieten, terwijl deze op hun beurt, als blijk hunner erkentelijkheid, het doel huns meesters zooveel mogelijk zochten te bevorderen. Op die wijze verkreeg Von Siebold in het geheim de meeste voorwerpen, die eenig licht konden verspreiden over het geheimzinnige leven van de verschillende klassen der bevolking, terwijl hij daardoor ook gelegenheid had om de toen nog zoo weinig bekende schatten van Japan zoowel met betrekking tot het delfstoffen- als het planten- en dierenrijk te leeren kennen en te verzamelen; onder meer vinden wij opgeteekend, dat hij een overgroot aantal planten uit de Japansche tuinen verkreeg, terwijl het aan zijne medewerking te danken was, dat o.a. in 1824 de eerste levende theestruik naar Java gezonden werd. Drie jaren bleef hij onvermoeid werkzaam ter beoefening van de Japansche taal-, land- en volkenkunde; in de nabijheid van Nangasaki bezat hij een eigene woning, waarachter hij een keurigen botanischen tuin had aangelegd, terwijl zijne levenswijze schier geheel overeenkomstig de gewoonten des lands was ingericht. Een merkwaardige gebeurtenis zou inmiddels zijn streven krachtig hebben kunnen bevorderen. In Februari 1826 toch ging er een gezantschap naar Jeddo; Von Siebold ging mede en werd door zijne geleerdste en vertrouwdste leerlingen vergezeld. Aanvankelijk vond hij in de keizer- {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke stad een goed onthaal, en bestond er voor hem eenig uitzicht dat hij er lang zou kunnen blijven; doch wegens eene niet-inachtneming der Japansche hofzeden van de zijde der gezanten moest Von Siebold met hen naar Decima terug keeren. Hier vertoefde hij daarop nog een tweetal jaren; na verloop van dien tijd, in 1828, stond hij op het punt om met zijn rijke wetenschappelijke verzameling naar Europa terug te keeren, toen hij onverwachts genoopt werd voorshands van zijn voornemen af te zien. Gelijk ons uit zijne brieven, die den 20sten Febr. 1829 gedagteekend zijn, blijkt, was het namelijk aan den Keizer van Japan ter ooren gekomen, dat hij van den Opzichter der keizerlijke boekverzameling te Jeddo afteekeningen van aldaar bewaard wordende landkaarten van het keizerrijk ontvangen had, en dat hij voornemens was deze naar Europa te verzenden. Daar nu, zooals men weet, iets dergelijks in Japan niet geoorloofd is, had men dadelijk een gestreng onderzoek naar deze zaak bevolen. Verscheidene Japannezen, die Von Siebold bij zijne wetenschappelijke nasporingen behulpzaam waren geweest, werden in hechtenis genomen, en hij zelf ontving het bevel om zijn huis op het eiland Decima niet te verlaten voordat het onderzoek naar deze zaak afgeloopen zou zijn. Sedert dien tijd ontving hij dagelijks een bezoek van den bevelhebber van Nangasaki, die telkens nog nieuwe bijzonderheden wegens het voorgevallene trachtte in te winnen, doch hem overigens met de grootste beleefdheid en eene uitstekende kieschheid behandelde. Aanvankelijk vreesde men dat dit voorval voor Von Siebold erger gevolgen zou hebben, en hij wellicht, zelfs in eene levenslange gevangenis zou gehouden worden. Gelukkig echter bleek deze vrees ongegrond te zijn geweest. Na een streng onderzoek, dat van Sept. 1828 tot Mei 1829 duurde, was het vooral aan de vastheid en beslistheid van Von Siebold te danken, dat alle in de zaak be- {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} trokken Japannezen werden vrijgesproken. Hij zelf werd evenwel uit Japan gebannen, welk rijk hij dan ook den 1sten Jan. 1830 met het schip ‘Java’ verliet en naar Batavia vertrok, alwaar hij reeds den 31 Jan. aankwam; in Maart nam hij zijne terugreize naar Nederland aan en kwam 8 Juli in de haven van Vlissingen binnen. In zijn aangenomen vaderland wedergekeerd, zette Von Siebold zich dadelijk aan het werk om de door hem verzamelde bouwstoffen tot de kennis van de taal, 't land en volk van Japan te bearbeiden. Had hij reeds vroeger, tijdens zijn verblijf in Japan, in tijdschriften of ook wel afzonderlijk verdienstelijke bijdragen geleverd, in dit tijdperk echter viel zijne verbazende letterkundige werkzaamheid in. Onderscheidene omvangrijke stukken zagen achtervolgend het licht, waaronder enkele bestemd waren om de openstelling van Japan voor den wereldhandel te bevorderen; tevens wijdde hij al zijne krachten om de door hem verzamelde schatten te beschrijven en tot een goed geordend geheel te maken. Met dit een en ander was hij tot het jaar 1859 onafgebroken bezig, terwijl hij nu eens op zijn landgoed Sanct-Martin aan den Rhijn, dan in Bonn woonde. Een geruimen tijd hield hij zich ook te Leiden op. In zijne woning op het Rapenburg richtte hij het Japansche Museum in, waarover straks een enkel woord. De Japansche planten, welke hij had medegebracht, kweekte hij op zijne buitenplaats, buiten de Zijlpoort gelegen en waaraan hij den naam van ‘Nippon’ had gegeven, en met dien kostbaren plantenschat woekerde hij niet slechts voor de wetenschap alléén, maar zag hij ook zijne eigene belangen niet over 't hoofd; want hij had zeldzame plantensoorten, unica, en daarvan het monopolie; vandaar dat hij toen zooveel deed en ook doen kon aan de eerste bloemententoonstellingen hier te lande. Wat zijne wetenschappelijke studiën aangaat, ter bevor- {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} dering en voortzetting er van had hij den Chinees Ko-Tsching-Dschang naar Leiden medegenomen, die een langen tijd bij hem bleef en hem door zijne hulp groote diensten bewees. En wat hier bijzondere vermelding verdient, door zijn landgenoot, Dr. J.J. Hoffmann, de Japansche taal te leeren, had hij er voor gezorgd dat de studie dier taal bewaard bleef. Helaas! dat de onpartijdigheid ons tot de verklaring dwingt dat de leerling, die thans met eere aan Leiden's hoogeschool het professoraat in de Japansche en Chinesche taal en letterkunde vervult, en reeds vele discipelen heeft gevormd, door den leermeester later op zoo onheusche wijze is bejegend geworden, dat hij zijne pen niet mocht leenen om voor onzen bundel eenige bladzijden van hulde aan diens nagedachtenis te schrijven. Ter verpoozing en ook tot bevordering van de openstelling van Japan voor den wereldhandel ondernam Von Siebold van tijd tot tijd groote reizen, terwijl men van onderscheidene zijden van zijne veelomvattende kennis van dat land en zijne inwoners partij trok; zoo vinden wij hem in 1853 aan het hof te St. Petersburg, alwaar hij geroepen was om der Russische regeering inlichting te geven omtrent de vestiging van handelsbetrekkingen in Japan, gelijk hij later, in 1863, met gelijk doel, door Keizer Napoleon III tot raadsman werd genomen. In de ‘Bonplandia (Zeitschrift für die gesammte Botanik)’ van 1 Dec. 1858 werd, uit Hannover, medegedeeld, dat Von Siebold toen door de Nederlandsche Regeering wederom met eene nieuwe zending naar onze Oost-Indische bezittingen belast werd en tegen Paschen van 1859 derwaarts zou vertrekken. Dit bericht, hier en elders verspreid en ook in de ‘Mittheilungen’ van Petermann 1 medegedeeld, werd in de ‘Algemeene Konst- en Letterbode’ van 1859, waarin het evenzeer eerst was overgenomen, {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} later van bevoegde zijde tegengesproken 1. Von Siebold zelf bevestigde die tegenspraak in een brief welke in den ‘Echo Universel’ van 1 April 1859 voorkwam, en waarin hij vóór zijn vertrek afscheid nam van alle geleerden in Europa, en hun meêdeelde welke grootsche verwachtingen hij van zijne te ondernemen reis koesterde, terwijl hij goede verwachtingen had van de welwillendheid, waarmede hij door de Japanners zou worden ontvangen. Het doel zijner reis, waaraan hij hoegenaamd geen officiëel of semi-officiëel karakter toekende, was om te trachten voor de Nederlandsche Handel-Maatschappij, aan wier dienst hij zich verbonden had, en middelijk ook voor den Nederlandschen handel in 't algemeen, handelsbetrekkingen in Japan aan te knoopen, vooral toen de in 1858 door Japan met onderscheidene mogendheden gesloten tractaten dat zoo belangwekkende rijk voor het wereldverkeer hadden geopend. ‘C'est’, schreef hij zelf ‘dans l'intérêt des sciences ainsi que de l'industrie, que j'ai repondu à l'appel honorable de la société de commerce néerlandaise d'entreprendre un second voyage au Japon.’ Deze tweede reis naar Japan werd in 1859 ondernomen; na aankomst trad Von Siebold aldaar tot 1861 in dienst van den Taikuun, keerde in 1863 weder naar Europa terug en koos zijne geboortestad Würzburg tot zijne verblijfplaats, alwaar hij met rusteloozen ijver bleef arbeiden zoowel voor de ontwikkeling van den handel van Japan - van daar zijne reis naar Frankrijk in 1863 - als voor de uitbreiding onzer kennis van dat land en zijne bewoners, waartoe hij wederom talrijke bouwstoffen verzameld had. Te midden zijner onvermoeide werkzaamheid werd hij echter weggerukt; met de ordening van eene door hem gestichte Japansche verzameling te München bezig, stierf hij aldaar den 18 October 1866, eene weduwe - hij was in {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} 1845 met eene dochter van den Vrijheer von Gagern gehuwd - en een gezin achterlatend, dat een liefdevol vader betreurt, terwijl eene dochter, arts en obstetrix van naam in Japan, en een zoon, Alexander, mede aldaar woonachtig, thans nog zijne nagedachtenis in eere bewaren.   Die Von Siebold's werkzaamheid op wetenschappelijk gebied wil leeren kennen, raadplege vooreerst de talrijke geschriften, door hem uitgegeven, en vestige vervolgens zijne aandacht op de verzamelingen door hem nagelaten. Het zou ongetwijfeld een hoogst belangrijk en - wij voegen er gaarne bij - tevens ook een dankbaar werk zijn, zoo het vergund ware te dezer plaatse een uitvoerig beredeneerd critisch overzicht van beide te geven. Doch, zou zulks ter eener zijde de ons toegestane ruimte verre moeten overschrijden, ter andere zou 't ook niet overeenkomstig den geest zijn, waarin de necrologiën in dit jaarboek moeten worden opgesteld. Voor eene afzonderlijke biografie, welke wij gaarne door eene bevoegde hand alsnog geleverd zouden zien, de vervulling van zulk eene taak overlatend, bepalen wij ons hier slechts tot enkele aanteekeningen. 1. Geschriften. Nog betrekkelijk kort in Japan, gaf Von Siebold reeds proeven van zijn arbeid. Het eerste werkjen, dat hij uitgaf, verscheen te Batavia in 1824 en handelde ‘de historiae naturalis statu’; in hetzelfde jaar zag van zijne hand het licht een ‘Epitome linguae Japonicae’, gedrukt in de stad Oasaka 1, en waarvan een herdruk te Leiden bestaat met 4 lithogr. platen, terwijl het tevens voorkomt in dl. XI van de ‘Verhandelingen’ van het {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Het Xe dl. dier ‘Verhandelingen’ bevat eene ‘Beantwoording van eenige vragen over Japansche vroedkunde, door mijnen leerling Mimazunzo, geneesheer te Nangasaki; met eenige aanmerkingen door Ph. Fr. Von Siebold’, ook afzonderlijk uitgegeven te Leiden, Arnz en Co. 1825. in 8o.; in hetXIIe dl. komt voor een ‘Synopsis plantarum oeconomicarum universi regni Japonici’; in het XIIIe eene ‘Verhandeling over de afkomst der Japanners’, eene bijdrage, door Von Siebold nog in Japan geschreven, oorspronkelijk in de Hoogduitsche taal, en door hem, ter uitgave, eerst aan de Société Asiatique te Parijs toegezonden, die zich met den inhoud daarvan niet geheel kon vereenigen en daarom er bezwaar in zag ze in het licht te geven, waartoe zich later het Bataviaasch Genootschap leende, toen het van den schrijver de verzekering ontving dat hij zich van de juistheid der in het opstel geopperde stellingen nog alleszins overtuigd hield. Nog gaf dit genootschap in het XIVe dl. zijner ‘Verhandelingen’: ‘Iets over de acupunctuur (naaldensteekkunde); getrokken uit eenen brief van den Japansch-Keizerlijken naaldensteker Isi Saka Sotels’, eene getrouwe vertaling, door Von Siebold, van den inhoud van gemelden brief, waarbij tevens ter verklaring eene plaat gevoegd is. In het vaderland teruggekeerd, ontgon hij, gelijk we reeds zeiden, zijne rijke in Japan verzamelde schatten en gaf hij achtereenvolgens in het licht: ‘Nippon. Archiv zur Beschreibung von Japan und dessen Neben- und Schutzländern: Jezo mit dem südlichen Kurilen, Krafto, Kooraï und den Liukiu-Inseln, nach Japan. und Europ. Schriften und eigenen Beobachtungen bearbeitet. Leyden und Amst., Müller 1832-1851. gr. in 4o.’ Met 471 platen en 10 kaarten. Er bestaat hiervan eene Fransche uitgave, bewerkt door A. De Montry en E. Frayssinet onder den titel: ‘Voyage au Japon, executé pendant {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} les années 1823 à 1830 ou description phys., geograph. et hist. de l'empire japonais, de Jezo, de la Corée, des îles Liu-Kiu etz. Paris, Arthur Bertrand 1838 gr. in 8o. Av. atlas gr. in fol. de 130 pl.’ 1. ‘Flora Japonica, sive plantae quas in imperio Japonico collegit, descripsit ex parte, in ipsis locis pingendas curavit D. Ph. Fr. de Siebold. Sectio I, continens plantas ornatui vel usui inservientes. Digessit D.J.G. Zuccarini. Sectio II. Lugd. Bat. 1835 sqq. in fol. met platen’ 2. ‘Fauna Japonica s. descriprio animalium quae in itinere per Japoniam suscepto, annis 1823-1830 collegit, notis, observationibus et adumbrationibus illustr. Ph. Fr. Von Siebold; conjunctis studiis C.J. Temminck et H. Schlegel pro vertebratis atque W. de Haan pro invertebratis elaborata. Lugd. Bat, Arnz et Co. 1840 sqq. in fol. met platen.’ ‘Bibliotheca japonica, s. selecta quaedam opera Sinico-Japonica in usum eorum, qui literis Japonicis vacant, in lapide exarata a Sinensi Ko-Tsching-Dschang et edita curantibus Ph. Fr. de Siebold et J. Hoffmann. Libri VI. Lugd. Bat., ex officina editoris 1833-1841. gr. in 4o.’ De verschillende deelen van dit omvangrijke werk, waarvan slechts 100 à 125 exemplaren zijn gedrukt, bevatten: Liber primus: Sin zoo zi lin gjŏk ben, novus et auctus literarum ideographicarum thesaurus, s. collectio omnium literarum Sinensium secundum radices disposita, pronuntiatione Japonica adscripta. 1 vol. in 4o. (164 pp. lithogr.) {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Liber secundus: Wa Kan won seki sjo gen zi ko, thesaurus linguae Japonicae s. illustratio omnium, quae libris recepta sunt, verborum ac dictionum loquelae tam Japonicae quam Sinenses. Addita synonymarum literarum ideograph. copia. Opus japonicum in lapide exaratum a Ko-Tsching-Dschang, editum curante Fr. de Siebold. 1835. 1 vol. in 4o. (227 pp. lith. et IV tab.) Liber tertius. Tsián dsü wên s. mille literae ideograph.; opus Sinicum origine cum interpretatione Kôraiana, in peninsula Kôrai impressum. Annexo systemate scripturae Kôraianae ac versione Japonica, Germanica et Anglica, cui titulus inscriptus: Tsiän dsü wen oder Buch von tausend Wörtern, aus dem Schinesischen, mit Berücksichtigung der kôraischen und japanischen Uebersetzung ins Deutsche übertragen von Dr. J. Hoffmann. in 4o. (18 pp. lithogr. et 1 tab.) Liber quartus. Lui hŏ, s. vocabularium Sinense in Kôraïanum conversum, opus Sinicum origine in peninsula Kôrai impressum. Annexa appendice vocab. Kôraïanorum, Japon. et Sinensium comparativa necnon interpretatione Germanica. in 4o. (18 pp. lith.) Liber quintus. Insularum japonicarum tabulae geographicae secundum opus Nippon jo tsi no tei sen tsu. in fol. (4 tab. lith.) Liber sextus. Wa nen kei, s. succincti Annales Japonici. (Opus originale cum interpret.). Germ. 1 vol. in 4o. (25 pp. lith. et V tab.) Bij dit zestal deelen worden gevoegelijk de twee volgende gevoegd: ‘Isagoge in Biblioth. Japon. et studium litterarum Japonicarum. Lugd. Bat. 1841 in 4o.’ ‘Catalogus librorum et manuscriptorum japon., annexa enumeratione illorum qui in Museo Regio Hagano servantur. Libros descripsit J. Hoffmann. Lugd. Bat. 1845 in 4o.’ Zijn deze voor de Japansche taal-, land- en volkenkunde {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogst belangrijke geschriften de hoofdwerken, welke von Siebold òf zelf uitgaf, òf waaraan hij zijne krachtige ondersteuning en medewerking verleende: aan zijn onvermoeiden arbeid danken wij nog een tal van andere niet minder verdienstelijke uitgaven, en wel: ‘Aperçu historique et physique sur les reptiles du Japon. 1838. in 4o.’ ‘Ph. Fr. Von Siebold's Erwiederung auf W.H. de Vriese's Abhandlung: ‘Het gezag van Kaempfer, Thurnberg, Linnaeus en anderen, omtrent den Botanischen oorsprong van den ster-anys des Handels, gehandhaafd tegen Ph. Fr. von Siebold en J.G. Zuccarini’. Mit Bezug auf die von J. Hoffmann mitgetheilten Angaben Chinesischer u. Japanischer Naturgeschichten. Leiden, bei dem Verfasser. Leipzig bei L. Voss, 1837 in 8o.’ ‘Lettre sur l'utilité des Musées Ethnographiques et sur l'importance de leur création dans les États Européens qui possèdent des colonies, ou qui entretiennent des relations commerciales avec les autres parties du monde, à E.F. Jomard. Paris, 1843. 8o.’ ‘Urkundliche Darstellung der Bestrebungen von Niederland und Russland zur Eröffnung Japans für die Schiffahrt und den Seehandel aller Nationen. Mit einer allgemeinen Karte vom Japanischen Reiche. Bonn. 1854. 8o.’ Van dit meer uit een staatkundig dan wel uit een handelsoogpunt belangrijk opstel, 34 blz groot, waarover men de aankondiging en waardeering in de ‘Alg. Konst- en Letterbode’ van 1854, blz. 381 vindt, is eene hollandsche vertaling verschenen onder den titel: ‘Met oorkonden gestaafd vertoog van de pogingen door Nederland en Rusland gedaan tot openstelling van Japan voor de scheepvaart en den zeehandel van alle Natiën. Zalt-Bommel, Joh. Noman en Zoon, 1854. gr. 8o. 37 blz. 1.’ {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen door het Koninklijk Instituut voor taal-, land- en volkenkunde van N.I. de reis van den schipper-commandeur Maarten Gerritz. Vries in 1643 naar Japan, door ons medelid P.A. Leupe werd uitgegeven, werd Von Siebold vanwege het Bestuur dier instelling verzocht daaraan geographische en ethnographische aanteekeningen toe te voegen, waartoe hij zich bereid verklaarde, getuige zijne bijlage, achter evengemelde reize geplaatst, groot 178 bladzijden en getiteld: ‘Aardrijks- en volkenkundige toelichtingen tot de ontdekkingen van Maarten Gerritsz Vries, met het fluitschip Castricum Ao. 1643 in 't Oosten en Noorden van Japan, dienende tot zeemansgids langs de Oostkust van Japan, naar de eilanden Jezo, Krafto en de Kurilen, benevens eene verhandeling over de Aino-taal en de voortbrengselen der Aino-landen. Amsterdam, 1858. 8o.’ Hiervan is eene Engelsche vertaling verschenen, getiteld: ‘Geographical and ethnographical elucidations to the discoveries of Maarten Gerrits Vries, A.D. 1643, in the East and North of Japan; to serve as a mariners guide in the navigation of the east coast of Japan, and to Jezo, Krafto, and the Kurilo. Translated from the Dutch by F.M. Cowan. With a reduced chart of Vres' observations. Amst. Fred. Muller. 1859 1.’ ‘Annales d'horticulture et de botanique, ou flore des jardins du royaume des Pays-Bas, et histoire des plantes cultivées et ornementales des possessions Néerl. aux Indes Orientales, en Amérique et en Japon. Redigée par Ph. de Siebold en W.H. de Vriese. Leiden, A.W. Sijthoff, 1857-1860. 3 vols. av. pl. col. roy. 8o.’ Nam Von Sie- {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} bold aan dit werk een werkzaam aandeel, hij was medewerker met P. Melvill van Carnbee aan den ‘Moniteur des Indes. Recueil des mémoires et des notices scientifiques concernant les possessions néerlandaises de l'Asie etc. La Haye, 1849-1850. 4 vol. in 4o.’, waarin van zijne hand voorkomt een ‘Essai historique, statistique et politique sur le commerce du Japon.’ Zonder vermelding van jaar en plaats der uitgave vinden wij van de hand des Japanschen geleerde: ‘Atlas von Land- und Seekarten vom japanischen Reiche.’ gr. in fol., bevattende 16 kaarten. Gedurende zijn tweede verblijf in Japan schreef hij: ‘Open brieven uit Japan. Decima. Nederl. drukkerij. (Leyd. E.J. Brill) 1861. gr. 8o. met gelith. portr.’ - Na zijne terugkomst in Nederland beantwoordde hij de eer en het vertrouwen, die hem van het Bestuur der Nederlandsche Handel-Maatschappij, bij zijne zending in 1859 naar Japan, zijn te beurt gevallen, met ‘eene proeve van de uitkomsten zijner wetenschappelijke navorschingen in het algemeen, en meer bijzonder ten aanzien van kunst, nijverheid en voortbrengselen, geschikt voor den uitvoerhandel, ter bezichtiging en beoordeeling, en vooral ter aanmoediging van den eeuwenouden in dat rijk gevestigden Hollandschen handel, aan het handeldrijvend publiek en de beoefenaars van wetenschap en kunst in Nederland's hoofdstad ten toon te stellen.’ Van deze Japansche tentoonstelling is van zijne hand een catalogus gedrukt onder den titel: ‘Handleiding bij het bezichtigen der verzameling van voorwerpen van wetenschap, kunst en nijverheid en voortbrengselen van het rijk Japan bijeengebracht, gedurende de jaren 1859 tot 1862, door Jhr. Ph. Fr. Von Siebold, en tentoongesteld in het lokaal der Vereeniging voor Volksvlijt te Amsterdam. Ter verspreiding van de kennis van Land- en Volkenkunde en van voorwerpen, geschikt voor den uitvoerhandel. (Amst.) C.A. Spin & Zoon. 1863 in 8o.’ {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Eindelijk wijzen wij op eene reeks van artikelen welke door Von Siebold in de ‘Augsburger Allgemeine Zeitung’ van 1865 zijn openbaar gemaakt, en die allen op Japan betrekking hebben, waardoor hij ook in zijn eigenlijk vaderland de aandacht vestigde op zijne eens zoo geliefde werkplaats. 2. Verzamelingen. Er bestaan van ons verdienstelijk medelid twee uitgebreide verzamelingen van voorwerpen, tot de ethnographie van Japan behoorende, waarvan de eerste door hem gedurende zijn eerste verblijf in Japan is aangelegd, terwijl de andere bijeengebracht is gedurende de jaren 1859 tot 1862. Deze laatste, welke zich evenzeer als de vorige, voordeelig kenmerkte door de buitengewoon zeldzame en voor wetenschap, kunst en nijverheid belangrijke voorwerpen, en welke Von Siebold te danken had aan zijne roeping door den Taikuun naar zijne hofstad Jedo en aan zijne betrekkingen met rijksgrooten, met geleerden en kunstenaars, is evenwel voor ons vaderland verloren gegaan; het geheel is voor het Museum te München aangekocht. Wel had Von Siebold het eerst bij ons gouvernement tot overname van zijn schat aangeklopt, doch te vergeefs. Wellicht was de prijs, dien hij er voor vroeg, te hoog; wellicht dat bevoegde beoordeelaars een groote overeenkomst hebben gevonden tusschen deze tweede verzameling en die, welke reeds in Rijk's eigendom was overgegaan, waardoor zij voor ons land slechts geringe waarde had; wellicht meende men ook tot de overname er van niet te moeten overgaan, daar, sedert Japan is opengesteld, reeds daardoor de eerste en éenige collectie te Leiden veel had verloren. De ware reden echter waarom het aanbod van Von Siebold werd afgewezen, is ons niet bekend. Maar wat daarvan ook zij, wij achten ons intusschen gelukkig, dat de eerste verzameling voor ons land is bewaard gebleven. In 1837 ging zij tegen eene voorafbepaalde koopsom aan het Rijk over, en werd ze eerst ge- {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} plaatst in de ruime en fraaie woning van Von Siebold zelven, op het Rapenburg te Leiden, waar tegenwoordig de rechtbank is gevestigd; daarna (- nadat het museum op en in elkaâr was gedrongen, toen de benedenzalen aan de Studentensocieteit Minerva waren verhuurd -) overgebracht in het mede aan den verzamelaar toebehoorend huis in de Paardesteeg, om eindelijk eene wel niet volkomen genoegzame, maar toch vrij wat betere plaats te erlangen in het tegenwoordig Rijks Ethnographisch Museum, onder den naam van Rijks Japansch Museum Von Siebold, ‘als eene welverdiende hulde, waarop de geleerde reiziger, die hare bestanddeelen met zooveel kennis en oordeel bijeengebracht en de door hem verzamelde bouwstoffen met zulk een schitterenden uitslag bewerkt en bekend heeft gemaakt, met het volste recht zijne aanspraken mag doen gelden.’ Hoewel het zeldzame van Von Siebold's nalatenschap door de openstelling van Japan thans merkbaar is opgehouden, zullen toch, naar we gelooven, de landgenoot en vreemdeling beide, die zijne verzameling bezoeken, haar met belangstelling gadeslaan, en wij houden ons overtuigd dat zij niet weten wat meer te bewonderen: den mannelijken moed, den rusteloozen ijver, de volhardende geestkracht van den geleerde, die, met zelfopoffering, zoovele schoone levensjaren, onder het verzamelen van een' schat van kennis en wetenschap had doorgebracht, dan wel den rijkdom en pracht der verzameling zelve. Om zich daarvan een juist denkbeeld te kunnen vormen, zou, naar men meent, een dagelijksch belangstellend bezoek gedurende een maand noodig zijn, terwijl een termijn van tien jaren wordt opgegeven om den schat naar eisch te beschrijven en daarvan een beredeneerden catalogus te leveren. En dit verwondert ons niet. Wie toch het Leidsch Museum aandachtig heeft bezichtigd, moet met Alphonse Esquiros zeggen dat hij Japan heeft gezien, {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} behalve de zon, behalve de natuur. De tempels, de draagbare kapellen, de afgoden verbaasd dat zij geen wierook en geene gebeden meer ontvangen, de kleedingstukken, waaronder men de visschers-kleederdracht opmerkt, de muziek-instrumenten, het huiselijk gereedschap, de voornaamste werktuigen voor nijverheid en landbouw, de wapenen, de kunstvoortbrengselen, waarin men de fijne kenteekenen van een vindingrijk, geduldig en onbewegelijk ras ontwaart, eene menigte van huishoudelijke voorwerpen in de kleinste bijzonderheden, modellen van bamboezen huizen, in één woord, alles wat licht kan verspreiden over de geschiedenis van het Japansche leven, bevindt zich in die verzameling door den geleerde met gevaar van zijn leven bijeengebracht 1. Wie zich zoowel met de geschiedenis als met den inhoud en de inrichting van dit Museum, waarover wij ons moeten onthouden te dezer plaatse verder uit te wijden, nader bekend wil maken, raadplege de zaakrijke ‘Korte handleiding bij het bezichtigen van het Rijks Japansch Museum Von Siebold. 's Gravenhage, 1860. in 8o.’ Met den bevoegden schrijver er van, den Directeur van het Museum van Oudheden, Dr. C. Leemans, zal men gaarne erkennen, dat Ph. Fr. Von Siebold er in geslaagd is om, gedurende zijn zevenjarig verblijf in Japan, van 1823-1830, naar een vooraf vastgesteld plan, een geheel bijeen te brengen, zóó volkomen, zóó uitmuntend gekozen, dat wij betwijfelen, of het mogelijk zoude zijn, ook thans, nu de slagboom die Japan gesloten hield, is opgeheven, eene tweede, in al hare deelen gelijke verzameling te vormen. Zeker althans zouden enkele reeksen, ook tegen aanzienlijke offers, in Japan zelf niet meer kunnen verkregen wor- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} den. Wij doelen hier vooral op de handschriften en boeken, de teekeningen en de zeldzame en volledige verzamelingen van in Japan gebruikte munten en gedenkpenningen, van de vroegste tijden tot op onze dagen. Wat echter de boekerij aangaat, welke een belangrijk deel uitmaakt van het Leidsche Museum, zij opgemerkt, dat zij niet alles bevat wat door Von Siebold is bijeengebracht. Een rijker verzameling is in het Britsch Museum aanwezig, gelijk Mr. Watts getuigt in zijn ‘Official report’, dat ons door Edward Edwards wordt medegedeeld 1. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Met het oog op deze verschillende verzamelingen, welke wij aan de onvermoeide werkzaamheid van Von Siebold te danken hebben, en niet het minst met het oog op de door hem uitgegeven geschriften verwondert het ons niet, dat aan dezen geleerde vele blijken van waardeering en onderscheiding te beurt vielen. Bij den geneeskundigen dienst werd hij geregeld bevorderd, tot dat bij Kon. Besluit van 23 Jan. 1848, no. 88, aan hem, sedert 1831 den rang bezittende van dirigerend officier van gezondheid bij het leger in N.I., toegekend werd de titulaire rang van kolonel, met vergunning om de uniform te dragen van den generalen staf van gemeld leger. Zes jaren te voren, in 1842, was hij bij besluit van den 17 November, no. 54, door Z.M. den Koning in den Nederlandschen adelstand ingelijfd. Ook door buitenlandsche regeeringen werden zijne verdiensten gewaardeerd: men denke o.a. aan zijne reis naar Petersburg in Januari 1853, tot het geven van ‘des éclaircissemens et des données sur une question que nul Européen n'a été à meme de connaître aussi exactement’, gelijk zich het officieuse schrijven van 25 Dec. 1852 uitdrukt, waarin de noodiging tot zijne overkomst vervat was. Z.M. de Koning van Zweden en Noorwegen schonk hem de versierselen van ridder der orde van de Noordster, terwijl hij door Napoleon III tot officier der orde van het Legioen van Eer benoemd werd. Op de tentoonstelling van planten en gewassen te Gent, in 1844, door de Maatschappij van Tuinbouw, is aan hem een gouden medaille toegewezen, ‘ten bewijze der bewondering welke zijne verzameling nieuwe planten, uit Japan en Java regelrecht ingezonden, verwekt heeft, en ook als een getuigenis van erkentelijkheid voor de talrijke en prachtige planten, waarmede hij sedert een aantal jaren het land heeft begiftigd.’ Bij deze blijken van onderscheiding kan nog gevoegd worden de eervolle aanbieding, 7 Oct. 1823, van het lid- {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} maatschap van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen; van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, 24 Mei 1834; van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, 26 Juni 1835. Ook onze Maatschapij bracht in 1831 hulde aan den verdienstelijken vreemdeling, die sedert het jaar 1822 zich aan den geneeskundigen dienst in Indië verbonden had en zijn eigenlijk zoowel als zijn aangenomen vaderland tot sieraad is geweest. Zonder van de Nederlandsche taal- en letterkunde opzettelijk zijn werk te maken, is hij echter daarin of in eenig gedeelte er van niet alleen geen vreemdeling geweest, maar men mag beweren, dat hij in Japan onze taal als 't Latijn der Japanners heeft helpen beoefenen.   Den Haag, 30 Juli 1871. Dr. T.C.L. Wijnmalen. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Dr. A. Hirschig, Cz. Uitgenoodigd door het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde tot het leveren dezer levensschets, hebben wij gemeend aan dien wensch alleen dan te voldoen, als wij eerst overtuigd zouden zijn, dat die arbeid den erfgenamen des overledenen niet onaangenaam was. Onpartijdig en bescheiden bij de mededeeling der feiten, willen wij den man schetsen, zooals hij geweest is. Antonius Hirschig werd den 16 Maart 1802 te Ginneken geboren, waar zijn vader Christianus Jacobus Hirschig sedert 1793, bijna het vierde eener eeuw, als predikant aan het hoofd der kleine Hervormde Gemeente stond. De kleine Anton was zeer gehecht aan zijn moeder, Adriana Langelaan. Deze behoorde tot eene familie, die redelijk met middelen gezegend was en zich nog in 1818 te Leiden ophield, toen de dochter zich als weduwe aldaar met hare acht nog onverzorgde kinderen vestigde. De knapenleeftijd {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} van A. Hirschig viel dus in de donkere dagen der Fransche overheersching. De landelijke gemeente, waar hij dien doorbracht, bezat eene dorpschool, waar een Franschman, waarschijnlijk een gegageerd onderofficier, onderwijs gaf in het Fransch. Gelijk men weet, bekreunde zich het Keizerlijk bewind weinig om de schoolwet van 1806, al prezen Noël en Cuvier het Hollandsche stelsel hemelhoog. Naar die school werd Hirschig op zijn achtste jaar, dus in het voorjaar van 1810, gezonden. ‘De Fransche man’, dus leest men in des overledenen aanteekeningen, ‘wist ons het leven aangenaam te maken. Hij sprong met ons om, als met een aantal apen, en leerde ons zoowel springen als rekenen en Fransch lezen.’ - Mogen de schoolknapen die methode prettig gevonden hebben, bij de meest mogelijke ingenomenheid met de gymnastiek, zal toch wel niemand beweren, dat door een onderwijzer van dit gehalte aan geestontwikkelend onderwijs gedacht werd of gedacht kon worden. Maar het was een Franschman en dit was in die dagen voldoende. Later (het blijkt niet juist wanneer) ging de jonge Hirschig dagelijks tweemalen heen en weder naar de nabijgelegene stad Breda, een half uur gaans van Ginneken gelegen, en bezocht daar de Fransche school. De onderwijzer schijnt ziekelijk en de schooltucht slecht geweest te zijn. De vruchten van dat onderwijs zullen derhalve hoogstens zeer middelmatigen oogst hebben opgeleverd. Daarenboven is er grond om te vermoeden, dat in het najaar van 1813 en in 't begin van 1814 dit opgaan naar de school te Breda maanden lang volstrekt onmogelijk was, tengevolge van de krijgsbedrijven tusschen de aftrekkende en dan weder terugkeerende Franschen en het Russisch-Pruissische leger, waarvan Hirschig veel kluchtigs en treurigs wist te vertellen. Al deze omstandigheden behooren in het oog gehouden te worden, als men over Hirschig een billijk oordeel vellen wil. Zeer waar toch is 't, wat hij in zijne aanteekeningen opmerkt: {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Men juicht thans in het beter onderricht en met reden. Men vindt, dat men thans progressen maakt, waarvan onze jeugd geen begrip had. Maar als men den tijd gadeslaat, waarin onze ontwikkeling plaats had, dan moet men zich verwonderen, dat er nog zooveel van velen is terecht gekomen. O al te gelukkige jeugd, die in vreedzame dagen hare opleiding heeft genoten, ofschoon zij het voorrecht, dat zij geniet, niet beseft.’ - Zoo het schijnt werd Hirschig in 1814 ter Latijnsche school te Breda besteld, waar toen A.L. Kaldenbach rector en Mr. F.B. Hollingerus Pijpers conrector waren. Hij trof het dáár niet beter dan op de lagere scholen, waar hij vroeger onderwezen was. Men brak daar zeer weinig het hoofd met de grammatica. De rector, getuigt Hirschig, ‘wist van het Grieksch niets hoegenaamd.’ Men gebruikte bij Virgilius eene Fransche vertaling in verzen. Op het jaarlijksch examen - relata refero - werd Virgilius opgelezen en dan de van buitengeleerde Fransche vertaling opgedreund. Nog iets minder dan de Hamiltonsche methode of de kwakzalverij van Jacotot! Hirschig beweerde: ‘dat hij van den conrector zoo al weinig taalkennis, toch veel lust tot taalstudie opdeed; maar dat de rector, die opgewekte lust ook spoedig weder totaal wist uit te blusschen.’ - Zulke scholen mogen aan het thans levende geslacht fabelachtige overdrijving schijnen, zij waren toch niets dan bloote werkelijkheid. Als men steden, waar hoogescholen gevestigd waren en grootere gemeenten uitzondert, was het tafereel van Hirschig volstrekt niets buitengewoons. Schrijver dezes beleefde in zijn jeugd iets dergelijks. De rector der school, die vroeger onder Henr. Hoogeveen, den schrijver van het boek De particulis linguae Graecae, een goeden klank had, wist ja! op het duistere gevoel af dragelijk Latijn te schrijven; maar doolde in de onregelmatigheden der Grieksche werkwoorden als de blinde rond in een vreemd huis en dischte de grootste ongerijmdheden op, {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} als hij wekelijks een twintigtal verzen van de Ilias, op de hoogste klasse, letterlijk radbraakte. Enkele uitstekende mannen niet te na gesproken, waren de meeste docenten der Latijnsche scholen in die dagen mannen, die noch lust tot ernstige studie hadden, noch geschiktheid bezaten voor het onderwijs. Als of dit alles nu voor den jongen Hirschig niet ongunstig genoeg ware, trof hem nog daarenboven de zwaarste slag, die den aankomenden jongeling treffen kan. Op den 10 Maart 1818 ontviel de predikant van Ginneken op zeven-en-veertig-jarigen leeftijd aan zijn talrijk gezin. Zijne moedige echtgenoot trok in 1819 naar Leiden, waar hare bloedverwanten leefden en een oudere zoon in de Theologie studeerde. Zij droeg er 19 jaren het weduwenkleed. A. Hirschig, die den cursus op de Latijnsche school te Breda toen nog niet schijnt te hebben afgeloopen, moest zijne moeder volgen en werd weldra student. In dien tijd was de toegang tot de academie nog vrijer dan thans. ‘Ik kwam’, 't zijn Hirschigs eigene woorden, ‘slecht beslagen op het ijs. Het Latijnspreken was mij geheel vreemd: zoodat responderen bijna onmogelijk was, en ik slecht collegie hield. Ik studeerde echter ijverig en las den eenen Griekschen schrijver voor, den anderen na. Ik verstond ze natuurlijk slecht en las door en over, telkens met meer nauwkeurigheid, tot ik ze ten minste eenigzins verstond. Ik koos niet de gemakkelijkste auteurs eerst, maar veeleer de moeielijkste. Pindarus was een der eerste: dan wierp ik Pindarus uit de hand en nam ik Xenophon of Herodotus op. Ik had veel meer smaak in de Grieksche dan in de Latijnsche schrijvers.’ Al was het natuurlijk, dat van dit zonderlinge, onvaste en wispelturige studieplan weinig heil te verwachten was, de gebrekkige opleiding, die Hirschig tot nog toe genoten had, kon moeielijk tot iets beters leiden, zoolang de jonge student, die zich weinig met de overige Academieburgers inliet, aan zich zelven bleef overgelaten. Ter goeder ure, misschien wel la- {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} ter dan hem dienstig was, in den winter van 1822 op 1823 en vervolgens meer of minder aanhoudend en geregeld, tot nagenoeg aan zijne promotie ontving hij privaatonderwijs van Dr. J.T. Bergman, waaraan hij bijzonder veel te danken had. Literator in den waren zin des woords wilde Hirschig niet wezen en is hij ook nooit geworden. Behalve eene oratio De Xenophonte Socratico en eenige bladzijden, het begin inhoudende van een Specimen animadversionum criticarum in L. Annaei Senecae consolationem ad Helviam voor de Symbolae Literariae bestemd, is mij van zijne latere letterkundige studiën niets gebleken, hoewel hij in den aanhef van dit specimen verzekert, dat hij zich reeds eenige jaren bezig hield met eene nieuwe uitgave der brieven van Seneca. 't Kon ook wel niet anders. Reeds vroeger, bij den dood zijns vaders, hield hij zich reeds voor een dichter. ‘In plaats van diep te weenen en stil te gevoelen’, dus getuigt hij van die dagen, ‘ontvloeide mijner pen eene reeks van verzen en stortte ik mijne smart uit in allerlei phrasen en vormen.’ Dat dichter zijn zonder diep gevoel is zeer opmerkelijk. Zulk eene neiging en richting kweeken geene volharding of ijzeren wil tot het beoefenen van strenge grammatica of kritiek. Hirschigs eerste lievelingsschrijver was L. Annaeus Seneca. Het laat zich wel verklaren, dat Seneca's levendige, min of meer dichterlijke geest hem aantrok, zonder op te merken, dat het Latijn van Seneca's eeuw de vroegere netheid en kunstigen periodenbouw miste. Hij koos dan ook bij zijne promotie, November 1825, tot academisch proefschrift de bewerking van eene der vluchtige monographiën over Stoîcijnsche stellingen en leverde: L. Annaei Senecae libellus de tranquillitate animi explicatus. Lugd. Bat. 1825. Nog eer dit jaar ten einde was, werd de jonge Doctor in de Letteren door tusschenkomst van Mr. H. Wijnbeek, inspecteur der Latijnsche scholen, tegen den zin van curatoren, die een Fries hadden voorgedragen, als conrector {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de gesubsidieerde Latijnsche school te Franeker geplaatst. In het voorjaar van 1826 aanvaardde hij die betrekking. Den rector G. Van Wieringhen Borski, insgelijks in 1825 en wel te Utrecht gepromoveerd, ontbrak, zoo als van zelf spreekt, toen nog en wellicht ook later de rijpe ervaring en paedagogische blik, die onmisbaar is, om een eerstbeginnend docent, onbekend met alle onderwijs en in den omgang met jongelieden onbedreven, den juisten weg te wijzen, die voor leermeester en leerlingen de aangenaamste en bevalligste is. Dit maakte Hirschig de taak hem opgelegd zwaar en deed hem tegen het eerste schoolexamen ten overstaan van curatoren angstig opzien. Het schoolwerk noemde hij vreeselijk. ‘Geplaagd’, zooals hij aanteekent, ‘door een aantal ondeugende leerlingen, die daarenboven werden opgestookt door degenen, die een ander in mijne plaats hadden verlangd, leidde ik een verschrikkelijk leven.’ Ware hij geen Noordbrabander maar een Fries geweest, dan zou hij waarschijnlijk meer toenadering ondervonden hebben. Op den 25 Augustus 1826 werd hij in den echt verbonden met Mejufvrouw Matthia Antonia Snoeck, te 's Gravenhage den 8 November 1800 geboren, een dochter van goeden huize, die bij den generaal J.G. Rietveld, uit hoofde van de huiselijke omstandigheden harer ouders was grootgebracht. De omgang van de professoren van het toen nog bestaande Franeker Athenaeum de Heeren de Geer, Rovers, Philipse en Ermerins, leverde het jeugdige echtpaar veel aangenaams op. Van hoog belang was daarenboven de hulp, die de laatstgenoemde dezer Heeren hem verleende, om zich tot de uitvoering voor te bereiden van het Koninklijk Besluit van 9 September 1826, betrekkelijk het onderwijs der wiskunde op de Gymnasiën. Nog geene twee jaren had Hirschig te Franeker doorgebracht, toen hij op het einde van 1827 door de bemoeiingen van den destijds aldaar invloedrijken oom zijner {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} gade, den Heer Snoeck Van Loosen als rector naar Enkhuizen beroepen werd. Daar waren de schooljongens handelbaarder, daar was hij de gewenschte man, daar vond hij vrienden en aanverwanten, die veel voor hem over hadden. Daar werden hem twee dochters geboren, Jacoba Gijsberta, later gehuwd met den Notaris H.J. De Lange en Adriana Wilhelmina thans de echtgenoot van Doctor G.J. De Lange, beiden te Alkmaar. Want daar was Hirschig, na een zesjarig verblijf te Enkhuizen, in 1834, door medewerking van een aanverwant zijner echtgenoot, den Heer Mr. J.A. Kluppel, als rector aan het hoofd der Latijnsche school geplaatst. Eene derde dochter Samuelline overleed te Alkmaar op zesjarigen leeftijd en zijn eenige zoon Christianus Jacobus Johannes, die thans als Medicinae Doctor de geneeskunst te Amsterdam uitoefent, werd er geboren. Omstreeks zeventien jaren had het gezin te Alkmaar doorgebracht, toen in 1851 den rector zijne gade, na een smartelijk lijden ontviel. Met recht betreurde hij het gemis eener levensgezellin, die algemeen geacht en bemind werd. Intusschen ontwaakte te Alkmaar de begeerte, om de Latijnsche school tot een Gymnasium te hervormen, waar wiskunde op breeder schaal tegelijk met nieuwere talen zou onderwezen worden. De plaatselijke schoolcommissie zond den 7 April 1853 een bericht aan den Raad der Gemeente over de oprichting van zulk eene school. Dit schrijven werd bij burgemeester en wethouders in deliberatie gehouden. Toen diende het raadslid H. Coster Hz., den 17 Augustus 1853, een voorstel aan den Raad in, om een Gymnasium op te richten; er werd eene commissie benoemd om een plan te ontwerpen. Het schijnt dat noch rector noch curatoren met dit besluit waren ingenomen. Hirschig sloot den 2 Februari 1854 eene tweede echtverbindtenis met Mejufvrouw Henrietta Jaqueline Del Court te Haarlem. De zaak van het Gymnasium ging niet vlug van de hand. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Eindelijk begreep men dat het noodig was, om van de Hooge Regeering eene rijkssubsidie te vragen ter bestrijding van de groote onkosten der beraamde school. 's Lands Regeering maakte zwarigheden. Zoo het schijnt geloofde men te Alkmaar - doch dan bedroog men er zich in - dat als de Gemeenteraad de Latijnsche school ophief, en den onderwijzer der Fransche school zijne toelage uit de gemeentekas onthield, de laatste zijn onderwijs toch wel zou voortzetten en eene subsidie voor een Gymnasium weldra zou worden toegestaan. ‘Ik wenschte’, teekent Hirschig aan ‘toen de Latijnsche school in een Gymnasium herschapen zou worden, niet aan te blijven. Maar ik maakte aanspraak op eene gratieuse behandeling. Daarom bedankte ik niet voor mijn post, hetgeen men hoopte, dat ik doen zou; maar bleef totdat de leerstoel onder mij werd weggenomen.’ - Dat geschiedde in Juni 1856. Een zeer billijk voorstel om den rector een wachtgeld van ƒ600 toe te leggen, dat een der raadsleden nog tot op de helft verminderen wilde! werd met eene groote meerderheid van twee derde der stemmen verworpen. Wij laten het oordeel over die handelwijze aan het doorzicht van den lezer over! Het behoeft wel niet gezegd te worden, dat Hirschigs melancholisch temperament er zeer door geprikkeld moest worden. De man, hoogst gevoelig, voor al wat hij voor eene miskenning hield, zelfs al was die slechts een kwelgeest zijner verbeelding, droeg naar uiterlijken schijn zijn leed met kalme onverschilligheid. Zijne gemoedsstemming wordt in weinige woorden uitgedrukt in de voorrede voor de ‘Fabelen en Satyren door Skirtopodes’ (1857) welken pseudonym (springvoet) hij sedert 1842 reeds had aangenomen. ‘Ik meen het opregt, ik, Skirtopodes. Hij heeft wel eens bizarre oogenblikken, en hij vraagt gaarne voor de uitvloeizels van zulke oogenblikken excuus. Maar hij zou zijn eigen ik te veel verliezen, als hij zich geheel aan die oogenblikken onttrok en zich in de liverei der mode ging {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} steken. Daar heeft hij geen lust in, omdat hij een vijand is van alle slavernij en ook van ijdele complimenten. Als hij schrijft, schrijft hij, zoo als Bilderdijk plagt te zeggen, met gezag. De lezer zal al aanstonds bemerken, dat hij, schoon liberaal, geene partij ontziet, en vooral de zijne niet en dat wel te minder, omdat de liberale partij, als zijnde nog jong, zeer veel leiding, bestraffing, teregtwijzing, soms bespotting en geesseling noodig heeft, zoo als trouwens alle brutale jongens.’ - Er bleef den eervol ontslagen rector niets anders over dan: ‘Vrij van beslommering der maatschappij ontheven, Aan 't rustloos geestgekwel van vroeger levens perk,’ 1 afleiding en bezigheid te vinden in het schrijven van verzen en reisverhalen. Men zou moeilijk kunnen beweren, dat hij allen aanleg voor poëzy miste en niet meer dan genoeg vinnigheid bezat voor het hekeldicht, waar velen niet tegen konden. Maar twee gewichtige zaken bezat hij niet: 't waren gebreken, die hij door veel inspanning misschien had kunnen te boven komen. Die twee zaken waren geduld en heerschappij over de taal. Dikwijls worden zijne verzen onduidelijk, omdat de woordvormen hem niet ten dienste staan, om te doen begrijpen wat hij duister gevoelde. En dan het geduld: het nonum prematur in annum van Horatius was zijn zwak niet. Bij meer letterkundige zelfkennis en ijzeren volharding in het beschaven zijner fabelen, satiren en andere dichtstukken, zou hij zich waarschijnlijk niet geërgerd hebben aan de onverschilligheid waarmede de tijdgenooten zijne poëzy bejegenden; wat hem ook al eene bron van kwelling was. Reeds voor een twintigtal jaren (1852) had de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde hem onder hare leden opgenomen en het Utrechtsch Genootschap hem zijn lidmaatschap aangeboden. In de jaren 1858 ondernam hij eene reis naar Londen, in {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} 1859 naar Parijs, in 1861 naar Italië. In het vaderland teruggekeerd beschreef hij de indrukken te Napels, Pompeii, Sorrento, Castel a mare, Capri, Amalfi en te Rome en Venetië ontvangen. Zes jaren later bepaalde zich de uitvoering van een oorspronkelijk grooter, reisplan tot een nieuw bezoek aan Parijs. De schetsen van sommige dezer tochten, die hij op eene Nutsvergadering of in het Natuuren Letterkundig Genootschap Solus nemo satis sapit, waarvan hij sedert 1854 werkend lid was, placht voor te lezen, behooren met de romantische inkleeding van Seneca's dood tot de opstellen, die men voor de beste hield. Zoo leefde Hirschig als melancholicus voort, en scheen zijn krachtige lichaamsbouw recht te geven, om het bereiken van een hooger ouderdom te verwachten. Een organisch gebrek, misschien vroeger door hem te licht geteld, deed hem in het voorjaar van 1871 zijn verblijf voor eenigen tijd te Amsterdam vestigen, waar hij op den 13 Maart 1871 overleed. Zijn stoffelijk overschot rust evenwel te Alkmaar in de zelfde groeve, waar zijn ‘jeugdig Lientje’ slaapt ‘in het graf aan Moeders zij.’   Alkmaar. Dr. J.J. de Gelder. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst der geschriften van Dr. A. Hirschig Cz. L. Annaei Senecae libellus de Tranquillitate animi explicatus. Lugd. Bat. 1826. Kleinigheden in rijm en onrijm. 1830. Dood en gedachtenis van Seneca. Historische Roman. Enkhuizen 1832. Blikken in het menschelijk hart, naar de brieven van Seneca. Alkmaar 1834. Eerste vijftig brieven van Seneca vertaald met aanteekeningen. Amsterdam 1836. Redevoering ter Gedachtenis van Dr. G.J.D. de Roock. Alkmaar 1838. Godsdienst en Zedespiegel door Skirtopodes. Alkmaar 1842. Oude liefde in nieuw gewaad, Tibullus nagevolgd. Hoorn 1840. Losse aanmerkingen en bedenkingen tegen C.W. Opzoomers kritiek over Scholten, wijsgeerig beoordeeld. Amsterdam 1846. De inwijdingsrede van C.W. Opzoomer: ‘de wijsbegeerte den mensch met zichzelven verzoenende’ uit een wijsgeerig oogpunt beschouwd. Alkmaar 1846. Eenige vragen, bedenkingen en wenken, het hooger onderwijs betreffende voorgesteld, ontwikkeld en beoordeeld. Gouda 1846. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} De kiezers van Wolverasimmenfels. Alkmaar 1848. Tweetal verhalen. In poëzy. Schiedam 1848. Uitboezeming bij den dood van Willem II. Alkmaar 1849. ‘Voorwaarts’ eene stem aan de natie bij de begrafenis van Willem II. (Beide laatste in het zelfde jaar gezamentlijk herdrukt). Feestzang der natie toegezongen tegen de plechtige inhuldiging van Koning Willem III. Alkmaar 1849. Het huisgezin de Groot, te Egmond aan Zee, of het vergaan van de visscherspink de Verwachting. Dichterlijk verhaal. Alkmaar 1849. Eene politieke Satire of: ‘'t Is niet alles goud wat er blinkt’ benevens een drama: de Ultra's of de intriguanten, zoo conservatieven als liberalen. Alkmaar 1850. Bloemen en vruchten. Haarlem 1851. Dichterlijke toespraak bij de vereeniging van oud-studeuten te Leiden op 30 Augustus 1853. (Herdrukt in de Reisbeelden en Droomen bl. 119). Alkmaar 1853. Welkomstgroet aan het Landhuishoudkundig congres binnen Alkmaar 21 Juni 1853. Alkmaar 1853. Ter nagedachtenis van H. Tollens. Alkmaar 1856. Fabelen en Satyren door Skirtopodes. Alkmaar 1857. Reisbeelden, Droomen, enz. Alkmaar 1858. Onze onsterfelijkheid gehandhaafd tegen de materialistische Natuurkunde van onzen tijd. Alkmaar 1858. Vluchtige schetsen van het kristallen paleis te Sydenham. Eene voorlezing gehouden in 't Natuur- en Letterkundig Genootschap S.N.S.S. Alkmaar 1859. Het kasteel Hampton-court nabij Londen in den zomer van 1858 bezocht. Alkmaar 1859. Objectieve en Subjectieve poëzy; Historische, dramatische en losse gedichten. Amsterdam 1860. Indrukken en avonturen op eene reis door Italië in 1861. Schoonhoven 1862. Nieuwe Fabelen en Satyren van Skirtopodes en zijn vriend. Amsterdam 1868. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbericht van Dr. Hendrik Jan Spijker. Mijne hoogachting voor den man, wiens leven ik schetsen ga, dagteekent van mijne vroegste jongelingsjaren; mijne persoonlijke kennismaking met hem had plaats in de eerste tijden van mijn studentschap. Hij liep toen naar de vijftig jaar, maar sloot zich na een lang onderhoud welwillend aan den jongeling aan, noodigde hem uit om dikwijls te komen, nam met steeds klimmende hartelijkheid deel in alles wat hem en zijne studie betrof, werd hem een raadsman, een leidsman, een vriend, en is dat altijd gebleven. Met weemoed, omdat het een ontslapene geldt dien ik in menig opzicht als een geestelijken vader vereer, maar tevens met een gevoel van vreugde, wijl 't mij gegeven wordt een plicht der piëteit jegens hem te vervullen, vat ik de pen op, om 's mans leven te beschrijven. Persoonlijke herinneringen en onderzoekingen bij anderen, uitgegeven {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} werken en aanteekeningen van den overledene, verschillende brieven en papieren, door de zwaarbeproefde weduwe met de meest mogelijke heuschheid te mijner beschikking gegeven, stellen mij in staat, de aangewezen taak te volbrengen.   Hendrik Jan Spijker werd den 1sten November 1802 te Amsterdam geboren. Zijn vader heette Jan Spijker; zijne moeder Elisabeth Meur. Van de zeven kinderen was hij het derde; van de vijf zonen de tweede. Zijn jongste broeder Wijnandus, aan wien hij zich veel liet gelegen liggen, en die in 1836 als candidaat in de letteren en student in de godgeleerdheid overleed, trok hem bijzonder aan. Van dezen getuigde hij meermalen, dat hij in diens schaduw niet staan kon. Zijne eerste ontwikkelingsjaren bracht hij, gelijk het destijds onder den burgerstand gewoon was, op eene zoogenaamde kinderschool door. Van 1809 tot '14 vinden we hem op eene ‘Fransche school’ bij den onderwijzer Vermeulen. Daarna is hij als twaalfjarige knaap werkzaam in de tabaks-affaire zijns vaders op de Zeedijk. Wie hem toen op den zolder aan de kerfbank of in den winkel achter de toonbank zag staan, vermoedde niet, dat diezelfde knaap eenmaal de hooggevierde prediker van Amsterdam, de invloedrijke Administrateur voor de zaken der Hervormde eeredienst te 's Gravenhage zou wezen. En de knaap zelf vermoedde dit wel het allerminst. Hij was immers gehoorzaamheid aan zijn vader verschuldigd, en deze had hem voor de affaire bestemd. En toch begon zich, al durfde hij het geheim niet openbaren, een andere wensch in zijne ziel te vormen, de wensch om de loopbaan der letteren in te treden. Drie of vier jaren liep hij er meê rond, eerst met het verlangen van den knaap, daarna met de drift van den jongeling, nu eens zich vlei- {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} ende dat het gelukken zou, dan weêr inziende dat er nooit van zou komen. Eindelijk - hij was toen in zijn zeventiende jaar - kwam er een lichtstraal. De Amsterdamsche predikant J. Visch, die slechts weinige maanden vóór zijnen dood met Spijker kennis maakte 1, trok zich zijner aan, en wist bij eenige menschenvrienden te bewerken dat zij de kosten der voorbereidende studie zouden dragen. Zoo was dan de eerste stoot gegeven. Later werkte Van Hengel krachtig meê, om de voortzetting van den aangevangen arbeid mogelijk te maken. Er bestaat eene soort van auto-biografie van Spijker over het gedeelte van zijn leven, waartoe wij thans zijn genaderd. Zij is getiteld ‘Eenige losse bladen uit het dagboek mijner school- en studiejaren. Eene voorlezing.’ Hij hield deze voorlezing eerst te Dordrecht, later te Amsterdam, en gaf haar daarna in 't Mengelwerk der ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ van 1845 uit. 2 Wij bezitten hierin een van de uitstekendste voortbrengselen zijner pen, een van die voortbrengselen, die door hunne bijzetting in de graven der tijdschriften aan de algemeene vergetelheid worden prijs gegeven, maar die een beter lot verdienen. Op het eerste blad, ‘het schoolexamen’, verhaalt hij van zijne toelating tot de Latijnsche school, en op het tweede ‘de vuurproef’, denkt hij met blijkbare aandoening terug aan een edelmoedig medeleerling, dien hij altijd heeft blijven liefhebben, al liepen hunne kerkelijke wegen later zeer {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} verre uitéén. Ik ben overtuigd, dat ik den afgestorvene indien hij het wist, een waar genoegen zou doen, door in zijn levensbericht den naam van dien medeleerling, die óók reeds gestorven is, met den zijne te verbinden. Hij heette Arnoldus Frentrop en was niemand anders dan de later zoo grondig geleerde jezuïet, de fijne dialecticus, die in zijn strijd met Dr. J.C. Zaalberg in 1855 en '56 zooveel van zich heeft doen spreken. Toen Spijker als predikant van Amsterdam het verblijf van pater Frentrop in die stad was te weten gekomen, ging hij tot hem. De ontmoeting was van weêrszijden hartelijk als van twee vrienden, die zich verblijden elkander na jarenlange scheiding opnieuw te aanschouwen. Doch ze duurde slechts kort. Één wenk - en de pater gehoorzaamde en verliet het vertrek. Later heeft Spijker hem nooit meer gezien. Doch in zijn album staarde hij almede het liefst en het meest op het portret van zijn edelmoedigen schoolmakker Frentrop.   Slechts anderhalf jaar vertoefde Spijker op de Latijnsche school zijner vaderstad, maar bracht het in dien korten tijd door zijn schier voorbeeldeloozen ijver onder de leiding der praeceptoren Van Capelle en Bakker zóó ver, dat hij met goed gevolg zijn toelatings-examen voor de hoogeschool kon afleggen. Deze al te snelle gang heeft hem later in zijne wetenschappelijke vorming niet geschaad, maar misschien wel eens berouwd. Hij was ten minste als man een vijand van het bekorten van den studietijd. ‘Liever zeven dan vijf jaar’ was dan zijn woord. Doch vele oorzaken werkten te zamen. Zijn leeftijd was reeds meer gevorderd, dan vooral in die dagen de gewone geacht werd; om van 's lands krijgsdienst te kunnen vrijgesteld worden, moest hij de theologische studie beginnen, en als leerling der Latijnsche school vond hij te huis niet {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} die gelegenheid tot ongestoorde zelfoefening, die hij als student door alleen wonen hoopte te verkrijgen. Er zijn menschen, die, wat ze zijn, geheel aan eigen energie hebben te danken, en jongelingen, die, wat ze worden, niet worden door de medewerking, maar ondanks de tegenwerking hunner omgeving. Inderdaad, er is iets aandoenlijks in 't lot van een Latijnschen scholier, die in zijne vrije uren aan de kerfbank moet staan, om 's nachts bij het licht eener kaars, door eene oudere zuster in stilte verstrekt, op den zolder zijn werk te maken en zijne lessen te leeren. Zulke menschen en scholieren brengen het weleens het verst, doch hunne jonkheid is geen tijdperk van geluk maar van smart, en van de moeilijkheden, waarmeê zij te worstelen hadden, blijven weleens sporen in hunne persoonlijkheid achter, die hen minder beminnelijk maken in 't oog dergenen die er de oorzaak niet van weten, maar die hen nog achtenswaardiger doen zijn in 't oog van hen, die zijn ingewijd in de geheimen hunner wording. Spijker werd door zijne ouders niet begrepen, maar zijn kinderlijke eerbied is er nooit minder om geweest. Den 28sten September 1820, dus nog vóór zijn achttienden verjaardag, werd hij ingeschreven als student in de godgeleerdheid aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam. Het Athenaeum telde destijds onder zijne hoogleeraren een Van Lennep voor de Grieksche en Latijnsche letteren, een Van Swinden voor de wiskunde, een Willmet voor de Oostersche talen, een Van Hengel voor de theologie. Eene les van Van Swinden over de quadratuur van den cirkel, die een diepen indruk op Spijker had gemaakt, heeft deze zelf in zijne reeds genoemde ‘losse bladen’ beschreven, en evenzoo de periode van wetenschappelijken twijfel, die hij in zijn studententijd heeft doorleefd. Over 't geheel echter heeft die studententijd niet veel belangrijks voor hem opgeleverd, en ik herinner mij ook niet, hem ooit met bijzondere opgewektheid daarover te hebben hooren spreken. Alleen berouwde het hem, te Amsterdam te zijn ge- {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} bleven en nooit eene academie, dan alleen tot het afleggen van examens, te hebben bezocht. Later ried hij 't anderen ook altijd af. Hij gevoelde, dat hem, zijn gansche leven door, iets was blijven ontbreken, dat het academisch verkeer alleen hem had kunnen schenken.   In Spijker's nalatenschap bevindt zich een merkwaardig quarto-boekje. 't Draagt ten opschrift: ‘Stukken behorende aan den vriendenkring, ten zinspreuk voerende ad mutuam utilitatem, opgerigt den 3den December 1817.’ 't Loopt tot 17 Juni 1823, en bevat de notulen der vergaderingen, door den genoemden vriendenkring gehouden. Tot de vijftien studenten, die er in 't geheel leden van geweest zijn, behoorden onder de nog levenden P. Parson en J.H. Sonstral, onder de reeds gestorvenen H.J. Spijker en D. Van Heyst. Ze hielden verhandelingen en reciteerden verzen, vaak verzen van eigen maaksel; in één woord: ze deden wat alle studenten in alle studentengezelschappen doen. Er is iets eigenaardigs in 't lezen van jongelingsnotulen, vijftig jaren nadat ze zijn geschreven. Wie men daar nog ziet worstelen en zoeken, zijn mannen geworden, die elk hun eigen weg hebben gevonden, en die, op weinige uitzonderingen na, reeds ten grave gedaald zijn. Geen dezer vijftien studenten beloofde meer en is misschien vroeger gestorven dan David Van Heyst. De onderwerpen der verhandelingen, door dezen in den vriendenkring gehouden, duiden iemand aan, die reeds weet wat hij wil. Hij is theoloog, denker en dichter. Spijker daarentegen is nog zoekende. Hij kiest allerlei onderwerpen uit allerlei vakken. Er is iets jeugdigs, iets weifelends, iets onbeholpens in 't geen hij voortbrengt. Hij tast rond, niet wetende wat te grijpen en waaraan zich te houden. Tot in zijn een-en-twintigste jaar heeft hij nog geen keuze gedaan, geen standpunt ingenomen. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder de studenten, tot wie Spijker zich het meest getrokken voelde en wier invloed op hem het grootst was, staat dan ook David Van Heyst bovenaan. Wel waren er anderen van even degelijke studie, en wederom anderen van even deugdelijk karakter, maar Van Heyst vereenigde deze twee hoedanigheden in zich en verbond daaraan nog eene derde: hij was aansluitend van aard. Zoo vertegenwoordigde hij de drie eigenschappen, waaraan Spijker altijd zoo innige behoefte gehad heeft: degelijkheid, braafheid en vertrouwelijkheid. Met oppervlakkige lieden kon hij niet omgaan. Menschen zonder vaste beginselen en met zelfzuchtige bedoelingen stootten hem af. En wie zich aan hem gaf, moest zich geheel aan hem geven. Hij hield niet van diplomatische vertrouwelijkheden en politieke vriendelijkheden. En hoe vreemd het ook klinke voor degenen, die hem slechts ten halve hebben gekend en misschien meenen dat aan de vlugheid van zijn verstand en de schranderheid van zijn oordeel niets kon ontglippen, - men kon hem wel eens te slim zijn, maar had dan ook de ware achting en de echte toegenegenheid zijns harten voor altijd verloren. Tot de mannen, die in Spijker's studietijd het meest tot zijne vorming hebben bijgedragen, moeten onder zijne professoren vooral Van Swinden en Van Hengel, en onder de toenmalige predikanten van Amsterdam Wilhelm Broes, Samuël Muller, Martinus Stuart en Athanase Coquerel worden gerekend. Over Van Swinden hebben we reeds gesproken. Wat Spijker als student aan Van Hengel te danken had, heeft hij nooit vergeten. Broes trok hem als prediker aan door zijn kernachtigheid en vernuft. Muller bij de Doopsgezinden heeft ook later nooit opgehouden, zijn vraagbaak en raadsman te wezen. Stuart bij de Remonstranten hoorde hij ijverig om stijl en voordracht. Met Coquerel, al was hij later volstrekt niet blind voor 't oppervlakkige en theatrale, dat vooral nog in die dagen aan {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} 's mans preêktrant eigen was, - met Coquerel dweepte hij; en toen de beroemde Fransche redenaar voor 't laatst zijns levens voor de Waalsche Gemeente te Amsterdam optrad, had hij nog den Nederlandschen ambtsbroeder onder zijn gehoor, die hem in diezelfde kerk als student zoo dikwijls had bewonderd.   Reeds meer dan eens is de naam van Van Hengel in dit levensbericht genoemd. En geen wonder. De leermeester toch behoort bij den leerling. Jaren lang zag Spijker hoog tegen Van Hengel op, en Van Hengel is altijd trotsch gebleven op zijn leerling Spijker. Hij rekende hem reeds vroeg onder zijne beste studenten, en toen hij in 1824 zijne Annotatio in loca nonnulla Novi Testamenti zou uitgeven, en de drie eerste daarin voorkomende stukken door eenige zijner uitstekendste discipelen, allen candidaten in de godgeleerdheid, openlijk wilde doen verdedigen, was Spijker één der drie. Aan hem werd opgedragen, op den 19den Juni de annotatie op Joh. XIV: 16 te defendeeren. Hij voegde er, even als de twee anderen. (J. Borsius en D. Van Heyst) eenige theses van eigen vinding aan toe. Twee jaren daarna, 22 Juni 1826, werd Spijker te Leiden tot doctor in de godgeleerdheid bevorderd op eene dissertatie over de waarde, die aan de Institutiones van Lactantius moet worden toegekend 1, een onderwerp, hem door Van Hengel aan de hand gegeven, die, ofschoon uitlegkundige van beroep, te Amsterdam allerlei vakken met zijne studenten behandelde. Het mag dan ook volstrekt niet aangemerkt worden als een teeken, dat Spijker destijds eene bepaalde voorliefde voor de patristiek had, {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} of als aanwijzing van het wetenschappelijk veld, dat hij zich tot verdere bearbeiding uitkoos. Hij had geene voorliefde. Deze is eerst later gekomen, en toen strekte zij zich uit tot exegese en dogmatiek, nog later tot het kerkrecht. En hier is het allicht de meest geschikte plaats, om Spijker als wetenschappelijk man een weinig nader te schetsen. Hij was een van diegenen, aan wier buitengewonen aanleg een vermogen ontbreekt, dat zelfs middelmatige menschen tot verdienstelijke personen kan maken: ik bedoel een zeker concentratie-vermogen, dat hen al hunne kracht doet richten op één bepaald punt. Spijker is in zijn leven voorbijgestreefd door menigeen, die, wat gaven betreft, voor hem moest onderdoen, maar die zich had weten te vormen tot eene specialiteit. Dat hinderde hem dan wel en krenkte zijn prikkelbaar gevoel, maar hij moest eindigen met er zich aan te onderwerpen. Eene echte specialiteit was Spijker in geen enkel vak; daarvoor had hij ze allen te lief of vond hij ze allen te schoon. Zijn geest, die niet tot de vroegrijpe behoorde en langen tijd heeft noodig gehad om van ontwikkeling tot ontwikkeling, van kennis tot kennis, van zelfbewustheid tot zelfbewustheid te komen, - zijn geest was, toen hij eenmaal de vleugelen uitsloeg, zóó ruim, dat hij wel alles had willen omvatten. Geen vak van wetenschap, geene afdeeling van eenig vak, geen onderwerp uit iedere afdeeling, of het trok hem aan. Wie over eenig punt van onderzoek, wat het ook was, met hem sprak, vond in hem een opmerkzaam hoorder en belangstellend vrager, ja iemand die, door de scherpte van zijn oordeel, zelfs in zaken die hem vreemd waren nieuwe gezichtspunten wist te openen. Als er in het gesprek eene wetenschappelijke questie werd aangeroerd, die hem niet duidelijk was en door de omringenden niet tot klaarheid kon gebracht worden, dan had hij nauwelijks rust en zou zich zeker niet te slapen heb- {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} ben gelegd, alvorens hij in zijne niet overgroote maar degelijke boekerij, die hij zooveel mogelijk op de hoogte des tijds hield en waarin hij volkomen te huis was, daarvan had opgezocht wat hij ervan kon vinden. Maar deze algemeene weetgierigheid versnipperde zijne wetenschappelijke krachten. Er kwam nog bij, dat hij, juist wegens zijn buitengemeen helder oordeel, door ontelbare menschen tot raadsman begeerd werd; dat hij in allerlei besturen en commissiën werd gekozen en zich uit degelijkheid geheel indacht in iedere beraadslaging en inwerkte in iedere questie; dat hij zich bewust was, de dingen die gedaan moesten worden meestal zelf het best te doen, en daarom meer op zich nam dan hij terstond kon volbrengen, en veel te veel om nog daarenboven tijd te vinden voor bijzonderen wetenschappelijken arbeid. Vandaar, dat hij wel 't een en ander op 't getouw heeft gezet, maar geen enkel groot werk heeft afgemaakt en uitgegeven, iets wat te meer moet worden bejammerd, wijl hij in zeldzame mate al de vereischten bezat, die aan een wetenschappelijk schrijver gesteld kunnen worden. Hij wist zijne bronnen te vinden en te gebruiken. Hij was een geduldig zoeker en een nauwkeurig werksman. Hij had een hoofd, dat al het reeds geschrevene welgeordend in zich kon opnemen; een geoefenden blik, om terstond het belangrijke van het onbelangrijke te kunnen scheiden; een scherp critisch verstand, om de bewijsgronden voor en tegen te overzien, te groepeeren, tegen elkaar op te wegen en zoo tot een eindoordeel te komen; eene groote bekwaamheid in het preciseeren en formuleeren zijner gedachten; kortom, hij was een geboren wetenschappelijk man, en wat meer zegt, een man van onmiskenbare genialiteit. O, indien hij bij al zijne gaven ook nog deze ééne had ontvangen, de reeds genoemde gave van zelfbepaling, het vermogen om zich te concentreeren, om al zijne kracht te zetten op één vak van wetenschap, - hij zou zonder twijfel meesterwerken {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben geleverd, werken van doorzichtige klaarheid, kernachtige kortheid, weldadige frischheid, werken waarin de groote vraagstukken in hun hart zouden zijn aangetast en waardoor menige zaak òf voor langen tijd òf voor immer ware uitgemaakt geworden. Maar dit is niet geschied. Is zijn leven er minder nuttig om geweest? Hij heeft in kleine munt gegeven, wat hij anders in groot geld zou hebben geschonken. Slechts in populaire opstellen en recensiën, bijna allen geplaatst in het ‘Maandschrift’, dat door de Amsterdamsche predikanten werd uitgegeven en waarvan Spijker zelf in de laatste jaren mede-redacteur was, heeft hij eene en andere vrucht van zijn wetenschappelijk denken nedergelegd. En één aanzienlijk deel van een grooteren arbeid hebben we toch aan hem te danken: in de vertaling van het Nieuwe Testament van wege de Algemeene Synode is de overzetting van de brieven aan de Romeinen, de Corinthiërs en de Galaten met de daarbij gevoegde aanteekeningen door hem geleverd. Doch men zoeke den man, gelijk hij in latere jaren was, nog niet in den drieëntwintigjarigen doctor, die den 2den Augustus 1826 te 's Gravenhage als candidaat tot den heiligen dienst in de Nederlandsche Hervormde Kerk werd opgenomen en reeds den 20sten daaraanvolgende tot predikant te Piershil beroepen werd. Ook gedurende de twee jaren, die hij op laatstgenoemd dorp doorbracht (4 Maart 1827 tot 17 Mei 1829), stond hij nog niet op zijne ware hoogte; integendeel, juist zijne ijverige, zelfstandige, rustelooze studie aldaar heeft hem 't meest op die hoogte gebracht. Ofschoon hij een trouw en nauwgezet herder was, zoodat hij zich de algemeene liefde in hooge mate wist te verwerven, en hoewel hij, vooral ook door het uitleenen van nuttige boeken, de algemeene ontwikkeling der dorpelingen trachtte te bevorderen, hield hij tijd genoeg over, om als 't ware van voren af zijne studie te maken en zich tevens te vormen tot den uitstekenden prediker, {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} die hij later is geweest. Dagen en nachten bracht hij met zijne boeken door, en menige leerrede werkte hij 's Maandags geheel over, wijl hij des Zondags onder het uitspreken had ingezien, hoe ze eigenlijk moest wezen. Dat zijn van die krachtsinspanningen en oefeningen, die sommigen overdreven, ja overtollig zullen noemen, maar zonder welke de grootste mannen nooit groot zouden geworden zijn en die zij ook nooit beneden zich hebben geacht. Ik weet niet, of het geschied is terwijl Spijker nog als predikant te Piershil stond, of dat het heeft plaats gehad toen hij reeds te Waddingsveen was opgetreden, maar ik herinner mij, dat hij mij eens het volgende verhaalde. Het preêken, dat hem eerst zeer gemakkelijk was afgegaan, begon hem al moeilijker en moeilijker te worden. Hij maakte er zich zóó bezorgd over, dat hij er te Leiden met Van Hengel over ging spreken. Doch deze zeide: ‘Wel vriend, daar wensch ik u van harte geluk meê. Dat is een heel goed teeken. Er blijkt uit, dat ge u thans hoogere eischen stelt dan toen. Ge moet door deze periode heen, om verder te komen. Werk maar ijverig voort; 't preêken zal dan van zelf weêr gemakkelijker worden en metéén veel beter.’ Spijker ging getroost henen en prees nog vele jaren daarna den menschkundigen greep van Van Hengel. Reeds heb ik Waddingsveen genoemd. Spijker, die zich inmiddels den 9den Januari 1828 met Johanna Jobina Broedelet in den echt had begeven 1, werd aldaar den 31sten Mei 1829 door Van Hengel bevestigd. Hij stond er geen volle twee jaren, en die twee jaren zijn ook niet de gelukkigste van zijn leven geweest. Kerkelijke lichtzinnig- {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} heid en rechtzinnigheid waren er sterk vertegenwoordigd. Van de eerste heeft hij zelf een staaltje geleverd in een klein maar lezenswaardig stukje, getiteld: ‘de dorpsfilosoof’; van de laatste kon hij veel verhalen, wat voor degenen die dergelijke ervaringen gehad hebben, juist niet nieuw wezen zou. De verregaande staat van verwaarloozing, waartoe het gemeenteleven, maar vooral het catechetisch onderwijs te Waddingsveen, onder een onzedelijken predikant die er acht-en-dertig jaren gestaan had, waren vervallen, en die onder Spijker's onmiddelijken voorganger niet zoo ineens overwonnen was, verplichtte hem van zelf, zijn tijd en kracht zooveel mogelijk aan de catechisatiën te wijden. En dit gaf hem aanleiding tot het ontwerpen van die voortreffelijke ‘Schets der Christelijke godsdienstleer’, die hij ook nog later met de uitstekendsten zijner leerlingen te Amsterdam half dicteerend half sprekend behandelde, en die bij hen onder den naam van ‘het dictaat van Spijker’ bekend stond. Deze ‘Schets’ is nooit gedrukt en bestaat slechts in handschriften, maar niet licht zal iemand zich een denkbeeld maken van den rijken schat van godsdienstige kennis, die hier is opgestapeld, van de helderheid, waarmeê alles wordt uiteengezet, en van het nut, dat er in engeren en ruimeren kring door is verspreid geworden. Ik spreek hier natuurlijk van de dagen vóór 1860. Het boek, zelf een voorlooper en wegbereider van de moderne richting, is in aanleg, terminologie en denkbeelden niet modern. Het beweegt zich op een standpunt, dat de schrijver, die altoos voorwaarts streefde, later uit volle overtuiging zelf heeft verlaten. Maar voor zijnen tijd - en men moet de boeken beoordeelen naar hunnen tijd - was het een voortreffelijk werk, en in menig gedeelte is het dit nog. Nog geen volle twee jaren was Spijker te Waddingsveen werkzaam geweest, toen hij als beroepen predikant naar Dordrecht vertrok, en aldaar den 8sten Mei 1831 werd be- {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} vestigd 1. En in dat Dordrecht, waar hij zes jaren doorbracht, sleet hij het gelukkigst tijdperk zijns levens. Nauwelijks kan een herder en leeraar meer algemeene achting en ongeveinsde liefde ontvangen, dan Spijker te Dordrecht genoot. Alles liep dan ook samen om hem aan de gemeente en de gemeente aan hem te verbinden. Tijden van algemeen bezwaar, treffende lotgevallen van velen, eigen rouw over een kind, vooral de cholera, die tot tweemalen toe de stad doorging en vele droevige sporen op haren weg achterliet, - dit alles haalde den band der onderlinge toegenegenheid steeds nauwer toe. Daarbij kwam, dat Spijker aan Dordrecht díe levensjaren wijdde, waarin de volle mannelijke kracht zich reeds doet gelden, terwijl het enthousiasme der jongelingschap nog niet is uitgedoofd; dat hij gaf wat het meer ontwikkeld deel der gemeente behoefde, en onweêrstaanbaar aantrok al wat ernstig dacht en braaf was van hart. Wederkeerig werkte de schier algemeene toegenegenheid gunstig op zijn voor ongeveinsde liefde zoo ontvankelijk gemoed. Had de gemeente veel over voor hem, hij deed ook veel voor haar. Moedigde zij hem aan door onverminderden toeloop en onverflauwde aandacht, hij vergold dit door het besteden van de meest mogelijke zorg aan zijne preken. 't Was een schoone en liefelijke tijd. Veertig jaren zijn sedert voorbijgegaan, doch de herinnering is bij het geslacht van die dagen gebleven. Indien ooit een afscheidswoord een diepen indruk gemaakt heeft, dan moet het wel die innig hartelijke, hoog ernstige, paulinisch krachtige, joanneïsch liefelijke, met heiligen geest als overstorte afscheidsrede zijn geweest, die Spijker op Zondag-avond, 30 April 1837, in de Groote Kerk te Dordrecht hield, en die zulk een sieraad is van den bundel leerredenen, drie jaren later door hem uitgegeven. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Den volgenden Zondag-avond, 7 Mei, werd Spijker in de Oude Kerk te Amsterdam bevestigd; Woensdag-avond, 10 Mei, deed hij in de Nieuwe Kerk aldaar zijne intreê 1. Reeds drie jaren vroeger was hij er in de plaats van den predikant D.C. Van Voorst beroepen geweest maar had toen bedankt. Thans andermaal als plaatsvervanger van D.M. Kaakebeen begeerd, had hij aangenomen. En met Spijker's komst te Amsterdam begint de taak van zijn levensbeschrijver moeilijk te worden, wijl zijne werkzaamheid aldaar zich op zoo verschillend gebied bewoog. Hetzelfde, wat we vroeger in hem opmerkten als wetenschappelijk man, dat moeten we hier van hem als practisch man herhalen: hij miste de gave der concentratie. Hij was zóózeer tot alles bekwaam en deed alles wat hij deed zóó goed, dat hij van lieverlede in allerlei betrekkingen, besturen en commissiën werd geroepen. Hij liet zich deze vereerende maar tijdroovende onderscheidingen al te gereedelijk welgevallen, en was daardoor, vooral in later jaren, onder allerlei werkzaamheden als begraven. Doch ik zal trachten, uit het vele datgene te noemen, wat het meest karakteriseerend mag heeten, en vooral in 't oog te houden, dat een levensbericht vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde bepaaldelijk strekken moet, om iemands letterkundige verdiensten in het licht te stellen. Ik verzoek mijne lezers, dit laatste volstrekt niet te vergeten, en zich niet te verwonderen indien ze hier niet alles vinden wat ze wellicht zoeken, wat ook waardig zou zijn vermeld te worden, wat in eene volledige levensbeschrijving niet zou mogen ontbreken, maar wat in deze, als uitgaande van eene uitsluitend letterkundige maatschappij, waarvan de overledene sinds 15 Augustus 1848 lid was, òf in {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} 't geheel niet behoort, òf slechts ter loops mag worden aangeroerd.   Toen Spijker te Amsterdam kwam, stond hij op het hoogste punt zijner welsprekendheid. Hij kon zich op dat punt handhaven, maar nauwlijks hooger stijgen. De roem zijner kanselgaven was hem vooruitgegaan; de verwachting sterk gespannen; de nieuwsgierigheid van velen, de belangstelling van anderen groot. Indien we dus zeggen, dat zijne kerken in de eerste tijden overvuld waren, dan noemen we een te Amsterdam zeer gewoon verschijnsel. Maar als we zeggen, 't geen de waarheid is, dat Spijker gedurende vijf-en-twintig jaren den onverflauwden toeloop van het meest degelijk en denkend gedeelte der Amsterdamsche gemeente heeft behouden; dat hij bij 't wegsterven van een vroeger geslacht de plaatsen met dezelfde belangstelling en trouw door een jonger zag vervullen; dat wie hem eenmaal had leeren genieten, geene afstanden ontzag om hem te volgen waar hij ook optrad, dan zeggen we iets, waarvan alle Hervormden te Amsterdam zullen getuigen dat het wat beteekent, en waarvan een iegelijk zal inzien dat er iets boeiends aan ten grondslag moet hebben gelegen. Waarin bestond dat boeiende? In een lieflijk stemgeluid? In een sierlijke voordracht? In keur van woorden, rijkdom van vormen, overvloed van bloemen en beelden? Spijker bezat van dat alles niets. Zijne stem had een klank, waaraan het oor zich gewennen moest, om er niet door te worden gehinderd. Zijne linkerhand was in gestadige rust, en de rechter kromde zich op onbehagelijke wijze. Zijn stijl was verdienstelijk, maar niet fraai; zijne uitspraak geenszins onberispelijk. Geen vernuft, geen humor, hoewel hij ze in het dagelijksch leven bezat, geen van de hulpmiddelen waarmeê anderen hebben getooverd, niets wat effect maken kon, stond hem op {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} den kansel ten dienste. En toch hield hij week aan week breede scharen in ademlooze oplettendheid en plechtige stilte aan zijne lippen geketend. Hij was als een koning over hen, en de kansel was zijn troon. Deze onwelsprekende man was in hooge mate welsprekend. Hij was het door den diepen ernst zijner ziel, den gloed zijner overtuiging, des rijkdom zijner denkbeelden, de zuiverheid zijner redeneering. En nooit was hij onweêrstaanbaarder, dan wanneer hij sprak over God. Dan vertoonde zich al de kracht van dat wijsgeerig hoofd, al de diepte van dat zedelijk hart, al de verhevenheid van dien ruimen en reinen geest. Zijne volgelingen - want hij had als 't ware eene gemeente in de gemeente - zijne volgelingen wisten dat, en verheugden zich reeds, als voorgebed of tekst hun aanduidde, dat er over het Wezen der wezens zou worden gesproken. En nu zal 't duidelijk zijn, wanneer wij van Spijker de volgende getuigenis geven. In 't preêken lag zijne kracht, en zijne kracht in 't preêken was déze, dat hij ‘ongeloovigen’ geloovig, onkerkelijken ‘kerksch’ wist te maken. Want hij leerde hun het wezen onderscheiden van den vorm, den godsdienst van de godgeleerdheid, de beginselen van Jezus van het overgeleverd christendom. Hij leerde hun in den kronkelenden loop der geschiedenis een blijvenden stroom, eene onverstoorbare wet, een wijs bestuur aanschouwen, en daarom niet te vertsagen of te vertragen. Kerkelijk rechtzinnigen, letterknechten, vormendienaars heeft hij nooit kunnen winnen 1; maar lichtzinnigen te {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} stemmen tot ernst, oppervlakkigen tot nadenken, onvromen tot vroomheid, dat gelukte hem goed. En wie reeds, boven alle letterknechterij en vormendienst verheven, ernstig waren en degelijk en vroom, deze trok hij tot zich en zij lieten hem niet los. Wat Spijker's methode van preêken betreft, - jaren aanéén schreef hij zijne leerredenen met de grootste zorg van woord tot woord. Had hij ze geschreven, dan kende hij ze tevens van buiten. Ofschoon hij een uitstekend geheugen had, was dit memoriseeren meer het werk van zijn voorstellingsvermogen dan van zijne memorie; want op den kansel was hem het geschrevene, hoewel hij het nooit vóór zich had, zóó geheel voor de oogen, dat het hem was of hij 't zag. Eerst in later tijd, toen allerlei werkzaamheden hem overstelpten, preêkte hij in den regel op schets, 't zij deze was geschreven of niet geschreven. En toch, als hij er ook toen nog soms tijd en opgewektheid voor kon vinden, schreef hij weêr alles, ook zijne gebeden, ‘want’, zeide hij, ‘als men zijne gebeden nooit schrijft, vervalt men zoo licht altijd in dezelfde woorden.’ Wat eindelijk zijne gedrukte leerredenen aangaat, - na zijn bundel, die er twaalf bevat, gaf hij er nog vier in verschillende jaargangen bij Van der Wiel, en nogmaals vier afzonderlijk uit. Daarenboven plaatste hij in het reeds genoemde ‘Maandschrift’ zijne intreêpredikatie te Amsterdam en eene leerrede bij het eerste gebruik van het orgel in de Eilands-kerk aldaar. Doch het ‘Maandschrift’ bevat onder andere titels en in gewijzigde vormen verschillende {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} vruchten van zijn kanselarbeid. Men kan er ook eenigszins een paar gedrukte opwekkingsredenen ter gelegenheid van openbare Verslagen van het Nederlandsch Bijbelgenootschap toe brengen. Maar vooral moeten er bij gerekend worden een tiental leerredenen uit later jaren, die hij grootendeels zelf voor den druk heeft bestemd en in gereedheid gebracht, en die nu met een levensbericht van de hand zijns vriends, den hoogleeraar B. Ter Haar, in het licht zullen worden gegeven. Doch ook dan nog is het aantal niet groot, en wat althans het reeds uitgegeven gedeelte betreft, het gehalte zeer verschillend. De bundel van 1840 is eene verzameling van meesterstukken; ik noem slechts ‘de heerschappij der zonde’ en ‘de zegevierende kracht der waarheid.’ Onder de later uitgegevene komt aan ‘'s Heilands verzoeking in de woestijn’ en ‘de ware eenheid der christelijke kerk’ eene eereplaats toe. De afscheidsredenen van Dordrecht en van Amsterdam zijn in hare soort juweelen. Daarentegen heeft hij andere leerredenen uitgegeven, die naar mijn oordeel òf nooit belangrijk geweest zijn òf door de gewijzigde denkbeelden van de laatste tien jaren alle belangrijkheid hebben verloren. Spijker was niet altijd gelukkig in de keuze van 't geen hij in het licht gaf, en hield dikwijls terug wat anderen de uitgave meer waardig zouden hebben gevonden. Ik schrijf dit niet om over hem te oordeelen, maar om zijne nagedachtenis voor onjuist oordeel te bewaren. Men doet hem onrecht, door hem af te meten naar de eerste de beste kanselvrucht, die men van hem onder de oogen krijgt. In den regel waren zijne uitgesproken leerredenen meer aan de betere dan aan de minder goede van zijne uitgegeven leerredenen gelijk.   Er is eene soort van letterkundige voortbrengselen, die in de laatste honderd jaren in ons vaderland veel heeft toegebracht tot algemeene verbroedering en verlichting, en {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} die het voornaamste middel is geweest om nuttige maatschappijen en literarische genootschappen in stand te houden. Ik bedoel de zoogenaamde verhandelingen of voorlezingen, waarvan Lublink de jonge, Van der Palm, Des Amorie van der Hoeven en vooral onze Beets zulke uitstekende voorbeelden hebben gegeven. Van een gevierd kanselredenaar nu, gelijk Spijker was, kan men niet anders verwachten dan dat hij ook op dit gebied iets zal hebben geleverd. En inderdaad, zoo was het. Reeds te Dordrecht vinden we hem als zeer geliefd spreker in het wetenschap- en letteroefenend genootschap Diversa sed una, dat hem den 4den October 1831 tot werkend lid had gekozen. En later waren te Amsterdam de zalen van Doctrina, waar hij sinds 12 Juni 1839 één der twaalf honoraire leden was, alsmede die van Felix en van de Hollandsche Maatschappij, met tal en keur van hoorders gevuld, wanneer Spijker er spreken zou. En dat hij zoowel te Amsterdam als te Dordrecht meermalen als ‘Nutslezer’ optrad, zal ieder nu van zelf wel begrijpen. Dit alles behoort echter meer tot eene vroegere dan tot de latere periode van zijn leven. In die latere was het eene zeldzaamheid, als hij zich van den katheder hooren deed. Zoover mij bekend is, heeft Spijker slechts vier zijner voorlezingen, ‘over den burgerlijken en godsdienstigen vrijheidszin’, ‘over de enge grenzen van menschelijke wetenschap’, ‘over het beginsel en stelsel van hervorming’ en ‘eenige losse bladen uit het dagboek mijner school- en studiejaren’ in druk gegeven; doch ouderen van jaren zullen zich nog wel zijne voorlezing over ‘het beginsel en stelsel van terugwerking’, zijne verhandeling over ‘Mahomed en de Koran’ en zijne ‘losse bladen uit het dagboek mijner studiejaren’ herinneren. Ik zelf weet nog zeer goed, dat ik hem in 1852 over ‘bijbelpoëzie’ heb gehoord, en dat hij toen aan 't einde zijner lezing een allertreffendst verslag gaf van de episode van Abbadona uit Klopstock's Messias. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar nog eene andere gave der welsprekendheid bezat Spijker in de hoogste mate. Ik zal haar, hoewel de uitdrukking niet juist is en de zaak zich bij hem in eene eigenaardige schakeering vertoonde, kortheidshalve noemen de gave van het debat. Deze gave, gegrond op vlugheid van geest, scherpzinnigheid van oordeel en meesterschap over de taal, kan zich in ijdele spitsvindigheden en zelfbehagelijke redeneeringen verloopen, maar zal, waar zij haren wandel rein bewaart, altijd een van de invloedrijkste middelen zijn tot het uitlokken van wijze besluiten. En zóó was zij in Spijker. Hij had eene schier éénige bekwaamheid, om in vergaderingen het reeds door anderen gesprokene zakelijk en zuiver saam te vatten, kort en kernachtig te beoordeelen, en er een eindadvies aan toe te voegen, zóó wijs doordacht, zóó op overtuiging gegrond, zóó helder en met warmte voorgedragen, dat er geen twijfel bleef, wat de aanwezigen hadden te kiezen. Bijna nooit sprak hij in vergaderingen het eerst, bijna altijd het laatst, waarschijnlijk zich bewust van den invloed dezer gave. Allen, die ooit vergaderingen met hem hebben bijgewoond, weten bij ervaring, hoe hij dan kon spreken en welke overwinningen hij dan kon behalen. En wie hem in die merkwaardige algemeene vergadering van het ‘Nut’ in 1854, toen de vraag of ook Israëlieten voortaan als leden zouden worden opgenomen de gemoederen zoozeer verdeelde, den voorzittersstoel hebben zien verlaten, den hamer aan den onder-voorzitter overgevende, zich als voorzitter der commissie van wetsherziening buiten het bestuur plaatsende, en toen zich uitstortende in de heerlijkste improvisatie, die hij misschien ooit heeft gehouden, die hebben hem in de volle kracht van de door mij bedoelde gave aanschouwd. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Na deze uitweiding over Spijker als redenaar acht ik het noodig, hem ten minste met weinige woorden als catecheet en in verschillende betrekkingen te herdenken. Van zijne catechisatiën toch maakte hij - 't is reeds boven met een enkel voorbeeld aangeduid - bijzonder veel werk. Nog meer misschien dan in zijne prediking zocht hij daarin zijne sterkte. Hij gevoelde diep, dat de catechisatie de kweekplaats was voor een nieuw, meer ontwikkeld, beter onderwezen geslacht. En zijn streven in dit opzicht is uitstekend gelukt. Als geboren docent was hij in de catechisatiekamer geheel op zijne plaats; dáár besteedde hij een zeer groot aantal uren per week; dáár wist hij zijne leerlingen, vooral de meer ontwikkelden onder hen, innig aan zich te hechten. Geen hunner, die niet iets aan hem te danken heeft gehad; en de meesten en besten getuigen nog steeds als uit éénen mond: ‘Spijker heeft ons geleerd, op godsdienstig gebied te denken, of liever te durven denken.’ Ook de openbare catechisatiën, die tot vóór eenige jaren in een afgeschoten gedeelte der Oude Kerk te Amsterdam wekelijks met de godsdienstonderwijzers en onderwijzeressen werden gehouden, waren, als Spijker's naam op het beurtenbriefje vermeld stond, altijd vol, soms overvol. Ook dáár zag men dan keur van gemeenteleden verzameld, opgekomen van alle zijden der stad, in de overtuiging dat er ook nu weêr van den geliefden meester iets nuttigs zou zijn te leeren, dat hij over het te behandelen onderwerp een nieuw licht zou doen opgaan, dwalingen bestrijden, zijne eigene meening uitspreken en allen tot zedelijkheid en ernst stemmen zou. Want ook voor deze openbare catechisatiën arbeidde hij veel en besteedde daaraan geruimen tijd van voorbereiding. En ook dít nog deed hij. Hij trok zich het lot der godsdienstonderwijzers aan. Geen hunner kwam tot hem om raad of licht, om terechtwijzing of bemoediging, dien {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} hij onbevredigd liet heengaan. De stand van godsdienstonderwijzer is in de laatste dertig jaren te Amsterdam veel verbeterd, en de man die hem uit zijne onverdiende geringschatting 't meest heeft opgeheven, die man (gelijk mij verzekerd werd) is Spijker geweest. En overal, waar hij het goede kon bevorderen, daar heeft hij het gedaan: in het huis van arrest en de cellulaire gevangenis, in werkhuis en weeshuis 1. De Amsterdamsche afdeeling van het Nederlandsch bijbelgenootschap en Amsterdams eerste Departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen telden hem jaren lang onder de uitstekendste leden van hun bestuur. Zijne medebestuurders van het Haagsch genootschap tot verdediging van de christelijke godsdienst prijzen als om strijd de zorg en nauwgezetheid, waarmeê hij zijne betrekking waarnam, en de degelijkheid en grondige geleerdheid zijner adviezen. Als scriba van het Classicaal bestuur van Amsterdam, als lid van het Provinciaal kerkbestuur van Noord-Holland, als lid en als voorzitter der Synode en der Synodale commissie, diende hij de Nederlandsche Hervormde Kerk op eene wijze, die door allen welke hem in deze betrekkingen gekend hebben om het zeerst wordt geroemd. Aan zijn praesidium in de reeds genoemde algemeene vergadering van het ‘Nut’ in 1854 hebben wij zijne ‘Aanspraak’, en aan zijn lidmaatschap van de Synodale commissie in 1853, {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} toen de bisschopsquestie de hartstochten zoozeer ontvlamde, den ‘Herderlijken brief’ te danken, die beide zulke voortreffelijke gedenkteekenen zijn van algemeene menschenwaardeering en godsdienstige verdraagzaamheid. En nauwkeuriger beschouwd, getuigen zij nog van iets geheel anders, dat den dieperen grondslag vormt, en waaruit niet alleen deze voortbrengselen zijner pen maar ook vele andere, ja Spijker's geheele leven en streven in de laatste vijfentwintig jaren kunnen worden verklaard. Ik bedoel zijn open oog voor den waren stand der zaken en voor de eischen van den tijd. Dit is naar mijn bescheiden oordeel de oorsprong van Spijker's voortreffelijke ‘Aanteekeningen’ op het ‘Ontwerp van gerevideerd algemeen reglement voor het bestuur der Hervormde Kerk’ in 1848; dit de grond van zijn pleidooi voor de gemengde school in zijn strijd tegen Dr. Beets in 1852; dit het uitgangspunt van zijn herderlijken brief over de invoering der bisschoppelijke hiërarchie in Nederland in 1853; dit de reden van zijn streven voor de rechten van Israël in de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in 1854; dit de oorzaak van zijne bemoeiingen tot invoering van het algemeen stemrecht in de Nederlandsche Hervormde Kerk gedurende vele jaren; dit de bron van zijn ijveren voor de scheiding van Kerk en Staat in Nederland, eerst als predikant en later als Administrateur.   En met deze betrekking van ‘Administrateur voor de zaken der Hervormde en andere Eerediensten, behalve die der Roomsch-Katholieke’, waartoe Spijker den 18den Juni 1862 benoemd werd en waarin hij den 2den Juli daaraanvolgende optrad, heeft hij het hoogste punt in zijn leven bereikt. Wij voor ons hadden hem liever als zoodanig punt het hoogleeraarsambt toegewenscht, gelijk daarvan werke- {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk meer dan eens sprake geweest is, doch 't heeft zoo niet mogen zijn. Reeds in 1848 door de straks genoemde ‘Aanteekeningen’ op het ‘Ontwerp van gerevideerd algemeen reglement’ had Spijker zich openlijk doen kennen, niet slechts als voorstander van het algemeen stemrecht in de Nederlandsche Hervormde Kerk, maar ook als tegenstander van alle inmenging van den Staat in het bestuur dier Kerk. Met uitzondering van de koninklijke approbatie der predikantsberoepen, waartegen hij (vreemd genoeg) geene aanmerking maakte, verzette hij zich krachtig tegen het recht van collatie, het bijwonen van de synodale vergaderingen door een Commissaris des Konings, en alles wat de Kerk onder de voogdijschap van den Staat houden zou. In zijne ‘gemengde berigten’ nu, geplaatst achter het ‘Maandschrift’ van 1860 en '61, kwam hij meer dan eens op deze en gene punten betreffende de volledige scheiding van Kerk en Staat terug, en vestigde daardoor te meer de aandacht der Regeering op zich. Toen dan ook in Augustus 1861, nadat Spijker den 25sten Mei tot Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw benoemd was, door den toenmaligen Minister van Eeredienst, Mr. J.A. Jolles, eene commissie van drie rechtsgeleerde en twee kerkelijke personen werd uitgenoodigd, om te dienen van consideratiën tot herziening, aanvulling en vereeniging der verschillende provinciale reglementen op de administratie der kerkelijke fondsen bij de Hervormde gemeenten, en zoo noodig tot het ontwerpen van een geheel nieuw reglement op het kerkelijk beheer, toen was Spijker één der vijf 1. Het rapport der Commissie, vergezeld van een ontwerp-reglement met memorie van toelichting, is wel is waar, bij de {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} meer doortastende richting die zich weldra deed gelden, zonder verder gevolg in het ministeriëel archief bijgezet, doch Spijker's werkzaamheid in de Commissie had er het hare toe bijgedragen, om hem nader onder de aandacht der Regeering te brengen. Één en ander gaf aanleiding, dat, toen met 1 Juli 1862 de Ministeriën van Eeredienst zouden worden opgeheven, om als Administratiën bij andere Ministeriën te worden ingedeeld, de Minister Thorbecke, die ware verdiensten altijd heeft weten te onderscheiden, het oog op Spijker sloeg, om hem aan de nieuwe betrekking te verbinden. En nauwelijks was Spijker als Administrateur werkzaam, of hij vatte de zaak waartoe hij geroepen was met ijver aan, en stelde zich met zijn vluggen geest in korten tijd geheel op de hoogte. Doordrongen van de waarheid dat de Kerk een onafhankelijk lichaam moet wezen, dat zich zelf bestuurt en onder niemands voogdijschap mag staan, ging hij uit volle overtuiging voort op den weg, reeds door den Minister Jolles met zooveel kennis van zaken voorbereid en met zooveel omzichtig beleid ingeslagen. Wel is waar maakte de scheiding van Kerk en Staat in de eerste tijden niet de vorderingen die velen wel wenschten, doch de Minister van Justitie, Mr. N. Olivier, wien de afdeeling Hervormde Eeredienst was toegevoegd en onder wien Spijker dus arbeidde, kon naar waarheid getuigen, dat er bij het brengen van verandering veel behoedzaamheid noodig was, wanneer men niet tot groote verwarring wilde aanleiding geven. Later, onder den Minister van Justitie Pické, verscheen het nog door den Minister Olivier gereed gemaakt, algemeen bekend koninklijk besluit van 9 Februari 1866, waarin de noodige overgangsbepalingen werden vastgesteld, om met 1 April 1869 de rechtstreeksche tusschenkomst van den Staat bij het beheer der goederen van de Hervormde Kerk te doen ophouden en {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} te dien aanzien aan die Kerk gelijke vrijheid te verzekeren als door andere gezindheden werd genoten. Doch zie, weinig tijds na dezen radicalen stap, waarbij het stelsel van loslating tegenover dat van regeling bij de wet werd gehuldigd, trad een nieuw Kabinet op, waarin aan graaf Schimmelpenninck, als Minister van Financiën, het beheer der zaken van den Hervormden Eeredienst werd opgedragen. Dit kabinet vertegenwoordigde op het gebied der scheiding van Kerk en Staat weldra eene teruggaande beweging, waartegen Spijker als Administrateur, d.i. als ondergeschikt ambtenaar, natuurlijk niets vermocht. Het Kabinet ging verder. Bij koninklijk besluit van 2 Januari 1868 werd het vroeger Departement voor de Zaken der Hervormde Eeredienst hersteld, en weldra trad baron Van Lijnden van Sandenburg als Minister van Eeredienst op. Hiermede verviel de sinds Juli 1862 bestaan hebbende betrekking van Administrateur, en Spijker's titel werd in dien van Secretaris-Generaal veranderd. Dit duurde voort tot 1 September 1868, toen, met het optreden van het Ministerie Fock, het Departement voor de Zaken van Eeredienst weêr werd afgeschaft en de Administrateur in zijn vroegeren titel werd hersteld. Van dat oogenblik af heeft Spijker eerst ongestoord kunnen voortwerken. Alles wat in meer dan twee jaren, niettegenstaande hooge waardeering van zijn persoon, belemmerenden invloed op zijn streven had uitgeoefend, was nu vervallen; in zijne eigene ziel was alles tot steeds grooter rijpheid en altijd dieper overtuiging gekomen, en bovenal, hij ging arbeiden onder een man, die de scheiding van Kerk en Staat terstond krachtig ter hand nam en ijverig doorzette, den Minister van Financiën Mr. P.P. Van Bosse.   En zóó arbeidde hij voort, naar den geest nog helder, maar naar het lichaam ondermijnd en verzwakt. Reeds in November 1865 hadden zich de eerste sporen van sui- {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} kerziekte bij hem vertoond, en deze krankheid nam tot vóór 't nieuwe jaar hand over hand toe, zoodat men ernstig vreesde voor zijn leven. Toen evenwel kwam zij tot staan. Doch hij bleef zwak, en kon slechts door een buitengewoon krachtig diëet meester blijven van de kwaal, die niet ophield te werken. Wie hem toen, bol en bleek, met dof oog en gedempte stem, zichzelven nauwelijks vertrouwend en de hulp van anderen behoevend aanschouwde, zag niet meer dan den bouwval van 't geen hij vroeger geweest was. Toch was hij altijd nog zoo trouw mogelijk op zijnen post. Later ging 't weêr iets beter, een poos zelfs veel beter, maar 't bleef toch een lijdende en lijdelijke toestand. De viering van het tweehonderd vijftigjarig bestaan der Remonstrantsche Broederschap te Rotterdam op 1 en 2 Juni 1869 woonde hij, daartoe uitgenoodigd, nog bij. Hij stelde zelfs nog op het bestaan en den bloei dier Broederschap een toast in, die getuigde van zijne innige, reeds vroeg gevoelde en nooit verzwakte belangstelling in haar en in alle kleinere kerkgenootschappen, als steunpilaren voor godsdienstige verdraagzaamheid en vrijheid en als toevluchtsoorden voor wie elders niet vinden wat zij behoeven. Zelfs nog den 12den November daaraanvolgende, den negentigsten verjaardag van Van Hengel, deed hij tevens uit naam zijner medebestuurders van het Haagsch Genootschap bij den feestvierenden grijsaard het woord, doch voegde er bij: ‘Voor mij persoonlijk, wien óók de leeftijd reeds het memento mori hooren doet, en die wegens lichamelijken toestand iederen dag en elk uur doorleef met de gedachte aan een naderend einde, was het een voorrecht, de tolk onzer medebestuurders te mogen zijn, en u met hen mijnen persoonlijken eerbied en liefde te mogen uitdrukken als uw leerling en vriend.’ Zoo zette hij zijn kwijnend, ook nog in de laatste jaren op velerlei wijzen zwaar beproefd maar steeds werkzaam leven voort tot Dinsdag, 8 Maart 1870. Daags te voren {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} wilde hij nog naar zijn Bureau, maar 't werd hem door den geneesheer verboden. Toch onderhield hij zich met den Minister Van Bosse, die hem aan zijne legerstede bezocht. De uitputting zijner krachten nam gaandeweg toe, en 's nachts te vier uren ontsliep hij in volledige kalmte. Hij had den ouderdom van zeven-en-zestig jaren bereikt. Een geliefde wensch zijns harten was vervuld: hij werd midden uit zijn werk weggenomen. Vrijdag, 11 Maart, werd zijn lijk bijgezet op de Burgerlijke begraafplaats buiten 's Gravenhage. Onder degenen die de lijkbaar volgden, zag men ook den Minister, dien hij trouw had gediend. En aan de geopende groeve sprak Mr. J.A. Jolles een diep gevoeld en indrukwekkend woord, waarin hij den overledene zoo geheel naar waarheid schetste als een wetenschappelijk en scherpzinnig godgeleerde, een uitstekend prediker, een in zijne administratieve betrekking volijverig werkzaam, en in zijn bijzonder leven uitmuntend man. Daarna nam de predikant Dr. C.E. Van Koetsveld namens de familie het woord, en hij houde ons ten goede, dat wij van het door hem gesprokene hier openlijk dit weinige overnemen: ‘Wij hebben een rechtschapen man ten grave gebracht. Juist omdat ik hem zoo vele jaren heb gekend en geacht, is 't mij eene behoefte het hier te herhalen: Ik heb nooit, zie, zulk een stipje onwaarheid van hem gehoord, en nooit heeft hij mij ééne letter van zijne beloften geschonden.’ Inderdaad, zoo was Spijker. Dat getuigen allen, die hem van nabij hebben gekend. Een man van diep wetenschappelijken zin, van grondige geleerdheid, van groote scherpzinnigheid en zeldzaam fijn oordeel was hij. Zelf altijd eerlijk en te goeder trouw, kon hij oneerlijkheid en misleiding ook in anderen niet verdragen. Hij vreesde zijne vijanden niet, maar ontzag ook niet zijne vrienden. Voor die vrienden was hij hartelijk en trouw, altijd gereed hen te raden en te helpen; voor hen kon hij zich opoffe- {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} ren en zichzelven voorbijzien. Schijnbaar eenzijdig rationeel, was hij inderdaad diep gevoelig. De rampspoeden des levens, waaraan hij zeer ruim zijn deel had, droeg hij met kalme gelatenheid. Een man van vaste beginselen was hij; transactie kon hij niet verdragen. Veel liever wilde hij voor een rechtvaardig beginsel vallen, dan met het onrecht triomfeeren. Zóó hebben wij hem gekend, dáárom hem geëerd, en als kwijting van een plicht der dankbaarheid dit levensbericht geschreven.   Zalt-Bommel. J.G.R. Acquoy. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitgegeven geschriften van Dr. H.J. Spijker. I. Afzonderlijk uitgegeven. 1826. Specimen academicum de pretio Institutionibus Divinis Lactantii statuendo. Leiden. 1827-1830. Geschiedenis der christelijke godsdienst en kerk door A. Neander, uit het Hoogduitsch vertaald. Dl. I (Amsterdam) en II (Rotterdam). 1835-1837. Het leven en bedryf van den Heere Michiel de Ruiter, beschreven door Gerard Brandt, met plaaten. Nieuwe uitgave. 5 dln, benevens Naamlijst der afstammelingen van de Ruiter. Dordrecht. 1840. Leerredenen. Dordrecht. 1840. Jehova is Koning. Leerrede. Amsterdam. 1844. Christelijke toespraak, ter gelegenheid van de bediening des heiligen doops aan eene jeugdige gevangene. Niet in den handel. 1848. De ware eenheid der christelijke kerk. Leerrede. Amsterdam. 1848. Ontwerp van gerevideerd algemeen reglement voor het bestuur der Hervormde kerk. Uitgegeven met aanteekeningen. Amsterdam. 1852. Catechismus des bijbels door F.A. Krummacher, op nieuws bewerkt. Amsterdam. 1852. Tweetal memoriën van toelichting, behoorende bij de Fantasie en werkelijkheid van Dr. Nicolaas Beets. Amsterdam. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} 1853. De bijbelverspreiding, een voornaam en veelvermogend wapen in den strijd van onze dagen. Opwekkingsrede. Amsterdam. 1854. Heilige en algemeene menschenliefde, het christelijk beginsel der Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen. Aanspraak. Niet in den handel. 1856. Gumal en Lina, door K.F. Lossius. Zesde nederduitsche uitgave door A.A. Holst, onder toezigt en met medewerking van H.J. Spijker. 2 dln. Amsterdam. 1859. Onmisbaarheid en ongenoegzaamheid der bijbelverspreiding. Opwekkingsrede. Amsterdam. 1861. Jezus Christus, gisteren en heden dezelfde en tot in eeuwigheid. Leerrede. Amsterdam. 1862. De laatste ure. Afscheidsrede. Amsterdam. 1863. 1813-1863. Openingsrede, gehouden ter algemeene vergadering der Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen. Niet in den handel. [1871. Tiental nagelaten leerredenen. Met een levensbericht door Dr. B. Ter Haar. Amsterdam.] II. Door Spijker als lid van Commissiën opgesteld en door deze uitgegeven. 1853. Herderlijke brief van de Algemeene Synodale Commissie der Nederlandsche Hervormde Kerk aan de Christelijke Hervormde gemeenten in Nederland. 's Gravenhage. 1870. Concept-reglement op het Beheer der Kerkelijke Goederen en Fondsen der Hervormde Gemeenten in Nederland, en het Toezigt daarop. Niet in den handel. III. In de vertaling van ‘het Nieuwe Testament van wege de Algemeene Synode der Ned. Herv. Kerk.’ 1866. De overzetting van de brieven aan de Romeinen, Corinthiërs en Galaten met de daarbij gevoegde aanteekeningen. IV. In de ‘Leerredenen tot bevordering van Evangelische kennis en Christelijk leven’, Arnhem bij G.W. van der Wiel. 1847. 's Heilands verzoeking in de woestijn, een beeld van den strijd der zonde, beide in zijn en in ons leven op aarde. 1849. Het lied der overwinning over dood en graf. 1852. De vreesselijke teekenen, die aan de openbaring van het Christus-rijk op aarde voorafgaan en daarvan onafscheidelijk zijn. 1862. Het tafereel der verheerlijking van Jezus op den berg. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} V. In het ‘Mengelwerk’ van den ‘Recensent ook der Recensenten.’ 1833. Over den burgerlijken en godsdienstigen vrijheidszin. Eene voorlezing. VI. In de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen.’ a. Mengelwerk. 1843. Over de enge grenzen van menschelijke wetenschap. Eene voorlezing. 1845. Eenige losse bladen uit het dagboek mijner school- en studiejaren. Eene voorlezing. b. Boekbeschouwingen. 1848. Anonyme beoordeeling van: Bedenkingen tegen Art. 86 alinea 2 van het Ontwerp van gewijzigde Grondwet, behelzende dat Geestelijken niet benoembaar zijn tot Leden der Staten-Generaal. 1848. Anonyme beoordeeling van: Wat hebben wij van het Ontwerp van gewijzigde Grondwet te verwachten met betrekking tot Godsdienst en Onderwijs? Door P. Hofstede de Groot. 1848. Anonyme beoordeeling van: De Hervorming van den tegenwoordigen staat der Nederlandsche Hervormde Kerk. Redevoering door G.H. Van Senden. VII. In het ‘Godsdienstig Weekblad en Kerkelijke Courant.’ 1848. 9 Junij. No. 23. Anonym: Kantteekeningen tot het Adres der Synodale Commissie over de Grondwetsherziening. 1848. 30 Junij. No. 26. Anonym: Nog een paar Kantteekeningen tot het adres der Synodale Commissie. VIII. In ‘de Gids.’ 1850. Het beginsel en stelsel van hervorming. IX. In het ‘Maandschrift voor Christenen’ (zie boven, blz. 311). 1838. Beschouwing van de onvolkomenheid onzer tegenwoordige kennis. 1841. De broeders van Jezus. 1842. Christus, het heerschende beginsel van het leven des Christens. 1843. Over den goeden geest eener christelijke gemeente. Intreêpredikatie. 1845. Leerrede over Efeze V : 19, 20. 1845. Eenige losse bladen uit een reisjournaal. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} 1847. Opmerkingen en gedachten over het Christusbeeld. 1847. De zaal van het Concilie te Constanz. 1848. Het christendom volgens het zelfbewustzijn. 1848. De christelijke priester. 1848. Proeve van verklaring van eenige plaatsen uit de Openbaring van Johannes. 1848. Een woord van geruststelling en bemoediging bij de woelingen van onze dagen. 1848. Een woord van waarschuwing en opwekking bij de woelingen van onze dagen. 1848. Gedachten over Schrift, Openbaring, Christelijke waarheid. 1848. Proeve eener Evangelische geloofsbelijdenis voor de negentiende eeuw. 1849. Nog eene Evangelische geloofsbelijdenis uit de negentiende eeuw. 1849. De Christus-regering in vergelijking gebragt met de heerschappijen dezer aarde. 1849. Gedachten over het wezen en karakter van openbare eeredienst. 1849. De Engelenzang als kerkelijk loflied der Christenen. 1849. De waarde van het leven. 1850. De leer der Hervormde kerk in hare grondbeginselen. 1850. Iets over het ambtsgewaad in betrekking tot den christenleeraar. 1851. De vrouwen in de lijdensgeschiedenis van onzen Heer. 1851. Eene hofpredikatie onder Lodewijk XV. 1852. Een woord over schoolonderwijs in verband met het onderwijs der Kerk. 1852. De discipelen in de lijdensgeschiedenis van onzen Heer. 1852. Het Evangelisch Verbond. 1852. Een woord over de nieuwe bijbelvertaling. 1853. Eene ongewone soort van populaire homilie. 1853. De Zondagen van het kerkjaar. 1853. De Vrije Schotsche Kerk. 1853. Evangeline, een beeld uit de Negerhut. 1854. Eene bladzijde uit het martelaarsboek der XVIde eeuw. 1854. De zeven kruiswoorden. 1854. Open brief aan den Wel-eerw. Heer W. Broes. 1854. Gemengde berigten. 1855. Simeon, een beeld vam godsdienstige vreugde over het heil van den Christus. 1855. Een tweede woord over de nieuwe bijbelvertaling. 1855. Proef van bijbelvertaling. 1855. De Augsburger godsdienstvrede van 25 September 1555. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} 1855. Gemengde berigten. 1856. Geschiedenis der lijdensprediking. 1856. Leerrede van Proclus. Eene proef van lijdensprediking uit de vijfde eeuw. 1856. Het geloof van Jezus Christus. 1856. Het Onze Vader. 1856. Gemengde berigten. 1857. Het zaad onder de doornen, en niet verstikt. 1857. Gumal en Lina. 1857. De dorpsfilosoof. 1857. Over eenige voorname bestrijders van het Christendom in de drie eerste eeuwen. 1857. Friedrich Schleiermacher. 1857. Twee brieven van den Romeinschen keizer Trajanus en zijnen stedehouder Plinius. 1857. Ignatius van Antiochië en zijne brieven. 1857. Gemengde berigten. 1858. Het proces van Jean Calas, nogmaals herzien. 1858. Gedachten van J.M. von Sailer. 1858. Vier brieven eener kloosterzuster uit de achttiende eeuw. 1858. De Mormonen. 1858. Huibert Duifhuis, de prediker van Sint Jakob te Utrecht. 1858. De Israëlietische feestdagen der zevende maand. 1858. Toespraak bij het graf van A.H. Terhoeven. 1858. Gemengde berigten. 1859. De vader van den verloren zoon. 1859. Christus onze vrede. 1859. Sirven, eene bladzijde uit het martelaarsboek der XVIIIde eeuw. 1859. Artikel 23, het stemregt der gemeente. 1859. De beklimming van den Utrechtschen dom. 1859. Gemengde berigten. 1860. De Evangelische Gezangen zichzelve aanbevelende. 1860. De kardinaal Antonelli. 1860. De theologische rigtingen van onzen tijd. 1860. Gemengde berigten. 1861. Het blijvende in het Christendom. 1861. Derde woord over de nieuwe bijbelvertaling. 1861. Oorsprong en zamenstelling der vijf boeken van Mozes. 1861. De wonderbare kracht des christelijken geloofs. 1861. Gemengde berigten. 1 Vgl. ons verslag van 1869, blz. 58. 1 Anderen, zoo als de Almanach de Gotha (1831 Maisons souveraines, p. 77), plaatsen tusschen Walram en Hendrik een Hendrik en een Otto. 1 Navorscher XXI, blz. 229. 1 Navorscher XXI, blz. 252. 1 Volgens mededeeling van den Heer Bodel Nijenhuis uit het archief van het boekverkoopersgild, trad Daniel van Gaesbeeck 1 Augustus 1655 op als boekbinder, 2 September van dat jaar als boekverkooper, en 30 Januari 1676 als drukker. 1 Boek der Opdragten van 1683, fol. 70. 2 Zie mijne studie over de Amsterdamsche Courant in Nijhoff's Bijdr. N.R. dl. V. bl. 237 en 239 (29 en 31). 3 Reeds vier jaren later, 12 Mei 1712, ontdeed van der Aa zich van dit huis. Ik vermoed dat dit dezelfde Pieter van der Aa is als de boekverkooper, die in 1706 en 1707, en ook nog in 1713 in de St. Pieters Koor-steeg, in Plato woonde, en in 1715 belast werd met het bestuur der Academische drukkerij destijds gevestigd in dat gedeelte van het vroegere woonhuis van den Hoogleeraar Kaiser dat op de plaats van het academie-gebouw uitkomt, om welke reden hij zich een titelvignet ‘dans l'Académie’ uitkoos. 1 Waarschijnlijk kwam Lodewijk van der Saen, geboren in Hongarije - eigenlijk laat zich die naam niet goed lezen - laatstelijk uit Mannheim. 1 Claude Jordan, Fransch vluchteling, geboortig uit Valence in Dauphiné, van wien ik ook sprak op bl. 14 mijner Fransche Leidsche Courant, verzocht, blijkens het Geregts-Dag-Boek VV fol. 216, 14 Maart 1686 van Heeren van den Gerechte te Leiden consent om boeken te mogen drukken even als anderen, en bovendien dispensatie van de bepaling voorkomende in den Gildebrief der boekdrukkers, dat niemand boeken mogt drukken alvorens 6 jaren op eene boekdrukkerij binnen Leiden te hebben gewerkt. Beiden werden hem verleend, mits hij eerst zijn poorterrecht verkreeg. lntusschen had hij dit reeds 7 Januari van hetzelfde jaar 1686 verkregen. 2 Ik verzuimde deze bijzonderheid in herinnering te brengen op bl. 9 mijner Fransche Leidsche Courant. 1 In den Catalogus ten onrechte opgegeven als eene Woensdagse Courant; 't was eene Maandagse. Zoo staat ook bij 't nummer van 11 Augustus ten onrechte het jaartal 1693 in plaats van 1690. 1 De Brouwerij de Roskam stond, blijkens opgave van den Heer Elsevier, op de Nieuwe of Stille Rijn, dus over de Waag. 2 Een gedeelte van den inhoud van het nummer van 16 Maart 1691 is afgedrukt in den Navorscher, XIII, bl. 338. 3 Blijkens het reeds vermelde Album werd Jacob Huysduynen, paterfamilias, wonende op de Oude Vest, 9 Mei 1692, gratis als student ingeschreven. 1 Verg. de Uithangteekens van Mr. J. van Lennep en J. ter Gouw, II. 383. 1 In het nummer van 21 Maart 1695 wordt zulks weer, evenals voor het verbod, Maandagse. 2 Daar wonende betaalde hij, naar de opgave van den Heer Elsevier, in 1716, 10 gl. voor familiegeld. 3 Verg. de Uithangteekens, t.a.p. 1 Catal. van Tractaten, Pamfletten, enz. III. 7237. 1 In mijne studie over den Tulpen- en Hyacinten-handel in de Handelingen van 1866 heb ik verzuimd er melding van te maken. Ook Dr. W.N. du Rieu is in het bezit van een exemplaar zijner geschriften evenwel in eene andere orde geschikt, en iets minder bevattende. Op de laatste bladzijde nu van ‘Een ruyckertje van verscheyde Bloemen, voor alle sectaristen’, leest men het volgende juist niet zeer verstaanbaar rijm: ‘Bucquer Bucqie ardentement Car luy se ouurira pas sovent Bucquer Bucqie a bon discour Vous Bucque aluy dun sour Bucquer Bucqie a la tier se foes Ar fijn que il acepte le voes Quant il Bucquera ardant en luemiere Que il trueve overture a la premiere Bien Huruus il sera La ou que il entre & soupera. Apocalips 3, vers. 20.’ Duidelijk is het evenwel dat dit rijm wijst op de woorden van Apocalipse 3, vers 20: ‘Voici, je me tiens à la porte, et je frappe: si quelqu'un entend ma voix, et m'ouvre la porte, j'entrerai chez lui, et je souperai avec lui, et lui avec moi.’ Verder teeken ik aan dat Ménage in zijn Dictionnaire Etymologique een artikel heeft over buquer à la porte d.i. frapper à la porte, en dat nog heden ten dage de naam van Bekooi te Leiden geen zeldzaamheid is. 1 Nasporingen op het Leidsch Archief. - Ouderen van dagen herinneren zich nog op deze plek, waar de courant in twee kolommen gedrukt werd (!), het koffiehuis de Twee Kolommen, op welks bovenverdieping de studenten-societeit, vroeger in het gebouw van het Leesmuseum over het Stadhuis gevestigd, werd gehouden, tot dat met 1 November 1837 Minerva de localen op het Rapenburg in beslag nam, waar tegenwoordig Themis zetelt. 2 Behalve mijn exemplaar zijn mij nog bekend dat in de Bibliotheek onzer Maatschappij, Catal. I, blz. 261, en dat der Kon. Bibl. in het Ie deel der werken van le Francq van Berkhey. 1 Toen namelijk le Francq van Berkhey in 1774, bij gelegenheid van het 2e eeuwgetijde van Leidens Ontzet, zijn Verheerlykt Leyden uitgaf, kwam de pers in beweging. De ‘IJ-zang, den Weledelen Zeer Geleerden Heere Joannes le Francq van Berkhey toegezongen; By gelegenheid der Uitgave van zyn Weledelens Verheerlykt Leyden, door David van Gesscher. Te Amsterdam, By Fredrik de Kruyff, Boekverkooper, op de Zeedyk, by de Kolksluys. 1775,’ 10 blz. 8o., getuigde van instemming. Maar de ‘Dank-Betuiging aan den Nederlandschen dichter Jan de Kruyff, - overleden 18 Januari 1775; penningmeester onzer Maatschappij van 1768-1774; vergel. mijne Fransche Leidsche Courant, blz. 80, aanteek. 1 - voor zyne Beschaving en Verbeteringen, gebracht in het Verheerlykt Leyden van Joannes le Francq van Berkhey: met betooning van Verwondering over zyn sterk Lof-Vers: benevens een aanhangsel over de loftuitingen, voor dat Dichtstuk geplaatst. Te Leyden by Jacob Meerburg. 1775’, 16 bl. 8o., had een vijandig karakter. Te vergeefs spoorde le Francq den schrijver links en regts op, zoodat zelfs de Notaris Isaac Elias Luzac hem namens den Remonstrantschen predikant Pieter van den Bosch moest insinueren, dat deze de schrijver niet was, noch hem kende. Gemelde insinuatie verscheen zelfs in druk. ‘Noem u, ik noem my,’ dichtte toen 40 Alexandrijnen ‘Op de zoogenoemde dankbetuiging aan den dichter Jan de Kruyff.’ Verder verschenen: ‘Zedige Verdediging van den Nederlandschen Dichter J. le Francq van Berkhey, en zyn E. heerlyk Verheerlykt Leyden, tegen zynen naamloozen Bediller, Bevegter teffens van den nu zaligen Heere Jan de Kruyff. en zyne medegenooten in het Lofbazuinen. In keusvry-dicht,’ 24 blz, 8o., en: Antwoord aan den schryver der Dankbetuyging, &c. Gedrukt te Leyden By Jacob Meerburg. Met betooning van verwondering over desselfs sterk Hekelschrift aan den nu Zalige Heere Jan de Kruyff, en de Heere J. le Francq van Berkhey: Nadrukkelyk opgedragen aan Kleptomusus Batavus Schryver der Zedige Verdediging. &c. als ook een Antwoord op desselfs Trippel-dicht. Te Leyden, Gedrukt by Hendrik Coster, 1775,’ deels proza, deels rijm. Die oude zaak kwam nu weer op het tapijt, en vandaar de verschijning van een vliegend blaadje dd. 20 Februari 1778, getiteld: ‘Noodig Bericht aan het Publiecq, door Frans van Lelyveld: By gelegenheid van zeker Naricht, achter een Vers, betiteld: Vriendentraanen, gestort by het Sterfbedde van Joan Christiaan Schutz, door J. le Francq van Berkhey.’ Een dito van Pieter Vreede, dd. 21 Febr. 1778, luidde kortweg: ‘Bericht aen het Algemeen.’ Ze vonden beantwoording in het ‘Provisioneel antwoord van Jan le Francq van Berkhey aan Frans van Lelyveld, op zijn Nodig Bericht aan het Publiecq,’ dd. 28 Februari 1778, 6 blz. 8o., en in het ‘Antwoord van Js. le Francq van Berkhey aan Pieter Vreede, op zijn Bericht aan het Algemeen’, 16 blz. 8o., benevens in den ‘Brief van Js. le Francq van Berkhey aan Jacob Meerburg’, 8 blz. 8o., beiden dd. 8 Maart 1778. 1 Behalve Rotterdam ken ik geen stad in Holland waar in dien tijd eene courant werd opgericht. 1 Wie die persoon is heb ik niet kunnen ontdekken. 2 Gerard Goris, geboren te Zalt-Bommel omstreeks 1660, en overleden te Leiden in 1725, was een geleerde arts, die tweemaal in aanmerking kwam voor het hoogleeraarsambt te Harderwijk: in de wijsbegeerte en in de geneeskunde. Hij is de schrijver van het ook op de Bibliotheek onzer Maatschappij, Catal. II, blz. 120 voorkomende werkje: Les délices de la campagne à l'entour de la Ville de Leide, cet. Leide, 1712, waarvan in 1743 een tweede druk verscheen voorhanden in de Bibl. van wijlen Mr. L.C. Luzac. 3 Die bijvoeging van ‘oude’ belet te denken aan den Rector der Latijnsche school Hendrik Snakenburg, geb. 1674 gest. 1750, in het huis thans bewoond door Mr. J.T. Bodel Nijenhuis. Zie Catal. III, blz. 83, waar ten onrechte 1720 staat. 4 Vruchteloos was mijn zoeken hier en daar naar de herkomst van deze spreekwijze. 1 Wouter van Maanen was zoon van Reijer van Maanen en Johanna van der Putten. Vermoedelijk waren zijne zoons: Gerard van Maanen, volgens de overlevering knoopen-fabrikant te 's Hage, die 22 Oct. 1739 huwde met Maria, dochter van Felix de Klopper, en diens broeder Kornelis van Maanen, Notaris te 's Hage (grootvader van Mr. Cornelis Felix van Maanen) reeds vroeger gehuwd met Suzanna, mede dochter van Felix de Klopper. 1 Volgens den Brief-schrijver ‘was de Heer van Maanen niet alleen een Vriend van, maar ook in Maatschappy met, Felix de Klopper.’ 1 Die courant, d.i. namelijk de Leydse Maandagse Courant van 5 Juny 1724, No. 67, ziet er intusschen uit als hare voorgangsters, en maakt ook geen melding van den nieuwen redacteur. 2 Het exemplaar toch van onze Maatschappij begint eerst met Januari 1783. Zie Catal. III, blz. 321. 1 Zie mijne Fransche Leidsche Courant, blz. 11 en 12. 2 Notulen van Burgemeesteren, D. fol. 203, verso. - Ook Felix de Klopper liet zich, blijkens het Album der Leidsche Studenten 23 Juni 1721, ofschoon toen reeds 38 jaren oud, inschrijven als student, zoowel om vrijdom van impost te genieten, als om bij voorkomende gelegenheid de Academische Vierschaar tot rechter te hebben. 1 Of die Secretaris van Sporker een bevoegd beoordeelaar was, heb ik niet ontdekt. 1 De Amsterdamsche Argus verscheen van 25 Mei 1718 tot 3 Juni 1722, en misschien nog wel langer. 2 Augsburgisten, waarschijnlijk voor Aubergistes, of Koffiehuishouders. 1 Dit laatste is zeker wel zoo duidelijk als de vroeger besproken ‘duble Nieuwscedullen’. Welligt was dat eene toespeling op het drukken in twee kolommen. 1 Den Amsterdamschen Hermes verscheen van Dinsdag 30 Sept. 1721 tot 21 Sept. 1723. a ‘Vide de nieuwstydingen van een Kourantier gecalculeert op den Meridiaan van Nova Sembla.’ 2 Fortunius Licetus, geb. in het Genuesche 3 Oct. 1577, overl. te Padua in 1656, geneesheer en hoogleeraar te Pisa, Bologna en Padua, schreef onder anderen een tractatus de monstris. 3 Waarschijnlijk Peter Aretin, de dichter, geb. te Arezzo in de 16e eeuw, en nog in dezelfde eeuw overleden te Venetië. 4 Nicolaas Sanson geb. te Abbeville in Picardie in 1599, gest. te Parijs in 1667, was een beroemd aardrijkskundige, die vele landkaarten heeft vervaardigd. 1 Een en ander werd den Leidschen Courantier nog eens onder den neus gehouden op blz. 2 van zekere brochure: ‘Voor Leydens Burgery - In July 1784’. (Niet No. 5075 in de Bibl. van Nederl. Anon. en Pseud.) a ‘Vide de grollen der L. Courant.’ 1 Achter dien bijnaam verschuilt zich de dichter Beronicius, die in 't midden der 17e eeuw in Zeeland leefde. Bij gelegenheid dat hij het grafschrift van Antonides op den tegen de Engelschen gesneuvelden Zeeuwschen zeeheld de Haaze op staanden voet in het Latijn zou overbrengen, vertaalde hij dien naam in Dasypus, ‘want dat woord betekent, met nadruk, een dier dat ruige pooten heeft, en wordt by de Grieken voor een Haas gebruikt’. Zie Levensb. van meest Nederl. Mannen en Vrouwen, dl. 1, blz. 329. Van Beronicius bezit de Bibliotheek onzer Maatschappij een en ander; zie Catal. I. 248; II. 269. 2 Den Ontleeder der Gebreeken verscheen van Maandag 11 Oct. 1723 tot Maandag 8 October 1725. 1 Ik vermoed dat hier gedoeld wordt op Fernâo-Mendes Pinto, den reiziger, 1509-8 Juli 1583, wiens Wonderlijke reizen in Europa, Azië en Afrika, vertaald door J.H. Glazemaker, te Amsterdam in 1652 zijn uitgegeven. 2 Jan van Mandeville, die den 11 November 1372 in hoogen ouderdom te Luik overleed, had in zijn leven veel gereisd, en veel zonderlings medegedeeld. Zijne reisbeschrijvingen waren indertijd zeer populair, en behooren tot de oudste drukwerken. Van zijne ‘Wonderlyke Reize’ bezit de Bibliotheek onzer Maatschappij twee verschillende uitgaven. Zie Catal. I, blz. 320, III, blz. 139. 1 Denkelijk is hier bedoeld de Perzische Rozenhof of het gedicht Gulistan van den Perzischen dichter Saadi. 1 Hoe bekend die persoon mij ook voorkomt, zoo weet ik hem toch niet t'huis te brengen. 1 Dank zij vooral den Heer Rammelman Elsevier, ben ik in de gelegenheid mede te deelen, dat deze Petrus Fernandez Braziliaan van geboorte was, den titel van doctor theologiae te Coïmbra verwierf, en kanunnik te Fernambucco werd. In die hoedanigheid kwam hij omstreeks 1694 naar Rome om bij den Heiligen Stoel de belangen van zijn diocese tegenover den Bisschop van Fernambucco te bepleiten. Na aldaar drie jaren te hebben vertoefd, werd hij op zijne terugreis in de Golf van Genua door Turken gevangen genomen en naar Konstantinopel gebracht; doch na eene gevangenschap van verscheiden maanden geraakte hij door tusschenkomst van den Franschen gezant aldaar weer in vrijheid. Te Venetië gekomen, kreeg hij, na behoorlijke staving zijner herkomst, 4 Januari 1698, verlof tot het bedienen van de mis aldaar, hetgeen hem het noodige reisgeld verschafte, om, na te Parijs van de noodige aanbevelingen voorzien te zijn, naar zijn vaderland terug te keeren. Maar op het punt staande om in eene Fransche haven scheep te gaan, kwam hij in kennis met een onbekend geleerde, welke kennismaking weldra leidde tot zijn' overgang tot de Protestantsche Kerk in de maand Maart van het jaar 1700. Hij volgde den hem te Genève gegeven wenk, om of naar Holland of naar Engeland te gaan, op, en zoo werd hij in Februari 1702 gratis als medicus ingeschreven aan de Leidsche Hoogeschool, wonende bij Mr. Rambonet in de Choorsteeg. Den 2den November 1704 huwde hij evenwel als Haagsch geneesheer te Leiden in de Wale Kerk met Esther Fleury, van St. Loo in Normandije, wonende op de Langebrug, dochter van den Waalschen Predikant Louis Fleury en Esther du Bordieu, dochter van den schilder van dien naam. Uit dit huwelijk werden o.a. geboren en in de Wale Kerk te Leiden gedoopt 29 Juni 1705 eene dochter Esther, en 25 Maart 1708 een zoon Petrus Mozes, die op 12jarigen leeftijd in 1719 als student ingeschreven werd. 1 Met den titel van Lipsiensis Misnicus werd Joan Michael Schutz, van beroep spraakmeester, en wonende op de Breêstraat over de Diefsteeg, op 43jarigen leeftijd, in Maart 1726, als student te Leiden ingeschreven. 2 Nasporingen op het Leidsche Archief. 1 Men houde in 't oog dat de straks genoemde datum van 4 Mei de dagteekening is der overdracht, niet der eigendomsverkrijging. 2 Anna Iwanowna, dochter van Iwan V, regeerde van 1730-1740. 1 Leydse Courant van Vrydag 19 November 1819, No. 139 (het feest-nummer.) In 1730 werd hij, 28 jaren oud, als Stanimez (?) Viennensis, wonende op de Breêstraat bij Franchina Smit, over den Gouden Leeuw, (tegenwoordig Pastorie van de H. Petrus en Paulus Kerk), als student in de rechten ingeschreven. 1 Willem Sewel, geb. te Amsterdam in 1654 overleed 13 Maart 1720. Hij was van Engelsche afkomst, en heeft volgens Wagenaar Amsterdam, III. 235, in 't begin der 18e eeuw een' tijd lang gearbeid aan de Amsterdamsche Courant, misschien wel als voorganger van Willem Stieven, zie mijne studie in Nijhoff's Bijdr. N.R.V. 254 (46). Van Sewel's werken vindt men eenige in de Bibliotheek onzer Maatschappij, Cat. I. 115 en II. 399, 500, 514. 1 Arnold Moonen, geb. te Zwolle in 1644, overleed als predikant te Deventer in 1711. Ook van zijne werken vindt men vele in de Bibl. onzer Maatschappij, Cat. I. 92, 93, 127, 316. II. 500, 553. III. 226, 363, 365. 2 Volgens den Brief-schrijver had men echter in Joan Christiaan Schutz nimmer dat overvliegend vernuft bespeurd. 3 Volgens den Brief-schrijver dong Schütz, alhoewel vruchteloos, naar de hand van Mr. A. de Klopper's weduwe. 1 Resol. Staten-Gen. van Maandag 29 Augustus 1746, blz. 624. 2 Men moet dus vermoeden dat er al eens meer was geklaagd. 1 Resol. Stat. v. Holland van 15 April 1744, in Gr. Pl. Boek, deel VII, blz. 818. Zie ook die van 5 Juni 1744, blz. 819. 1 Resol. Stat. v. Holland van Donderdag 8 December 1746, blz. 747. 2 Die wensch is wat dikwijls geuit; veertig jaren later was men echter geen stap gevorderd. 1 Mededeeling van Prof. R. Fruin. 1 In de Leydse Woensdagse Courant evenwel van 5 September 1753, No. 107, en verder in No. 108-111. 1 Nijhoff's Bijdr. N.R. dl. V, blz. 250 (42). 1 Dit wordt dan nader aangetoond. 2 Schrijven van den Leidschen boekverkooper Cornelis Heijligert aan Joh. Enschedé te Haarlem van 21 Dec. 1771, mij indertijd medegedeeld. 1 Johannes van Klinkenberg, Notaris, en Johan Levinus Stammetz waren borgen van 1 Januari 1772-1781, telkens voor drie jaren; Johannes van Klinkenberg en Karel Lebrecht Weijer van 1 Januari 1781-1784; Johannes van Klinkenberg en Jan Cyfveer van 1 Januari 1784-1793; Jan Cyfveer en Lodewijk Gabriel Floris Kerroux van 1 Januari 1794-1797. Zie het vervolg van het aangehaalde Geregts-Dag-Boek. Omtrent laatstvermelden persoon teeken ik aan dat in de Leydsche Stedemaegd en haeren getrouwen Burger, op zekere naamlijst van November 1786 vermeld wordt: ‘L.G.T. Ketroux, Fransch Translateur der Leydsche Courant.’ Dank zij de nasporingen van de Heeren du Rieu, Rammelman Elsevier, en Bodel Nijenhuis kan ik verder mededeelen, dat deze Franschman, taalmeester van beroep, wonende bij Mignot op de Vliet, in October 1767 als student werd ingeschreven. Uit eene huwelijksaanteekening van 27 Junij 1776 blijkt, dat hij eerst gehuwd is geweest met Elisabeth Mogin, die 8 April 1775 in de Vrouwenkerk te Leiden werd begraven, en dat hij in het daaropvolgende jaar, toen hij op het Rapenburg woonde, hertrouwde met Francina Antonia Berger, wonende op de Haarlemmerstraat op den hoek van de Brandewijnsteeg. Intusschen schijnt Kerroux vroeger en later te Amsterdam gewoond te hebben. Bij de studeerende jeugd stond hij zeer gunstig aangeschreven, en behalve als schrijver van het Abrégé de l'histoire de la Hollande et des Provinces-Unies, depuis les tems les plus anciens jusqu'à nos jours. Leide, 1778. 2 vol. 4o. (Catal. onzer Maats. III, blz. 218), is hij bekend als bewerker der Fransche overzetting van J.J. Bylaert's (Verg. Catal. I, blz. 145) Nieuwe manier van plaatteekeningen in 't koper te brengen, van een, twee of meer coleuren. (De Nederd. tekst werd er tegen over gedrukt). Met 2 gekleurde platen. Leiden, S. en J. Luchtmans, 1772. 1 Zie mijne studie over de Fransche Leidsche Courant, blz. 72. 2 Zie t.a.p. blz. 48 en 141. 1 Aan eene dergelijke Leidsche Courant uit de eerste dagen van Juli 1863 zijn voor schrijver dezes de aangenaamste herinneringen verbonden. 1 Leydse Courant van Vrydag 19 November 1819, No. 139 (het feest-nummer.) - Omtrent Jan Cyfveer berichtte mij de Heer Bodel Nijenhuis, dat hij ‘3 Januari 1785 vrijmeester boekdrukker en tenzelven dage vrijmeester boekverkooper’ werd. Hoe lang hij beide werkzaamheden voortzette, blijkt niet. Opmerkelijk is het, dat onder de boekdrukkersknechts en leerlingen van 7 Februari 1785 tot 6 November 1786 bij J. Cyfveer in dienst gekomen, in de eerste plaats vermeld wordt in Februari 1785 ‘Felix de Klopper als leerling’. Jan Cyfveer moet de oom zijn geweest van den boekhandelaar J.C. Cyfveer, wiens boekhandel gevestigd was op den hoek van de Kloksteeg naar de zijde der Acad. Bibliotheek. 1 Van twee maanden later is het ‘Extract uit de Leydsche-Courant van den XXII. Juny MDCCLXXXV’ in mijn bezit. Die 3 versierde blz. folio bevatten het grootste gedeelte van het staatkundig nieuws uit de courant van dien dag; het gedicht van Pieter Vreede op blz. 3 komt evenwel in de courant niet voor. Zoo ken ik ook een ‘Extract uit de Leydsche Courant 12. April 1784.’ 1 De Heer Hatin heeft in zijn Presse périodique dans les deux mondes, behoorende bij zijn Bibliographie, waar hij over de Nederlandsche journalistiek in het algemeen spreekt, deze gewoonte uitsluitend gezocht in de kolommen der Haarlemsche Courant, die hij bovendien, gelijk de meesten mijner landgenooten, als de oudste der thans bestaande Nederlandsche dagbladen beschouwt, ten koste van de eer der Amsterdamsche Courant, ja zelfs van die der stad Arnhem, want onder No. 1019, blz. 90 van den Catal. Bibl. Meulman, overgegaan in handen van den Heer G.J. Dijk alhier, schuilt eene deugdelijke Arnhemsche Courant ‘No. 38. MDCXXXII. Tot Arnhem By Jacob van Biesen inde Turfstraet, inden Vergulden Bijbel. Int Jaer 1632, den 14. September.’ 2 blz. fol. in 2 kolommen; terwijl naar ik verneem, onder de pamfletten der Bibl. Thysiana te Leiden, onder No. 3237, voorkomt eene ‘Ampliatie van de Arnhemsche Courante, uytghegh. den 5 Febr. 1630.’ De Heer Hatin dan, zegt verder, van de Haarlemsche Courant: ‘C'est aussi le plus répandu; ce qu'il doit non-seulement à l'excellence de ses correspondances étrangères, mais encore et surtout à une curieuse spécialité. Deux ou trois de ses colonnes sont, comme les registres de l'état civil, employés chaque jour à enregistrer les morts et les naissances, les fiançailles, et les mariages, avec la différence qu'ici l'annonce de tous ces événements de la vie humaine n'est point insérée sèchement, comme à la municipalité, mais combinée avec soin, arrangée avec grâce, et très-galamment entourée de fleurs de rhétorique. Moyennant six sous par ligne, tout bon bourgeois a le droit de chanter dans le Journal de Harlem l'aurore de son jour de mariage, d'annoncer en termes emphatiques la naissance de ses enfants, ou d'écrire une élégie sur la mort de sa femme; et chaque maison un peu aisée de la Hollande s'abonne à la feuille de Harlem pour savoir jour par jour l'événement qui attriste ou réjouit une autre demeure.’ 1 Nijhoff's Bijdr. N.R. dl. V, blz. 261 (53). 2 T.a.p. blz. 266 (58), waar ik vermoedelijk ten onrechte van houtsneden melding maakte. 1 Hollandsche Courant van Vrydag 26 Juny 1795, No. 37, blz. 2, kol. 3, wat er Maandag-ochtend 22 Juni te Rotterdam was voorgevallen. 2 De Domkop, of Nationaal Volks-Boek, onder de zinspreuk: Obsequium amicos, veritas odium parit. Zie mijne aant. in Nijhoff's Bijdr. N.R. dl. VI, blz. 405 (41). 1 Een geheel ander blad was de Hollandsche Courant, die in het jaar 1807 en nog in 1810 bij Banse in de Stilsteeg te Amsterdam werd uitgegeven, met een vignet voorstellende twee engeltjes eene krans omhoog houdende. 1 Vermoedelijk dezelfde als A. Sloos ‘Redacteur van het Dagverhaal der Handelingen van het voormalig Vertegenwoordigend Lichaam.’ Zie Notulen v.h. Staats-Bewind der Bataafsche Republiek van 2 Nov. 1801, No. 40. - Op blz. 40 maakte ik melding van Izak Seloos. 2 Zie de zooeven vermelde Notulen van Donderdag 2 Sept. 1802, No. 58, en van Donderdag 9 Sept. 1802, No. 33. Ook Wagenaar, Vad. Hist. Vervolg, deel 45, blz. 120. 1 Onze aanteekening betreffende de geschiedenis onzer Staats-Courant in den Navorscher van 1866, blz. 12, is, gelijk meer mijner studiën, voor belangrijke vermeerdering vatbaar. 1 De Fransche Leidsche Courant, blz. 176 en 177. Verg. ook de Amsterdamsche Courant. 1 Een nieuw bewijs m.i. dat de Courant op dit gebied specialiteit was. 1 Het is hier voor het eerst dat men iets van den prijs der Courant verneemt. 1 Even als bij de Amsterdamsche Courant; zie mijne studie blz. 272 (64). 2 Reeds bij No. 145, van Maandag 4 December 1815, komt een Bijvoegsel voor, in weerwil de courant een geheel vel besloeg; ofschoon de gewone vorm nog een half vel was. - Verg. over het hier medegedeelde de Fransche Leidsche Courant blz. 180; de Amsterdamsche Courant, blz. 273 (65). 1 Mr. J.T. Bodel Nijenhuis deelde mij mede, dat het Register der Leden met derzelver aangegeven knegten en leerlingen van het Leijdsche Boekverkoopers Gilde, hij Jacques Murray opgeeft: ‘7 December 1795 Nicolaas Godfried van Kampen, voor vier jaren (ingeschreven).’ 2 T.a.p. blz. 57 wordt medegedeeld, dat van Kampen ook behalve aan de Mnemosyne gewerkt heeft in het Magazijn voor Wetenschappen, Kunsten en Letteren, Letteroefeningen, Boekzaal en Vriend des Vaderlands. - Eenig verschil toch met den Hoogleeraar Tydeman noopte hem, volgens den Heer Bodel Nijenhuis, zich te onttrekken aan de Mnemosyne en het Magazijn op touw te zetten. Van de drie overige tijdschriften was hij wel medewerker, maar geen redacteur. - Hoe van Kampen ‘als het ware dag en nacht zijne pen in beweging houden moest’ toen hij te Leiden lector was, is ook vermeld door Prof. P.O. van der Chijs in Levensb. van A. Doyer Tz. in Hand. onzer Maatsch. 1854, blz. 7. 1 Jan Roemer, geb. te Amsterdam in 1769, Remonstrantsch Predikant te Leiden sedert 1802, overleed na een kortstondig emeritaat te Alphen in 1838. Zie Biogr. Woordenb. van J.C. Kobus en Jhr. W. de Rivecourt. 2 O.W. Star Numan, Cornelis v. Bynkershoek: zijn leven en zijne geschriften, blz. 17. 3 Oude herinneringen mij mondeling medegedeeld. Gemelde Heer overleed in 1832. 1 In zijn geheel overgedrukt in den Navorscher XIV, blz. 173. 2 Mr. Felix de Klopper overleed 14 October 1804. 3 Een zoon van hem behoorde, naar men mij mededeelde, tot het korps Jagers van Van Dam. In den Leidschen Studenten-Almanak voor 1832, wordt op blz. 190, als zoodanig vermeld J.L.H.C. Vermehr, terwijl blijkens blz. 96 op 8 Februari 1831 L.H.C. Vermehr, Ph. St. te Leiden, voor de Physische vraag bekroond werd. In 1825, 26 en 27 komt de eerste naam onder de juristen voor. 4 Opgaven van Duchastel, zetter en later meesterknecht op de drukkerij van de Leidsche Courant, 1824-1841. 1 Over die herhaalde wijzigingen in de zegelmerken heb ik uitvoeriger gesproken in mijne Amsterdamsche Courant, blz. 273 (65) en 276 (68). 1 Bij No. 20, van Vrijdag 15 Februari 1856, verviel, gelijk bij de Amsterdamsche Courant bij No. 2, het ééne zegelmerk. 2 In 1831 tot Lid benoemd, was hij sedert 1837 tot op zijn overlijden Penningmeester onzer Maatschappij. Zijn Levensbericht door A.P. van Groningen komt voor in de Handelingen van 1858, blz. 14-19. Vaderlandsche of stedelijke gebeurtenissen en gedenkdagen werden steeds door hem in de courant besproken. 1 Handel. en Meded. 1869, blz. 35-49. 1 Verg. de varianten in D. III, bl. 8. 1 Lees: betaemt. 2 Lees: Of .... genoet = genote. In de uitgave: Oft onder overmoedeghe ghenote. 3 Zie de verklaring van Dr. De Vries in Dr. De Jager's Arch., 4, 201 vlgg. 1 Vs. 10 en 11 in het Hs. in omgekeerde volgorde. 1 Lees: ter doot. 1 Bl. 15 wordt Gez. 151 en 346 ten onrechte aan Bernardus De Bosch toegeschreven; zij zijn van Bernardus Bosch. 1 Die zulk een ingang in de burger-maatschappij voor hem nuttig gerekend had, om de manier van onderwijzen reeds in kleinen kring op te doen. 2 Een der beide aan zijne zorg toevertrouwde zonen uit dat geslacht, getuigt thans nog van de aan hem besteede zorg door het curatorium van de Utrechtsche hoogeschool, hem sedert opgedragen. 1 De met een * geteekende geschriften zijn door Tijdeman onder zijn naam uitgegeven. 1 In deze lijst zijn onvermeld gelaten de korte opstellen in de jaargangen 1844-1868 van het Tielsch Stads- en Arrondissement-Weekblad, vermits Tijdeman daarvan geene nauwkeurige aanteekening heeft gehouden. 1 Zie: De Wekker, Weekblad voor onderwijs en schoolwezen, Vrijdag, 12 Febr. 1869, No. 7; Nieuwe Bijdragen, ter bevordering van het onderwijs en de opvoeding, voornamelijk met betrekking tot de lagere scholen, in het koningrijk der Nederlanden. 's Gravenhage, Maart 1869, blz. 270 en 271. 1 De naam Van Wieringhen is afkomstig van een oom, die Domheer en Griffier van de Staten van Utrecht was. 1 De mythologiae studio, ad antiquos poëtas, tam Graecos quam Latinos, bene colendos admodum necessario. 1 De dissertatie was opgedragen aan de beide leermeesters: A. Van Goudoever en P.G. Van Heusde en aan de curatoren van het Franeker-gymnasium: J.G. De Crane, Jelle Banga en J. Stinstra. 1 Met Oranje, Nederland; door Oranje, de Nederlandsche Volksvrijheid. Herinnering aan het halve-eeuwfeest van Neêrlands met volksvrijheid gekroonde herstelling. Schiedam, H.A.M. Roelants, 1863, in 8o. 1 De historia juventuti scholasticae tradenda. 22 Juli 1823. Bij de aanvaarding van het rectoraat te Zierikzee, 2 Aug. 1830, hield hij eene rede ‘de adhibenda ad juventutis institutionem disciplina Socratica.’ 2 Boekzaal 1823, bl. 200. 3 De pietatis caritatisque sensibus ab Homero admirabiliter expressis. 23 Juli 1828. 4 20 Juli 1829: De Horatii carminibus omni aetate quam maxime cultis; en 11 April 1836: De singulari, quo recentiores Horatium prosecuti sunt studio atque amore. 5 De singulari nominis celebritate, quam suis sibi carminibus comparavit Q. Horatius Flaccus. 30 Aug. 1830. 1 De Matheseos elementis in Gymnasiis publicis summo studio tironibus tradendis. 23 Juni 1827. Bij eene prijsuitdeeling, 30 April 1837, gaf hij eene prolusio de Pudore. 1 Nieuwe Bijdragen. Jan. 1866, blz. 49; vgl. Febr. 1866, blz. 94 en vlg. 1 Zie 't woord aan de lezers en medewerkers van het Tijdschrift: De Nederlandsche Taal, geplaatst aan 't slot van den jaarg. 1861 van genoemd orgaan. 1 Wij wijzen op 't lezenswaard opstel over ‘Methode en Tucht. Bouwstof voor stijloefening’ in de Nieuwe Bijdragen, jaarg. 1860. ‘Een toegezegd verslag’ komt voor t.a.p. jaarg. 1866. blz. 919 en vlg. 1 Hij laat bij zijne weduwe Mevrouw A.A.H.J. van Wieringhen Borski, geboren Lixraven, drie Dochters en éen Zoon na, welke laatste, eerst als verdienstelijk Officier van Gezondheid opgetreden, thans in de burgerlijke practijk der Geneeskunst overgegaan en te 's Gravenhage gevestigd is. 1 Zie de hierachter gevoegde Bijlage. 1 Nieuwe Bijdragen, Maart 1869. blz. 271. 1 Zoo schreef ik in het Leidsche Dagblad van den 9 Januari 1868. 1 Tegen eene dergelijke beschouwing, te lezen in de Gids van 1851, kwam Honig op in zijne Beschrijving van het bezoek van Z.M. Koning Willem III te Zaandam, 1855. 1 In 1853 werd hij benoemd tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde; het jaar te voren had het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen hem die eer toegekend, en het Historisch Genootschap te Utrecht nam hem in dienzelfden tijd onder zijne leden op. Ook het Friesch Genootschap schonk hem het lidmaatschap. 1 Gelijk ook opgemerkt wordt in het welgeschreven stuk, waarin de Zaanlandsche Courant van 19 Nov. 1870 zijner gedacht. Een trouwe vriendenhand, die jaren lang aan zijn arbeid deel genomen had, bragt hem een woord van hulde in de Alkmaarsche Courant van 20 Nov. 1870. 1 Rozenknopjes was een tijdschrift voor de jeugd, Nijmegen bij D.J. Haspels; de Mimersbron was voor jongelingen bestemd en verscheen te Amsterdam, bij Gebr. van Arum. 1 Beiden in de Rozenknopjes van 1833. 1 Zie Alkm. Courant, t.a.p. 1 Levens- en karakterschets van Nicolaas Godfried van Kampen, door Samuel Muller. bl. 1 (1840). 1 Jeronimo de Bosch, Verhandeling over de vereischten in eene lofrede. 1 De eerste De Virieu was met eenige Hugenooten in den tijd der Ligue met Prins Willem I in dit land gekomen. 1 Sedert overleden, 4 Jan. 1871. 2 G.H. Moser schreef aan hem zijne ‘Epistola critica de recensione Q. Horatii Flacci Carminum Peerlkampiana’. Dordr. 1835. 1 Aan den advocaat Mr. J.H. Philipse te 's Gravenhage is toen die betrekking toegekend. 1 Dr. G.D.J. Schotel, Tollens en zijn tijd. 2 Dr. J. van Vloten, Nederlandsch dicht en ondicht der negentiende eeuw, III. 1 Drie jaar later (1831) werd zij met een voorbericht, ter 's lands drukkerij te 's Gravenhage, uitgegeven. 2 Dezelfde onderscheiding viel aan de heeren Mr. Groen van Prinsterer, Mr. J.C. de Jonge, H.J. Royaards en J. Scheltema te beurt. 1 Onder hen worden met name genoemd: R.O. Sloos, gepensioneerd kaptein ter zee te Winkel, F.A.A. Gregory, kaptein ter zee te 's Gravenhage en G. Tichelman, ontvanger van kanaal- en havengelden te Helder. 1 Vgl. Dr. W.B.J. van Eijk, De Hebreeuwsche leerstoel aan het Athenaeum te Deventer, 1868, bl. 94. (Niet in den handel). 1 E. Moll, Theol. Dr. en predikant te Goes. 2 De Amsterdamsche studenten-almanak van 1849 (bij C.G. van der Post) heeft een uitnemend portret. 1 Zie bladz. 150 en 151. 1 Men vindt ze in genoemde Bibliotheek Dl. VI, blz. 736-776, 921-947, Dl. VII, blz. 261-296, 447-473, 600-648, 800-834, en kan hieruit reeds eenigermate besluiten tot de uitvoerigheid van dit omslachtig en meerendeels bloot uitlegkundig onderzoek. 1 Ik ben in staat gesteld, in eene Bijlage tot dit Levensbericht, nauwkeurig op te geven al de stukken, die, ofschoon meerendeels naamloos, van zijne hand afkomstig zijn. 2 Later zou hij geschreven hebben in locos nonnullos. 1 Zie boven, bl. 195. 1 Godgel. Bijdragen, Dl. VI, blz. 508-542. Vgl. Dl. X, blz. 709-739. 1 Zie Handelingen der Synode van 1835, blz. 161. 2 Zie Handelingen der Synode van 1841, blz. 22, 138-144, en van 1844, blz. 57-61, 186-192. 1 D. I, bl. 140-151. 2 D. II, bl. 123-152; D. III, bl. 106-110. 3 D. III, bl. 318-348. 4 D. IV, bl. 283-321. 5 D. II, bl. 1-18. 6 Bl. 9-32. 7 Bl. 1-54. 8 Bl. 981-1018. 9 Bl. 881-970. 10 Bl. 1-39. 11 Bl. 1001-1027. 1 Zie Maandschrift voor Christenen van den beschaafden stand, 1860, bl. 168-184. 1 Dr. J.M. Vorstman heeft hiervan openlijk rekenschap gegeven in de Godgel. Bijdragen van 1866, blz. 953-965. 1 In zijne, door Teylers Godgeleerd Genootschap bekroonde, Pragmatische Geschiedenis der Theologie in Nederland, 3de druk, bl. 96, 369. 1 T.a.p., bl. 189. 1 Vgl. L.W.E. Rauwenhoff, Geschiedenis van het Protestantisme, Derde Gedeelte, bl. 321, 322. 1 Hoe geringe waarde men toen ter tijd aan die pamphletten hechtte, blijkt het best daaruit, dat in de bovengenoemde bibliotheek van Jan Schouten te Dordrecht, 176 gebonden deelen en 16 pakken (ongeveer 50 deelen) pamphletten voorkwamen, waaronder vele zóó belangrijke, dat enkele stukken 25 ja 50 gulden waard zijn, en de prijs van ƒ 550 dien ik er vruchteloos voor bood (Prins Frederik kocht ze) mij menigen schimpscheut bezorgde. 1 Zeer beknopte necrologiën van Von Siebold, waarnaar wij verwijzen en waarop wij meer eene aanvulling hebben geleverd, vindt men in: De Nederlandsche Spectator, 1866. blz. 354 en vlg; Unsere Tage. Blicke aus der Zeit in die Zeit. VIII Bd. Braunschweig, 1867. s. 562 u. 563; Unsere Zeit. N.F. 3e Jahrg. 1867. s. 228 u. ff.; Augsburg. Allgem. Zeitung. Jahrg. 1866. 1 Vgl. no III van 1859, blz. 122. 1 Vgl. jaarg. 1858, blz. 2 en 44; jaarg. 1859, blz. 122 en 130. 1 Zie Journal de la littér. étrang., 1828, p. 152, waar nog twee andere werken vermeld worden gedrukt te Oasaka in 1818 en te M'jako in 1819. 1 Vgl. de Alg. Konst- en Letterbode, 1832, dl. II. blz. 4 en 5; de Ned. Staatscourant, 1834, no. 3. 2 Vgl. de Ned. Staatscourant, 1834, no. 6; de Alg. Konst- en Letterbode, 1836, dl. I. blz. 104 en vlg., waarin eene recensie van C.G.C. Reinwardt, geplaatst in het Tijdschrift voor Natuurlijke Geschiedenis, II dl., 4e st., overgenomen is; Alg. Konst- en Letterbode, 1837, dl. I. blz. 153 en vlg.; Annales des Sciences Naturelles, Août 1836. pag. 76-82. 1 Vgl. Alg. Konst- en Letterbode, 1854 blz. 381 en vlg.; Tijdschrift voor Ned. Indië, 1854. II. 269. 1 Vgl. Verh. en berigten betr. het zeewezen, etc. Red. J. Swart. Jaarg. 1859. no. 1. blz. 131-137. De Americaansche hoogleeraar Bickmore heeft van de verhandeling van Von Siebold over de Ainos gebruik gemaakt in zijn art. XXXIX, The Ainos &c. in The American Journal of Science and Art etc. No. 135. 1868. 1 La Néerlande et la vie Hollandaise. Paris 1859, t. II, p. 86. Vgl. o.a. ook Edm. Texier in zijn ‘Voyage pittoresqne en Hollande’. Paris. p. 124. 1 Zie zijn Lifes of the Founders of the British Museum; with notices of its chief augmentors and other benefactors. 1570-1870. Lond. Part. II. p. 717 sq. Mr. Watts zegt o.a.: ‘The collection of Japanese books was one of two formed by Dr. Von Siebold during his residence in, and visits to, Japan. The first of these collections, which is now at Leyden, and of which a catalogue was published in 1845, was long considered as beyond comparison the finest of its kind out of Japan and China; but the second, now in the Museum, is much superior. That at Leyden comprises five hundred and twenty-five works, that in London one thousand and eighty-eight works, in three thousand four hundred and forty-one volumes. It contains specimens of every class of literature: cyclopaedias, histories, law-books, political pamphlets, novels, plays, poetry, works on science, on antiquities, on female costumes, on cookery, on carpentry, and on dancing. It abounds in works illustrative of the topography of Japan, as, for instance, one, in twenty volumes, on the secular capital Yeddo, and two, in eleven volumes, on the religious capital Miaco; collections of views of Yeddo and of the volcano Fusiyama &c. &c. There are also several dictionaries of European languages, testifying to the eagerness with which the Japanese now pursue that study. The Museum was already in possession of a second edition of an English dictionary published at Yeddo in 1866, in which the lexicographer, Hori Tatsnoskay, observes in the preface, ‘As the study of the English language is now becoming general in our country, we have had for some time the desire to publish a pocket dictionary of the English and Japanese languages, as an assistance to our scholars’, and adds that the first edition is ‘entirely sold out.’ These dictionaries may now assist Europeans to study the language of Japan, and it is believed that the Japanese Library now in the Museum will afford unequalled opportunities for the study of its literature.’. 1 Reisbeelden en Droomen, blz. 134. 1 Spijker was leerling en aannemeling van den predikant C. Fortuyn. 2 No. 11, blz. 509-523. Zie de lijst van Spijker's uitgegeven geschriften achter dit levensbericht. - Eene andere voorlezing, in 1847 in verschillende genootschappen door hem gehouden en getiteld ‘Eenige losse bladen uit het dagboek mijner studiejaren’ is wel van dezelfde soort maar niet van gelijk gehalte. Zij bestaat nog in handschrift, maar levert voor dit levensbericht niets op. 1 Specimen de pretio Institutionibus Divinis Lactantii statuendo, Lugd. Bat. 1826. Men vindt erachter een gedicht op meer zangerigen toon van zijn vriend D. Van Heyst, en een in meer lyrischen trant van zijn vriend B. Ter Haar, die beiden, van Amsterdam uit, hunne studiën te Leiden hadden voortgezet. 1 Uit dit huwelijk zijn negen kinderen geboren, van welke drie zeer jong zijn gestorven. De zes, die den volwassen leeftijd bereikt hebben, zijn: Nikolaas Charles (overleden 21 Augustus 1866), Christina, Jan, Johanna Jobina, Hendrik Jan en Elisabeth. 1 Zijn intreêtekst op dienzelfden dag was Matth. XXVIII: 20. 1 Deze intreêpreek over Jac. I: 21, 22 is te vinden in het Maandschrift 1843, blz. 443 vv. 1 Zij hebben 't hem overigens met zijn prikkelbaar gevoel soms bang genoeg gemaakt. Doch hij zocht en vond dan afleiding in de studie. Nog weinige maanden vóór zijnen dood schreef hij mij: ‘Nog altijd herinner ik mij levendig, hoe ik in 1837 te Amsterdam komende, diep in mijne ziel getroffen werd door de ervaring van wel niet onverwachten, maar toch nieuwen tegenstand van de zijde der toenmalige orthodoxen en conservatieven. Tegelijk had ik, in het eerste halfjaar, bij gemis van catechisanten en bij grooten overvloed van bruikbare leerredenen, meer vrijen tijd dan anders ons pleegt te beurt te vallen. Ik kocht mij eenige degelijke werken, sloot mij op mijne kamer op, zwelgde van genot in vermeerdering en verheldering van kennis en telde de bezwaren veel minder of niet, die zich rondom mij opdeden. Ik heb ook later vele malen de gelegenheid gehad, in verdubbelde werkzaamheid afleiding en verlichting te zoeken tegenover zieleleed en zielsverdriet. 1 Onder de jeugdige vrouwelijke gevangenen trad hij dikwijls op. Aandoenlijk is zijne in eenige exemplaren verspreide ‘Christelijke toespraak ter gelegenheid van de bediening des heiligen doops aan eene jeugdige gevangene.’ - Welk eene studie Spijker soms van een misdadiger maakte, bleek mij uit zijne uitvoerige schriftelijke aanteekeningen betreffende een ter dood veroordeelde, dien hij als zielzorger ettelijke malen bezocht. - In het Burger-weeshuis, waar hij door toevallige omstandigheden negen jaren lang met de jongens catechiseerde, genoot hij van deze de meest onbegrensde achting en toegenegenheid. 1 Zie over deze Commissie en haar rapport, haar medelid Mr. A. Van der Laan in zijn belangrijk werkje De scheiding van kerk en staat in haren overgang. Leeuwarden, 1869, blz. 5-20.