VI.
Het voorstel over het Eerelidmaatschap voor Vrouwen, die zich omtrent de Nederlandsche Letterkunde bijzonder verdienstelijk hebben gemaakt, komt in behandeling.
De Voorzitter herinnert, wat hieromtrent op de vorige Algemeene Vergadering was behandeld (zie Handelingen 1861, bl. 81). Nu was weder eene verdienstelijke letterkundige als candidaat voorgesteld, maar het Bestuur had gemeend bij de onzekerheid van de wet dienaangaande, dat de Vergadering eerst moest uitmaken, of zulke Eereleden zouden benoemd worden. De Voorzitter opent de beraadslaging over dat voorstel, maar zonder dat daarbij personen zullen worden genoemd; hij brengt een praeadvies uit namens het Bestuur, waarbij de zaak in beginsel wordt bestreden. De heer J. van Lennep beweert, dat ook dames gewone en eereleden kunnen worden, en beroept zich op buitenlandsche voorbeelden. Hierna wordt de zaak in rondvraag gebragt en met ruim drie vierden der aanwezige stemmen verworpen.