Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1862
(1862)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– AuteursrechtvrijVerslag van de Commissie voor Taal- en Letterkunde over het jaar 1861-1862.Er zijn in dit jaar in de Commissie twee vacatures ontstaan, de eene door het aftreden volgens de wet van Dr. te Winkel, de andere door het vertrek van Dr. Laurillard naar Amsterdam. In plaats van Dr. te Winkel werd tot lid benoemd Prof. Rauwenhoff, en in plaats van Dr. Laurillard, Ds. van Iterson. De Commissie bestond dus uit de HH. Prof. de Vries, Dr. Sicherer, Dr. Bisschop, Prof. Rauwenhoff en Ds. van Iterson. Prof. de Vries werd bij vernieuwing tot Voorzitter gekozen en in plaats van Dr. Laurillard werd Dr. Bisschop tot Secretaris benoemd. De Commissie heeft twee vergaderingen gehouden. Van wege de Maatschappij zijn aan de Commissie geene stukken ter hand gesteld. Voor de dialecten-verzameling heeft zij ook dit jaar niets ontvangen. | |
[pagina 61]
| |
In hare beide vergaderingen heeft de Commissie zich vooral bezig gehouden met het bespreken der barbarismen, die van lieverlede in de taal zijn ingeslopen. Ieder der leden heeft enkele woorden en spreekwijzen, die hem onder het lezen waren voorgekomen, medegedeeld en door den Secretaris zijn op verzoek der Commissie uit de Notulen alle vroeger gemaakte opmerkingen, betreffende de bastaardwoorden bijeengebracht. Verder heeft de Voorzitter in de eerste vergadering eenige belangrijke bijzonderheden medegedeeld, aangaande door hem ontdekte fragmenten van Maerlant's Spiegel Hist. tweede partie, en in de tweede vergadering heeft hij voorlezing gedaan van het door hem uitgebragte advies over de uitlegging van art. 986 van het Burg. Wetboek.
Namens de Commissie,
Leiden, Mei 1862. W. Bisschop, Secretaris. | |
Jaarlijksch Rapport van de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde voor 1861-1862.Mijne Heeren!
Uwe Commissie heeft zich dit jaar negen malen vereenigd, van October af tot den dag van heden toe. | |
[pagina 62]
| |
De reden dezer meerdere werkzaamheid dan gewoonlijk meld ik u straks nader. In de eerste vergadering welke ons voltallig zag, die van November, was het dat Dr. Janssen, die in plaats van het overleden lid Kist voor den zittingtijd van dezen ingetreden was, aftrad en dat er bepaald werd hem de hoedanigheid van toegevoegd lid optedragen. Uit het toenmaals voor zijne vacature opgemaakt dubbeltal van het oud lid der Commissie, Jhr. Rammelman Elsevier en Mr. K.J.F.C. Kneppelhout van Sterkenburg, werd door de maandvergadering eerstgemelde gekozen. De nu weder voltallig geworden Commissie bestond daarna dit jaar uit de HH. de Wal, Bodel Nijenhuis, Fruin, du Rieu, R. Elsevier en het toegevoegd lid Janssen. Tot Voorzitter en Secretaris werden in de October-vergadering dezelfde benoemd, die in het vorig jaar hierin werkzaam geweest waren, Prof. de Wal en uw dienaar, de penvoerder, die zich nog voor dit jaar deze betrekking liet welgevallen.
De zaken door het Bestuur aan de Commissie ten fine van rapport opgedragen, waren van vijfderlei aart. 1o. De verzameling handschriften van Adriaan Kluit, waarvan de Handd. des vorigen jaars 1861, bl. 38 en volg. reeds gewaagden. Zij zijn door eene subcommissie uit ons midden, bestaande uit de HH. Fruin, Bodel Nijenhuis en du Rieu, met behulp | |
[pagina 63]
| |
der voorhanden lijsten geverifiëerd en daarop van het voornaamste door den eerstgenoemde een rapport in uwe Commissie uitgebragt, waarvan de hoofdzaak hierop nederkwam. ‘Dat het belangrijkste schijnt te zijn wat Kluit afgeschreven heeft uit de verzameling der staatsstukken van Rosa. Dat de Egmonder Chronijk gebruikt schijnt, blijkens de voorhandene brieven van Mr. H. van Wijn aan Prof. Kluit geschreven. Over de brieven van Kluit aan van Wijn gezonden, zie hier onder. Uit de brieven van van Wijn aan Kluit blijkt voorts, welke stukken van van Wijn's hand in de Bijvoegsels op Wagenaar voorkomen. Het lid Fruin putte hier uit wat hij in de K.- en L.-Bode 1861, no. 50, bl. 395, 396 neêrgelegd heeft. De brieven van François van Aerssen, van 1598 tot 1601 zijn eene kopij, waarvan waarschijnlijk de oorspronkelijken voorkomen onder den apparatus van van Aerssen, onlangs voor 's Rijks archief in 's Hage aangekocht. Eenige oude boeken, onder deze Kluitsche papieren gevonden, zullen hersteld, andere losse uittreksels ingenaaid worden.’
2o. Twee handschriften, bij het Bestuur ten geschenke ontvangen van ons medelid, den onlangs tot Gouvernur-Generaal van Neêrlands Indiën benoemden | |
[pagina 64]
| |
Baron L.A.J.W. Sloet van de Beele; zijnde het eerste eenige oude Eedsformulieren; het tweede is een boekdeel met Geldersche regten, waarover de rapporteur, het lid de Wal mededeelde dat zijns wetens althans 33 van de 68 stukken het licht hebben gezien; de helft schijnt dus nog ongedrukt.
3o. Eene van het oud Commissoriaal lid Tijdeman aan het Bestuur toegezondene geschrevene verhandeling van wijlen Mr. Matthias Temminck, weleer lid der Maatschappij, over de marktbeelden in de middeleeuwen in sommige handelsteden in Noord- en Neder-Duitschland opgerigt en over den hieronder behoorenden Steenen Roelandt, weleer te Amsterdam op de Nieuwezijds Voorburgwal aanwezig. Voor eene uitgave werd de bewerking te veel verouderd, en als van den jare 1780 of 1790 dagteekenende, te onvolledig bevonden; te meer omdat dit onderwerp eene uitvoerige bewerking heeft erlangd in de verhandeling van ons medelid Zoepfl, Hoogl. te Heidelberg, in het derde deel zijner Deutsche Rechtsalterthümer 1861. De inzender zou het hem teruggegeven stuk nu aan het Amsterdamsch oudheidkundig Genootschap aanbieden.
4o. Uit de inzage der bovenvermelde Kluitiana was voortgevloeid de kennis aan de ter Kon. Haagsche Bibliotheek thans aanwezige onderlinge briefwisseling van A. Kluit en H. van Wijn. Er zijn 64 brieven van eerstgemelden aldaar voorhanden. De maatschappij | |
[pagina 65]
| |
heeft die op haar verzoek voor de Commissie ten gebruik ontvangen. Het rapport daarover in Maart uitgebragt strekte in het algemeen om het belang dier stukken in het licht te stellen en op de uitgave daarvan door de Commissie aantedringen. Men zal aanvangen met ze te doen kopiëren.
5o. Van het lid H.W. Tijdeman kwam door het Bestuur nog tot ons een drietal brieven van letterkundigen aard, door hem in 1812 en 1813 van den Archivaris van Wijn ontvangen. Hij bood die der Maatschappij aan. Men rapporteert dat deze ons toeschijnen beter te zullen voegen in de reeks der overige (24) brieven, die er van denzelfden Hoogl. Tijdeman aan van Wijn op de Koninklijke Bibl. berustende zijn.
6o. Door den Voorzitter der Maatschappij Prof. Fruin, ook lid onzer Commissie, wordt in de vergadering van Maart, namens meergemelden Prof. Tijdeman ter tafel gebragt een veertiental brieven door den Zweedschen staatsman Joan Adler Salvius aan onzen Hugo Grotius gerigt en tot nog toe onuitgegeven. Na door den spreker over de waarde dezer brieven ingelicht te zijn, besluit de vergadering, op voorstel van den geachten inzender, tot derzelver uitgave als bijlage (A.) achter haar jaarlijksch rapport.
Wat de werkzaamheden, uit onzen eigenen boezem ontsproten, aangaat, het Register op de in tijdschriften | |
[pagina 66]
| |
en verzamelwerken verspreide opstellen over de vaderlandsche geschiedenis en hare hulpwetenschappen, waarvan zie reeds in de Handd. 1861, bl. 63 en volg.; dit werk is in dit jaar eene zeer belangrijke schrede voorwaarts gegaan. Daarom juist zijn wij in dat tijdsverloop meer dan gewoonlijk bijeen geweest. Dr. Koner te Berlijn, om dit vooraf aantemerken, had zijn werk met d.j. 1850 gesloten. Wij hoopten, dat hij zijnen apparatus zoude voortgezet hebben. Ons medelid du Rieu, heeft de goedheid gehad, hem den 19 November over dien mogelijk verderen apparatus, voor zoo ver die over Nederland gaan mogt, te schrijven. De Heer K. heeft echter, ofschoon zich verheugende over de navolging van zijn voorbeeld op het gebied van onze geschiedenis, in den aanvang der maand December ons gemeld, dat hij zijn werk niet had voortgezet. Wij daarentegen hebben ons tot later tijd voortbewogen en het jaar 1860 tot onzen eindterm gezet. Ieder der leden leverde op elke bijeenkomst eenige nieuwe bouwstof. Om ons register zoo volledig mogelijk te maken in die vakken, welke niet vertegenwoordigd zijn in onze Commissie, werd de hulp ingeroepen van andere Leden der Maatschappij. Met de meest gewenschte bereidvaardigheid heeft dien ten gevolge Ds. van Iterson de godgeleerde tijdschriften geëxcerpeerd, en Dr. Leemans de werken der Maatschappij van Bouwkunde bewerkt even als de heer J.A. Beijerinck die van het Instituut der Ingenieurs; de heeren J.M. Obreen en Lodewijk Mulder bezorgden ons uit de | |
[pagina 67]
| |
tijdschriften van de Marine en den Militairen Spectator de verlangde titels, terwijl behalve de hulp van Mr. J.G. de Sain ten deze bewezen vooral de vele door Dr. A.H. Israëls te Amsterdam uit de geneeskundige tijdschriften verzamelde stukken met dankbaarheid moeten vermeld worden. Daarop is door ons eene Subcommissie bestaande uit de HH. de Wal, Janssen en du Rieu benoemd, om den erlangden voorraad titels te rangschikken. Deze verdeeling en naauwkeurige splitsing in vele onderdeelen heeft, het valt niet te ontkennen, der Subcommissie veel tijd en moeite gekost. Zij is daartoe in de laatste maanden veelvuldige malen bijeen geweest aan de woning des Voorzitters, en hoopt na zijn vertrek hare taak voorttezetten. Onze Subcommissie stelt zich voor, na al het voorafgegane, dezen zomer het regelen der kopij voor den druk te voltooijen, ja zelfs, kan het zijn, den druk aan te vangen.
Als naar gewoonte overgaande tot de bijzondere mededeelingen van elk der leden, moet uw penvoerder vooraf verklaren, dat de zoo even vermelde arbeid ons telken avond den tijd schier ontroofde, anders bij ons aan die afzonderlijke opmerkingen besteed. Hoort echter kortelijk wat er in 't bijzonder voorviel. Met opzigt tot de Hogerbeetsiana van Prof. Tijdeman (Handd. 1861, bl. 63), is het besluit gevallen, die ter Bibliotheek der Maatschappij ter neder te | |
[pagina 68]
| |
leggen, ter nadere inzage voor hen, wien dit geslacht bijzonder belang mogt inboezemen. Van Ds. te Gempt, te Batenburg, ons medelid, ontvingen wij in verband tot het gedrukte in de Handd. 1861, bl. 65, een schrijven in dato 9 Jan. l.l., waarvan hij rakende het Arnoldinum te Steinfurt zijne eigene bevindingen mededeelde, in Sept. j.l. aldaar gemaakt, over de onder andere vormen (als school van middelbaar onderwijs) herstelde inrigting en over de Bibliotheek van het vroeger Athenaeum aldaar. Daar wij alleen het hooger onderwijs bedoelden, en van dit Athenaeum zelf de historia literaria beoogd hadden, zal men het inwachten van opgaven daarover en over de dissertationes academicae van die plaats geduldig moeten verschuiven, tot de nu nog in wanorde liggende Bibliotheek door haren opzigter, den Heer Heuermann (volgens het verklaard voornemen van dien heer) eenigzins zal geregeld zijn.
Het lid Fruin deed den 11 Maart eene mededeeling over den oorsprong der nederlandsche vlag. Hij verdedigt de zienswijze van den Heer J.C. de Jonge bepaaldelijk tegen hen, die in onze driekleur de oude zeevlag van de Bourgondische en Oostenrijksche lands-heeren meenen te herkennen. Hij betoogt, dat de Bourgondische vlag, die in de Zuidelijke Nederlanden voortdurend gevoerd werd, uitdrukkelijk onderscheiden wordt van de Noordnederlandsche driekleur. Hij voert ten bewijze daarvan aan een berigt, geplaatst in de | |
[pagina 69]
| |
‘nieuwe Tydinghe wt Duitschlandt enz. by Abr. Verhoeven t'Hantwerpen, 30 junij 1625,’ aangaande een gevecht tusschen een Duinkerker en eenige Hollandsche wachtschepen. De Duinkerker (heet het) ontkwam gelukkig zijne vijanden en zeilde weg ‘Burgondien boven lustig wtgevloghen, ende Orange blanche bleu achteraf, averechts ommegekeert, Orange onder.’ Op eene andere plaats lezen wij in diezelfde Tydinghe van een verdacht schip, dat door de Hollandsche wachtschepen voor een Duinkerker werd gehouden, ‘hoewel hij Princenvlagghen liet waijen.’ Bewijs genoeg, dat men, althans in het begin der 17e eeuw de Princenvlag van de Bourgondische onderscheiden achtte. De driekleur is, zoo veel wij kunnen nagaan, het eerst door de Watergeuzen op het vaste land van Holland vertoond. Zij voerden 's Prinsen kleuren, omdat zij van dezen, als Admiraal-Generaal van Holland, hun Commissiebrieven ontvangen hadden.
Het lid du Rieu sprak in Februarij (naar aanleiding van eene aan het lid Bodel Nijenhuis toebehoorende Italiaansche memorie van den jare 1679 te Rome in folio gedrukt) over de waterbouwkundige verdiensten van den Nederlander Cornelis Meyer, daar ter stede toenmaals werkzaam aan het verbeteren van de bedding en den loop des Tibers. Deze memorie bevatte vele geëtste topographische kaarten. Zie over dezen C. Meyer vroeger kortelijk, zoowel d'Escury in Hollands Roem en Bodel Nijenhuis in den Navorscher, 1856, bl. 214, in antwoord op eene door Laboranter naar | |
[pagina 70]
| |
hem gedane aanvraag, als een anoniem opstel van Prof. H.W. Tijdeman, over Kolksluizen, in K.- en L.-Bode, 1807, no. 51, bl. 387.
Bodel Nijenhuis gaf in de vergadering van Maart eenige aanmerkingen over den persoon van M. Lambrechts, over wien het lid Fruin ten vorigen jare gesproken had (Handd. 1861, bl. 67). Hij doet opmerken, dat wijlen de Archivaris de Jonge in 't Nederl. Zeewezen (Dl. V. bl. 83, en aanteek., alsmede Dl. VI. 1e stuk, bl. 330 en 339) niet zonder lof spreekt van Lambrechts' dapperheid en van zijn Handboekje voor den zeeleerling, een boekje dat na 40jarig gebruik door van Kinsbergen's korte Zee-Instructiën is opgevolgd. Hij vertoont voorts twee onder hem berustende prospecten van door M. Lambrechts geteekende steden op de noordkust van Afrika, namelijk Algiers en Santa Cruz, in 1734 en 1740 in 't koper gesneden, in folio formaat. Hij gaf ook, bij herhaling, inzage van zeldzame boeken, platen en kaarten. Onder de laatste, van eene geologische kaart der Nederlanden door Dr. Staring (1858-1862); van eene kaart van het Hansagebied in Dr. Fr. W. Barthold's Geschichte der Deutschen Hansa (Leipzig 1862); van eene kaart der krijgsoperatiën van de Generaals van Lodewijk XIV in 1702 en volgg. tegen de Camisards in de Cevennen; deze kaart was in 1858 bewerkt door Cam. Chante, Prof. au Vigan. | |
[pagina 71]
| |
Moge het ten slotte uwen Secretaris vergund zijn, bij het aftreden van Prof. de Wal, die nu andermaal en deze keer gedurende twee jaren, het Voorzitterschap onzer Commissie bekleed had, den dank ook namens alle zijne medeleden te brengen, voor zijne èn als Voorzitter èn als lid der Commissie zoo volvaardig op zich genomen werkzaamheden, - en hem, op zijne aanstaande buitenlandsche reis eene volkomene herstelling toetewenschen.
Leiden, 30 April 1862. J.T. Bodel Nijenhuis. Secretaris der Commissie. |
|