Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1861
(1861)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 29]
| |
Verslag der werkzaamheden van de vergaderingen der Maatschappij sedert de laatstgehoudene jaarlijksche vergaderinguitbragt. Het luidde als volgt:
Al wederom, M.M. HH., zijn er twaalf maanden verloopen, sinds ik van hier tot U het woord mogt rigten; al wederom twaalf maanden met al haar lief en leed vervlogen. Bij onze inrigting - vervlogen ze zonder merkbare afwisseling. Zij bevatteden de dingen van den dag, in den vorm der wet gehuld. Soms kwam er, doch zeer zeldzaam, wat door nieuwheid of ongewoonheid trof. Hoort wat mijn lastbrief mij opdraagt ter uwer kennis te brengen.
Onze vergaderingen, zoo de maandelijksche, van al de leden, als die des Bestuurs hadden geregeld plaats. Eerstgenoemde werden tot tien malen, laatstgemelde elf malen gehouden. De eerste, de maandelijksche, | |
[pagina 30]
| |
werden gemiddeld door een personeel van 18 à 19 leden bijgewoond. Om die vergaderingen talrijker te doen bezocht worden, is onlangs ter maandvergadering een voorslag gedaan. De zaak is pas bij 't Bestuur ingekomen. In den boezem van het Bestuur hadden de navolgende aftredingen plaats. Nadat wij Dr. Janssen twee jaren als Voorzitter mogten bezitten, trad hij volgens de wet af. In zijne plaats moest de door U in junij gekozen bestuurder de Wal optreden; doch eene ziekte, die dezen in het buitenland overviel, drong hem van alle buitengewone werkzaamheden destijds af te zien. In zijne plaats zagen wig in de november-vergadering den Hoogleeraar Prins gekozen. Hij moet zoo straks door uwe keuze al of niet in ons midden bevestigd worden. Het staat vooraan, onder punt VIII van den Beschrijvings-brief. - Hij die thans op zijne eigene jaarbeurt zal moeten aftreden is de Hoogleeraar Scholten, die tusschentijds in de vacature van onzen nog betreurden Kist, wel hebbende willen invallen, zijn mandaat niet langer dan dat van dezen gerekt ziet. In deze ledige plaats hebben wij de eer U onder punt VIII b. een ander dubbeltal voor te dragen, van de HH. de Wal en Elsevier. - Nadat het Bestuur nu voltallig gemaakt zijnde, uit de HH. van Iterson, Fruin, Kuenen, Scholten en Prins bestond, is daaruit in de november-vergadering tot Voorzitter gekozen de Hoogleeraar Fruin, die, na eenige aarzeling, zich deze keus echter heeft laten | |
[pagina 31]
| |
welgevallen. - Ook in de beide Commissiën hadden geregeld aftredingen en vervangingen plaats; gelijk uit de rapporten dier Commissiën, punt III, zoo straks nader blijken zal. Wij hadden 't genoegen dat de door U ten vorigen jare benoemde leden allen hunne benoeming aanvaard hebben. Van een en ander lid uit de Oost-Indiën hebben wij, zoo om den afstand, als om andere beletselen aan hunne verwijderde woonplaats verbonden, nog geen antwoord ontvangen. Uit de rij onzer leden hebben wij van de buitenleden, zoo veel wij weten één, van de inlanders een tiental verloren. De lijsten der nieuwe candidaten om in dit gemis te voorzien, liggen voor U (Punt V). De gewone wintervergaderingen zijn, 't zij door rapporten, wat schaarscher was, 't zij door lezingen, 't zij door kortere mededeelingen veraangenaamd. In de maanden october en mei was daartoe door menigte van andere werkzaamheden geene gelegenheid. In november en januarij toonde Dr. Janssen, hoewel uit het Bestuur getreden, zijne belangstelling door ons bij herhaling bezig te houden. In november door de vertooning (met zijne toelichtingen) van een gipsen afgietsel van een bronzen crucifix der 9e eeuw, waarvan 't oorspronkelijk nog in Utrecht voorhanden is. - Voorts door de bezigtiging van stikwerk van beelden in kleuren vervaardigd en nog voorhanden terzelfder plaatse. Dit laatste werk is van 't eind der 14e of den aanvang der 15e eeuw. In januarij gaf hij ons | |
[pagina 32]
| |
de ontleding van een hoogduitsch gedicht die Geusen, van den op nederlandschen bodem geborenen, maar in Duitschland geleefd hebbenden, pas ontslapenen, dichter J.L.K.F. Seyffardt. Ook onze Bibliothecaris Te Winkel onttrok zich niet. Hij, dien wij gevreesd hadden reeds met October l.l. in de genoemde betrekking te moeten verliezen, hij blijft ons nog met zijnen ijver ter zijde staan, en wij genieten, althans nog tijdelijk, zijne hulp in de Boekerij. In de leesavond van december hoorden wij zijne Gedachten over stijl en stijlleer. En in februarij zijne Mededeeling over het begrip van het werkwoord. In december onderhield ook de Heer Mr. L.A.J.W. Baron Sloet ons over de afleiding van nederlandsche plantennamen, sinds in den K. en L. Bode (1861, no 2) geplaatst, en in januarij was het dat onze ervarene Raad ter Bibliotheek, Dr. Bergman, een werk van pieteit volbragt door de voordragt van twee korte, door hem opgespoorde gedichten van wijlen onzen Penningmeester La Lau, gedichten van Huëtius en Delille, door hem in zoetvloeijende nederduitsche verzen nagevolgd, wier onderwerp (de hollandsche dijken) zeer juist gekozen was, te midden van den ijsgang, die op vele punten onzer stroomen tegen die dijken gebroken werd. In maart onderhield ons Mr. Koenen, die ofschoon afwezig de belangen zoo onzer Maatschappij in het algemeen, als onzer Bibliotheek in het bijzonder, nimmer uit het oog verliest, ook door eene schoone uiteenzetting zijner betrekkingen tot den duitschen, | |
[pagina 33]
| |
onlangs overledenen Christen wijsgeer en natuurkenner G.H. von Schubert. In de laatste leesvergadering, die van april, nam uw tegenwoordige spreker de vrijheid tweemalen U bezig te houden: eens door U, bij het overleggen van een boekgeschenk onzes medelids Murphy, destijds Amerikaansch Gezant aan 't Haagsche Hof, over den Nederlandschen dichter Jacob Steendam, zelf U bij dezen man te bepalen, die ten tijde van onzen Vondel en Cats, de schoone natuur van Nieuw-Nederland (New-York) in vloeijende verzen bezong, gelijk hij vroeger op de kusten van Guinea en later op die van Java de lier spande. Daarna nam ik uit den schromelijken pas ontworstelden watersnood aanleiding om een overzigt te geven der watergevaren die ons vaderland bedreigd en bestookt hadden zoo van den zeekant als van de zijde der rivieren, van de vroegste tijden en den inbraak des Dollaarts af tot het loopende jaar toe. Ik gaf dit overzigt in een honderdtal kaarten en platen. Misschien dat de belangstelling in den geleden en ontkomenen nood en de voorstelling van eenige voorbehoedmiddelen van deskundigen ter voorkoming van nieuwe rampen eenige meerdere verdienste aan deze mijne mededeeling verleenden. Doch hoort ook iets, hoe kort ook, over onze Werken. Prijsverhandelingen werden er dit jaar al weder niet ingezonden. Het tij schijnt hier voor meer en meer te verloopen. Ééne nieuwe prijsvraag wordt U voorgesteld (Punt VI.). - Van den Maerlant zijn | |
[pagina 34]
| |
wederom drie afleveringen dit jaar gereed gemaakt, de 8e, 9e en 10e. Het drukwerk van het geheel is dus tot op 2/3 voltooid. Een fragment van den Sp. Hist., nuttig ter collationering, is te Breda door den Notaris Mr. Kleyn opgespoord geworden, wiens letterkundige ijver in die streken bekend is. Wij bevelen hem ook tevens onder onze Candidaten aan. - Ook de Wet der Maatschappij is op nieuw gedrukt; en zoowel als de Handelingen Ul. rondgezonden. Die Handelingen verschenen, en vormden een lijvig boekdeel. Voor een deel der Werken was nog geen voorraad genoeg ingekomen; wij hebben de bouwstof wel in 't oog, doch ze is nog niet genoegzaam in gereedheid gebragt. Van dezen en genen onzer leden kwam iets in handschrift tot ons, b.v. het lid van Hasselt had de beleefdheid, als toevoegsel op de Handd. 1860. bl. 57. eene menigte genealogische aanteekeningen op het geslacht Helvetius in de Nederlanden gevestigd, bij ons in te zenden. Het pas benoemd lid H. Frijlink zond een Handschrift van taalkundigen aard in. Het lid L.P.C. van den Bergh gaf ons drie door hem opgespoorde fragmenten van oud-nederlandsche Chronieken; Uw tegenwoordige spreker leverde een paar oude inscriptiën der Zutphensche vierschaar van den jare 1522, opmerkelijk voor de taal van dat gewest; en de oud-Hoogleeraar Tydeman zond aan ons een pakket stukken van en over den Gelderschen Bosschenaar, den regtsgeleerde Henricus Copes, door Mr. W.C. | |
[pagina 35]
| |
Ackersdijck weleer bewerkt en tot hem, Tydeman, gekomen, in: over dit alles zullen de rapporten der beide Commissien zoo straks het noodige verslag uitbrengen. Bijzonder veel mogten wij voor onze Bibliotheek verkrijgen, enkele handschriften, vele gedrukte werken, vooral van buitenslands. Het bij ons ingevoerde ruilsysteem met de buitenlandsche genootschappen levert ten dezen goede vruchten op. Het rapport van den Bibliothecaris (Punt III.) moet daarover ruime stof bevatten. De gewone aanvraag van HH. Burgemeester en Wethouders dezer stad over den toestand onzer Maatschappij voor hun jaarlijksch verslag aan den Gemeenteraad, is aan ons gedaan en door ons als naar gewoonte beantwoord. In de l.l. maand augustus werd de Maatschappij per gedrukte circulaire door de Bruggesche Commissie voor het onthullen te Damme van het monument voor Maerlant uitgenoodigd zich ter laatstgemelder plaats, den 9en September te doen vertegenwoordigen. Eene Commissie, bestaande uit de HH. M. de Vries en E. Verwijs, de mannen die met de vernieuwde uitgave van Maerlant's Spiegel Historiael onder ons zich bezig houden, werd benoemd en afgevaardigd. Het scheen uw Bestuur toe, dat die last aan niemand beter dan aan hen kon worden opgedragen. Weinige dagen later wilden Burgemeester en Wethouders der stad Rotterdam op den 24en derzelfde | |
[pagina 36]
| |
maand het opgerigt standbeeld van hunnen Tollens doen onthullen. Zij hadden de beleefdheid twee leden uit het Bestuur der Maatschappij tot de bijwoning dier plegtigheid eene uitnoodigingskaart toe te zenden. De Voorzitter Janssen heeft er gebruik van gemaakt; het andere lid werd verhinderd. De plegtigheid was den grooten volksdichter ten volle waardig. Nog ontving het Bestuur den 22en Maart, uit Alkmaar een blijk van belangstelling en aanvraag om dienstbetoon. Men heeft namelijk daar ter stede de herinnering aan de bevrijding der stad op 8 October 1573, vernieuwd. Die dag was hun derde October. En men wilde jaarlijks, even als ten onzent geschiedt, de gedachtenis er van vieren. Doch tot meerdere opluistering wenschte men in de aanstaande octobermaand ook daaraan eene tentoonstelling te verbinden van stukken betrekkelijk de merkwaardigste vaderlandsche gebeurtenissen van de jaren 1560 tot 1581 toe, een tijdvak waarin, gij weet het, de vrijheid in Nederland na bangen strijd, gegrondvest werd. Ofschoon het denkbeeld met belangstelling begroetende, konden wij tot ons leedwezen niets aan die tentoonstelling toevoegen en hebben wij de Commissie daarvan kennis doen dragen. Wat men te Alkmaar verlangt vindt men meer in kabinetten van vaderlandsche oudheden en kunst of ook in enkele stedelijke archieven. Nog werd de invloed onzer Maatschappij ingeroepen, toen in november j.l. op 't jaarlijksch budget van den Staat, de post, voor het bewerken van het | |
[pagina 37]
| |
groot nederlandsch woordenboek voor 't volgend jaar uitgetrokken, niet goedgekeurd was. Z. Exc. den Minister van Binnenlandsche Zaken heeft men, door eene Commissie van 3 leden uit het Bestuur, hierover in den aanvang der maand januarij getracht te gaan spreken. Dit onderhoud, zeer beleefdelijk vergund, heeft aanvankelijk goede vruchten opgeleverd. Het sloopen of veranderen van gedenkteekenen der oude bouwkunst in ons vaderland veroorzaakt den kundigen oudheidkenner dikwijls onrust. Eene Commissie uit de Kon. Akademie van Wetenschappen heeft derhalve, gij weet het, voortdurend zich deze zaak aangetrokken. Hare circulaire is alom verspreid, en het is op verzoek der Akademie dat ook onze Maatschappij, gelijk andere genootschappen, zich tot deze verspreiding niet ongenegen betoond heeft. Wij hebben haar in ruim 400 Exempl. bij onze Handd. van 't vorig jaar ingelegd: en hopen dat velen die zullen gelezen en ter harte genomen hebben. Tot de gebouwen nu die door herstelling en verandering gevaar liepen hun oudheidkundig karakter te verliezen, behoort ook onder anderen het gebouw van den Roomsch-Koning Graaf Willem II, de oude zaal op 't Binnenhof te 's Gravenhage, thans gemeenlijk de Loterijzaal geheeten. In april l.l. liet een onzer Haagsche leden, zich herinnerende wat onze Maatschappij weleer voor de Sloten van Muiden en Loevestein met gunstigen uitslag ondernomen had, daarover bij ons Bestuur eene noodkreet opgaan; later, in mei kwam | |
[pagina 38]
| |
van een ander lid indirectelijk mede een klaagtoon tot ons. Op het geroep des eersten heeft het Bestuur begrepen dat het hier, gelijk in de vroegere gevallen, niet gold de slooping eener stichting, maar hare kunstmatige herstelling. Het Bestuur rekende zich niet op de hoogte, niet bevoegd, om over bouwkunstige zaken te oordeelen. De zaak is, door de voorloopige schorsing van den bouw des daks, die door de stemming in de IIe Kamer der Volksvertegenwoording veroorzaakt is, op een ander gebied overgebragt. In de laatste weken en na de vergadering van mei werd der Maatschappij nog eene aangename verrassing voorbereid. Er waren na den dood van onzen voormaligen Penningmeester Mr. W.P. Kluit, in 1837 voorgevallen, een paar koffers met papieren over vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde, afkomstig van diens vader, onzen Leidschen Hoogleeraar Adriaan Kluit, bij diens nakomelingen hier ter stede bewaard. Dikwijls had het verlangen van de oudste leden onzer Maatschappij, na den dood van Prof. Kluit (1807) zich naar die papieren uitgestrekt, hopende dat ze, alhoewel op den sterfdag diens eersten bezitters (den 12en januarij 1807) aan vernietiging door vuur en water blootgesteld, echter nog voor een groot deel behouden waren gebleven en overtuigd dat ze veel merkwaardigs konden bevatten. En ziet, toen wij zulks om meer dan eene reden het minste verwachtten, werden ze ons in de maand mei j.l. door de gezamenlijke leden | |
[pagina 39]
| |
der familie Kluit edelmoediglijk geschonken. Er is eene lijst daarbij, die ons in velerlei opzigten hoop doet voeden op goede winst. Doch of aan die lijst de inhoud voldoet zal nog moeten onderzocht worden, en dit onderzoek is aan onze Bibliotheeks-Commissie en aan de Commissie van Geschied- en Oudheidkunde met hoop op goeden uitslag aanbevolen.
1 junij 1861. J.T. Bodel Nijenhuis, Secretaris. |
|