| |
| |
| |
[Toespraak van de voorzitter, H. Kern]
De Voorzitter, Prof. H. Kern, opent te 11 uren de Vergadering met de volgende toespraak:
Mijne Heeren.
Na u een hartelijk welkom te dezer plaatse te hebben toegeroepen, zal ik trachten in de beknopte toespraak die de Wet den voorzitter voorschrijft, den staat onzer Maatschappij bloot te leggen en hare voornaamste lotgevallen te vermelden.
Het zou in strijd zijn met de waarheid, indien de tegenwoordige toestand des genootschaps als bevredigend werd voorgesteld. Wat de wetenschappelijke werkzaamheden op de maandelijksche vergaderingen betreft, zal de secretaris 't een en ander omtrent de behandelde onderwerpen mededeelen, doch als een deel van de taak des voorzitters acht ik het, uwe aandacht te vestigen op 't feit, dat het getal dergenen die begeerte toonen als sprekers op te treden van jaar tot jaar afneemt. Niet dan met groote moeite kon 't Bestuur in 't afgeloopen jaar er in slagen de spreekbeurten voor de maandelijksche vergaderingen vervuld te krijgen. De hoofdreden, misschien de eenige reden, schijnt eene te ver gedreven bescheidenheid. Weinigen toch zijn genegen een onderwerp
| |
| |
te behandelen dat, naar zij duchten, voor 't grootste deel van hun gehoor weinig of geen aantrekkelijkheid heeft. Reeds een paar jaar geleden werd door den tegenwoordigen voorzitter een middel voorgesteld ten einde ieder lid in de gelegenheid te stellen elk onderwerp, dat hem belang inboezemt en tevens in den kring der maatschappij ligt, ter behandeling aan te bevelen en aan 't oordeel der leden te onderwerpen. Dit middel is beproefd en heeft ten eenenmale gefaald.
De geldelijke toestand onzer Maatschappij is ook ongunstig: we sluiten met een tekort van ƒ 340. Dit is waarlijk niet het gevolg van te groote weelde in 't aan koopen van boekwerken voor onze boekerij. Integendeel, de staat der kas heeft ons niet eens vergund, eenig boek aan te koopen met uitzondering der vervolgwerken. Mocht men vragen, hoe in weerwil hiervan een zoo aanzienlijk tekort ontstaan kon, dan is 't antwoord, dat we in onze raming der kosten van 't drukwerk hebben misgetast. Ofschoon we wisten dat de menigte en de omvang der levensberichten van afgestorven medeleden in 't afgeloopen jaar buitengewoon was, en we daarom de kosten ƒ 300 hooger raamden dan in 1869-70, bleek het ten slotte dat onze begrooting beneden de werkelijke uitgaven bleef. Het laat zich niet voorzien dat de kosten van 't drukwerk voor 't aanstaande jaar weder zoo hoog zullen loopen, doch met zekerheid vermag niemand zulks vooruit te bepalen. In 't verslag van den secretaris zal van dit zelfde punt wederom sprake zijn en medegedeeld worden welk middel 't Bestuur wenschte te beproeven om de al te groote uitgebreidheid der gedrukte stukken te voorkomen.
Bij dit alles is het aangenaam toch ook op een lichtpunt te kunnen wijzen, namelijk de gestadige, ofschoon
| |
| |
langzame, toename van het fonds. Ten gevolge der wijze bepalingen aangaande gebruik en beheer hiervan, bezitten we de middelen om nuttig werkzaam te zijn. Nauwelijks waren de gedichten van Willem Van Hildegaersberg verschenen in eene uitgave welke aan alle billijke eischen voldoet, of de uitgave der 2de Partie van Maerlants Spieghel Historiael werd voorbereid. Sedert eenige maanden reeds zijn we in 't bezit van het voor de pers gereed liggende afschrift door den heer Ferdinand von Hellwald te Weenen, en binnen niet al te langen tijd hopen we met den druk een aanvang te kunnen maken.
De lotgevallen onzer Maatschappij sedert Juli 1870 bepalen zich schier uitsluitend tot de verliezen welke haar door den dood van binnen- en buitenlandsche leden getroffen hebben. Reeds in Augustus brachten de nieuwsbladen ons de tijding dat Mr. A. Bogaers te Spa, in België, was overleden. Wij allen weten dat Bogaers een keurig dichter en warm vaderlander was. De Tocht van Heemskerk naar Gibraltar, met die bekoorlijke schildering van Spanje, zou alleen voldoende zijn om hem eene eervolle plaats in de rij onder vaderlandsche dichters te verzekeren. Als beoefenaar onzer taal en letteren, inzonderheid der 17e eeuw, als bewonderaar van Vondel en kenner van diens taaleigen, heeft Bogaers, in de laatste jaren zijns levens vooral, zich onderscheiden; menig opstel in taalkundige tijdschriften legt omtrent zijne groote belezenheid en nauwkeurige kennis van de dichtertaal der 17e eeuw een gunstig getuigenis af. Als blijk van zijne belangstelling in onze Maatschappij strekke de niet onaanzienlijke verzameling van boekwerken, die door hem voor onze Boekerij bestemd en door zijne dochter daaraan geschonken is.
Een stadgenoot van Bogaers, de rustende predikant
| |
| |
der Waalsche gemeente G.H.M. Delprat, overleed in den beginne dezes jaars. Had de waardige grijsaard, die door zijne studiën op kerkhistorisch gebied, voornamelijk door zijn Geert Groete, zich grooten naam maakte, den dag van heden beleefd, dan zou hij juist vijftig jaar lid onzer Maatschappij geweest zijn; wel een bewijs dat Delprat nog op zeer jeugdigen leeftijd erkenning zijner verdiensten vond.
Gelijk ons genootschap een tweetal leden uit Rotterdam te betreuren had, verloor het er ook twee uit 's Gravenhage. De eerste, Mr. J.A. Baron Van der Heim van Duyvendijke, ontsliep in hoogen ouderdom na een leven gewijd aan de belangen van vaderland en vorst, en eenen naam achterlatende, die dankbaar herdacht wordt door hen die weten hoeveel de provincie Z.-Holland aan zijne administratieve en andere bekwaamheden verplicht is.
Het andere medelid uit de hofstad, Mr. G.B. Emants, was door zijne nasporingen omtrent de geschiedenis der residentie bij zijne mede-onderzoekers wel bekend.
De stad Leiden heeft in den loop van dit jaar ook het verlies van twee waardige mannen te betreuren, van den oud-hoogleeraar W.A. Van Hengel en den predikant A.J. Molenaar. Wie in deze stad, ik zou bijna zeggen, wie in 't land, kende vader Van Hengel niet? hem, den beminnelijken grijsaard, den trouwen vriend, den onverdroten beoefenaar der wetenschap. Hij bereikte eenen ouderdom zoo hoog als slechts weinigen ten deel valt, maar nog zeldzamer dan die hooge leeftijd was dat eeuwig jeugdige hart, die onverflauwde belangstelling in alles wat edel, goed en schoon is. Wat Van Hengel voor zijne geliefkoosde wetenschap gedaan heeft, is zóo bekend zelfs buiten de grenzen van ons vaderland, en zóo ge- | |
| |
waardeerd, dat het eene aanmatiging van mij zou wezen, indien ik daarover wilde uitweiden.
Het overlijden van Molenaar was voor allen die in de gelegenheid geweest waren zijne uitmuntende hoedanigheden als mensch en voorganger der gemeente te leeren kennen, eene ware treurmare. Hij was een man des vredes, wiens nagedachtenis door lieden van alle standen en rangen, van alle richtingen en denkwijzen, in eere zal gehouden worden.
In dezelfde Meimaand waarin Molenaar het tijdelijke met het eeuwige verwisselde, overleed Dr. H. Riedel, oud-conrector te Groningen, die inzonderheid door eene uitvoerige en nauwkeurige Algemeene Geschiedenis onze letterkunde heeft verrijkt.
Een ander letterkundige, J. Honig Jz. Jr. te Zaandijk, werd in November 1870 door den dood uit den kring zijner vrienden weggerukt. Hij was een man van onvermoeide werkzaamheid, die in zijne geschiedkundige onderzoekingen omtrent de Zaanstreek de gaven van een wetenschappelijk geschiedvorscher vereenigde met die van eenen bevalligen novellist.
Eerst voor weinige dagen kwam het bericht tot ons dat S. Gorter in den bloei der jaren bezweken was aan de kwaal die sinds lang zijn gestel ondermijnde. Zoo Gorter aanvankelijk wegens den stijl en inhoud zijner opstellen in de Gids een der geliefkoosde schrijvers was van 't letterminnend publiek, later, toen hij hoofdredacteur werd van 't Nieuws van den Dag, was hij werkzaam om in wijder kring door zijn voorbeeld een gunstigen invloed uit te oefenen op den vorm, en in zeker opzicht ook het gehalte, onzer dagblad-literatuur.
Bij de reeds vermelde namen van afgestorven binnenlandsche leden moeten nog gevoegd worden die van Dr.
| |
| |
P. Bosscha, oud-hoogleeraar te Deventer, en van Dr. A. Hirschig, oud-rector te Alkmaar; van welke de eerste vooral geschiedkundige was, en de laatste, behalve als beoefenaar der klassieke philologie, ook als Nederlandsch dichter optrad.
Van de buitenlandsche leden verloren wij G.G. Gervinus en A. Holtzmann te Heidelberg, R. Koepke te Berlijn en F.J. Mone te Karlsruhe. Onder dezen is laatstgenoemde wel niet de beroemdste, maar toch zeker degene aan wien wij, Nederlanders, de meeste verplichting hebben. Mone toch was een der eerste en ijverigste pioniers op het schier onontgonnen veld onzer middeleeuwsche letterkunde. Ook Gervinus heeft, hoewel niet onmiddellijk, grooten invloed op de beoefening onzer letteren uitgeoefend door zijne vermaarde Geschiedenis der Duitsche literatuur. Wat Gervinus in andere opzichten voor zijn vaderland en de wetenschap geweest is, daarover heb ik niet uit te weiden. Indien ik ook van den grondigen geschiedkenner Koepke en den talentvollen taalkenner, inzonderheid Germanist, Holtzmann, niets anders zeg dan dat de vakken, waarin ze als meesters uitblonken, ten nauwste samenhangen met den werkkring onzer Maatschappij, dan moogt Gij, M.H. zulks niet zoozeer toeschrijven aan miskenning van beider verdiensten, als wel aan de overtuiging dat die beter kunnen en zullen gewaardeerd worden in hun vaderland, dan hier geschieden kan.
Hiermede, M.H., mocht ik mijne taak volbracht rekenen, ware het niet dat zich hier de geschiktste gelegenheid aanbood om eene toelichting te geven op 't voorstel der maandelijksche Vergadering, hetwelk op den beschrijvingsbrief voorkomt als punt VI. De beweegredenen tot de voorgestelde verandering zijn tweeledig. 1o Volgens Art. 1 onzer Wet heeft de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde ten doel de bevordering der Nederlandsche
| |
| |
taal- en letter-, geschied- en oudheidkunde. Nu, tot de Nederlandsche taal en letteren behoort, gelijk algemeen bekend is, ook dat wat door Brabanders, Vlamingen, Antwerpenaars is voorgebracht. In de middeleeuwen hebben Vlaanderen, Brabant en Antwerpen verreweg het meeste tot onzen letterschat bijgedragen, en ook in de 16de en 17de eeuw namen de Brusselaar Marnix van St. Aldegonde, de Gentenaar Zevecote, de Antwerpenaar Kiliaen en anderen eene hoogst eervolle plaats in onze vaderlandsche letterkunde in. Ja, zelfs de vorst onzer dichteren, Vondel, was een Antwerpenaar van vader- en moederszijde. Hoe ieder onzer, naar gelang van verschil in geloof en opvoeding ook over den grooten tachtigjarigen bevrijdingsoorlog denken moge, niemand zal de feiten willen of kunnen wegcijferen, zulke feiten bijv. als het verbond der Edelen, den dood van Egmond en Hoorne, de heldhaftige verdediging van Antwerpen tegen Parma, alles in België voorgevallen. Niemand, veronderstellen we, zal mannen als Aldegonde, Lipsius, Heinsius, Rapheleng, Simon Stevin, Mercator, Dodonaeus en zooveel anderen, uit de rij der Nederlanders willen schrappen. En weinigen zullen Rubens en Van Dijk, Teniers en Frans Hals, kortom den geheelen stoet van Vlaamsche schilders voor onnederlandsch in aanleg en karakter verklaren. Als men toegeeft dat de Nederlandsche taal- en letter-, geschied- en oudheidkunde het geheel omvat, en niet slechts een deel, dan erkent men tevens, dat ook op Belgischen bodem een deel ligt van 't veld aan onze Maatschappij ter bearbeiding aangewezen. Nu zijn er een tal van onderwerpen die beter door Vlamingen en Brabanders in hun eigen land kunnen bewerkt worden dan door ons, bewoners van 't Koninkrijk der Nederlanden. Ik verwijs slechts op zulke werken als het Westvlaamsch Idioticon van De
| |
| |
Bo. Daarenboven, meer samenwerking tusschen de beoefenaars onzer taal in België en hier te lande zou in beider belang wezen. Tot nu toe toch is het meer dan eens voorgekomen dat dubbel werk gedaan is, hetgeen met gezamenlijke krachten beter had kunnen verricht worden. Nog onlangs had het niet veel gescheeld, of de uitgave van Maerlants Spieghel Historiael, 2de Partie, was ook in België ondernomen. Zulk eene versnippering van krachten is waarlijk niet wenschelijk.
Behalve de beweegredenen van wetenschappelijken aard die daar zooeven ontvouwd zijn, bestond er 2o eene van huishoudelijken aard, die zich in weinig woorden laat uitdrukken: wij achtten het hoogst wenschelijk, om niet te zeggen noodzakelijk, dat de kas gestijfd werd.
Zietdaar, M.H., de beweegredenen tot een voorstel, waarover ieder lid naar uitspraak van zijn geweten eene stem voor of tegen mocht uitbrengen. In plaats van dit te doen, hebben veel leden, zeker met de beste bedoelingen, zich verplicht geacht mondeling of schriftelijk of in druk bij voorbaat hunne bezwaren kenbaar te maken. Wij beklagen ons hierover niet; ook niet over verdachtmaking, het toeschrijven van politieke bedoelingen aan een voorstel dat niets met de staatkunde te maken heeft. Wij erkennen ook dat de redactie van Art. 3, en vooral van Art. 4 veel te wenschen overlaat. In Art. 4 toch lezen we: ‘De bezittingen der Maatschappij zijn onverdeeld eigendom der Nederlandsche leden’. Deze bepaling is juridisch onhoudbaar, dewijl niet de leden eigenaars zijn, maar het zedelijk lichaam. Niets is rechtmatiger dan deze bepaling te wraken, maar men gaat te ver als men de schuld geeft aan de voorstellers der wijziging, die niets anders gedaan hebben dan letterlijk overschrijven wat er in de genootschapswet stond, behalve de toevoeging
| |
| |
van [Noord- en Zuid]. Van mededeeling van eigendom van leden aan leden, onverschillig waar zij wonen, kon nooit in eigenlijken zin sprake zijn. Daarom lieten we de woorden staan, die wel onjuist waren, maar ons niet gevaarlijk schenen. Wij mochten billijkerwijze hopen, dat op deze algemeene vergadering door hen die zich met het beginsel vereenigen konden, voorstellen zouden gedaan worden tot verbetering der redactie. Na hetgeen ons echter thans ter kennisse is gekomen, vreezen we dat het moeielijk zal wezen eene zuivere stemming uit te lokken. Uit dien hoofde zullen wij in plaats van de voorgestelde wijziging aan uw oordeel onderwerpen het daarin vervatte beginsel, hetwelk hierop neêrkomt: ‘of de Maatschappij de bevoegdheid zal hebben, voortaan, beoefenaars der Nederlandsche taal-, letter-, geschied- en oudheidkunde in 't Koninkrijk België te verkiezen tot gewone, contribueerende leden’.
Indien de vergadering met dit beginsel zich mocht vereenigen, dan zou zij 't verder aan 't Bestuur opdragen, overeenkomstig dit beginsel de wijzigingen in de wet die hieruit voortvloeien te redigeeren en op de algemeene vergadering van 1872 aan 't oordeel der leden te onderwerpen. Zoodoende zal, naar wij ons vleien, zelfs de schijn van overrompeling worden vermeden en ieder in staat gesteld worden om zonder hartstocht en bedaard het voor en tegen te wikken en te wegen.
|
|