Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1862
(1862)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 75]
| |
woord ingekomen op eene in 1860 uitgeschreven Prijsvraag (van Mr. H.J. Koenen). De Voorzitter vraagt, of de Vergadering de gevoelens der vijf beoordeelaars in hun geheel verlangt te hooren, dan of zij voldoende acht het daaruit door den Bestuurder van Iterson opgemaakt uittreksel met het Praeadvies over de bekrooning. De Vergadering neemt genoegen met het laatste, waarop Ds. van Iterson het volgende voorleest:
Onze Maatschappij heeft, nu twee jaren geleden eene prijsvraag uitgeschreven, die dus luidt: Welke woorden en spreekwijzen zijn sedert het laatste vierde deel der vorige eeuw hier te lande in zwang gekomen? Welke dezer nieuw ingevoerde uitdrukkingen zijn als een wezenlijke aanwinst der taal aan te merken? Van welke daarentegen is het raadzaam zich voortaan te onthouden? Op die vraag is ingekomen één antwoord, dat onderschreven is met de woorden van Loots: Mijn moedertaal ontvonkt mijn moed. Dat antwoord is beoordeeld door de Heeren Prof. de Vries, Prof. Brill, Dr. te Winkel, Dr. Beets en Prof. Muller. De twee laatstgenoemden vervulden in dezen de taak, waarvan de Heeren Dr. Nassau en Dr. de Jager verlangden ontslagen te worden. | |
[pagina 76]
| |
De genoemde beoordeelaars erkennen wél des schrijvers niet geringe mate van vlijt en ijver, zijne liefde voor het onderwerp, zijn eerbied voor de zuiverheid der taal; zij ontzeggen hem wél geen gezond taalgevoel en onbedorven instinkt, zij roemen wél orde en eenvoud en netheid in zijn werk; hunne conclusiën zijn wél meer of minder gunstig of ongunstig ten aanzien van de betrekkelijke waarde van het ingekomen stuk; allen komen echter dáárin overeen, dat het ingekomen antwoord geene aanspraak op bekrooning kan maken.
Verlangt de Vergadering eenige nadere mededeeling? Ten aanzien der inleiding wordt aangemerkt, dat de daarin ontvouwde opmerkingen den veelbeteekenenden naam van Inleiding niet kunnen dragen. Zij raken alleen het uitwendige der vraag, en kunnen kwalijk gezegd worden den lezer tot de waardeering en beoordeeling van haar inhoud en gewigt in te leiden; het zijn niet veel meer dan voorbereidende opmerkingen, die omloopen buiten den eigenlijken grond, waarop het antwoord moet rusten. Op inhoud en vorm der inleiding worden aanmerkingen gemaakt. Men vindt daarin eenige onnaauwkeurigheden, wel geene zwarte vlekken, maar toch vlekken, die men ongaarne in een geschrift bespeurt, dat over taalzuivering handelt, en de bevordering van taal- en stijlkennis ten doel heeft. | |
[pagina 77]
| |
Wat de beantwoording der vraag betreft. - Naar aller oordeel heeft de Schrijver de uitgeschreven vraag niet juist opgevat; gelijk een ander het uitdrukte: hij heeft de bedoeling en den omvang der vraag niet geheel begrepen; of gelijk nog een ander het formuleerde: hij heeft hare opvatting beperkt en het onderwerp geïsoleerd door het af te scheiden van eene meer algemeene beschouwing. De Schrijver heeft dien ten gevolge den regten weg niet ingeslagen tot beantwoording der vraag en zijne prijsverhandeling is iets anders geworden dan de Maatschappij verlangde. Daar werd gevraagd: welke woorden en spreekwijzen zijn sedert het laatste vierde deel der vorige eeuw hier te lande in zwang gekomen? Op dit eerste lid der vraag antwoordt de Schrijver met een breede alfabetische lijst van ongewone, min of meer nieuwe of althans vroeger niet in denzelfden zin gebruikte woorden en eenige spreekwijzen, uit de werken van bij voorkeur, de voornaamste auteurs, zoo Dichters als Prozaschrijvers der laatste 90 jaren bijeenverzameld, maar zonder dat het genoegzaam blijkt, dat hij zich onder het verzamelen, de vraag steeds is blijven voorleggen, of deze woorden en spreekwijzen metterdaad gezegd konden worden hier te lande in zwang te zijn gekomen, hetwelk zeker met een derde gedeelte van den hier bijeengebragten schat geenzins het geval is, en weinig kans heeft het geval te zullen worden. Het antwoord geeft niet de verzameling der woorden en spreekwijzen, die werkelijk in zwang | |
[pagina 78]
| |
zijn geraakt, - deze kon hij op den weg, dien hij insloeg, niet wel in genoegzamen getale ontmoeten! - maar eene lijst van Poëtische en Oratorische uitdrukkingen, hetzij dan sieraden of ontsierselen, in één woord niet meer dan eene verzameling van neologismen. Men vindt op die lijst een aantal woorden bijeen welke, met de plaatsen waarin zij voorkomen, veeleer tot de Litterarische Curiositeiten mogen gerekend worden en die als persoonlijke eigenaardigheden, moedwilligheden, vermetelheden, als opzettelijke archaïsmen, provincialismen, in argeloosheid ontvallen, dichterlijke vrijheden, aardigheden, fouten, (een enkel maal zelfs bloot drukfouten misschien) stellig geen invloed op de algemeene taal of schrijfwijze hebben gehad. Was nu die rijkdom in het overtollige nog maar een toevoegsel tot de volledigheid in het vereischte. Maar dit is geenzins het geval. Volledigheid was ook op den ingeslagen weg niet te verwachten. Wat de Schrijver noodig had, waar het eigenlijk op aankwam, dat was in de werken bij voorkeur van ‘Letkundigen van professie en dat wel van de voornaamsten en keurigsten’ niet zoo zeer te vinden. Zoo werden geheele klassen van woorden als uitgesloten. Wat het volk zelf heeft geschapen in den drang der behoefte, wat het leven der natie in allerlei rigtingen deed ontspruiten op den akker der taal, dat alles blijft onopgemerkt. Het is inderdaad bevreemdend, in eene opgave der woorden, in de laatste 80 jaren | |
[pagina 79]
| |
in gebruik gekomen, niets te vinden van stoombooten, van stoomketels noch stoomslepers, van spoorwegen noch spoorwagens, niets van gaslicht noch gasbuizen, gaspijpen en gasmeters, niets van telegrammen noch seinen noch lichtbeelden, niets op staatkundig gebied, van eerste of tweede kamer, noch van grondwet of kiesstelsel of begrooting, niets wat het geldelijk beheer of de regtsbedeeling betreft, van grootboek of bankwezen; noch van dading of vennootschappen, om niet te spreken van onderzetting of gedaagdesse en zoo veel meer. Niets verder van alles wat zeewezen en scheepsbouw, wat handel, nijverheid, landbouw enz. nieuws hebben opgeleverd. Niets eindelijk van zoo vele uitdrukkingen, die de ontwikkeling op het gebied der wetenschap deed geboren worden; de woorden wetenschap en gebied en ontwikkeling zelve in dien zin, de roeping, de rigting noch het standpunt, waarvan hij zich op de hoogte had moeten stellen, noch het veelzijdig onderzoek, waarin hij zich had moeten verdiepen, om de uitkomsten in zijn geschrift neder te leggen en daardoor de idee van zijn onderwerp te verwezenlijken, zoodat zich de geschiedenis der taal daarin afspiegelde, en zijn werk niets te wenschen overliet, en bij de natie weerklank vond. Dat alles heeft de Schrijver onopgemerkt gelaten. En nu de verzameling van neologismen, waarbij de Schrijver zich bepaalde, is zij volledig en juist | |
[pagina 80]
| |
gekozen? Zij geeft aan den eenen kant te veel, aan den anderen te weinig. De keuze behoorde door een vast beginsel bestuurd en naar een bepaalden maatstaf ingerigt te zijn. Maar zulk een maatstaf is bij den Schrijver nergens te ontdekken. Alleen het toeval leidde zijne keus. Hij teekende op wat hij in de werken door hem geëxcerpeerd aantrof, en dat hem nieuwerwetsch voorkwam. Andere werken even rijk van stof bleven ongebruikt, en zoo wordt ook dáár vrij wat gemist, wat kwalijk mogt ontbreken. Een der beoordeelaren zou gaarne gezien hebben - en wij willen hiervan gewagen, omdat hij daarbij eene belangrijke bijdrage uit zijne adversaria levert, waarvoor wij hem dank verschuldigd zijn -, dat onze hedendaagsche spreek- en schrijftaal meer ware in het oog gehouden, als die nog meer dan de vroegere de treurige blijken draagt van het bestreden kwaad. Ten bewijze levert hij eene lijst van verwerpelijke woorden en spreekwijzen, die waarlijk dreigen in te sluipen en zich voor goed te vestigen. Eene belangrijke gave woorwaar! Het is eene breede lijst, een groot zonden-register met een 120tal zoodanige citaten en dat wel, met uitzondering van zeer weinige, ontleend aan de schriften van mannen, die in onze hedendaagsche wereld eene hooge plaats bekleeden. - De wijze waarop deze mededeeling geschiedt, is van alle aanmatiging vrij, hoogst bescheiden. Zij getuigt van 's mans levendige belang- | |
[pagina 81]
| |
stelling in 't geen hier ons allen ter harte gaatGa naar voetnoot1). Eindelijk komen ten aanzien van dit eerste deel der verhandeling de beoordeelaars ook daarin overeen, dat de Schrijver kwalijk zou kunnen volhouden, dat al de door hem genoemde woorden werkelijk nieuw en ‘sedert het laatste 4e deel der vorige eeuw’ in gebruik geraakt zijn. Het oordeel over de beantwoording van het andere en niet het minst gewigtige deel der Prijsvraag, betreffende de schifting van het verzamelde, de aanwijzing van hetgeen òf als eene wezenlijke aanwinst der taal is aan te merken, òf als onnutte ballast te verwerpen - het oordeel dáárover is minder ongunstig. Men kan zich over het geheel met des Schrijvers oordeelvellingen vrij goed vereenigen. Behoudens uitzonderingen neemt men aan wat door hem wordt goedgekeurd, en verwerpt men wat door hem wordt veroordeeld. Men erkent, dat hij ongetwijfeld blijk geeft van onverbasterd Hollandsch taalgevoel, van gegronde en goede opvatting. Maar men mist in zijne beschouwingen die fijne en zuivere takt, die altijd het ware punt weet te treffen, dien kieschen smaak, die de afwijkingen van ons taaleigen telkens van de juiste zijde beschouwt, en vooral die grondige en rijpe taalkennis, die zich boven alledaagsche aanmerkingen | |
[pagina 82]
| |
weet te verheffen, en het bijzondere beoordeelt met een helder inzigt in het algemeene, elk deel in zijnen zamenhang met het geheel. Daarbij acht men de zwakke zijde van dit gedeelte der Verhandeling hierin gelegen, dat hij zich te weinig bekommert om de vaste beginselen van het onderzoek, dat zij niet opzettelijk den maatstaf bepaalt, naar welke geoordeeld moet worden. De vlugtige aanwijzing, door den Schrijver gegeven, maar zonder eenige theoretische ontvouwing, zonder afdoende redenering en behoorlijke onderscheiding, verdient naauwelijks in aanmerking te komen, waar van het bepalen van beginselen sprake is. Dit gebrek moest zich wel in beginselloosheid, in weifelen en wankelen openbaren, waardoor niet zelden 's mans uitspraken, al zijn zij op zich zelven juist, toch niet genoegzaam geregtvaardigd zijn in den logischen zamenhang eener stelselmatige beschouwing. Men meent, dat het den Schrijver aan de noodige scherpzinnigheid en ook aan genoegzame kennis der grammatika hapert, en dat hij, die hier ieder oogenblik met Germanismen te doen had, eene zeer gebrekkige kennis van het Hoogduitsch aan den dag legt; dat hier en daar zijn werk niet vrij kan blijven van billijke berisping; dat sommige zijner beweringen bepaald onjuist, andere onnaauwkeurig uitgedrukt zijn; eindelijk dat de stijl, waarin deze Verhandeling geschreven is, over het algemeen ja - zuiver en net mag heeten, maar tevens alle kleur en | |
[pagina 83]
| |
karakter mist, een stijl is zonder in het oog loopende gebreken, maar ook zonder verdiensten.
Ziedaar hoofdzakelijk de gronden genoemd, waarop het Bestuur zich gedrongen ziet te adviseren aan de ingezondene Prijsverhandeling den uitgeloofden eereprijs niet toe te kennen en het verzegeld naambriefje van den Schrijver te verbranden.
F.H.G. van Iterson, namens het Bestuur. |
|