Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1861 logo_mnl__01 GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: Tiele Bio 28 2600   ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde met de handelingen van de jaarlijkse vergadering, gehouden op ‘den 20 Junij 1861, in het gebouw der Maatschappij “tot Nut van 't Algemeen”’ te Leiden.   REDACTIONELE INGREPEN p. 5: de kop ‘[Toespraak van de voorzitter, R. Fruin]’ is toegevoegd.   Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1, p. II en deel 2, p. II) zijn niet opgenomen in de lopende tekst.   [pagina ongenummerd (p. 208)] Inhoud.     Handelingen 1860-61.   Toespraak, ter opening, door den Voorzitter. Blz. 5. Verdere handelingen Blz. 29.   Levensberigten.   1. Ds. R. Posthumus, door Dr. J.H. Halbertsma. Blz. 3. Lijst zijner geschriften Blz. 10. 2. Mr. H. Provó Kluit, door Mr. C.H.B. Boot. Blz. 11. 3. Jhr. Mr. J.C. Martens van Sevenhoven, door Mr. J.S. Vernède Blz. 34. 4. K.J.R. van Harderwijk, door G. van Reyn. Blz. 37. Geschriften van zijne hand, in druk uitgegeven. Blz. 43. 5. Dr. N.C. Kist, door Dr. B. ter Haar Blz. 45. Chronologische lijst der door hem uitgegeven geschriften. Blz. 129. 6. P.C.G. Guyot, door M.A.F.G. Campbell. Blz. 144. Lijst zijner gedrukte mededeelingen over geschied-, penning- en oudheidkunde. Blz. 151. 7. Mr. C. van Marle, door Mr. G.W. Vreede. Blz. 153. 8. Jhr. C.A. Rethaan Macaré, door Mr. J.I.D. Nepveu. Blz. 198. Van Mr. W.H. Dozy wordt op verzoek der naaste familie geen levensberigt gegeven. De levensberigten der afgestorvene leden Nieuwenhuizen, Veegens, Luzac en Holtius, worden om redenen later ingewacht en zullen, naar wij ons vleijen, in de volgende Handelingen plaats vinden.   [pagina ongenummerd (p. 209)] Drukfeilen.   Handelingen 1860. Blz. 22 en 23. Na het overlijden van den Hoogleeraar Kist, als medeopzigter over de uitgave van de Werken der Maatschappij, zag de Secretaris zich dit jaar als zoodanig door den Heer van Iterson en, tijdens de dreigende maar gelukkig ten goede gekeerde krankheid van dezen Bestuurder, door het lid Kuenen volijverig bijgestaan. Hij kan er nu (oct. 1861) bijvoegen dat hij in dit laatstverloopen maatschappelijk jaar aan beide laatstgenoemden bij afwisseling denzelfden dank verschuldigd was. Blz. 85, tusschen reg. 9 en 10, is uit het Register der Levensberigten van 1848 tot 1860 in het licht gezonden de letter O. weggevallen. Men lassche hier dus in: Oltmans (Al.) door Is. Warnsinck. 1853. 104. Oordt JWZn. (J.F. van) door L.G. Pareau. 1853. bl. 15. Orden (G. van) door P.O. van der Chijs. 1854. 25. Outeren (G.P. van) door D. Tieboel Siegenbeek. 1856. 60.   Levensberigten. Blz. 423 reg. 4-11 leze men: Bij gelegenheid der installatie bij den Hoogen Raad van Mr. Huguenin als opvolger van Mr. U.A. Evertsz zeide de Procureur-Generaal Mr. van Maanen: ‘Nederland heeft in Evertsz een zijner beste burgers, de magistratuur een lid verloren, wiens zeldzame scherpzinnigheid, grondige geleerdheid en veelzijdige kennis hem even zoo bij uitnemendheid voor zijnen post geschikt maakten, als zijn edel hart en beminnelijke inborst hem de achting en toegenegenheid van alle braven verworven hebben.’   2004 dbnl   _jaa002186101_01 Handelingen der jaarlijksche algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden aldaar den 20 Junij 1861, in het gebouw der Maatschappij ‘tot Nut van 't Algemeen’. Z.p. z.j. [1861]   DBNL-TEI 1 2004-10-12 MG colofon toegevoegd 2004-12-07 MG conversie van het bestand naar teixlite Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Handelingen der jaarlijksche algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden aldaar den 20 Junij 1861, in het gebouw der Maatschappij ‘tot Nut van 't Algemeen’. Z.p. z.j. [1861] Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_jaa002186101_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Handelingen der jaarlijksche algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te leiden, gehouden den 20 Junij 1861, in het gebouw der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen te Leiden. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegenwoordig de Leden des Bestuurs: Prof. Dr. R. Fruin, Voorzitter; Ds. F.H.G. van Iterson; Prof. Dr. A. Kuenen; Prof. Dr. J.H. Scholten, Bestuurders; Prof. Dr. J.J. Prins, Bestuurder en fungerend Secretaris; L.A. te Winkel, Bibliothecaris. Uit de gewone Leden: Dr. G.H.M. Delprat; Dr. J.T. Bergman; Prof. Dr. J. van der Hoeven; Mr. J.F.C. Moltzer; Prof. Dr. P.O. van der Chijs; D.J. den Beer Poortugael; Mr. A.C.G. Alsche; Mr. L.P.C. van den Bergh; Ds. H. Fangman; Dr. L.J.F. Janssen; Dr. W.H.D. Suringar; Prof. Dr. A. Rutgers; Mr. W.J.E. Berg van Dussen Muilkerk; D. Veegens; Prof. Mr. J. de Wal; Prof. Dr. M. de Vries; Mr. H. Obreen; Mr. J.W. Tijdeman; Jhr. W.I.C. Rammelman Elsevier; Dr. R.C. Bakhuizen van den Brink; Ds. J.G. de Waldkirch Ziepprecht; S.J. van den Bergh; E.M. Calisch; Mr. D.H. Levyssohn Norman; Mr. G. de Vries Az.; Ds. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} J.H. Sonstral; W.J. van Zeggelen; Prof. Mr. S. Vissering; Mr. M.M. von Baumhauer; W.L. de Sturler; J.A. Beijerinck; Prof. Mr. J.E. Goudsmit; J.F.G. Meijer; Fred. Muller; Dr. E. Piaget; A. Elink Sterk Jr.; Ds. J.E. Inckel; J.L. Cornet; Mr. C.H.B. Boot; Ds. H.M.C. van Oosterzee; Prof. Dr. C.G. Cobet; Dr. C.A.X.H.F. Sicherer; Dr. E.M. Beima; Mr. W. Siewertz van Reesema; Dr. J.J.F. Wap; Dr. W. Bisschop; Mr. H.A.A. van Berckel; Dr. J.C. Drabbe; Prof. Mr. R.T.H.P.L.A. van Boneval Faure; Dr. E. Laurillard; Dr. W.G. Pluygers; Jhr. J.P. Six van Hillegom; Mr. W.J. Baron d'Ablaing van Giessenburg; Ds. W. Francken Az.; Mr. E.G. Lagemans; Prof. Dr. L.W.E. Rauwenhoff; Dr. W.N. du Rieu. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} [Toespraak van de Voorzitter, R. Fruin] De Voorzitter Prof. Dr. R. Fruin, opent de Vergadering met de volgende toespraak:   Mijne Heeren,   Ik heet U welkom aan deze plaats, bij deze feestelijke gelegenheid. Het is ons, die aan de stille, schaars bezochte maandelijksche vergaderingen gewoon zijn, inderdaad een feestelijk genot een vergadering bij te wonen, zoo talrijk, zoo opgewekt als deze, uit alle oorden van het vaderland te zamen gevloeid. Uwe tegenwoordigheid aan deze plaats herinnert ons telken jare, dat de Maatschappij, zij moge te Leiden haar zetel en haar middenpunt hebben, een algemeen Nederlandsche Maatschappij is, die de krachten van allen, zonder uitzondering, zoekt te vereenigen en aan te wenden tot ons aller doel, de bevordering van den bloei der vaderlandsche Letterkunde. Die gedachte verhoogt onzen moed, en vuurt onzen ijver aan, bij de werkzaamheden, die wij in Uw afwezen te verrigten hebben. Wij gevoelen ons krachtiger door de medewerking, die wij van U mogen verwachten. Wat {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} wij ondernemen, wij doen het in Uw naam, in het vertrouwen op Uw goedkeuring. Eerst als Gij Uw zegel gehecht hebt aan onze besluiten, houden wij die voor onherroepelijk vastgesteld. Het is ons een behoefte U jaarlijks verslag - ik zou bijna zeggen rekenschap - te geven van hetgeen sedert de laatste algemeene vergadering in den boezem der Maatschappij is voorgevallen. Aan mij werd voor dit (thans bijna verstreken) jaar het voorzitterschap opgedragen. Niet zonder schroom heb ik dien eerepost aanvaard. Heden gevoel ik meer dan ooit, hoe gepast die schroom, hoe verstandig mijn aarzelen was. Een vergadering, als die ik thans voor mij zie, waarin zich zoo veel mannen van achtbaren leeftijd, van uitnemende talenten bevinden, verdiende geleid te worden door een waardiger voorganger. Maar Uw welwillendheid zal verschoonen wat mij ontbreekt. Op haar vertrouwende, heb ik het gewaagd voor U op te treden.   Helaas, dat de eerste oogenblikken van ons feestelijk zamenzijn gewijd moeten worden aan de herinnering der smartelijke verliezen, die de Maatschappij in het afgeloopen jaar geleden heeft. Maar het is goed dat wij onze feestvreugde heiligen door de gedachte aan hen, die ons ontvielen, door de gedachte aan de onzekere toekomst, die wij zelven ingaan. Onder hen die wij in onzen kring missen, behoort ook hij, die het vorig jaar zijn naam bovenaan op de lijst der {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} aanwezigen teekende. Hij zij heden de eerste, wiens dood wij gedenken. Niemand die hem die eere niet waardig zal keuren. Want in hem, in Louis Caspar Luzac, verliest onze Maatschappij een harer edelste sieraden. Niet dat de wetenschap, aan wier uitbreiding de Maatschappij zich heeft toegewijd, in Luzac zulk een uitstekenden beoefenaar zou verloren hebben. Hij beoefende de letterkunde en de geschiedenis slechts bij verpoozing, tot eigen uitspanning. De vruchten van zijn studie behield hij voor zich, in de al te bescheiden meening dat zij voor het publiek niet keurig genoeg waren. Men moest tot zijn vriendenkring behooren, om te bemerken, hoe veel hij gelezen, hoe veel hij onthouden had, hoe juist hij zijn wetenschap wist toe te passen, hoe goed, hoe geestig hij ze kon meedeelen. Maar niet zoo zeer om zijn letterkundige talenten had de Maatschappij hem in haar midden opgenomen. Zij vereerde in hem zeldzamer, hooger verdiensten. Er zijn mannen, die voor de letterkunde leven, omdat hun leven zelf stof geeft tot letterkundige behandeling; die geen geschiedenis schrijven, maar wier daden geschiedenis zijn. Zulk een man was Luzac. Wij mogen het betreuren dat hij, die zoo veel had bijgewoond, en die zoo goed kon verhalen, geen gedenkschriften van zijn tijd geschreven heeft, voor zijn eigen roem behoefde hij niet te schrijven; zijn plaats in de geschiedenis kan hem niet ontgaan; een geschiedenis van het koningrijk der Nederlanden, waarin hij niet op den voorgrond zou treden, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} is niet denkbaar. Moge spoedig de geschiedschrijver opstaan, die zijn staatkundig leven naar waarheid te boek zal stellen. Reeds heeft hem een onzer medeleden, in een gelukkig oogenblik, met groote trekken als naar het leven geteekend. Wel hem, wiens gelijkenis in zulk een karakterschets niet te miskennen is. Wel hem, van wien naar waarheid moet getuigd worden, dat hij, in het dagelijksch leven inschikkelijk en meegaand, als staatsman onverzettelijk pal stond, en zonder aanzien van personen ijverde voor hetgeen, naar zijn oordeel, de belangen van den staat vereischten. Zoo als Leiden zijn Luzac, zoo heeft Utrecht zijn Holtius te betreuren. Ook in hem verliest onze Maatschappij een waardig lid. Zijn verdiensten waren niet van literarischen aard. Hij was vooral een man van wetenschap, en aan den vorm zijner geschriften hechtte hij minder waarde. Maar de historische strekking zijner studie bragt hem van zelf binnen den kring onzer Maatschappij. Zijn onderwijs aan verschillende Nederlandsche Hoogescholen heeft krachtig meegewerkt om de historische beoefening van het regt in ons vaderland te doen veld winnen. Doch zijn invloed en zijn roem waren niet binnen de grenzen van ons land bepaald. Als kenner van het handelsregt had hij zich eene Europesche vermaardheid verworven. De Maatschappij mogt er trotsch op zijn, zulk een geleerde onder haar leden te tellen. Nog acht andere dooden hebben wij te betreuren, {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} verdienstelijke mannen, al is hun roem niet zoo verbreid, hun invloed niet zoo groot geweest als die van een Luzac en een Holtius. Provó-Kluit en Martens van Sevenhoven bekleedden hooge posten in onze regterlijke magt. Hun liefde voor de vaderlandsche letterkunde, op verschillende wijze aan den dag gelegd, had hen het lidmaatschap onzer Maatschappij waardig gemaakt. Mr. Dozy was, als secretaris van Curatoren der Leidsche Hoogeschool, gedurig in de gelegenheid om zich jegens de wetenschap en de literatuur verdienstelijk te maken. Dr. Veegens stond aan het hoofd van het eerste Gymnasium van het land, en betoonde zich, hoewel meest met de oude klassieken vertrouwd, ook ervaren in de letterkunde en geschiedenis van het vaderland. De heeren Guyot en Rethaan-Macaré hebben voor onze historie een overvloed van nuttige bouwstof bijeen gebragt en bearbeid. De heeren Nieuwenhuyzen en van Harderwijk hielden zich in het bijzonder met bibliographie en biographie bezig. Vooral de laatste heeft de Maatschappij aan zich verpligt. Onze bibliotheek bezit nog, behalve zijn gedrukte werken, een of meer handschriften, die hij ten gebruike zijner medeleden had afgestaan. Zijn sterven op jeugdigen leeftijd, te midden van velerlei onvoltooiden arbeid, vervult ons met weemoed. Van onze buitenlandsche leden is er ons, zoo veel wij weten, slecht één ontvallen: de beroemde geschiedkundige en staatsman: Friedrich Christian Dahlmann. Zijn grondig bewerkte geschiedenis van {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Denemarken en zijn populaire verhalen van de omwentelingen van Engeland en van Frankrijk verzekeren hem een blijvende plaats onder de Duitsche geschiedschrijvers. Doch zijn moedig protest tegen de opheffing der constitutie van Hanover, dat hem, even als den Grimms en nog anderen Göttingschen hoogleeraren, op het verlies van zijn ambt en op verbanning te staan kwam, zal zijn nagedachtenis niet minder in eer houden. Een Nederlandsche Maatschappij vooral gevoelt dubbelen eerbied voor geleerden, die aan kunde en talenten zulk een vrijheidsliefde, zulk een vastheid van karakter paren. In alle opzigten verdiende Dahlmann de eer hem door onze Maatschappij bewezen. Het is mij aangenaam U te kunnen meedeelen, dat aan de verdiensten van deze onze afgestorven medeleden door bevoegde beoordeelaars een waardige hulde zal gebragt worden. Ik acht het een goede verordening van onze Maatschappij, dat wij van elk lid, dat de dood ons ontrukt, een zorgvuldig bewerkt levensberigt in onze Jaarboeken opnemen. Zeker, zulk een berigt, bij voorkeur van een vriend van den overledene gevraagd, kan geen onpartijdige beoordeeling, geen juiste waardering bevatten. Maar het is ons ook om geen oordeelvelling te doen; wij denken niet, als met het gezag der Maatschappij, aan den doode, over wien zich het graf zoo even gesloten heeft, zijn blijvende plaats in de geschiedenis der letterkunde aan te wijzen. Dat blijve {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het billijk oordeel der nakomelingschap voorbehouden. Doch, wij ondervinden het zelf, bij het opmaken van zulk een oordeel ontbreekt het dikwerf aan de noodige gegevens, die alleen aan enkele tijdgenooten bekend waren, en die deze verzuimd hebben op te teekenen. Buitendien, onze letterkundige geschiedenis is noodzakelijk doodsch en weinig belangwekkend, omdat ons van zoo weinige letterkundigen de lotgevallen, de omstandigheden, waaronder zij gewerkt hebben, van nabij bekend zijn. Zulke bijzonderheden, die anders weldra uit het geheugen der menschen worden uitgewischt, te boek te stellen, terwijl zij nog levendig voor den geest staan, is de pligt der tijdgenooten. Onze Maatschappij heeft het begrepen, en in haar handelingen bewaart zij een schat van bouwstof tot een letterkundige geschiedenis van onzen tijd, waarvoor haar het nageslacht dankbaar zal zijn. Doch alles heeft zijn natuurlijke grenzen, die men niet mag overschrijden. Zijn sommige onzer levensbeschrijvers die grenzen niet allengs te buiten gegaan? Zijn de lotgevallen van sommige, weinig bekende, mannen niet met een al te groote, met een nuttelooze, uitvoerigheid beschreven? Zou het niet noodig zijn aan de breedsprakigheid van zulke biographen perken te stellen? Die vragen werden in een onzer maandelijksche vergaderingen geopperd, en gaven tot belangrijke discussie aanleiding. Tegen hen, die voor de bekorting der levensberigten ijverden, kwamen anderen op, die vreesden dat men door beknoptheid na te jagen, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} ligt in kleurlooze, nietsbeduidende algemeenheden vervallen zou. Wie zou bepalen wat in de oogen van latere geslachten belangrijk en onbelangrijk wezen zal? Hoe gaarne zouden wij uit vroegere tijden dagboeken en nieuwsberigten bezitten, zoo als Frankrijk en Engeland er hebben, opgevuld met allerlei bijzonderheden, die door schrandere tijdgenooten zeker als nuttelooze beuzelarij veracht werden? Hier geldt de regel, dat wat te veel is niet schaadt. - Die laatste meening behield ten slotte de overhand. De vergadering, die eerst voor eenige beperking der biographen gestemd scheen, eindigde met een besluit te nemen, dat de zaak nagenoeg onveranderd laat. Ik heb gemeend U van de gevoerde discussie niet geheel onkundig te mogen laten. Misschien zal iemand Uwer zich opgewekt gevoelen ze in deze vergadering te hervatten. De levensberigten zijn ongetwijfeld het belangrijkste, dat dit jaar bij de Maatschappij is ingekomen. Van de Werken kon geen nieuw deel worden uitgegeven. Wel is er eenige bouwstof tot een nieuw stuk voorhanden, maar niet genoeg om met het drukken een aanvang te maken. De leden zijn in het algemeen niet zeer gul met hunne bijdragen. Indien wij het weinige, dat ons tegenwoordig voor de Werken wordt toegezonden, vergelijken met hetgeen in de eerste jaren der Maatschappij werd bijgedragen; indien wij onze laatst verschenen Octavo-deelen vergelijken met de eerste Quarto's, waarin voortreffelijke stukken van Huydecoper, van de Wall, Kluit, Wagenaar, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Huysinga Bakker, van Wijn en zoo veel anderen gevonden worden, dan hebben wij geen reden om ons op onze werkzaamheid te beroemen. Ik neem de vrijheid om die klagt, die eenigermate naar een verwijt gelijkt, openlijk uit te spreken. Het is goed, dat men zich zijn tekortkomingen niet verbergt. En het verwijt, zoo het een verwijt was, zou in de eerste plaats de leden van het Bestuur en van de beide Commissiën, en dus allereerst mij zelven, treffen. Maar ik ontken, dat er eenige aanklagt, dat er zelfs eenig beklag mag worden afgeleid uit het feit waarop ik U wees. Ik, voor mij, betreur het niet, dat onze Werken in omvang en in gehalte zijn afgenomen. Immers het is niet aan onze mindere bekwaamheid of werkzaamheid te wijten; het ligt aan de veranderde omstandigheden, waaronder wij werken. Toen onze Maatschappij werd opgerigt, bestond er voor de beoefenaars der vaderlandsche letterkunde behoefte aan een tijdschrift, dat hetgeen zij geschreven hadden ter kennisse van het geletterd publiek brengen zou. Het was toen ter tijd geen gewoonte kleine opstellen van letterkundigen of geschiedkundigen aard afzonderlijk uit te geven. Onder de duizenden libellen en brochuren, die in de vorige eeuw het licht zagen, zullen wij er maar zeer weinige vinden, die niet met de godsdienstige of staatkundige quaestiën van den dag in naauw verband staan. Evenmin waren er tijdschriften, die een zuiver wetenschappelijk karakter droegen. De geleerden bewaarden doorgaans hunne opstellen, tot zij er genoeg bijeen {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} hadden om een deel mee te vullen, en gaven die dan als mengelingen uit, soms jaren nadat zij ze hadden opgesteld. Zoo moest het hun zeer gewenscht zijn in de Werken der Maatschappij het middel te vinden om hun bijdragen aanstonds onder het oog hunner geleerde medearbeiders te brengen. Waar zou Wagenaar liever zijn verhandeling over Klaas Kolijn, waar Kops de zijne over de Rederijkers geplaatst hebben, dan in de werken der Maatschappij, die juist aan die lezers in handen zouden komen, voor wie zij geschreven hadden? Geen wonder, dat onder zulke omstandigheden de Quarto-deelen onzer Werken geregeld en goed gevuld uitkwamen. Maar de tijde zijn veranderd. Thans behoeft geen letterkundige verlegen te staan, hoe hij zijn opstellen onder het publiek, dat hij bereiken wil, brengen zal. Voor één staan hem een aantal tijdschriften open. Hij behoeft zijn stukken niet aan te bieden; zoo hij eenigermate in den smaak der lezers valt, voorkomen hem de redactiën beleefdelijk, en ruimen aan zijn verhandelingen een plaats in, vóór ze nog geschreven zijn. En die tijdschriften komen overal, in handen van een aantal geletterden, die onze Werken nooit te zien krijgen. Zij bieden aan onze letterkundigen een veel geschikter middel aan om tot het publiek te spreken dan onze Werken. Is het dan te verwonderen, dat onze Werken voor die tijdschriften verlaten worden, dat zij alleen worden gezocht voor opstellen, die voor deze niet geschikt zijn? Staat ons iemand soms, bij uitzonde- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} ring, iets smakelijkers af, hij rekent ons dit als een weldaad toe; hij acht het een daad van zelfverloochening dat hij zijn stuk in onze Werken begraven heeft. Wie kan alleen van de zelfopoffering van anderen leven? Wij behoeven ons dan waarlijk niet te verwonderen, dat onze Werken er schraal en mager uitzien. Iets soortgelijks moet ik van het lot der prijsvragen getuigen, die onze Maatschappij pleegt uit te schrijven. Zij blijven doorgaans onbeantwoord. Ook dit jaar is weer geen enkel antwoord ingekomen Zullen wij ook hiervan aan vermindering der letterkundige werkzaamheid de schuld geven? Ik geloof dat daartoe evenmin reden bestaat. Een tijd, waarin prijsvragen noodig zijn om verhandelingen uit te lokken, die waardig zijn geprezen te worden, staat niet hoog in letterkundige beschaving. Het ijverig beantwoorden van prijsvragen pleit voor den ijver en den lust der schrijvers, zoowel als voor hun eerzucht, maar zeker niet voor hun zelfstandige studie. Welk man, die gewoon is uit de volheid zijner kennis naar eigen aandrift te schrijven, zal zich zijn onderwerp door anderen laten opgeven? Voor eerstbeginnenden, voor de studerende jongelingschap, mag het raadzaam zijn te schrijven naar een prijsvraag, door hun leermeesters met zorg voor hen uitgekozen; voor hen die zich reeds gevormd hebben is het beter, dat zij zich hun stof zelf kiezen. Ik acht het daarom geenszins te bejammeren, dat tegenwoordig, hoewel de liefhebberij van schrijven ze- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} ker niet verflaauwt, de lust om naar prijsvragen te schrijven toch afneemt. Het is een bewijs, dat de zelfstandigheid der schrijvers althans grooter is dan voorheen. Maar ik weet, dat ik, zoo sprekende, niet op Uw aller toestemming mag rekenen; het is mij bekend, dat sommigen het nut van prijsvragen hooger stellen. Ik wensch hun geen ergernis te geven, en ik verzoek, dat zij mijn beweren niet euvel opnemen. Ik eerbiedig hun gevoelen, waarin ik echter niet kan deelen. In zoo verre, vertrouw ik, zullen wij allen overeenstemmen, dat het onbeantwoord blijven onzer prijsvragen niet toe te schrijven is of aan minderen lust tot letterkundigen arbeid onder ons, of aan verminderde achting voor de eerbewijzen door onze Maatschappij uitgeloofd. Als het tij verloopen is, verzet men de bakens. Zou het dan niet geraden zijn, nu de rigting, die de studiën nemen, blijkbaar eene andere is dan voorheen, ook onzen koers te wijzigen? Zouden wij niet wel doen andere middelen te beramen, om onder de veranderde omstandigheden, het doel te bereiken dat de Maatschappij steeds in het oog houdt. Indien onze Werken en onze prijsvragen niet zoo nuttig meer zijn als voorheen, zou het dan niet mogelijk zijn door andere middelen de letterkundige werkzaamheid binnen en buiten onzen kring aan te moedigen en te leiden? Al vinden goede verhandelingen van zelf een plaats in onze tijdschriften, er zijn nuttige geschriften in overvloed, die, bij gebrek aan een uitgever, ongedrukt {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten blijven. Ik wijs U op de bronnen onzer geschiedenis, op de gedenkstukken van onze oude letterkunde. Er zijn genootschappen ook in ons vaderland, die zich het uitgeven van zulke bescheiden vooral ten doel stellen. Misschien zijn zij niet altijd gelukkig in hun keus en in de wijs van uitgeven. Maar hun voorbeeld acht ik overigens wel navolgingswaardig. Een Belgisch genootschap geeft onder de schoone spreuk ‘Gardons mémoire’ een reeks van belangrijke Nederlandsche gedenkschriften uit, in de Fransche taal: er zou zeker genoeg te doen zijn voor een Maatschappij, die zich aan het opsporen en uitgeven van soortgelijke geschriften in de Hollandsche taal wilde wijden. Een gezelschap Duitsche geleerden, onder het toezigt van Pertz, bezorgt een volledige verzameling der gedenkstukken van de middeneeuwsche geschiedenis van Duitschland. Van onze Kronieken bestaat nog geen kritische uitgaaf. Zij staan in de werken van Matthaeus en van anderen verspreid. Het zou zeker geen nuttelooze arbeid zijn, ze kritisch geordend, en van de tallooze onnaauwkeurigheden gezuiverd, in ééne verzameling te herdrukken. En hoeveel zou er nog voor onze oude dichters en proza-schrijvers te doen zijn? Maar genoeg. Ik opper slechts in het onbepaalde eenige plannen. Indien Gij, na rijp beraad, het grondbeginsel goedkeurdet, zou er later over de toepassing kunnen gehandeld worden. Den weg, dien ik aanwijs, zijn wij reeds ongevoelig opgegaan. De Maatschappij heeft de uitgaaf van {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Maerlant's Spiegel historiaal op zich genomen. Zij heeft met de bezorging er van de heeren de Vries en Verwijs belast, beiden in hun kring uitnemend voor die taak berekend, vol ijver voor de vaderlandsche letterkunde, en met een volharding toegerust, die voor zulk een veelomvattend werk onmisbaar is. Wij hebben alle reden om de Maatschappij met deze onderneming geluk te wenschen. De uitgaaf gaat geregeld voort. Reeds is het werk voor nagenoeg twee derden voltooid. Wat tot nog toe onuitgegeven was gebleven is geheel afgedrukt; thans wordt het reeds uitgegevene herzien, met de talrijke fragmenten van andere handschriften vergeleken, en veel naauwkeuriger herdrukt. Gelooft niet, dat het voor de uitgevers eene onverschillige zaak is, dat de Maatschappij hun werk met haar gezag ondersteunt. In het verzamelen der overal verspreide fragmenten komt de invloed der Maatschappij hun niet zelden te stade. De Heer Dr. C.R. Hermans, ons geacht medelid, en de heer A.G. Kleyn, die thans door het Bestuur voor het lidmaatschap bij U wordt aanbevolen, hebben de Maatschappij in staat gesteld den uitgevers een paar belangrijke fragmenten ten gebruike te geven. Zoo dikwerf de Maatschappij de medewerking der hooge landsregering tot het opsporen of onderzoeken van handschriften behoeft, wordt haar die op de meest verpligtende wijs verleend. Er is geen twijfel aan of de Maatschappij zou, zoo zij op den ingeslagen weg wilde voortgaan, op de ondersteuning der regering en van {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} het geletterd publiek kunnen staat maken. De Maatschappij moet ondernemen, wat de krachten van enkele letterkundigen te boven gaat, wat de zamenwerking van meerdere vereischt. Zietdaar het beginsel, dat ik zou wenschen aangenomen te zien. Uwe historische commissie, hieraan getrouw, heeft een arbeid ondernomen, dien ik niet aarzel bij U aan te bevelen. Zoo als U bekend is, de vergaderingen Uwer commissiën worden hoofdzakelijk besteed aan het onderzoeken der stukken, die door de maandelijksche vergadering haar worden voorgelegd. Maar buiten die opgegeven taak wenschen zij haar bijeenkomsten ook nog aan eenigen gemeenschappelijken arbeid dienstbaar te maken. De historische commissie heeft in het vorig jaar het plan gevormd om van al de geschiedkundige opstellen, in alle vaderlandsche en in de voornaamste buitenlandsche tijdschriften en verzamelingen verspreid, een systematisch geordende lijst op te maken, en die dan aan de Maatschappij ter uitgave aan te bieden. Zulk een arbeid, die kwalijk door één persoon kan verrigt worden, tenzij hij er zich geheel aan wijden kon, is juist geschikt voor een genootschap. Ook schijnt hij aanvankelijk wel te slagen. Reeds zijn een aantal tijd- en mengel-schriften doorgezien, en is een rijke voorraad van titels verzameld. Er blijft evenwel nog zeer veel te doen overig. Indien iemand Uwer, M.H., zijn medewerking aan de commissie verleenen wil, zal deze ze gaarne aannemen. Dezelfde commissie heeft nog besloten, krachtens de {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} bevoegdheid haar door de wet verleend, afzonderlijk uit te geven een Latijnsch opstel van wijlen ons geacht medelid W.C. Ackersdijck, getiteld: ‘Memoria Copesiana’, bevattende een literarische biographie van den geleerden Bosschenaar Copes, met eenige brieven en andere bescheiden, als aanhangsel. Het stuk was in der tijd aan de Maatschappij door den steller aangeboden, en na zijn overlijden in de portefeuille gebleven. Dat de uitgaaf met zorg geschieden zal waarborgt U de naam van hem, die zich daarmee hoofdzakelijk heeft willen belasten, den heer de Wal. Misschien zult Gij, met mij, van oordeel zijn, dat de keus van het uit te geven stuk gelukkiger had kunnen wezen. Als eerste stap evenwel op een goeden weg verdient de onderneming der commissie zeer zeker de goedkeuring, die zij bij de maandelijksche vergadering gevonden heeft. Maar niet alleen door uitgeven, ook op andere wijzen kan de Maatschappij nuttig werken. Zij heeft zich door de verdiensten van zoo veel uitstekende leden, als in vroeger en later tijd tot haar kring behoord hebben, een gezag verworven, dat zij soms tot bevordering van een goede zaak kan doen gelden. Natuurlijk, slechts zelden, en alleen als zij van de deugdelijkheid der zaak, waarom het te doen is, ten volle overtuigd is geworden, mag zij van dat gezag gebruik maken. Door het te misbruiken, zou zij het spoedig verbeuren. Hoogst zelden dan ook waagt het de Maatschappij haar invloed op de regering te beproe- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} ven. In het afgeloopen jaar heeft zij gemeend voor een zaak, die haar bijzonder ter harte ging, zich tot de regering te mogen en te moeten wenden. Het is U bekend, dat drie taalkundigen, die wij de eer hebben onder onze medeleden te tellen, zich op aandrang van een taalkundig congres, met het zamenstellen van een Nederlandsch woordenboek hebben belast. Door hunne ijverige bemoeijingen en onder hun leiding, was een uitgebreide verzameling woordverklaringen, door voorbeelden opgehelderd, bijeengebragt. De bouwstof mogt men rekenen voorhanden te zijn. Maar thans moest het eigenlijke werk, de schifting der tallooze bijdragen, die natuurlijk van verschillende gehalte zijn, de aanvulling van hetgeen blijken zou nog te ontbreken, eindelijk de redactie van het geheel worden aangevangen. Zulk een stelselmatige arbeid moest natuurlijk door weinige, zeer bedreven, taalkundigen worden verrigt. Een werk van zoo onafzienbaren omvang vorderde de onverdeelde krachten van die het ondernamen. De regering zag het in, en, terwijl zij tot nog toe de verzamelaars der bouwstof slechts matig ondersteund had, besloot zij van nu af gedurende eenige jaren aan de redactie een ruimere som als subsidie toe te staan, waardoor een der redacteurs in staat zou worden gesteld voor andere tijdroovende, maar bezoldigde bezigheden, te bedanken. De som was zeker niet bovenmatig groot. Doch de Tweede Kamer begreep evenwel haar aan de regering te moeten weigeren. Zij bragt daardoor den Minister in {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} de noodzakelijkheid om aan het Koninklijk besluit, waarbij de subsidie verleend was, geen gevolg te geven. Of zij zoo doende gehandeld heeft naar den wensch en in het belang der natie, mogen wij in het midden laten. Zeker is het, dat het bestuur en vele leden onzer Maatschappij haar besluit betreurden, te meer omdat ook de Maatschappij, van hare oprigting af, zich met het zamenstellen van een woordenboek onzer taal ijverig had bezig gehouden, en insgelijks, toen de bouwstof bijeengebragt en de redactie begonnen was, haar plan had moeten opgeven, omdat geen harer leden zich geheel had kunnen wijden aan het werk, dat met verdeelde krachten niet te voltooijen is. Het liet zich aanzien, dat ook thans weer de moeite aan het verzamelen der stof besteed, verloren zou gaan; dat ook nu weer het pas aangevangen werk onafgedaan zou blijven liggen. Om dit, zoo mogelijk, te voorkomen, is op verzoek van eenige leden door het bestuur een buitengewone vergadering belegd, en op die vergadering met algemeene stemmen besloten den heer Minister van binnenlandsche zaken het leedwezen der Maatschappij over de handelwijs der Tweede Kamer te betuigen, en van Z.E. te vernemen of de Maatschappij ook iets zou kunnen doen om het voltooijen van den arbeid, waarin zij hoog belang stelt, mogelijk te maken. Onze bemoeijing heeft aanvankelijk gewenscht gevolg gehad. De Minister, reeds uit zich zelf gunstig voor de zaak gestemd, heeft onze aanbeveling met uitnemende welwillendheid beant- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} woord, en beloofd, dat hij, zoo veel in hem is, het staken van den arbeid zal voorkomen. Aan zijne ondersteuning en aan de liberaliteit der Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem hebben wij het te danken, dat dit jaar de arbeid voortgezet is kunnen worden; en wij hebben reden om te hopen dat de volksvertegenwoordiging, thans beter ingelicht, bij het stemmen over het budget voor 1862, de benoodigde som aan de regering niet langer zal onthouden. In alle geval heeft de Maatschappij gedaan, wat zij doen kan. Het zal U, M.H., die belang stelt in de voltooijing van een woordenboek, zoo als onze letterkunde er nog geen bezit, zeker aangenaam zijn te vernemen, dat in dit geval de invloed der Maatschappij in Uw geest, niet zonder goed gevolg, is uitgeoefend. Nog eens is er sprake geweest of de Maatschappij zich nogmaals, doch thans voor een andere zaak, tot de regering zou wenden. Twee onzer medeleden hadden hun wensch te kennen gegeven, dat de Maatschappij zich verklaren zou tegen de restauratie der Groote Zaal op het Binnenhof te 's Gravenhage, zoo als die door den Rijks-architect ontworpen, en op last der regering aanbesteed was. Zij betoogden, dat die zoogenoemde restauratie inderdaad een verbouwing was; dat daardoor een monument, waaraan dierbare herinneringen verbonden zijn, van karakter en aanzien beroofd zou worden. Zij herinnerden, dat de Maatschappij meermalen voor het behoud van zulke natio- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} nale gedenkteekens was opgekomen. Zonder twijfel het lag binnen den kring onzer bemoeijingen te waken tegen het schenden van oud vaderlandsche monumenten. Maar de ontwerper der plannen, waartegen men te veld trok, betuigde even stellig als zijn bestrijders, dat hij het gebouw bewaren, dat hij het in zijn oorspronkelijken vorm herstellen wilde. Hij verschilde alleen van zijn tegenpartij in de beoordeeling van wat oud, wat nieuw was aan het gebouw, zoo als het thans, na verloop van eeuwen, geworden is. Om tusschen hem en zijne aanklagers partij te kiezen werd naauwkeurige kennis, archaeologische en architectonische, vereischt, en het bestuur moest bekennen die kundigheden niet te bezitten. Het begreep daarom verpligt te zijn zich in alle bescheidenheid onzijdig te houden, en de maandelijksche vergadering keurde die handelwijs goed. Na al hetgeen vervolgens over deze zaak, buiten onze Maatschappij, is voorgevallen, geloof ik niet dat wij reden hebben om ons besluit te bejammeren. Het is uit geen onverschilligheid omtrent vaderlandsche kunst en historische gedenkstukken voortgekomen, maar uit een gepast besef van onze onbevoegdheid en uit weerzin om een oordeel te vellen over hetgeen wij niet beoordeelen kunnen. Behalve deze, zijn nog vele andere aangelegenheden op onze bijeenkomsten besproken. Zij zijn echter van ondergeschikt belang, en ik zal er Uwe aandacht niet mee vermoeijen. Sommige onzer Leidsche medeleden, en een enkel lid van buiten de {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} stad, hebben ons verpligt door het doen van mededeelingen van wetenschappelijken en letterkundigen aard. Wij betreuren het, dat het gehoor, waarvoor zij spraken niet talrijker was. Wij achten het wenschelijk, dat het getal Leidsche leden eenigermate versterkt wordt. Vroeger was Uw vergadering gewoon de maandelijksche vergadering te magtigen om verdienstelijke ingezetenen van Leiden tusschentijds tot leden onzer Maatschappij te kiezen, maar in de laatste jaren is dat verlof niet meer gegeven, zelfs niet meer gevraagd. De maandelijksche vergadering was zich bewust, dat zij wel eens een al te ruim gebruik van die vergunning gemaakt had; zij begreep, dat voortaan geen onderscheid tusschen de ingezetenen van deze stad en de overige Nederlandsche letterkundigen mogt bestaan; zij wenschte dat alle leden door U op de algemeene vergadering gekozen zouden worden. Te regt. Maar om een kwaad te vermijden, is men in een ander vervallen. Er worden thans minder nieuwe Leidsche leden gekozen, dan er ons door den dood ontrukt worden. Het aantal neemt dus gestadig af, en de maandelijksche vergaderingen worden al minder en minder bezocht. Reeds is de vraag geopperd, of het niet raadzaam was op nieuw het verlof te vragen, dat zoo veel jaren verleend is geweest. Maar wij hebben begrepen, voor wij tot dat middel onze toevlugt namen, nog eerst een ander te moeten beproeven. Wij hebben een ruim getal Leidsche ingezetenen als Candidaten voor het lidmaatschap voorgedragen, in de hoop {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} dat Gij bij het doen Uwer keus op de belangen onzer maandelijksche vergaderingen zult willen letten.   Onze Bibliotheek neemt aanhoudend in uitgebreidheid en belangrijkheid toe. Ik zal het uitvoerig verslag niet vooruitloopen, dat gij van onzen ijverigen Bibliothecaris te wachten hebt. Gij zult daaruit zien, dat wij veel hebben aangekocht en ook veel hebben gekregen. Gedurig knoopen wij nieuwe betrekkingen met vreemde genootschappen aan, wier werken wij tegen de onze in ruil ontvangen. Zoo komt onze boekerij in het bezit van een zeldzame verzameling van werken en handelingen van geleerde maatschappijën, waarin zeker niet alles belangrijk is, maar waarin toch veel wetenswaardigs voorkomt, dat wij elders te vergeefs zouden zoeken. Voortdurend wordt van de bibliotheek veel gebruik gemaakt, niet alleen door de leden der maatschappij, maar ook door kweekelingen onzer Hoogeschool en andere belangstellenden. Ook onze handschriften blijven niet ongebruikt: er zijn er verscheidene in den loop van dit jaar uitgeleend. Professor David bedient zich bij zijn uitgaaf der werken van Ruysbroeck onder anderen van een onzer handschriften, dat hem op zijne aanvrage oogenblikkelijk is toegezonden. Wij stellen er onze eer in, dat hetgeen wij bezitten ten dienste staat van een ieder, die het weet te gebruiken tot verhooging van den bloei onzer letterkunde. Ook neemt onze verzameling handschriften gestadig toe. Zoo veel onze middelen toelaten, koopen wij aan {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} wat ons belangrijks voorkomt. Maar de belangrijkste aanwinst, die ons dit jaar te beurt is gevallen, hebben wij te danken aan de mildheid van de familie Kluit, hier ter stede gevestigd. Zij heeft ons onlangs vereerd al wat er van de papieren van den beroemden hoogleeraar Adriaan Kluit uit den ramp van het jaar 1807, waarbij zijn huis ineen stortte, en hij zelf doodelijk getroffen werd, gered is. Voor zoo ver wij na eene oppervlakkige beschouwing mogen oordeelen, is deze verzameling van groot belang. Veel is er zeker, dat reeds door den hoogleeraar in zijn geschriften of door zijn studenten in hun dissertatiën, gebruikt, en dus algemeen bekend is. Maar er zijn toch ook oude oorkonden en aanteekeningen, die, naar ik meen, nog onuitgegeven zijn. Zoodra de omstandigheden het toelaten, zullen wij de verzameling, zoo naauwkeurig als zij verdient, onderzoeken; wij hopen U een volgend jaar de uitkomst van dat onderzoek mee te deelen. Maar ook zonder den inhoud en de waarde van het geschenk nog met juistheid te kennen, willen wij den gevers hier openlijk dank zeggen voor het gepaste gebruik, dat zij van hun papieren gemaakt hebben. Adriaan Kluit behoort tot de oprigters en eerste leden der Maatschappij, zijn letterkundige nalatenschap kon nergens beter dan hier in onze boekerij worden neêrgelegd. Mogt het voorbeeld, door de nakomelingen van Kluit gegeven, algemeen worden nagevolgd door hen, die in het bezit zijn van belangrijke familie-papieren. Het verraadt zeker wei- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} nig achting voor de voorouders, indien men hun nalatenschap ongebruikt laat liggen, tot zij door onachtzaamheid verloren gaat, in plaats van ze aan een openbare boekerij toe te vertrouwen, waar zij zorgvuldig bewaard, en ten nutte der geschiedenis gebruikt zou worden. Reeds is er op die wijs onschatbaar veel bouwstof voor onze historie en letterkunde weggeraakt en voor altijd verloren. Die schade is niet te herstellen. Maar even veel misschien ligt er nog in de familie-archieven verscholen, en aan een wis verderf bloot gesteld, tenzij men nog, met terzijdestelling van domme vooroordeelen en kwalijk begrepen bescheidenheid, aan den dag brenge wat anders in het duister vergaat. Ik heb mijn taak volbragt, M.H. Gij hebt gehoord wat het afgeloopen jaar voor onze Maatschappij heeft opgeleverd. Wij hebben, geloof ik, reden tevreden te zijn met ons wedervaren en met onze handelingen. Aan lust, aan ijver voor de wetenschap heeft het niet ontbroken. De achting, die onze Maatschappij geniet, is niet verminderd. Maar - wij hebben het ons niet ontveinsd - indien wij die achting waardig willen blijven, indien wij willen blijven meewerken aan den opbouw der letterkunde, moeten wij meegaan met den steeds vooruitstrevenden tijd, en onze pogingen in overeenstemming houden met de behoeften en de eischen van den tijd. Op deze wijs alleen kan onze Maatschappij, die weldra haar honderdsten verjaardag beleven zal, voortdurend jeugdig blijven en krachtig blijven werken. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Daar de Secretaris om ongesteldheid afwezig was, werd zijne plaats door den jongsten Bestuurder vervuld, die, namens den Secretaris 't volgende Verslag der werkzaamheden van de vergaderingen der Maatschappij sedert de laatstgehoudene jaarlijksche vergadering uitbragt. Het luidde als volgt:   Al wederom, M.M. HH., zijn er twaalf maanden verloopen, sinds ik van hier tot U het woord mogt rigten; al wederom twaalf maanden met al haar lief en leed vervlogen. Bij onze inrigting - vervlogen ze zonder merkbare afwisseling. Zij bevatteden de dingen van den dag, in den vorm der wet gehuld. Soms kwam er, doch zeer zeldzaam, wat door nieuwheid of ongewoonheid trof. Hoort wat mijn lastbrief mij opdraagt ter uwer kennis te brengen.   Onze vergaderingen, zoo de maandelijksche, van al de leden, als die des Bestuurs hadden geregeld plaats. Eerstgenoemde werden tot tien malen, laatstgemelde elf malen gehouden. De eerste, de maandelijksche, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} werden gemiddeld door een personeel van 18 à 19 leden bijgewoond. Om die vergaderingen talrijker te doen bezocht worden, is onlangs ter maandvergadering een voorslag gedaan. De zaak is pas bij 't Bestuur ingekomen. In den boezem van het Bestuur hadden de navolgende aftredingen plaats. Nadat wij Dr. Janssen twee jaren als Voorzitter mogten bezitten, trad hij volgens de wet af. In zijne plaats moest de door U in junij gekozen bestuurder de Wal optreden; doch eene ziekte, die dezen in het buitenland overviel, drong hem van alle buitengewone werkzaamheden destijds af te zien. In zijne plaats zagen wig in de november-vergadering den Hoogleeraar Prins gekozen. Hij moet zoo straks door uwe keuze al of niet in ons midden bevestigd worden. Het staat vooraan, onder punt VIII van den Beschrijvings-brief. - Hij die thans op zijne eigene jaarbeurt zal moeten aftreden is de Hoogleeraar Scholten, die tusschentijds in de vacature van onzen nog betreurden Kist, wel hebbende willen invallen, zijn mandaat niet langer dan dat van dezen gerekt ziet. In deze ledige plaats hebben wij de eer U onder punt VIII b. een ander dubbeltal voor te dragen, van de HH. de Wal en Elsevier. - Nadat het Bestuur nu voltallig gemaakt zijnde, uit de HH. van Iterson, Fruin, Kuenen, Scholten en Prins bestond, is daaruit in de november-vergadering tot Voorzitter gekozen de Hoogleeraar Fruin, die, na eenige aarzeling, zich deze keus echter heeft laten {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} welgevallen. - Ook in de beide Commissiën hadden geregeld aftredingen en vervangingen plaats; gelijk uit de rapporten dier Commissiën, punt III, zoo straks nader blijken zal. Wij hadden 't genoegen dat de door U ten vorigen jare benoemde leden allen hunne benoeming aanvaard hebben. Van een en ander lid uit de Oost-Indiën hebben wij, zoo om den afstand, als om andere beletselen aan hunne verwijderde woonplaats verbonden, nog geen antwoord ontvangen. Uit de rij onzer leden hebben wij van de buitenleden, zoo veel wij weten één, van de inlanders een tiental verloren. De lijsten der nieuwe candidaten om in dit gemis te voorzien, liggen voor U (Punt V). De gewone wintervergaderingen zijn, 't zij door rapporten, wat schaarscher was, 't zij door lezingen, 't zij door kortere mededeelingen veraangenaamd. In de maanden october en mei was daartoe door menigte van andere werkzaamheden geene gelegenheid. In november en januarij toonde Dr. Janssen, hoewel uit het Bestuur getreden, zijne belangstelling door ons bij herhaling bezig te houden. In november door de vertooning (met zijne toelichtingen) van een gipsen afgietsel van een bronzen crucifix der 9e eeuw, waarvan 't oorspronkelijk nog in Utrecht voorhanden is. - Voorts door de bezigtiging van stikwerk van beelden in kleuren vervaardigd en nog voorhanden terzelfder plaatse. Dit laatste werk is van 't eind der 14e of den aanvang der 15e eeuw. In januarij gaf hij ons {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} de ontleding van een hoogduitsch gedicht die Geusen, van den op nederlandschen bodem geborenen, maar in Duitschland geleefd hebbenden, pas ontslapenen, dichter J.L.K.F. Seyffardt. Ook onze Bibliothecaris Te Winkel onttrok zich niet. Hij, dien wij gevreesd hadden reeds met October l.l. in de genoemde betrekking te moeten verliezen, hij blijft ons nog met zijnen ijver ter zijde staan, en wij genieten, althans nog tijdelijk, zijne hulp in de Boekerij. In de leesavond van december hoorden wij zijne Gedachten over stijl en stijlleer. En in februarij zijne Mededeeling over het begrip van het werkwoord. In december onderhield ook de Heer Mr. L.A.J.W. Baron Sloet ons over de afleiding van nederlandsche plantennamen, sinds in den K. en L. Bode (1861, no 2) geplaatst, en in januarij was het dat onze ervarene Raad ter Bibliotheek, Dr. Bergman, een werk van pieteit volbragt door de voordragt van twee korte, door hem opgespoorde gedichten van wijlen onzen Penningmeester La Lau, gedichten van Huëtius en Delille, door hem in zoetvloeijende nederduitsche verzen nagevolgd, wier onderwerp (de hollandsche dijken) zeer juist gekozen was, te midden van den ijsgang, die op vele punten onzer stroomen tegen die dijken gebroken werd. In maart onderhield ons Mr. Koenen, die ofschoon afwezig de belangen zoo onzer Maatschappij in het algemeen, als onzer Bibliotheek in het bijzonder, nimmer uit het oog verliest, ook door eene schoone uiteenzetting zijner betrekkingen tot den duitschen, {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} onlangs overledenen Christen wijsgeer en natuurkenner G.H. von Schubert. In de laatste leesvergadering, die van april, nam uw tegenwoordige spreker de vrijheid tweemalen U bezig te houden: eens door U, bij het overleggen van een boekgeschenk onzes medelids Murphy, destijds Amerikaansch Gezant aan 't Haagsche Hof, over den Nederlandschen dichter Jacob Steendam, zelf U bij dezen man te bepalen, die ten tijde van onzen Vondel en Cats, de schoone natuur van Nieuw-Nederland (New-York) in vloeijende verzen bezong, gelijk hij vroeger op de kusten van Guinea en later op die van Java de lier spande. Daarna nam ik uit den schromelijken pas ontworstelden watersnood aanleiding om een overzigt te geven der watergevaren die ons vaderland bedreigd en bestookt hadden zoo van den zeekant als van de zijde der rivieren, van de vroegste tijden en den inbraak des Dollaarts af tot het loopende jaar toe. Ik gaf dit overzigt in een honderdtal kaarten en platen. Misschien dat de belangstelling in den geleden en ontkomenen nood en de voorstelling van eenige voorbehoedmiddelen van deskundigen ter voorkoming van nieuwe rampen eenige meerdere verdienste aan deze mijne mededeeling verleenden. Doch hoort ook iets, hoe kort ook, over onze Werken. Prijsverhandelingen werden er dit jaar al weder niet ingezonden. Het tij schijnt hier voor meer en meer te verloopen. Ééne nieuwe prijsvraag wordt U voorgesteld (Punt VI.). - Van den Maerlant zijn {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} wederom drie afleveringen dit jaar gereed gemaakt, de 8e, 9e en 10e. Het drukwerk van het geheel is dus tot op 2/3 voltooid. Een fragment van den Sp. Hist., nuttig ter collationering, is te Breda door den Notaris Mr. Kleyn opgespoord geworden, wiens letterkundige ijver in die streken bekend is. Wij bevelen hem ook tevens onder onze Candidaten aan. - Ook de Wet der Maatschappij is op nieuw gedrukt; en zoowel als de Handelingen Ul. rondgezonden. Die Handelingen verschenen, en vormden een lijvig boekdeel. Voor een deel der Werken was nog geen voorraad genoeg ingekomen; wij hebben de bouwstof wel in 't oog, doch ze is nog niet genoegzaam in gereedheid gebragt. Van dezen en genen onzer leden kwam iets in handschrift tot ons, b.v. het lid van Hasselt had de beleefdheid, als toevoegsel op de Handd. 1860. bl. 57. eene menigte genealogische aanteekeningen op het geslacht Helvetius in de Nederlanden gevestigd, bij ons in te zenden. Het pas benoemd lid H. Frijlink zond een Handschrift van taalkundigen aard in. Het lid L.P.C. van den Bergh gaf ons drie door hem opgespoorde fragmenten van oud-nederlandsche Chronieken; Uw tegenwoordige spreker leverde een paar oude inscriptiën der Zutphensche vierschaar van den jare 1522, opmerkelijk voor de taal van dat gewest; en de oud-Hoogleeraar Tydeman zond aan ons een pakket stukken van en over den Gelderschen Bosschenaar, den regtsgeleerde Henricus Copes, door Mr. W.C. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Ackersdijck weleer bewerkt en tot hem, Tydeman, gekomen, in: over dit alles zullen de rapporten der beide Commissien zoo straks het noodige verslag uitbrengen. Bijzonder veel mogten wij voor onze Bibliotheek verkrijgen, enkele handschriften, vele gedrukte werken, vooral van buitenslands. Het bij ons ingevoerde ruilsysteem met de buitenlandsche genootschappen levert ten dezen goede vruchten op. Het rapport van den Bibliothecaris (Punt III.) moet daarover ruime stof bevatten. De gewone aanvraag van HH. Burgemeester en Wethouders dezer stad over den toestand onzer Maatschappij voor hun jaarlijksch verslag aan den Gemeenteraad, is aan ons gedaan en door ons als naar gewoonte beantwoord. In de l.l. maand augustus werd de Maatschappij per gedrukte circulaire door de Bruggesche Commissie voor het onthullen te Damme van het monument voor Maerlant uitgenoodigd zich ter laatstgemelder plaats, den 9en September te doen vertegenwoordigen. Eene Commissie, bestaande uit de HH. M. de Vries en E. Verwijs, de mannen die met de vernieuwde uitgave van Maerlant's Spiegel Historiael onder ons zich bezig houden, werd benoemd en afgevaardigd. Het scheen uw Bestuur toe, dat die last aan niemand beter dan aan hen kon worden opgedragen. Weinige dagen later wilden Burgemeester en Wethouders der stad Rotterdam op den 24en derzelfde {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} maand het opgerigt standbeeld van hunnen Tollens doen onthullen. Zij hadden de beleefdheid twee leden uit het Bestuur der Maatschappij tot de bijwoning dier plegtigheid eene uitnoodigingskaart toe te zenden. De Voorzitter Janssen heeft er gebruik van gemaakt; het andere lid werd verhinderd. De plegtigheid was den grooten volksdichter ten volle waardig. Nog ontving het Bestuur den 22en Maart, uit Alkmaar een blijk van belangstelling en aanvraag om dienstbetoon. Men heeft namelijk daar ter stede de herinnering aan de bevrijding der stad op 8 October 1573, vernieuwd. Die dag was hun derde October. En men wilde jaarlijks, even als ten onzent geschiedt, de gedachtenis er van vieren. Doch tot meerdere opluistering wenschte men in de aanstaande octobermaand ook daaraan eene tentoonstelling te verbinden van stukken betrekkelijk de merkwaardigste vaderlandsche gebeurtenissen van de jaren 1560 tot 1581 toe, een tijdvak waarin, gij weet het, de vrijheid in Nederland na bangen strijd, gegrondvest werd. Ofschoon het denkbeeld met belangstelling begroetende, konden wij tot ons leedwezen niets aan die tentoonstelling toevoegen en hebben wij de Commissie daarvan kennis doen dragen. Wat men te Alkmaar verlangt vindt men meer in kabinetten van vaderlandsche oudheden en kunst of ook in enkele stedelijke archieven. Nog werd de invloed onzer Maatschappij ingeroepen, toen in november j.l. op 't jaarlijksch budget van den Staat, de post, voor het bewerken van het {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} groot nederlandsch woordenboek voor 't volgend jaar uitgetrokken, niet goedgekeurd was. Z. Exc. den Minister van Binnenlandsche Zaken heeft men, door eene Commissie van 3 leden uit het Bestuur, hierover in den aanvang der maand januarij getracht te gaan spreken. Dit onderhoud, zeer beleefdelijk vergund, heeft aanvankelijk goede vruchten opgeleverd. Het sloopen of veranderen van gedenkteekenen der oude bouwkunst in ons vaderland veroorzaakt den kundigen oudheidkenner dikwijls onrust. Eene Commissie uit de Kon. Akademie van Wetenschappen heeft derhalve, gij weet het, voortdurend zich deze zaak aangetrokken. Hare circulaire is alom verspreid, en het is op verzoek der Akademie dat ook onze Maatschappij, gelijk andere genootschappen, zich tot deze verspreiding niet ongenegen betoond heeft. Wij hebben haar in ruim 400 Exempl. bij onze Handd. van 't vorig jaar ingelegd: en hopen dat velen die zullen gelezen en ter harte genomen hebben. Tot de gebouwen nu die door herstelling en verandering gevaar liepen hun oudheidkundig karakter te verliezen, behoort ook onder anderen het gebouw van den Roomsch-Koning Graaf Willem II, de oude zaal op 't Binnenhof te 's Gravenhage, thans gemeenlijk de Loterijzaal geheeten. In april l.l. liet een onzer Haagsche leden, zich herinnerende wat onze Maatschappij weleer voor de Sloten van Muiden en Loevestein met gunstigen uitslag ondernomen had, daarover bij ons Bestuur eene noodkreet opgaan; later, in mei kwam {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} van een ander lid indirectelijk mede een klaagtoon tot ons. Op het geroep des eersten heeft het Bestuur begrepen dat het hier, gelijk in de vroegere gevallen, niet gold de slooping eener stichting, maar hare kunstmatige herstelling. Het Bestuur rekende zich niet op de hoogte, niet bevoegd, om over bouwkunstige zaken te oordeelen. De zaak is, door de voorloopige schorsing van den bouw des daks, die door de stemming in de IIe Kamer der Volksvertegenwoording veroorzaakt is, op een ander gebied overgebragt. In de laatste weken en na de vergadering van mei werd der Maatschappij nog eene aangename verrassing voorbereid. Er waren na den dood van onzen voormaligen Penningmeester Mr. W.P. Kluit, in 1837 voorgevallen, een paar koffers met papieren over vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde, afkomstig van diens vader, onzen Leidschen Hoogleeraar Adriaan Kluit, bij diens nakomelingen hier ter stede bewaard. Dikwijls had het verlangen van de oudste leden onzer Maatschappij, na den dood van Prof. Kluit (1807) zich naar die papieren uitgestrekt, hopende dat ze, alhoewel op den sterfdag diens eersten bezitters (den 12en januarij 1807) aan vernietiging door vuur en water blootgesteld, echter nog voor een groot deel behouden waren gebleven en overtuigd dat ze veel merkwaardigs konden bevatten. En ziet, toen wij zulks om meer dan eene reden het minste verwachtten, werden ze ons in de maand mei j.l. door de gezamenlijke leden {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} der familie Kluit edelmoediglijk geschonken. Er is eene lijst daarbij, die ons in velerlei opzigten hoop doet voeden op goede winst. Doch of aan die lijst de inhoud voldoet zal nog moeten onderzocht worden, en dit onderzoek is aan onze Bibliotheeks-Commissie en aan de Commissie van Geschied- en Oudheidkunde met hoop op goeden uitslag aanbevolen.   1 junij 1861. J.T. Bodel Nijenhuis, Secretaris. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Daarna kwam van wege den Bibliothecaris, den Heer te Winkel, ter tafel het navolgende Verslag van den staat der Boek- en Zegelverzameling over 1860-1861. Mijne Heeren,   Toen ik in de laatst voorgaande Algemeene Vergadering onzer Maatschappij de eer had het Verslag uit te brengen van hetgeen in het toen afgeloopen maatschappelijk jaar in onze Bibliotheek was voorgevallen, dacht ik, en ieder met mij, dat ik voor de laatste maal als uw Bibliothecaris was opgetreden. Ik bragt toen het Bestuur en U allen mijnen oprechten dank toe voor het in mij gestelde vertrouwen en voor de welwillendheid, die ik gedurende de jaren mijner bediening van de meesten uwer had mogen ondervinden, in de onderstelling, dat eerlang een ander mijne plaats vervullen en op den dag van heden in dezelfde voorrechten roemen zou. Die onderstelling is niet bewaarheid; nogmaals sta ik als Bibliothecaris voor u, en wederom roep ik uwe aandacht in voor het verslag {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} van de vermeerderingen, die onze boekenschat sedert heeft ondergaan. Ik acht het echter overbodig u de redenen van mijn wederoptreden onder u te ontvouwen; het is te algemeen bekend, wat er is voorgevallen ten opzigte van eene zaak, die sinds jaren de belangstelling der Maatschappij genoot en mij persoonlijk van zoo nabij betreft, dan dat ik noodig zou hebben, daarvan te gewagen. Het zal daarom wel niemand verwonderen, indien ik terstond eenen aanvang maak met het voldoen aan de verpligting, die op nieuw op mij rust. Ik zal daarbij de eenmaal aangenomen orde volgen en in de eerste plaats die aanwinsten der boekerij vermelden, die door aankoop zijn verkregen, waarbij ik echter wederom de vervolgdeelen der werken, waarop vroeger is ingeteekend met stilzwijgen voorbijgaan en alleen het voornaamste opnoemen zal. In het vak van Taal- en Letterkunde is aangekocht: Prof. J.M. Schrant, Redevoering over het beoefenenswaerdige der Nederd. Tale; L. Goethals, Réflexions sur le petitionnement en faveur de la langue Flamande, en twee andere geschriften van ongenoemden, betreffende het gebruik van het Vlaamsch; J.M. Dautzenberg, Prosodia der Nederd. Tael; De Simpel, Grondregelen der dicht-, rede-, tooneelen uitgalmkunst; De Nederduytsche rymkonst, waergenomen ende bemerkt in de beste en vloeybaerste Rymdichters; vier geschriften van verschillende schrijvers over de geschilpunten in ‘de Vlaem- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} sche Spraek- en Spelkonste’; H. Meidinger, Vergl. etymol. Wörterbuch; A.J. Wallraf, Altdeuts. hist. diplom. Wörterbuch; M.F. Glätschmann, Sammlung bergmännischer Ausdrücke; Müller und Weitz, Die Aachener Mundart; K. Eichwald, Niederd. Sprichwörter; E. Schulze, Gothisches Glossar; A. Latouche, Panorame des langues; E. van Bemmel, De la langue et de la poésie provençales; Dictionnaire du bas-langage; J. Hubert, Dictionnaire Wallon-Liégeois et Français; G.A.J.H., Dictionnaire rouchi-français; J.M. Kemble, The poems of Beowulf etc.; G. Gordon and P. Miller, Dictionarium Britannicum; C.W.M. Grein, Bibl. der angelsächs. Poësie mit Glossar. IIIr Bd. Glossar I; H. Wedgwood, A dictionary of English etymology; E. Philips, The new world of words; J.A.E. Schmidt, Russisch-deutsches und deutschrussisches Wörterbuch; L. Ettmüller, Altnord. Lesebuch, Grammatik und Wörterb.; Des goeden Tauweleers sermoenen, MS.; Een schone historie van den wijsen Sydrach, Antwerpen 1564; Profitelike oefeninghe van dē XV bloetstortinghen Jesu Christi en̄ van dē VII weedē onser Vrouwe; J. van der Linden, Heerlycke ende gheluckige reyse na het Heyligh Landt ende Stadt van Jerusalem, Antwerp. 1634; J.H. Bormans, Notae in Reynardum vulpem; S. Brandt, Narren Speel-schuyt; Spiegel der Quade vrouwen; De Perssiaansche roosengaard; A. van der Venne, Sinnevonck en Be- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} lagchende werelt; C. Bruin, Noordhollandsche Arkadia; Kleynen geestelycken blaes-balgh; Bara, Godvruchtige verklikker; E. Meyster, Meysterlyke werken; Reynaert den vos, Gent 1661; De schoone historie van den ridder Malegys; P. van Hemert, Lektuur bij het ontbijt en de theetafel; W.A. Ockerse, Vruchten van een zestigjarig leven; Pars, Index Batavus; J.F.J. Heremans, Nederl. dichterhalle; N. von Jeroschin, Di Kronike von Pruzinlant; J. Zacher, Die Historie von der Pfalzgräfin Genovefa; K. Müllendorf, Kudrun; Fabeln aus den Zeiten der Minnesinger; Beyschlagius, Collectio epistolarum de epocha linguae Germanicae in constitutionibus Imperii publicis ex usu eiusdem sermonis publico medii aevi; W.A.J. Jonckbloet, Guillaume d'Orange; Méon, Nouveau recueil de fabliaux; J. Fuerison, Histoire de la littérature française; J.J.A. Worsaae, Nordiske Oldsager; L. Ettmüller, Scôpes vîdsîth, Sängers Weitfahrt, angels. und deutsch. In het vak van Geschiedenis, Oudheidkunde en Plaatsbeschrijving is gekocht: Streso en van Manen, De levenswijze en gewoonten onzer voorvaderen; van Alkemade, Het kamprecht; Commentariolus de statu Confoederatarum Provinciarum; R. de Hooghe, Spiegel van staat; J. Grabner, Brieven over de Nederlanden; Y. van Hamelsveld, De zedelijke toestand der Nederlanden op het einde der achttiende eeuw; J. Kok, De Nederl. schutterijen; {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Maschek, Gesch. van het korps mineurs en sappeurs; De Roo van Alderwerelt, Geschied. van het zevende regement infanterie; Wertmüller, Apologia fortificatoria; J.F.C. Hecker, De danswoede in de Nederlanden enz.; J. Le Francq van Berkhey, Natuurl. historie van Holland; Augusti, Betrachtungen über den Zustand der Kirche und Theologie in den Niederl.; Ullmann, Zur Charakteristiek der holl. Theologie; Smetius, Synodale Ordonnantien; van Emdre, Hist. berigt van alle de gezintheden in ons vaderland; Spangenberg, De Broeder-uniteit; S.F. Rues, Tegenwoordige staat der Doopsgezinden; S. Blaupot ten Cate, Gedachten over de getalsvermindering der Doopsgezinden; J. Scharp, Over de beffen; Dr. G.D.J. Schotel, Gesch. der ambtskleeding; Nederlandsche reizen, 14 dln.; G. Moll, Verhand. over eenige vroegere zeetogten der Nederl.; A. Montanus, Gesantschappen in Japan; J. Nieuwhoff, Gezandtschap aan den grooten Tartarischen Cham; J.J. Altmeijer, Rélations commerciales des Pays-Bas; Beeldenaer, uytgegeven bij de Staten Generael; G. van Loon, Penningkunde; Id., De Nederl. Historie-penningen, 4 dln. in fol.; Bachiene, Kerkelijke geographie der Ver. Nederl.; Id., Vaderl. Geographie; Gabbema, Nederlandse watervloeden; H. Ewijk, De dijkbreuken en overstroomingen in het Kon. Holland; Beschrijving der overstrooming in 1784; E. van der Maaten, Gesch. der Nederl.; L. Mulder, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Handl. tot de kennis der vaderl. Gesch.; J.A. Alberdingk Thym, De geschiedenis onzes vaderlands, openbare brief; de la Neufville, Historie van Holland; J. Blomhert, De geschiedenis van het Ver. Nederland; A. Rotterdam, Gods weg met Nederland; Onpartijdig chronyxken; Begin ende eind der gravelike bedieninge; E. Arbois, Les Hollandais sous Philippe II; Mém. du comte de Hordt; Mémoires de Frederic Henri de Nassau; de Sallengre, Hist. des Prov. Unies pour l'année 1621; B.R.G., Hist. der onlusten in de Nederlanden; Beknopte hist. der onlusten; du Toict, Hollands heyll en rampen; G.B. Depping, Gesch. van den oorlog der Munsterschen; J. Scheltema, De onoverwinnelijke vloot; Aubéry du Maurier, Mémoires; C. van der Aa, Gesch. van den jongst geëindigden oorlog, 10 dln.; Mr. C.L. Vitringa, Gedenkschriften; Vredehandel geschiet te Colen; Vreedehandeling, 1650; Ryswykse vrede-handel; Verclaringe van den Gouden Stock; De Naamlooziana; Sem, Cham en Japhet; De Heer Janus Januszoon; De Heer Politieke Blixem; C. Kramm, De levens en werken der Hollandsche en Vlaamsche kunstschilders enz.; A. Borgnet, Vingtquatre lettres de Stockmans; een dertigtal levensbeschrijvingen of apologien; Verhandeling over de crimineele ordonnantie van Kon. Philips in Gelderland; Waterrecht van Gelre en Zutphen; Deductie van de reglen en privilegien van Arnhem; Gids voor de {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} bezoekers van Arnhem; Gereformeerde landrechten van het Rijck van Nijmegen; Recessen des Quartiers van Nijmegen; Verzameling van stukken, betreffende Nijmegen sedert 1702, 4 dln. 8o.; H.N. van Til, Beknopte beschrijving van Zutphen; (Boonzajer en Merkes) Aanteekeningen, betrekkelijk Loevestein; M.C. van Breugel, Mémoires sur ce qui s'est passé de remarquable après la capitulation de Bois-le-Duc; Dr. C.R. Hermans, De Kapelberg en het gehucht Ruimel en Michiels Gestel; J.J. Loke, De costumen van Breda; R.C. Aitton, Korte beschrijving van Zevenbergen; M. Vossius, Hist. Jaerboecken van Holland en Zeeland; J.I. Pontanus, Rerum et urbis Amstelodamensium historia; F.J. Domela Nieuwenhuis, Geschiedenis der Amsterd. Luth. Gemeente; J. Aurelius (ter Gouw), Amsterdam, oorsprong en afleiding van de namen der grachten, eilanden, pleinen, straten enz.; C. de Koning, Tafereel der stad Haarlem; D.J. Veegens, Haarlemsche vertellingen; F. Allan, De stad Edam; Id. De stad Enkhuizen; O. van Tricht, De kerkhervorming te Enkhuizen; J.C. de Leeuw, De Anna-Paulowna Polder; J. Smits, Verh. over den alouden staat van Z.-Holland en Dordrecht; Beschrijving van Westvoorn; Generale inhoud van alle de Placaten enz. in het Groot Utrechts Placaatboek; J. Eyck van Zuilichem, Verbeteringen en verfraaijingen in en om Utrecht; U. Emmius, De Agro Frisiae; Gabbema, Historie van Fries- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} land; It aade Friesche Terp; Roosjen en Kroese, Merkwaardigheden van Hindeloopen; Rechten ende Gewoonten der stad Deventer; B. Alting, De pilaren ende peerlen van Groningen; H.A. Benit, Redev. over het tweehonderdjarig bestaan der kolonie Wildervank; N. Westendorp, Eerste leerr. in de nieuwe kerk te Sebaldeburen en oudheidk. verh.; Maestertius, Beschrijving van Dendermonde; J.B. Lameere, Oud en Nieuw Loven; W. te Water, De Hervormde kerk te Gent; D. Souterius, Eben-Ezer, Dancksegginge van weghen de victorie over Wesel. Overgaande tot hetgeen de Bibliotheek van buiten 's lands heeft ontvangen, begin ik met hetgeen ons uit Belgie is geworden. De Academie Royale de Belgique zond ons haar Annuaire voor 1861, van hare Bulletins 2me Serie Tome IX et X, J. van Maerlant, Alexanders geesten, en J.J. de Smet, Essay sur les noms des villes et communes de la Flandre Orientale; van de Société archéologique de Namur hare Annales, Tome VI. 3 et 4; en haar Rapport sur sa situation pendant l'année 1859 et 1860; van de Société libre d'émulation de Liége, de Questions mises au concours en haar Annuaire voor 1861; van het Institut archéologique Liégeois haar Bulletin IV. 2. en het Nécrologe Liégeois pour 1857; van de Société scientifique et littéraire du Limbourg haar Bulletin, IV. 3. Van de Maatschappij van Vlaamsche Letteroefening haar Programma voor 1861; en van de Redactie der Eendragt het Nummer van 15 Julij {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} 1860, waarin het Programma van onze jaarlijksche vergadering. Uit Duitschland ontvingen wij van de Kaiserliche Akademie der Wissenschaften, van hare Sitzungsberichte Band XXXIV. 3 en XXXV. 1-5; het Zeitschrift en het 28ste Jahresbericht des Ferdinandeums für Tirol und Vorarlberg; de Mittheilungen der Kaiserl. Königlichen Mährisch-Schlesischen Gesellschaft zur Beförderung des Ackerbaues; Mittheilungen der Kaiserl. Königlichen Geographischen Gesellschaft J. III, Heft 3; Zwanzigster Bericht über das Museum Francisco-Carolinum; Bericht über die Xte Algemeine Versammlung des histor. Vereines für Steiermark am 16ten April 1859; van de Königlichen Böhmischen Gesellschaft der Wissenschaften in Prag, hare Sitzungsberichten Jahrg. 1859 und 1860; en C. Höfler, Des Bartholomäus von Sct. Aegidius Chronik von Prag im Reformations Zeitalter; van het Histor. Verein für Krain zijne Mittheilungen, Jahrgang XIV; het Achtundzwanzigste Jahresbericht des historischen Vereins in Mittelfranken; het Archiv für Geschichte und Alterthumskunde von Oberfranken, Band VI. Heft 3; het Archiv des histor. Vereins von Unterfranken und Aschaffenburg, B. XV, H. 2 und 3; van het Verein für vaterländische Geschichte und Alterthumskunde Westfalens zijn Zeitschrift, B. X, N. Folge; van het Verein für Geschichte und Alterthumsk. in Frankfurt am Main Mittheilungen an {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} die Mitglieder, B. I, 1-4; van het Histor. Kreis-Verein im Regierungsbezirk von Schwaben und Neuburg zijn 24ste en 25ste Jahresbericht alsmede Th. Herberger, Die ältesten Glasgemälde im Dome zu Augsburg etc.; van het Verein von und für Oberbayern het 21ste Jahresbericht en Archiv, B. XIX, 2, XX, 2 en XXI, 2; van het Histor. Verein für Niedersachsen de 23ste Nachricht; Zeitschrift, Jahrg. 1858 en 1859, 1stes Heft; en Urkundenbuch, Heft V.; van de Alterthumsforschende Gesellschaft des Osterlandes B. V, H. 2 und 3; van de Geschichts- und Alterthumsforschenden Vereine für Kassel, Darmstadt und Wiesbaden hunne Periodische Blätter, No 13-16; het Zeitschrift für hessische Geschichte und Landeskunde, B. VIII, H. 1-4, en 8tes Supplement; G. Fr. Graef, Das Groszherzogliche Antiquarium in Mannheim; en K. Rossel, Urkundenbuch der Abtei Eberbach im Rheingau, I. 1; en van het Germanische National-museum te Nürnberg den Anzeiger für Kunde der deutschen Vorzeit. De Gesellschaft für vaterländische Altherthümer in Basel zond de door haar uitgegeven beschrijving der Klosterkirche Klingenthal in Basel. Van die Schlesischen Gesellschaft für vaterländische Kultur ontvingen wij hare Arbeiten, im Jahre 1856; van het Verein für Hamburgische Geschichte, die Hamb. Chroniken von Dr. Lappenberg, 3s Heft; van de Gesellschaft für Pommersche Geschichte und Alterthumskunde, Baltische Studien, XVIII Jahr. Heft 1. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit Frankrijk werd door de Maatschappij ontvangen van het Comité flamand de France hare Annales, Tome V en Bulletins, II. 3-8; van de Société de la morale chrétienne haar Journal, Tome X, 1-6; van de Société de l'histoire du Protestantisme français haar Bulletin, Année IX, No 11 et 12; van de Société des Antiquaires de Picardie haar Bulletin, Année 1860, No 3. en van de Société Dunkerquoise pour l'encouragement des Sciences, Mémoires T. VIII en Discours du président L. Cousin dans sa séance solennelle de 1861. De Gelehrte Esthnische Gesellschaft zu Dorpat zond hare Verhandlungen, D V, Heft 1. Ook de vaderlandsche genootschappen van welke wij gewoon zijn de werken en berichten te ontvangen, hebben ons het door hen sedert Junij 1860 uitgegevene doen geworden. De Kon. Akademie van Wetenschappen zond ons het 1ste, 2de en 3de stuk van het 11de deel der Verslagen en Mededeelingen der Natuurkundige Afdeeling en het 1ste stuk van het 6de deel der Verslagen en Mededeelingen van de Letterkundige Afdeeling, als ook haar Jaarboek voor 1860; het Historisch Genootschap te Utrecht van zijne Berigten D. VII, bl. 6-9, van den Codex diplomaticus, D. IV, Afd. II, bl. 13-19 en van de Kronijk 1860, bl. 1-13; het Prov. Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noordbrabant zijne Handelingen over 1860; de Vereeniging van Overijsselsch Regt en Geschiedenis de Kronijk van G. Coccius; de Overijsselsche Vereeniging tot ontwikkeling van provin- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} ciale welvaart haar Algemeen Jaarlijksch Verslag; Teylers tweede Genootschap de werken van Prof. P.O. van der Chijs over de munten van Brabant, Limburg, Gelderland, Overijssel, Friesland, Groningen, Drenthe, Holland, Zeeland en Utrecht, 10 dln.; het Ministerie van Binnenlandsche Zaken A.P.L. de Robaulx de Soumoy, Mémoires de Fery de Greyon; dez., Mémoires de Frederic de Perrenot; A. Wauters, Mémoires de Viglius et d'Hopperus; A. Pinchart, Mémoires de Pasquier de la Barre et de N. Soldoyer; C. Rahlenbeck, Mémoires de Jacq. de Wesembeke; J.B. Blaes, Mémoires anonymes sur les troubles des Pays-Bas; Publications de la société pour la récherche et la conservation des monuments historiques dans le Grand-Duché de Luxembourg Tome XV; Guillaume, Commentaire de Bernardino sur les événements de la guerre des Pays-Bas; de Commissie voor internationale ruiling A. Spiers, Etudes des prosateurs anglais, H.A. le Pileur, Tableaux synoptiques de mots similaires; F. Tolhausen, Technologisches Wörterbuch in deutscher, englischer und französischer Sprache. Van HH. Burgemeester en Wethouders der stad Leiden ontvingen wij als naar gewoonte het jaarlijksch Verslag aan den Gemeente-raad. De buitenlandsche geleerden en letterkundigen, deels leden onzer Maatschappij, die hunne belangstelling door het schenken van boekwerken betoonden, zijn P. Hjört, Hoogleeraar te Kopenhagen, die door tus- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} schenkomst van Prof. de Vries 46 brochures zond, alle betrekking hebbende op de verhouding tusschen Denemarken en de Hertogdommen Sleeswijk en Holstein; Prof. J.E. Wocèl, te Praag 8 grootere en kleinere oudheidkundige werken, meerendeels in het Boheemsch geschreven; Prof. David te Leuven voltooide zijn geschenk van Maerlants Rymbybel; Prof. J.F.J. Heremans zond 5 boekgeschenken; de Heer F.A. Snellaert het eerste deel van Alexanders geesten van J. van Maerlant; Prof. C.P. Serrure het 3de en 4de stuk van het derde deel van zijn Vaderlandsch Museum; Jhr. P. Blommaert, Fragment d'un roman de Chevalerie du cycle Carlovingien; de Heer K.J. Stallaert, het uitgegeven gedeelte der Geschiedenis van Hertog Jan den eersten; de Heeren F. Driessen en C.A. Vervier ieder een geschrift betrekkelijk de verhouding tusschen Belgie en Nederland; de Heer A. Henne, Mémoires de Pontus-Payen, 2 vols; de Heer E. van Bevere Les Pays-Bas et la Maison d'Orange; de Heer R. Chalon Curiosités numismatiques en nog eene verh.; de Heer C.J. Beke te London twee Engelsche werken over de bronnen van den Nijl; de Heer H.C. Murphy, Jacob Steendam, A memoir of the first poet in New Netherland; Dr. C.L. Grotefend, die Entwickelung der Stadt Hannover; Dr. A. von Keller, Nachlese zur Schiller-Litteratur; Dr. J.G.L. Kosegarten, Ludolf von Suchen. Reisebuch ins heilige Land; Dr. G.E. Steitz, die Melanchthons- und Luthersherbergen zu Frankfurt a.M.; {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. E.F. Mooyer een Hongaarsch geschrift en eene verhandeling over de opvolging der oudere Baselsche bisschoppen; Dr. A.J.L. Michelsen über die festuca notata und die Germanische Traditions-Symbolik. Ik kom thans tot de geschenken van Nederlanders, en zal in de eerste plaats die vermelden, welke ons geworden zijn van geleerden en letterkundigen, wien de eer van het lidmaatschap onzer Maatschappij nog niet is te beurt gevallen. Van den Heer J.F. Boogaard ontvingen wij een stuk betreffende het algemeen polderregt in Noordbrabant; Dr. J.A. van Dissel schonk het door hem en den Heer H.G. Lucardie uitgegeven Nieuw Hollandsch en Laagmaleisch Woordenboekje; de Heer S. van Dissel, het Evangelie van Mattheus, eene Holl. Spraakkunst en Zamenspraken, alles in het Papiementsch; de Heer James de Fremery, thans te San-Francisco, zijn overzigt van het hypotheekwezen in Californie, en een Engelsch werk van gelijksoortigen aart; de Heer G.L. van den Helm zijne Proeven van woordgronding, I en II, Mr. I. Soutendam den Inventaris der Charters in het Archief te Delft; de Heeren Mrr. D.W. Nibbeling, J.L. Geradts, D. de Ruyter Zijlker, J.H.F.K. van Swinderen en Dr. A.C. Duker, de door hen verdedigde Akademische proefschriften; Jhr. Mr. J.B.A.J.M. Verheijen de door hem uitgegeven Verhandelingen van het zesde Nederl. Taal- en Letterkundig Congres en zijne Bijdrage tot de {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedenis van de schuttersgilden te 's Hertogenbosch; Jhr. D.F. Reuchlin, Johann Reuchlin. Eine biographische Skizze von Dr. Lamey; de Heer G. van Reyn, zijne beschrijving der Feestviering van het 75jarig bestaan van het Depart. Rotterdam der Maatschappij tot Nut van 't Algegemeen; Ds. K.R. Pekelharing zijn Levensberigt van Mr. S. de Wind; de Heer J. van Bolhuis van Zeeburgh, die reeds ten vorigen jare de Maatschappij door een aantal geschenken verpligt had, voegde tot de vorige nog F. Peter, die Litteratur der Faustsage. Talrijk waren de geschenken, waarmede vele onzer medeleden onze boekverzameling verrijkten. Ik vermeld in de eerste plaats het geschenk der erfgenamen van Prof. A. Kluit, met verwijzing naar hetgeen dien aangaande door den Heer Voorzitter in zijne openingsrede en door den Secretaris in zijn verslag gezegd is. De Heer A.C. Kruseman schonk alles wat van da Costa's Dichtwerken bij hem verschenen was; Mr. J. Kneppelhout den tweeden druk zijner Werken; de Heeren de Breuk en Smits het Maandschrift Bijbelstudien door Ds. Chantepie de la Saussaye; Dr. J.C. Drabbe de Leidsche Couranten van 1860; J.H. van Lennep de Navorscher, Jan Davids Boekekraam, de Revue Suisse, années 1849-1854 en nog drie andere geschriften; Mr. H.J. Koenen behalve in MS. de Nationale leerreden van O.Z. van Haren en andere Hdss., 1 eigen drukwerk, Mr. J.T. Bodel Nijenhuis 3 vruchten van zijne eigene pen en 53 van die van {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen; Prof. H.W. Tydeman 15 vreemde geschriften, waaronder 3 in Hds, en 1 eigen; Ds. H.M.C. van Oosterzee 4 eigen en 20 vreemde; Prof. Vissering 3 eigen en 9 vreemde; ook de Heeren Prof. J. de Wal, H.G. Haasloop Werner, Dr. L.J.F. Janssen, Dr. W. Bisschop en W.H. Suringar gaven uit hunne boekverzamelingen ieder een geschenk. Verder zonden de volgende Heeren een exemplaar der geschriften door hen in den loop van het jaar uitgegeven, hetzij afzonderlijk, hetzij in tijdschriften; te weten Dr. R.C. Bakhuizen van den Brink 1, Mr. L.Ph.C. van den Bergh 1, Dr. J.T. Bergman 4, Jhr. Mr. de Bosch Kemper 1, D. Buddingh 6, Mr. W.W. Buma 7, Dr. D. Burger 3, Prof. W.G. Brill 1, Dr. H.R. de Breuk 2, Mr. J.A. van der Chijs 1, J.J. Cremer 1, J. Decker Zimmerman 1, Mr. G. Diephuis 10, Mr. J. Dirks 1, Prof. F.J. Domela Nieuwenhuis 1, W. Eekhoff 1, Mr. A. Elink Sterk Jr. 1, Mr. J. Enschedé 1, Ds. W. Franken Az. 3, H. Frijlink 1, Mr. H.O. Feith 1, Jhr. J.J. de Geer 1, Mr. C.H. Gockinga 1, Ds. P.A. de Génestet 3, Jhr. Mr. D. Th. Gevers van Endegeest 1, Dr. J.H. Halbertsma 1, Ds. J.P. Hasebroek 2, W.J. Hofdijk 1, Mr. W.J.C. van Hasselt 1, Dr. A.A. van Heusden 1, Prof. J. van der Hoeven 1, Mr. W.H. Cost Jordens 2, G. Kuyper Hz. 1, Mr. H.J. Koenen 2, Prof. Lauts 1, Dr. B.F. Matthes 3, J.F.G. Meijer 1, F. Muller 1, Mr. I.A. Nijhoff 1, Dr. J.G. Ottema 1, Prof. J.J. Prins 1, Ds. I. Prins 1, G. van Reyn 2, Mr. W. Sieuwertsz van Reesema {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} 1, Mr. A.F. Sifflé 6, Mr. J.H. de Stoppelaar 1, W.H. Suringar 3, Prof. G.C.B. Suringar 1, Ds. C. Sepp 1, Prof. J.H. Scholten 1, Ds. E.B. Swalue 3, J.A. Alberdingk Thijm 4, Mr. I. Telting 8, Dr. P.H. Tydeman 1, Prof. J. van Vloten 5, Prof. G.W. Vreede 1, Dr. E. Verwijs 1, Mr. A. de Vries 1, Prof. M. de Vries 1, Dr. L.A. te Winkel 6. Voor het Sphragistische kabinet gewerd ons een cachet in rood lak van Dr. L.J.F. Janssen. Vergunt mij, Mijne Heeren, dat ik mij nogmaals belast met de volbrenging van den pligt, die op de Maatschappij rust, en hare begunstigers in haren naam openlijk den dank toebreng, waarop zij aanspraak hebben, en dat ik haar ook voor het vervolg in hunne welwillende belangstelling aanbeveel.   Junij 1861. De Bibliothecaris der Maatschappij, L.A. te Winkel. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} III. De Verslagen der beide Commissiën over 1860-1861 zijn van den volgenden inhoud: Verslag van de verrigtingen der Commissie voor Taal- en Letterkunde, over den jare 1860-61. In dit jaar ontstonden in de Commissie twee vacatures, de eene door het aftreden, - volgens de gewone orde, - van Ds. van Iterson, de andere door het vertrek van den Heer Oudemans naar elders. In beiden verloor de Commissie ijverige en werkzame leden. Zij werden door de Heeren Dr. Sicherer en Dr. Bisschop vervangen. Alzoo bestond de Commissie uit de Heeren Prof. de Vries, Dr. te Winkel, Dr. Laurillard, Dr. Sicherer en Dr. Bisschop. Prof. de Vries werd bij vernieuwing tot Voorzitter gekozen, en Dr. Laurillard bij vernieuwing tot Secretaris benoemd. Vier vergaderingen werden door de Commissie gehouden. Zij heeft allereerst de ontvangst te vermelden van eenige kleine fragmenten eener Vlaamsche kronijk, welke gevonden waren in de Bibliotheek van Thysius door den Heer van den Bergh. De schrijver is on- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} bekend, maar het blijkt, dat hij in de eerste helft der 14de eeuw in Vlaanderen leefde. De twee perkamentbladen echter, waarnaar deze fragmenten afgeschreven zijn, schijnen tot de 15de eeuw gebragt te moeten worden. Het zijn grootendeels aanteekeningen over voorvallen, die Vlaanderen en Zeeland betreffen. Ze zullen worden opgenomen in de Werken der Maatschappij. Voorts werd aan de Commissie in handen gegeven de door den Heer H. Frijlink ingezondene Nalezing op het Woordenboek op de gedichten van Bredero, door A.C. Oudemans, welk stuk, na onder de leden rondgegaan te zijn, den geachten inzender teruggegeven is onder dankbetuiging voor de door hem betoonde belangstelling in de Maatschappij, en in de zaak, door haar behartigd. Voor de dialectenverzameling (zie Handd. vau 1860, bl. 47) heeft de Commissie tot haar spijt dit jaar niets ontvangen, en blijft deze zaak aanbevolen aan ieder, die daarvoor nieuwe bouwstoffen leveren kan. De Commissie heeft ook hare aandacht gevestigd op de barbarismen, die in onze taal zijn ingeslopen, en minder of meer gewoon zijn geworden. Ieder der leden nam op zich, van tijd tot tijd die vormen en spreekwijzen aan te brengen, die daartoe kunnen worden gerekend, en een hunner is bezig met het verzamelen van al, wat te dezer zake in de vroegere Notulen der Commissie gevonden wordt. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft de Commissie niet meer gedaan dan 't genoemde, zij moet opmerken, dat haar, blijkens het bovenstaande, zeer weinig stof werd in handen gesteld, en dat de leden door veelvuldige werkzaamheden in hun eigen kring verhinderd worden, het initiatief tot nieuwe zaken of werken te nemen. Met te meer vrijmoedigheid beroept zij zich hierop, omdat die veelvuldige werkzaamheden, door haar bedoeld, bij sommigen harer leden gewijd zijn juist aan dezelfde belangen, waarvan onze Maatschappij de bevordering beoogt.   Namens de Commissie,   Leiden, Mei 1861. E. Laurillard, Secretaris. Jaarlijksch Rapport van de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde over 't jaar 1860-61. Mijne Heeren,   De Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde heeft dezen winter zich niet zoo dikwijls vereenigd als zij wel verlangd had. Verschillende oorzaken hebben daartoe het hare bijgedragen. De achtereenvolgens ingevallen ongesteldheid van twee onzer, van den Heer Fruin en van mijzelven, als ook de langgerekte vaca- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} ture door de afwezigheid van een der nieuw benoemden veroorzaakt, hebben op een personeel van 5 (of 6, zoo gij het toegevoegde lid er bij rekent) ons onze bijeenkomsten moeten doen verschuiven, en onze werkzaamheden doen vertragen. Ik ga u die redenen nader ontvouwen. De vacatures waren meer dan gewoonlijk: zij waren aanvankelijk twee, eene de nog niet vervulde van het lid Kist, eene andere die van het lid van der Chijs. Voor de eerste werd aan de maandvergadering in october een dubbeltal voorgedragen van de HH. Drs. L.J.F. Janssen en L.W.E. Rauwenhoff; voor de tweede van de Drs. W. Bisschop en W.N. du Rieu. Uit het eerste dubbeltal werd Dr. Janssen gekozen, die de benoeming tot eene Commissie, waarin hij reeds vroeger bij herhaling werkzaam geweest was, nogmaals met volvaardigheid aannam. Uit het tweede koos de meerderheid Dr. du Rieu. Deze was echter op eene buitenlandsche letterkundige reis, waarvan hij pas in den aanvang der maand mei wederkeerde. Hij schreef ons intusschen uit Milaan en Parijs, zoo om zijne instemming met onze keuze als om zijne voortdurende afwezigheid tot het voorjaar kenbaar te maken. In de laatstgehoudene vergadering heeft hij onder ons zitting genomen. Reeds in Parijs is hij werkzaam geweest aan een hem door ons opgedragen verzoek. De Vergadering, die dus dit jaar bestond uit de HH. de Wal, Bodel Nijenhuis, Fruin, Janssen, du Rieu en het toegevoegd lid Rammelman Elsevier, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} koos hieruit in november den Heer de Wal tot Voorzitter, en den steller van dit rapport, bij voortduring tot Secretaris. Onze maandelijksche bijeenkomsten hebben plaats gehad in october, november, twee in december, voorts in februarij en in mei. Het Bestuur stelde drie stukken in onze handen. In de vergadering van december kwam een opstel, groot 7 blz. in folio, van het lid der Maatschappij, Mr. W.J.C. van Hasselt. Ten gevolge toch van de bewering door een der vroegere Commissieleden in de Handd. 1860 blz. 57 geuit, dat de nederlandsche bronnen niets over den nederl. geneesheer J.F. Helvetius opleveren, gaf de Heer v. H. ons eenige weinige ons niet bekende bijzonderheden op over zijn persoon, en voorts vele genealogische berigten over zijne nakomelingen, waarvoor de Commissie hem dankbaar was. In den tusschentijd tusschen februarij en mei is een tweede stuk bij de Commissie rond geweest, namelijk een pakket schrifturen door 't Bestuur haar toegezonden en door Prof. H.W. Tydeman, voormalig lid der Commissie, aan 't Bestuur gerigt. Zij betreffen den persoon van Henricus Copes, Bosschenaar (geb. 1643 of 1644, † 1708), over wien reeds Mr. W.C. Ackersdijck in der tijd (Handd. 1843 blz. 57 en vv.) eene latijnsche memoria had opgesteld. De memorie over en de stukken van dezen Copes, waren vóór 19 jaren bij eene vroegere Commissie, voorlooper der tegenwoordige, reeds ingezien, en de memorie was al- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} leen daarom niet ter uitgave dienstig gekeurd, wijl zij niet in het nederduitsch vervat was. De dood van Mr. Ackersdyck (1843) had de teruggave aan hem destijds verhinderd. Nu zond Prof. Tydeman 't weder bij den Secretaris in. Twee leden van de Commissie van 1842 maken ook nu een deel onzer Commissie uit. Uit eene nieuwe inzage bij ons genomen, verkreeg de tegenwoordige Voorzitter der Commissie gereede aanleiding alles op nieuw te onderzoeken. De memoria bevat het leven en de schriften van H. Copes, gesterkt door een groot aantal losse papieren, zijne letterkundige pelgrimstogten betreffende. De Heer de Wal meende dat de taal, nu men zoovele analecta bij voorkeur in den oorspronkelijken tekst overal uitgeeft, thans geen bezwaar meer opleverde, en dat de bijlagen, deels door de naauwkeurige kopie eener inscriptie uit Italië (het Senaatsdecreet van Veji), deels door een register op de handschriften van een der bibliotheken te Bologna, belangrijke toevoegsels tot de Memoria Copesiana zouden kunnen opleveren. Hij stemde dus bij een uitvoerig rapport zeer voor de uitgave, waarmede zich het meerendeel der leden van de Commissie vereenigde en aan den rapporteur deze uitgave wenschte opgedragen te zien. De maandvergadering van mei heeft zich met dit advies vereenigd, en er bestaat dus geene vreeze meer, dat het stuk nog langer onuitgegeven blijve. Bij de nieuwe wet toch is aan de Commissie de magtiging opgedragen om zelve uittegeven. Zij hoopt daarvan gebruik te maken. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot de Commissie is door het Bestuur nog verwezen een bundel eigenhandige brieven uit de familie Hogerbeets, als 2 van R. Hogerbeets aan P. Cunaeus, welke in 1710 en 1725 zijn uitgegeven; een van den eerstgenoemde aan zijne vrouw bij zijne in hechtenis neming, van denzelfden aan Th. Modaeus, en 't schrijven van Modaeus aan hem, dat daartoe aanleiding gaf, als ook een latijnsch grafschrift op Joanna Hogerbeets, de laatste die dien naam droeg, dochter van Rombout, echtgenoot van den oud-burgemeester van Amersfoort, Wilh. van Dam, en overleden 1/10 april 1673. Dezelfde Hgl. Tydeman, ons voormalig medelid, had ook deze stukken in zijn bezit en heeft voor jaren in eene maandvergadering der Maatschappij tot eene voordragt er van gebruik gemaakt. Aan deze geschriften, voor zoo ver ze onuitgegeven zijn, is nog geene bestemming gegeven, maar dit zal door de Commissie nader onderzocht worden. Wat onze eigene werkzaamheden aangaat: Het plan van een Register op de in Nederlandsche tijdschriften en elders verspreide geschiedkundige, statistieke, letterkundige opstellen (zie Handd. 1860, blz. 53 en v.) is dezen winter steeds voortgegaan. Eene lijst van de te raadplegen bronnen is bij de Commissie rondgeweest; elk der leden heeft eenige inlandsche tijdschriften, Acta Societatum, Provinciale Volks-almanakken, enz. geraadpleegd en de gekopieerde titels bij den Secretaris ingezonden. De welwillende medewerking van de overige leden dezer Maat- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} schappij zou zeker 't werk der Commissie des te gemakkelijker maken.   Het lid de Wal bragt in october ter tafel en schonk aan de boekerij der Maatschappij eene zinnebeeldige plaat van den toestand van Nederland in den jare 1672, door hem dezen zomer uit Duitschland medegebragt. Zij heet: Ausländisch-Europaeischer Potentaten, wie auch französisch und holländischer Kriegspraeparatorien Staatsdiscurs. Vier staatslieden namelijk, door onderschriften in hoogduitsche dichtmaat eenigzins aangeduid (Engeland, Frankrijk, den Raadpensionaris de Witt en Prins Willem van Oranje), laatstgenoemde door den hollandschen leeuw gerugsteund, spelen aan eene tafel kaart. Van onderen zijn vierregelige verzen van alle de ‘potentaten’ (deels landen, deels groote steden) ‘in Europa.’ Daaronder: ‘gedruckt zu Enchösen in Holland, im jahr 1672.’ Alles met duitsche letter. folio. Is dit Enchösen al dan niet pseudoniem? De plaat is in de voornaamste kunstverzamelingen en catalogi onbekend. Ten aanzien der beide bullen, door de Universiteit te Padua verleend en door den Secretaris aan de leden der Commissie ter inzage toegezonden (zie later, in dit rapport, blz. 73), deelde hij in december eenige bijzonderheden mede. De eene was door Theodorus Arthemius uit Enkhuizen, de andere door Franciscus Hemsterhuis van Sneek verworven. In de eerste plaats stond hij stil bij de drie zegels, welke aan elk dezer {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} bullen hangen, en waarvan men vroeger eene geheel onjuiste verklaring had gegeven: terwijl hij daarna in het breede zijne opmerkingen ontvouwde, 1o.over de jonge geleerden, wien daarbij de doctorale graad in de geneeskunde en wijsbegeerte was toegekend; 2o.over de hoogleeraren, daarop vermeld; 3o.over de bestuurderen der corporatie; 4o.over de getuigen, die bij de plegtigheid tegenwoordig waren. Bij eene andere gelegenheid gaf de naamlijst van de Hoogleeraren aan het Arnoldinum te Steinfurt, door Prof. J.O. Westenberg in HS. nagelaten en ter Leidsche Akademische boekerij bewaard, waarop insgelijks de Secretaris der Maatschappij de aandacht der Commissie had gevestigd, hem aanleiding, om te spreken over eenige meer of min vermaarde geleerden, die sedert den tijd van Westenberg aan die instelling hebben onderwezen. Inzonderheid maakte hij opmerkzaam op de godgeleerden Johan Bernard Grimmelius en Antonius Cornelis Barkey, de regtsgeleerden Johan Frederik Wilhelm en Wernerus Justinus Pagenstecher, Reinhard Goclenius, Johan Peter Bucher, Rudolph Gempt, Carl Otto Graebe en Herman Nicolaas Funck; de geneeskundigen Johannes Philippus Laurentius Withof, Simon Gerlach Ebel en C.L. Hofmann, alsmede op den kruidkundige en geneesheer Francken, die, blijkens de mededeeling van den hoogleeraar Bouman, ook in 1713 te Harderwijk in aanmerking kwam. De naauwe betrek- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} king van het Arnoldinum tot ons vaderland, waaraan het zoo vele geleerden van naam heeft geleverd, terwijl tevens vele Nederlanders daar zich voor het onderwijs der wetenschappen in ruimeren kring als het ware hebben voorbereid, deed hem den wensch uiten, dat iemand zich met de zamenstelling eener geschiedenis van het Gymnasium Steinfurtense mogt onledig houden. Van zoodanig werk zou de uitgave vooral daarom voor de Historia Literaria van belang zijn, omdat de meeste bronnen, (Programmata, Dissertationes, enz.) voor zoo ver zij te Steinfurt in het licht verschenen, zelfs die van lateren tijd, thans reeds hoogst zeldzaam zijn geworden. Om slechts één voorbeeld te noemen, wie heeft thans nog onder zijn bereik de latijnsche levensschets van den genoemden Barkey, zoon van den bekenden Haagschen predikant, in 1782 door zijn regtsgeleerden ambtgenoot Graebe uitgegeven?   Het lid Fruin vraagt in de october-vergadering naar een onbekenden persoon, die in een tractaat van den zoogenaamden Witten oorlog (omstreeks 1755) voorkomt. Op blz. 4 namelijk van Marten van Roshem's Lofbazuin (een geschrift in dat jaar verschenen) wordt genoemd: ‘C. Lonius, de bekende J.W.C. van L.’ Wie was die bekende man? Een van Loon? ‘A.v.K.’, schrijver van een ander tractaat in dien strijd, was Étienne Luzac. Hetzelfde lid vestigt in de vergadering van mei de {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} aandacht der leden op den persoon van den Hertog van Ripperda, ten gevolge der navolgende, hem voorgekomen zeldzame * brochure: ‘Extract-Missive of Kort historisch Verhaal van de voornaamste zaken, die bij de geduurige Regeringsverandering in Barbaryen, of eygentlyk het Rijk van Fez zijn voorgevallen na de dood van Muley Ismael, Keyzer van Marocco in den jaare 1727. En wel inzonderheyd by deszelfs Overheersching door Muley Abd'allah in den Somer van 't jaar 1743. Geschreeven in 's Lands Schip den Arend, gecommandeerd door den Captyn Mart. Lambrechts, liggende in de Baay van Tanger den 25 September 1743. Te Amsterdam, bij Joris v.d. Woude, boekverkooper, in de Lombardsteeg 1743.’ Dit verhaal schijnt met veel zaakkennis en groote naauwkeurigheid beschreven **, en dus voor de liefhebbers van de geschiedenis van Barbaryen en Marocco vrij gewigtig. Maar eene passage heeft vooral voor ons Nederlanders waarde. Zij geeft ons het meest authentieke berigt omtrent de laatste lotgevallen van een berucht Nederlandsch staatsman, Ripperda. Ik schrijf de plaats in haar geheel af: {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} (Bl. 26). Na de Dood van den Bassa [van Tanger, Hamet ben Ali, ben Abd'allah, gesneuveld tegen Muley Abd'allah] en de Vlugt zijner Zonen, hebben des Bassa's Wijven en Bedienden alles geroofd wat zij bergen konden, onder dezelven zijn verscheiden stukken zilverwerk, zoo Kandelaars, Secoupen, Waterpotten, als anders van wijlen den Hertog van Ripperda geweest, met deszelfs Wapenen gegraveerd; 't welk door de Moren voor omtrend een Vijfden van de Waarde in 't Huys van den Engelsen Consul gebragt, en in stilte aan hem verkogt is; een wonderlijk beloop der Wareldse Zaken: het is bekend dat dien Heer het laatste zijnes Levens in Barbaryen te Tetuan doorgebragt heeft, alwaar hij ook gestorven is, dog niet als Mahometaan, 't geene hij nooyt geweest heeft, veel min Bassa en Bevelhebber over de Troupen der Moren, gelyk valschelyk in die Roman, die de Naam van zyn Levensbeschrijving draagt, gezegd word; maar Ampteloos, en zonder eenige bezigheit, in de Staat van een Christen; zynde na het uytterlyke te [bl. 27] oordeelen, daar in zynen Pligt nakomende, brengende zynen leedigen Tijd door met het Lezen van den Bijbel; en welken Bijbel (die uyt eenige omstandigheden blijkt een Familie-Stuk te zijn; en Nederduyts Gereformeerd, volgens de Dortse Overzetting) benevens eenige andere Boeken en Papieren van den Hertog, met deeze Omwenteling der Zaken in Barbaryen, in handen van den Schryver dezes geraakt is: Wat nu de Castilliaane aangaat, die in de gemelde {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Roman als een Maitres op 't Toneel gebragt word, dezelve staat by my niet anders bekend, als zijne Tweede Vrouw te zyn geweest; zy was genaamd Dona Josepha Ramos, geboren te Tordesillas den 18 December 1705; by dezelve heeft hy geteeld twee zonen, als Johan Willem geboren te London den 23 April 1729, en Frans Joseph geboren in den Hage, den 12 Mey 1731; deeze Dame is met haare twee Kinderen van Tanger te scheep vertrokken op den 30 Juny 1733, gelyk ik dit alles met des Hertogs eigen Handschrift aan kan tonen; zy was doen zy uit Barbaryen vertrok, ten derden male swanger, en heeft (zoo ik meene in Amsterdam) weder een zoon gebaard, dit weet ik, dat zy dat zelve jaar te Amsterdam op de Verwers Graft gestorven is en den 6 November begraven: men moet my deze uytwyding verschoonen, het geschiet alleen om aan de Waarheit Justitie te doen, zonder my in zyne andere bedryven in te laten, hebbende hy met het ondernemen zyner Reize na Barbarye, getoond geheel onkundig van den Stand van dat Gewest en Volck te wezen: met nu zoodanige en diergelyke Levensbeschryvingen, gelyk zy de [bl. 28] Naam voeren, werd den Onkundigen misleid: waarlyk de Pers heeft in ons Land te veel vryigheit, en jammer is het dat 's Lands heilzame Wetten niet beter ter uytvoering gebragt worden, want wie kan een goet Christen wezen, en zonder schrik lezen, de vervloekte redeneeringen die zoo in dat Werk, als ook het geene den Titul voerd van 't Leven des Graven {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} van Bonneval, tegens de aanbiddelyke Drieeenheit gezegt worden: wat nu verders den Hertog aangaat, terwijl dien ongelukkigen en rustelozen Man zig in Tetuan, en onder het gezag van Bassa Hamet bevond, wierd hy om de allergeringste Gunsten te ontfangen door de gewoone Barbarysche Justitie genoodsaakt eerst Geld, en naderhand zyn Juweelen en Zilverwerk, van tyd tot tyd, aan den Bassa en de twee bovengenoemde Jooden [gunstelingen van den Bassa] te vereeren, waardoor hy by zyn sterven zeer arm was, hebbende niet meer als een Joodse Knegt tot zynen Dienst; zyne Boeken en Papieren, benevens een gering Huysjen dat hy bewoonde, en een kleinen Tuyn, benevens zyne verdere geringe Nalatenschap, sloeg den Bassa na zyn Dood aan; zynde hy geboren tot Groningen den 7 Maart 1682, en te Tetuan armelyk ten Grave gebragt. Sic Transit Gloria Mundi.   Het lid Janssen heeft door de bewerking van alle de provinciale almanakken van den jare 1835 af, en door die van Nijhoff's Bijdragen het doel der Commissie (het Register) krachtig bevorderd.   Het lid Bodel Nijenhuis vraagt in de novembervergadering naar eene en andere bijzonderheid rakende Dr. Joannes Picardt, Theologus en Med. Dr. te Coevorden en schrijver der Oudheden van Drenthe (Amst. 1660 4o. Groning. 1731 8o en 1745 8o), in 't bijzonder naar de plaats en den tijd en het onderwerp {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} zijner promotie. Het bleek hem later uit een ingesteld onderzoek dat, J. Picard of Picardt, te Leiden ingeschreven den 10 october 1622, na zesjarige studie aldaar den 17 julij 1628 in de geneeskunde gepromoveerd is en wel zonder een geschrift in 't licht gezonden te hebben. De tekst van den actus promotionis luidt aldus: ‘Post examen et disputationem in Senatu dignus visus est, qui ad supremum in Medicinâ gradum promoveatur, quem illi contulit D. Adolfus Vorstius.’ Van zijne theologische studiën is daar ter plaatse (zooveel wij weten) geene melding. Vermoedelijk was de in october 1622 ingeschrevene geboren in den jare 1603 of 1604. Dezelfde, gevraagd zijnde naar de uitgaven en den waren auteur van een treur-blij-einde spel Beleg en ontzet van Leyden geheten, en aan Reynerus Bontius, luidens den titel, toegeschreven, brengt in december van dit dikwijls herdrukt tooneelstuk, den 6e druk ter tafel, den oudsten die in zijn bezit is, 1652 4o. Hij ontwikkelt kortelijk de gronden waarom naar alle waarschijnlijkheid niet de Leidsche Hoogleeraar der Geneeskunde van dien naam, maar een bloedverwant van hem, van gelijken voornaam, een zoon of neef welligt, maker van dit stukje schijnt geweest te zijn, dat, in weêrwil van zijne groote gebreken, weleer vrij langen tijd een grooten opgang op het Leidsche tooneel maakte: getuige de vele herdrukken. Hij geeft in november inzage van een onder hem berustend latijnsch spotschrift over de Belgische onlusten {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} van den jare 1788 en 89, in octavo, in 1791 te ‘Lunaepolis’ gedrukt, 't zij te Luneville, 't zij wat meer waarschijnlijk is, te Mechelen, wier inwoners toen reeds eene eeuw lang onder den naam van maanblusschers bekeerd waren. Het geschrift heet: Legenda aurea, continens acta, gesta et cabriola Leonis Belgici, item ad ejus sepulturam ejus orationem panegyricam; met eenige pièces justificatives 291 blz. 8o groot. Het is in macaronisch latijn. De Catalogus van Hulthem, anders rijk in letterkundige aanteekeningen, heeft wel het werkje, maar geeft over den waren schrijver niets op. Hetzelfde lid, het staken betreurende van Mr. B.J. van Hattum's Geschiedenissen der Stad Zwolle in den jare 1776, brengt in december te dier zake ter tafel een schrijven van 16 november j.l. van Mr. J.N.J. Heerkens te Zwolle. Het werk werd gestaakt door des Heeren van Hattums ontijdig afsterven na julij 1776. De vader des briefschrijvers, de Raadsheer F.P.A. Heerkens heeft echter nog een vel druks meer, door hem als drukproef onder de nagelaten papieren van van Hattum gevonden. Een verder vervolg is niet voorhanden en uit de briefwisseling met den auteur schijnt te kunnen worden opgemaakt dat, zoodra een hoofdstuk door hem was afgewerkt, het naar de pers werd gezonden. De briefschrijver, die onlangs eene Overijsselsche Chroniek (van G. Coccius) aan 't licht bragt, vleit zich nog een tweetal dergelijke te kunnen opsporen, die even als gemelde Coccius, in eenige bijzonderheden beschreven worden in 't zeldzaam prospectus {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de Heer van Hattum in 1768 daarvan in druk had doen uitgaan en in de Bibliotheek der Maatschappij gevonden wordt. Hij brengt nog ter tafel de doctorale bul, van zekeren Enkhuizenaar Th. Arthemius, den 27 augustus 1632 te Padua erlangd na zijne aldaar geëindigde geneeskundige studiën. Zij is op perkament, met 3 afhangende volkomen bewaarde zegels voorzien en bevat verschillende bijzonderheden. Er ligt nog een blad bij, waarin enkele levensomstandigheden van hem. Hij stierf vroegtijdig in zijne geboorteplaats, 4 jaren na zijne Italiaansche promotie, in julij 1636. Dit gaf aanleiding tot het boven, blz. 64, hierover door het lid de Wal medegedeelde. In december gaf Bodel Nijenhuis, ter gelegenheid der vermelding van deze Patavinische school en van dezen Nederlandschen medicus, aldaar gedoctoreerd, ook inzage van het gegraveerd portret eenes akademischen leerlings in de geneeskunde te Padua, geboren Amsterdammer, A.J. a Blocklandt, die in 1659 aldaar Syndicus en Prorector was. De studenten waren namelijk aan de Italiaansche Hoogescholen in Nationes verdeeld, welke hunne eigene Rectoren hadden; zie Prof. de Wal Orat. de muneris Rectoris Magnifici origine etc., L.B. 1861. p. 6-8 et 43 sq. In februarij deelt hij ook, ten gevolge der door R. Roukema bezorgde nederduitsche overzetting van Aubéry du Maurier Mémoires (zie Handd. 1860, blz. 64) het navolgende mede, uit een brief van ons Leeuwardsch {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} medelid, W. Eekhoff. R. Roukema, geboren in Friesland tusschen de jaren 1670 à 75 of iets later, was te Leeuwarden van 1711-1712 Stads-chirurgijn, leverde in 1704 gemelde overzetting van Aubéry du Maurier's Memoires, waartoe het verbod der fransche uitgave in Frankrijk gebeurd, hem waarschijnlijk aanleiding gegeven had; hij gaf in 1706 een Naamboek der beroemde Genees- en Heelmeesters van alle eeuwen, maakte tusschen de jaren 1697 en 1742 eenige neerduitsche rouw- en trouwdichten, en schreef ook over zijn vak (de heelkunde): als, over het drijven of zinken der longen van een jonggeboren kind, waarbij hij bij herhaling dit onderwerp tegen andersdenkenden verdedigde. Hij schijnt kort na het laatstgemelde jaar overleden te zijn. Nog deelt dezelfde in februarij twee nederduitsche opschriften mede, in Gothische letter, van den jare 1522, op de schepensbank te Zutfen op houten paneelen geschilderd, en daar ter stede nog in welstand voorhanden, ofschoon sinds eene herstelling der vierschaar elders in dat gebouw bewaard wordende. Zij luiden aldus (zie de Bijlage). De taalcommissie heeft ons in de verklaring, die in mei ter tafel kwam, voor het aanvangswoord goede dienst bewezen. Al het andere was, ofschoon met dezelfde letter en in Gelderschen tongval geschreven, gemakkelijker te verstaan. Dr. Huberts had het uitgesleten schrift wel willen ontcijferen. Ten slotte geeft dit lid inzage van de wijze waarop {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} op de uitvinding der verrekijkers, die men aan de Zeeuwsche Physici Janse en Lipperhey te Middelburg in den aanvang der 17e eeuw te danken had, reeds in 1608 buitenslands gedoeld werd: het is eene nieuwe mare van Jean Gazeau den 12 november van 't gemelde jaar te Lyon uitgegeven. De woorden zelve zijn uit den Catalogus Libri, april 1861, overgenomen in het Nieuwsblad voor den Boekhandel, no 19 (9 mei).   In de vergadering van october deelt het lid Rammelman Elsevier eenige bijzonderheden mede aangaande Adriaen Jansz. den Taling, predikant te Leiden in 1573, gelijktijdig met Claas Jansz. Verstroot en Pieter Cornelis uit den Briel. Hij had in 1566 en 1567 als R.C. Pastoor te Hoogmade gestaan en overleed te Leiden, in 1574, 37 jaren oud. Zie hierover, des sprekers opstel, later in den K. en L. Bode, no. 9 van dit loopend jaar geplaatst. In november sprak hij over de badstoven hier te lande, die volgens de Leydsche Keuren van 1360 reeds als huizen van prostitutie bekend waren. Zie Konst- en Letterb. 1861. no. 10.   Door het lid van der Chys, die als aftredend lid in de vergadering van october voor het laatst de bijeenkomsten bijwoonde, werden ter tafel gebragt drie onlangs geslagen groote bronzen medailles, Nederlanders en Nederlandsche belangen betreffende, als 1o het {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} koninklijk paleis te Amsterdam; 2o. op den overledenen kunstschilder Ary Scheffer; 3o. op het 50jarig professoraat van den Utrechtschen Hoogleeraar B.F. Suerman; de beide laatste met de kopstukken dier personen.   Junij 1861. J.T. Bodel Nijenhuis, Secretaris. Bijlage. (Zie blz. 74.) Opschriften die te Zutfen ter weêrszijden van de Schepensbank gehangen hebben. Anxt * lyef noch lede. en laet nijt mede. int rechte komen. Mer recht te doen. daer op weest koen. het sal u vromen. Neemt aff die koren. diet verboren. ende nijt te laten. Het stercket die guede. die quade krijcht hode. en moet hē satē. Dat hoert ten recht. dat laet al slecht. ten rechte gaen. Dat u toe hoert. bescheit dat voert. dats wael ghedaen.   Ghi heren machtich. blijft eendrachtich. ende volget den reden. Doe ghi dat. soe sal u stat. wael staen in vreden. In uwen moet. wat ghi doet. god den heren voerset. Alle uwe saken. die sullen raken. voel te bet. Doet bescheit. wicht watmen seit. ende laet nijt varen. Arm ende rijck. doet alle ghelijck. god sal u sparen.   Anno d {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1522. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. De rekening en verantwoording van den Penningmeester, waarin volgens het besluit van 't Bestuur van 27 februarij jl., die van den Bibliothecaris nu mede opgenomen was, reeds in de voorbereidende vergadering ingevolge de wet door eene commissie nagezien en goedgekeurd zijnde, wordt ter tafel gebragt, ter inzage gelegd en levert de volgende uitkomsten: Ontvang met inbegrip van 't saldo des vorigen jaars ƒ4138.28. Uitgaaf ƒ3357.92. Batig slot ƒ780.36. V. De keuze uit de ter tafel zijnde lijsten der binnenlandsche en buitenlandsche Candidaten heeft plaats; en wel volgens het besluit der maandelijksche vergadering, om uit de lijst der inlandsche twintig te kiezen, en uit die der buitenlandsche zes te stemmen. De Commissie, door den Voorzitter onder goedkeuring der Vergadering tot opmaking van het proces-verbaal der ingekomen stemlijsten benoemd, bestond uit de HH.: M.M. von Baumhauer, W. Bisschop, J.L. Cornet, E.G. Lagemans, D.J. den Beer Poortugael. Eer men er toe overgaat, antwoordt de Voorzitter op eene aanmerking van den Hr. L.Ph.C. van den Bergh, nog nader aangedrongen door den Hr. Bak- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} huizen van den Brink, waarom er geene meer algemeene vergadering tot opmaking van de lijst der Candidaten beschreven was, dat het Bestuur naar aanleiding van het voorgevallene in de algemeene vergadering van het vorig jaar (Handd. blz. 78) in overweging heeft genomen of het raadzaam was den tijd der voorbereidende vergadering te verschikken en daartoe alle leden der Maatschappij op te roepen; dat het echter gemeend heeft dat er tot zulk een verandering geen redenen bestaan, en dat het beter is in dit opzigt niet af te wijken van de bepaling der wet. De vergadering neemt met deze verklaring genoegen. Daar er door eene vorige jaarlijksche vergadering goedgevonden was om boven het vroeger bepaald aantal van Candidaten ook diegene onder hun aantal op te nemen, welke even veel stemmen als de laatste der aangenomene verkregen hadden, bragt de Commissie bij monde van laatstgenoemd lid haar rapport uit, waaruit bleek dat 63 stembriefjes de uitkomst hadden opgeleverd dat de betrekkelijke meerderheid verkregen was door de onderstaande 21 inlandsche en 6 zoo koloniale als buitenlandsche Heeren. Binnenlandsche. J.J. Belinfante, te 's Gravenhage. G.H. Betz, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, te 's Gravenhage. M.L. van Deventer, ambtenaar aan het ministerie van Buitenlandsche Zaken, te 's Gravenhage. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} J. ter Gouw, onderwijzer, te Amsterdam. Mr. J.D. Baron van Hoevell, Rector van het Gymnasium, te Dordrecht. Dr. P. de Jong, Lector in de Persische en Turksche talen, eerste Adjutor interpr. Leg. Warn., te Leyden. Gerard Keller, te 's Gravenhage. Dr. J.H.C. Kern, Leeraar aan het Athenaeum te Maastricht. Mr. A.G. Kleyn, Procureur en Archivaris, te Breda. F.W. Krieger, Hoogleeraar, te Leyden. Dr. J.A. Lamping, Predikant, te Noordwijkerhout. M.F. Landolt, 1ste Luitenant bij 't regiment Grenadiers en Jagers, te 's Gravenhage. Dr. T. Modderman, Predikant, te Amsterdam. Jhr. Mr. C.J. van Nispen tot Pannerden, Adv.-gen. bij het prov. geregtshof van Zuidholland, te 's Gravenhage. L.J. van Rhijn, Predikant, te Wassenaar. G.E. Voorhelm Schneevoogt, Hoogleeraar, te Amsterdam. Mr. J.W. Schuurman, Lid der arrond.-regtbank, te Leyden. Mr. J. Soutendam, Archivaris, te Delft. G.C.B. Suringar, Hoogleeraar, te Leyden. Dr. E. van der Ven, te Leyden. Mr. C. Vosmaer, Substituut-Griffier bij het prov. geregtshof van Zuidholland, te 's Gravenhage. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de koloniën van den Staat, alsmede uit het Buitenland. A.P.L. de Coster, te Brussel. J.F.J. Heremans, Hoogleeraar, te Gent. Peder Hjört, Hoogleeraar, te Kopenhagen. J. Munnich, Bibliothecaris van 't Batav. Genootschap, te Batavia. Richard Pigot, te Londen. J.E. Wocèl, Hoogleeraar, te Praag. VI. Op de prijsvragen, wier termijn op 31 december 1860 verstreken was, waren geene antwoorden ingekomen. De in de circulaire voorgestelde prijsvraag: Eene historisch en kritisch bearbeide uitgave van het Wilhelmus-lied, is bij meerderheid van stemmen besloten niet uit te schrijven. De meeste leden waren tegen het uitschrijven van prijsvragen in het algemeen gestemd, of meenden dat men, na hetgeen over deze stof reeds geschreven was, thans niet veel nieuws kon verwachten. VII. Waarmede het volgende punt van den Beschrijvingsbrief vervallen is. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. De keuze uit het eerst voorgedragen dubbeltal, de al of niet bestendiging van den in de october-vergadering voor den afgetredenen Bestuurder L.J.F. Janssen tijdelijk benoemden Bestuurder Prins, heeft plaats. Naast dezen Heer wordt de Heer J. van der Hoeven voorgedragen. Eerstgenoemde wordt bij meerderheid in zijne betrekking bevestigd. Het tweede dubbeltal ter vervanging van den Hoogleeraar Scholten (die dit jaar aftreden moest, Handd. 1860, blz. 76, 77) bestond uit de HH. J. de Wal en Rammelman Elsevier. Eerstgenoemde werd ook hier gekozen.   Niemand heeft iets meer voor te stellen. De Heer Boot vraagt, waarom Mevrouw Bosboom-Toussaint, door een lid voorgedragen, niet op de lijst der candidaten heeft kunnen geplaatst worden; of er namelijk een besluit bestaat, waardoor dit verhinderd werd. Naar aanleiding daarvan stelt Prof. de Vries voor, of het niet geoorloofd zijn zou, aan Mevrouw Bosboom-Toussaint hier bij acclamatie het lidmaatschap op te dragen. Prof. Goudsmit stelt voor uit te maken, dat de wet geene vrouwen uitsluit, waardoor de verkiezing langs den gewonen weg zou kunnen geschieden. De Voorzitter oordeelt, dat zij tot eereleden zouden kunnen voorgedragen worden, volgens art. 19. Men meent echter met Prof. de Wal, dat de voordragt {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} door het Bestuur zou moeten geschieden. Hiermede vereenigt men zich bij acclamatie. De Voorzitter ontvangt den dank der Vergadering bij monde van den Heer Janssen, en sluit de Vergadering.   (was get.) R.J. Fruin, Voorzitter.   Aan het slot van den Beschrijvingsbrief werden de leden wederom opgewekt om de vruchten hunner letteroefeningen in de vakken, tot deze Maatschappij behoorende, aan haar te willen mededeelen, om voor de Werken der Maatschappij, of bij de Vergaderingen, 't zij openbare of bijzondere, te kunnen strekken. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigten der in dit jaar afgestorvene medeleden. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Bericht wegens Rinse Posthumus, in leven kerkleeraar bij de Hervormde Gemeenten van Waaxens en Brantgum in Friesland. Rinse Posthumus werd geboren te Ternaard, een dorp in West-Dongeradeel, den 30sten October 1790. Het noorderdeel van Friesland, waar dit dorp in gelegen is, munt boven andere oorden van Friesland door de vetheid en vruchtbaarheid van zijnen bodem uit; bestaande grootendeels uit bouwgronden, waar de zwaarste graansoorten op geteeld worden. De opgezetenen hebben deze kracht hunner akkergronden door nijverheid, ondervinding en koel beleid steeds meer en meer vruchten doen dragen, waarvan een verlichte en welvarende boerenstand, de grootste zegen en de ware kracht van den Staat, het gevolg is geweest. Toen ik, onlangs Italien bezoekende, de Terra di Lavoro tusschen Rome en Napels gezien had, verbeeldde ik mij, dat Italien en hare bewoners in het bloeiendste tijdvak van Rome, groote gelijkenis met het noorden van Friesland, en die het bebouwen, moeten gehad hebben. Immers ook de Romeinen waren boeren, en het is merkwaardig dat Ditmarsen en hare bewoners, ook een deel van het oude {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Friesland, denzelfden indruk op den geschiedschrijver van Rome, op Niebuhr gemaakt hebben. In een onderhoud, hetwelk Lieber met hem op dit onderwerp had, maakte hij de volgende aanmerking: 1 It is a very great mistake to consider the Romans as exclusively a warlike people. They were essentially farmers; they loved farming, and their greatest men paid much attention to it. This circumstance must allways be remembered in studying Roman history; it alone explains a variety of phenomena in their political developement. My knowledge of country-life and farming aswell as my acquaintance with the history of the Ditmarsians have greatly assisted me in my historical inquiries. Those Ditmarsians were a very peculiar race - as gallant lovers of liberty as ever existed. Ik heb gemeend deze aanmerking in 't midden te moeten brengen, voor dat ik mijnen lezers bekend make, dat de vader van Posthumus een landbouwer, of zoo gij wilt, een boer was, en dat de zoon zelf ook tot boer zoude opgeleid worden. Hoewel in het noorden van Friesland niet één enkele stad is, was er toch altijd een geest van onderzoek; men las er veel, vooral over geschiedenis en staatkunde. In het godsdienstig geloof leenden zij meest naar de zijde van het vrije onderzoek, en in het verdedigen hunner vrijheden en rechten als staatsburgers bezweken zij niet dan voor de overmacht. Deze geest werd door de geestelijkheid en de regenten zelven dikwerf gevoed en begunstigd. Ik neem predi- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} kanten gelijk Petrus Brouwer te Ferwerd en Hogebeintum, en Scipio Halbetsma te Holwert, als voorbeelden, en wie de lijsten der grietslieden van die oorden naziet, zal onder de van Haren's, de Aylva's, de Grovestinsen en de Knijf's, mannen aantreffen, die zich, hetzij als rechters, hetzij als staatsmannen, hetzij als krijgslieden, verdienstelijk maakten. Hunne geleerdheid, hunne bekwaamheden en ondervinding konden niet uitblijven door lengte van tijd eene gelukkige uitwerking ter verlichting hunner onderhoorigen te hebben. In zulk een oord, onder zulke menschen, leefde de vader van Posthumus, en hij was zelf één van hun getal. Hij was, gelijk ik zeide, landbouwer, maar hij was vrederechter tevens; eene bediening welke men niet konde opdragen aan iemand, die niet hooger timmert, dan wien de Hollanders gewoonlijk verstaan door een boer. Men had in dien hoek ook vele boeren, die zich met differentiaal-rekening vermaakten; anderen pasten die toe op de sterrekunde en rekenden eclipsen uit; maakten in hunne schuren brilleglazen, verrekijkers en telescopen; weder anderen schoten reusachtige electrische vliegers op, om opkomende donderbuien te ontladen. In zulk eene lucht was Posthumus geboren en getogen, en wij verwonderen ons dus niet, dat hij er van besmet was. Zijn vader had een hoog denkbeeld van den stand des landbouwers en hij wilde er zijnen zoon dus in opkweeken. Ook was de jongeling reeds zoo ver gekomen, dat hij den ploeg begon te drijven, toen de vader tot zijne spijt bemerkte, dat hij er de vereischte neiging niet toe gevoelde. Als de knaap naar 't land ging, stak hij heimelijk een boek bij zich, waarin hij achter den ploeg of aan den rand van eene diepe sloot zat te lezen. De vader volgde zijnen zin, en zond den zoon, nadat hij behoorlijk Grieksch en Latijn had geleerd, naar Groningen om in de medicijnen te studeren. De student had echter geen jaar onder de zonen van Esculaap verkeerd, of hij ging over tot de heerlijke theologie, en {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} na de collegien zoo van Muntinghe als van anderen vier jaar gehoord te hebben, werd hij candidaat in de theologie, en aanvaarde den 19den November 1815 het leeraarsampt in de Hervormde Gemeenten van Waaxens en Brantgum, evenals zijne geboorteplaats, dorpen van West-Dongeradeel. Dit was zijn eerste en zijn laatste beroep, waaraan zijn dood op den 22sten September 1859, na eene vierenveertigjarige bediening, een einde maakte. Posthumus was dus niet langer dan op zijn hoogst 8 of 9 jaren uit de oorden van zijne geboorteplaats verwijderd, en niemand verwondert zich dus, dat de trekken van het nationaal karakter nog al scherp bij hem uitkwamen. Republikein en Fries geboren, had hij daar de liefde tot de vrijheid met de moedermelk ingezogen. Zijne verontwaardiging op het zien van den nijveren man, die verdrukt en uitgezogen werd, was onuitsprekelijk groot. Zijne weetgierigheid was brandende, en strekte zich altijd uit naar groote of nuttige onderwerpen. Niets was goed bij hem, hetwelk de waarheid, de menschenliefde en eene reine conscientie voor God niet ten grondslag had. Hij was van een zeer aandoenlijk gestel, hoewel zijn gelaat, dat wel eenigzins stug was, zulks niet liet gissen. Menschelijke ellende konde hij niet zien, zonder eene helpende broederhand uit te steken, en de vraag, of de lijder te Jeruzalem of te Samaria aanbad, rees daarbij nimmer bij hem op. Dienzelfden ruimen en edelen zin toonde hij, waar het op wetenschap aankwam, en zoover zijne middelen strekten, heeft hij nimmer geld gespaard, om zich de beste hulpmiddelen, zelfs uit Engeland, aan te schaffen. Hij wilde op de hoogte der wetenschap blijven, meenende dat eene theologie, die niet met de wetenschap marcheert, eindigt met zich bespottelijk te maken. Het groote belang, hetwelk Posthumus in 's lands welvaart in 't algemeen en zijner naderwonende landgenooten in het bijzonder stelde, vuurde hem steeds aan, om in zijne afzondering tot het volk te spreken door de pers. Daaruit {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn zoovele vlugschriften geboren, die op het bestuur van kerk of staat, eene rechtstreeksche of zijdelingsche betrekking hebben, doch die daarom ook niet behooren onder de verslagen van Nederlandsche Letterkunde. Meer regelrecht zijn daartoe te betrekken zijne Friesche geschriften, of die op de Friesche taal betrekking hebben. Zoo heeft hij met zijnen vriend Jonkheer de Haan Hettema een reisje gedaan naar dat overblijfsel van Friesland, hetwelk in een veenplas van Munsterland, Sagelterland genaamd, is hangen gebleven. Een bericht wegens de herkomst, de zeden en de taal der Saterlanders, hebben zij als vrucht dezer reis met den druk gemeen gemaakt. Bovendien heeft hij het Friesch verrijkt met vertalingen van drie stukken van Shakespear, namelijk de Koopman van Venetien, de Julius Caesar en As you like it. Het was niet alleen de gelijkheid van taal, maar vooral ook de zeldzame en geheel oorspronkelijke deugden van Shakespear als dichter, die hem tot deze moeilijke taak hebben aangespoord. Ik noem die taak vooral ook moeilijk, omdat de pittige en zinrijke taal, welke Shakespear aan zijne personaadjes in den mond legt, zijne tooneelstukken meer voor de boekenkast dan het tooneel geschikt maakt. Posthumus zelf heeft de lier ook gehanteerd, daartoe opgewekt vooral, geloof ik, door het voorbeeld van Gysbert Japix, wien hij bijkans geheel van buiten kende, en wiens woorden en zegswijzen hij dikwerf gebruikte zonder het zelf eens te weten. Nog gaf hij eene soort van allerlei uit, onder den titel van It jouwerkoerke, waarin rijm en onrijm elkander afwisselen, nu eens over zedekundige en dan weder over oudheidkundige onderwerpen. Hij heeft daarin bij gelegenheid der verklaring van de vroegste bestemming der fellingen (oude namen voor sommige landerijen) getoond, dat hij zeer juiste denkbeelden had van de vroegste ontginning der bouwgronden in Friesland, en het is wel jammer, dat hij dit belangrijk onderwerp slechts met de uiterste tippen der vingeren heeft aangeroerd, in plaats van het in zijne geheele uitgebreidheid te behandelen. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} De hooge therpen immers, waar vele dorpen van de Dongeradelen op gebouwd zijn, dient men aan te merken als de eerste plekken, die door Friezen bewoond zijn. Daarop woonden zoo vele stammetjes van hetzelfde volk met vee en have, latende hunne runderen en schapen in de omliggende lagere gronden weiden, en die bij het opkomen des vloeds weder op hunne heuvelen drijvende. Alles wat deze eerste huishouding onzer vroegste vaderen kenmerkt, kan niet anders dan belangrijk voor de geschiedenis des landbouws, der maatschappelijke inrichtingen en der wetten, dat is, der nationale beschaving zijn. Onder het beste werk van Posthumus behooren gewis de Friesche woordenlijsten, welke hij met Nederlandsche verklaringen in de Vrije Fries heeft geplaatst. Daar die woorden meest in de Dongeradelen thuis behooren en vooral op den landbouw betrekking hebben, dragen zij dikwerf den stempel der oudheid; ten minste meer dan woorden of zegswijzen, die bij eene latere ontwikkeling der maatschappij en na eene grootere gemeenschap der Friezen met hunne naburen zijn opgekomen. Wie voor de taal een nuttig werk wil verrichten, moet in de dialecten hare uitdrukkingen opsporen voor visscherij, kleine scheepvaart, jacht en landbouw, de oudste bedrijven uit onzen voortijd, en zulks in de namen voor de kleinste bijzonderheden. In die bijzonderheden immers, welke de geleerden als nietswaardig overslaan, zal men tot zijne verbazing somtijds stuiten op een woord, met hetwelk Ulfilas een woord in den Bijbel vertaalde. Het is te bejammeren, dat aan de lijsten van Posthumus, die niet voltallig zijn, door zijnen dood een einde is gemaakt. Het ligt zeer in den Frieschen geest om zich te vermaken met satirische aardigheden, vooral wanneer zij op bestaande dwaas- of ongerechtigheden betrekking hebben, en wat niet allen volksstammen in Nederland gegeven is, de onbeschaafdste verstanden onder hen zijn fijn en gevat in het onderscheiden tusschen satire en ernst. Mijn broeder Tjalling {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft een vervolg-pamflet, de Rocker genaamd, geopend, waarin hij fatsoenlijke bankeroetiers, kwakzalvers van geneesheeren, gewetenlooze en uitstruipende advokaten van den dag, een piquant snuifje aanbiedt. Later had Posthumus daar ook wel eens de hand in, doch daar hij in zijne afzondering met persoonlijkheden niet genoeg bekend was, bleef zijne satire meer in algemeenheden, die minder treffen, omzweven. In een ander pamflet, doch van dezelfde strekking, de Pâdwîzer getiteld, heeft Posthumus insgelijks eenige nummers geleverd. Het is bij de liefhebbers bekend, dat Sir John Bowring, later parlementslid, en tot den jongsten oorlog met China Britsch consul te Hongkong, na zijn bezoek in de Nederlanden, in een Engelsch maandschrift eene beschrijving onzer Letterkunde gegeven heeft. Daar deze reiziger eenige dagen bij Posthumus te Waaxens heeft doorgebracht, zoo kan men het meeste, 't welk in die beschrijving wegens de Friesche letterkunde voorkomt, wel op rekening der inlichtingen van Posthumus plaatsen. Bowring spreekt aldaar ook reeds van de vertalingen van Shakespear, schoon zij toen het licht nog niet gezien hadden. En nu reken ik hier genoeg gezegd te hebben omtrent een man, die voor het Nederlandsch in het bijzonder niet gewerkt heeft, en acht ik mijne nederige taak volbracht, nadat ik eerst de lijst zijner geschriften onder de oogen mijner geduldige lezers geplaatst heb. Men zal daaruit zien, dat hij niet behoorde tot de kamergeleerde, die in de wereld levende en uit de wereld bestaande, toch buiten de wereld denken en schrijven over afgetrokkene onderwerpen, zonder eenig verband met de welvaart van den staat of zijne burgers. De edelste belangen en rechten zijner medeburgers maakten bij Posthumus steeds zijne diepe belangstelling gaande, en vandaar dat zijne letterkundige geschriften gedurende geheel zijne werkzame, hoewel stille loopbaan, door andere, die het welzijn van staat of kerk ten doel hebben, worden afgewisseld.   Deventer. J.H. Halbertsma. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst der geschriften van R. Posthumus. 1824. Prieuwke fen Friesche Rymmelerye. 1829. De keapman fen Venetien in Julius Cesar fen Shakespeare, forfriescke. 1831. Leerrede ter gedachtenis van Ds. P. Brouwer. 1831. Brief over eenige gebreken en misbruiken in het Hervormd kerkbestuur. 1831. Frieslands hulde aan zijnen vertegenwoordiger M.P.D. Baron van Sytzama. 1834. St. Simonisme en Christendom in verband met de tegenwoordige kerkelijke bewegingen. 1836. De Christelijke vrijheid. Eene uitboezeming bij het eerste eeuwfeest der Doopsgezinde kweekschool te Amsterdam. 1836. Reis naar Sagelterland, beschreven door Jonkheer M. de Haan Hettema en R. Posthumus. 1836. Jouwerkoerke fol Friesch griemank. 1839. Blaise Pascal over den mensch, vertaald. 1839. Dubbelde en enkelde klinkerspelling in het Nederlandsch. 1840. Een woord ter opwekking van den volksgeest in het zwijgend Friesland. 1841. Lofzang op God in de natuur van A. Cooper, vertaald uit het Engelsch. 1842. As jiemme it lye meije, Friesche vertaling van Shakespears As you like it. 1843. Waarschuwing aan de Hervormde Christenen, die de vrijheid liever hebben dan de slavernij des geestes. 1846. Apocryphen van J.G. Seume, vertaald in het Nederduitsch. 1846. De volksgeest in zijne natuur en werking op het nationaal geluk. 1847. Levensgeschiedenis van het opperhoofd van den stam der Tak-Indianen in Noord-Amerika. 1849. Farwol taroppen oan W. van Peima bij sijn fortjean nei Noord-Amerika. 1850. De grondwet van de Vereenigde Staten van Amerika en van de Fransche republiek, vertaald. 1853. Natuur en bestemming der kerkelijke, vooral pastorij-goederen. 1856. Kerk en school in verband met de natuur en rechten der oude kosterie-goederen in Friesland en Westdongeradeel. 1857. Sint Jans Apokryf Testamint; in jouwpraatje. 1857. Leerrede ter bevestiging van Ds. M. van der Tuuk. 1858. De philanthropie beschouwd in haar wezen, werken en afdwalingen. 1858. Fryske leedsanck op de dead fen Dr. E.H. Halbertsma. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Mr. Hendrik Provó Kluit. Ware het een vereischte, dat hij, die zich nederzet om over eenen afgestorvene te schrijven, diens openbaar leven in alle bijzonderheden hebbe gadegeslagen, of, zoo al niet door naauwe vriendschapsbanden, althans door overeenstemming van rigting of karakter met hem verbonden geweest zij, gewis dan ware de taak, waartoe ik mij op de uitnoodiging van het bestuur onzer Leydsche Maatschappij bereid verklaarde, beter aan anderen opgedragen geweest. En echter heb ik ze op mij genomen, omdat ik met Provó Kluit gedurende een tiental jaren, de beste en meest krachtvolle jaren zijns levens, door ambtelijke betrekking in veelvuldige aanraking heb gestaan en mij daardoor niet geheel onbevoegd reken om over zijne verdiensten een oordeel uit te spreken, dat niet van partijdigheid behoeft verdacht te worden. Ieder mensch heeft onder de goede eigenschappen, die hem versieren, en de gebreken, die hem aankleven, zijne eigen- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} aardige hoofddeugd en zijn eigendommelijk hoofdgebrek. Handelen wij verstandig door voornamelijk in ons eigen karakter het heerschend gebrek aan ons zelven te ontdekken, om het dagelijks te bestrijden, in anderen moeten wij vooral letten op de overwegende goede eigenschappen, om die voor ons tot voorbeelden ter navolging te stellen en ze als zoodanig aan te prijzen. De heerschende karaktertrek, dien ik altijd in Kluit heb opgemerkt, was een naauwgezette zucht tot orde. Als man van orde was hij, in de kracht zijns levens, met een helder oordeel en werkzamen geest begaafd, een uitmuntend hoofd der policie in de hoofdstad des rijks. Als man van orde was hij nuttig werkzaam in andere openbare betrekkingen, waartoe hij later werd geroepen. Een vlugtige blik op zijn openbaar leven zal dit doen uitkomen.   Hendrik Provó Kluit werd op 9 September 1803 te Utrecht geboren. Zijn vader was Mr. Pieter Willem Provó Kluit, die in het voormalig Departement van de Zuiderzee, later Noord-Holland en Utrecht, gedurende vele jaren het ambt van Procureur-Crimineel bekleed heeft en vervolgens tot in hoogen ouderdom Voorzitter was van de Criminele Regtbank in Holland, welk collegie krachtens de wet van 26 Mei 1841 en het Koninklijk Besluit van 10 Octob. 1841, op 1 Januarij 1842 in het provinciaal Geregtshof van Noord-Holland herschapen werd. Onder diens leiding opgevoed in den dagelijkschen atmosfeer van regtszaken en processtukken, koos hij al spoedig de regtsgeleerdheid tot het vak zijner bijzondere studiën. Na zich op de latijnsche scholen te Amsterdam gunstig te hebben onderscheiden, ving hij de opleiding in die wetenschap aan en zette hij die studiën voort aan het Athenaeum illustre onder de professoren C.A. den Tex en Jacob van Hall, totdat hij op 19 December 1829 bij openbare promotie summâ cum laude tot doctor in de regten werd bevorderd, op eene met veel zorg bewerkte dissertatie de deditione profu- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} gorum; een proefschrift, waarvan het grootste gedeelte, handelende over het volkenregtelijk beginsel van uitlevering en over de grenzen door staatswijsheid aan dat regt te geven, nog op prijs wordt gesteld, ofschoon het tweede gedeelte, loopende over het stellig regt ten aanzien der uitlevering van misdadigers, door de menigvuldige later geslotene nieuwe of gewijzigde tractaten met vreemde mogendheden over dat onderwerp, veel van zijne waarde verloren heeft. Als advocaat oefende hij te Amsterdam de praktijk uit tot in 1840. Zijne tijdgenooten geven de getuigenis, dat hij door loyale behandeling der hem toevertrouwde zaken zich allengs al meer met het vertrouwen van velen vereerd zag, en dat hij zich immer bereid betoonde, allen, die zijnen regtskundigen bijstand inriepen, ook al moest zijne hulp geheel belangeloos worden verstrekt, met den meesten ijver met zijne kundigheden ten dienste te staan. Werkzaam van aard, onttrok hij zich nooit aan de waarneming van nuttige bedieningen, ook al bragten zij geen geldelijke belooning aan. Zoo belastte hij zich, om slechts dit aan te voeren, gedurende geruimen tijd met het hem opgedragen drukke Secretariaat van het Amsterdamsch Departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Wat hem ook bezig hield, hij spaarde arbeid noch moeite, om alles na te sporen, wat hem licht kon verspreiden over het onderwerp, waarop zijne aandacht was gevestigd. Daarbij bezat hij eene betamelijke eerzucht. Deze zucht om zich op loffelijke wijze te onderscheiden, gevoegd bij zijnen lust tot eene gezette werkzaamheid, deed hem dan ook begeerig uitzien naar eenen vasten werkkring, waarin minder, dan bij de practijk van de meeste advocaten het geval pleegt te zijn, drukke bezigheid door tijden van stilstand of slapte van werk wordt afgewisseld. Die wensch vond zijne vervulling in Julij 1840. Toen de Heer Samuel Iperuszoon Wiselius als Directeur van policie was afgetreden, werd Provó Kluit tot zijnen opvolger {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} benoemd. De uitkomst heeft bewezen, dat de Regering in die keuze zeer gelukkig is geweest. Zonder van de letterkundige verdiensten van Wiselius, als dichter en geleerde, iets te willen afdingen, moest men erkennen, dat hij, na vijf en twintig jaren die betrekking te hebben bekleed, hoog bejaard en liefst in letterarbeid verdiept, de behandeling zijner ambtsbezigheden meestal aan personen overliet, die niet het algemeen belang op het oog hadden, maar hun eigen belang behartigden. Het beheer dier ondergeschikten had allengs veel verwarring te weeg gebragt. De Commissarissen waren genoodzaakt aan den leidband van den Secretaris van den Directeur te loopen. Er bestond tusschen hen noch verband, noch zamenwerking, terwijl aan het hoofdbureau een hooge toon werd gevoerd door personen, wier gedragingen er veel toe bijdroegen om de politie in minachting te brengen. Er waren eene vaste hand en een krachtige wil noodig om de ingeslopen misbruiken uit te roeijen. Kluit had dien wil, en zijne hand werd gesteund door de medewerking van het stedelijk bestuur. Dadelijk na de aanvaarding zijner functie bragt hij orde en regelmaat in de inwendige dienst. Het ontwerpen en invoeren van registers, tot een gemakkelijk overzigt van wat er voorviel, om vooral in later tijd bij nasporingen te kunnen te stade komen, was zijn eerste werk. Niets van dien aard vindende, moest hij alles scheppen; en, regelmatig bijgehouden, geven die registers thans een onberekenbaar nut en worden zij schier dagelijks geraadpleegd. Het bureau der Directie, tot dusverre zonder orde, werd nu in verschillende afdeelingen gesplitst en de inwendige dienst der Commissariaten op beteren voet gebragt, waardoor er verband tusschen dezen en de Directie ontstond, gelijk hij overleg beval tusschen de Commissarissen onderling, waardoor het oude euvel werd weggenomen, dat de ijver van enkelen vaak in eenen voor de dienst nadeeligen naijver ontaarde. Vóór zijne optreding was de sedert 1814 weder ingevoerde {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} nachtwachtdienst niet aan het onmiddellijk toezigt van den Directeur onderworpen, en werd het personeel daarbij aangesteld, zonder dat deze daarop eenigen invloed uitoefende. Kluit maakte een einde aan die afscheiding tusschen dagen nachtpolitie, en alzoo ook aan de nadeelen, die daaruit noodwendig waren voortgevloeid. Behoeft het wel gezegd te worden, hoezeer hij bij die verbeteringen te worstelen had met onwil en tegenkanting van velen, die, aan oude instellingen gehecht, ongaarne hun gezag zagen inkorten? Maar over dien tegenstand zegevierde zijn doorzettende wil, toen in 1843 het geheel beheer der nachtwachtdienst onder den Directeur werd gebragt. Het volledig en naauwkeurig reglement, door hem toenmaals voor die dienst ontworpen, is, met geringe wijzigingen ten gevolge van latere reorganisatie, nog in stand gebleven, als kunnende niet door een beter vervangen worden. Op zijne voordragt werd in 1844 de stad in zes sectiën verdeeld, voor elke sectie een Commissaris benoemd, bovendien een Commissaris bij de Directie geplaatst, een hoofdinspecteur met verscheiden inspecteuren van politie aangesteld, en het getal agenten vermeerderd, terwijl het beheer der gelden, voor de policie toegestaan, in overleg met het stedelijk bestuur behoorlijk geregeld werd. De dienaren van policie, tot dusverre in gewone burgerkleeding, werden van uniform en eenerlei wapenen voorzien; en binnen vier jaren had hij door die verschillende maatregelen de geheele administratie op een' geregelden voet gebragt. Terwijl ik dit schrijf, herleeft voor mijnen geest dat gelukkig tijdvak mijns levens, toen ik, eerst als Substituut-Officier, en sedert 1846 als Officier van Justitie te Amsterdam, in veelvuldige ambtelijke aanraking was met den Directeur van politie. De goede verstandhouding tusschen ons beiden en den waardigen Procureur-generaal Mr. Uytwerf Sterling bevorderde ongetwijfeld de stipte handhaving der judiciële policie in dat volkrijk arrondissement. Het zoude {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} te ver leiden, indien ik uit mijne aanteekeningen of mijne herinnering menig voorbeeld tot staving daarvan aanvoerde. Van één bijzonder voorval moet ik echter gewagen, omdat daarbij van Kluit gezegd mag worden: quorum pars magna fuit. Het is bekend, hoe de communistische bewegingen, die in het begin van het gedenkwaardig jaar 1848 zich als stormvlagen over een groot deel van Europa verspreidden, nadat de troon van Louis Philippe was omvergeworpen, zich in Frankrijks hoofdstad openbaarden in de geestdrijverijen van Considérant en Proudhon of in de nationale werkplaatsen van Louis Blanc. Hoewel ons vaderland, dank zij het gezond verstand onzer lagere volksklasse, daarvan verschoond bleef, waren er toch enkele te Amsterdam gevestigde vreemdelingen, meestal Duitsche kleedermakersknechts, die, droomende van sociale utopiën, te goeder trouw meenden, dat de aanvang van het duizendjarig rijk van algemeene welvaart en broederlijke gelijkheid door hunne pogingen moest verhaast worden. Hunne geestdrift werd aangewakkerd door de schilderingen van de ongelijkheid der standen in onze bedorven maatschappij, dagelijks met sterke en zwarte kleuren voorgedragen in volksblaadjes, waarin stelselmatig de behoeftigen tegen de rijken werden opgezet. Geen wonder dus, dat, bij dien in het buitenland onder velerlei uitspattingen blakenden geest, de dag van 24 Maart door de Amsterdamsche burgerij met zekeren angst werd te gemoet gezien; want bij eene menigte naamlooze briefjes, 's nachts door de straten gestrooid, waren alle ambachtslieden, die zonder werk waren, (en in dat jaargetijde en onder den invloed der politieke schokken van Parijs en Berlijn was er toen indedaad groot gebrek aan werk,) tegen den middag van dien dag opgeroepen tot eene bijeenkomst op den Dam, waar zich mannen zouden doen vinden, genegen om hunne belangen te behartigen en om middelen tot verbetering van hun lot te beramen. Toen duizenden belanghebbenden en nieuwsgierigen dat hoofd- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} plein reeds vroegtijdig hadden gevuld, waren de autoriteiten, tot handhaving der openbare orde geroepen, de Gouverneur van Noord-Holland (van Ewijck) met den Burgemeester, de Procureur-Generaal, met den Officier van Justitie en den Directeur van policie, enz. in het zoogenaamd huis onder 't zeil op den Dam vergaderd. Maar de volksvrienden, van wie men verwachtte dat zij als openbare redenaars tot de menigte het woord zouden voeren, hielden zich stil; zij vonden denkelijk den geest onzer mindere volksklasse niet genoeg voorbereid voor hunne verhevene denkbeelden, niet rijp genoeg voor het genot hunner weldadige theoriën. Wèl werd hier en daar de kreet ‘leve de Hydra!’ vernomen, als eene soort van oproerleus, ontleend aan den titel van het felste der toenmalige volksblaadjes; maar eene bepaalde demonstratie bleef achter, toen eenklaps - terwijl de menigte zich allengs verwijderde, omdat het bepaalde uur reeds lang was verstreken, en de quasi-vrienden der arbeidende klasse zich eerbiedig bleven schuil houden, - eenige baldadige jongens, waarbij zich zakkenrollers en zulken aansloten, die gaarne in troebel water iets wenschten te vangen, in drie verschillende rigtingen de stad gingen doorkruisen, in sommige woningen de glasruiten verbrijzelden en bij goud- en zilverkashouders een en ander roofden. Gelukte het al der policie eene dier benden uiteen te drijven en in den moedwil te stuiten, de twee andere troepen ontmoetten elkander en vereenigden zich, en namen gaande weg, terwijl de burgers meestal hunne vensterluiken sloten en stil te huis bleven, in getal en driestheid toe, voortgaande in die rigting, waar zij, bij gebrek aan genoegzaam getal policiedienaren, niet in hunnen euvelmoed werden te keer gegaan. Op hetzelfde oogenblik, waarin ik den Burgemeester vergezelde bij zijn' voettogt door de volgepropte Kalverstraat, en de goedhartige Huidekoper, die om zijne mildheid jegens de behoeftigen algemeen bemind was, door toespraak de welgezinden aanspoorde tot krachtige aansluiting aan het gezag ter breideling der oproe- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} rige beweging, werden door dien troep woestelingen in zijne woning op de Heerengracht de glasruiten verbrijzeld en het ijzeren hek vernield. De woeste hoop trok vervolgens het Kaasplein over in de rigting van den Kloveniersburgwal, niet onwaarschijnlijk met het doel om daar eene soortgelijke ovatie aan mijne woning te brengen, toen Provó Kluit, die ijlings naar zijn huis was gegaan om zich van pistolen te voorzien, vergezeld van den Commissaris van policie Buschman en van eenige agenten van policie, de bende van de zijde der Botermarkt te gemoed trad. ‘Wie goed wil’ riep hij hun toe - ‘zegge mij na: Leve de Koning!’ - ‘Neen!’ was het antwoord, met den kreet van sommigen: ‘Leve de Hydra!’ - waarop hij, door een' digten drom in het naauw gebragt en van alle kanten opgedrongen, één pistool afschoot en het ander dreigend aanlegde, daardoor de bende verschrikt uiteen deed stuiven en aan zijne dienaren alzoo de gelegenheid gaf om eenigen der belhamels naar het digtbijgelegen bureau van politie over te brengen. Er is over die daad van Kluit in verschillenden zin gesproken. Was zij een uitvloeisel van vastberadenheid en moed? of sproot zij voort uit de natuurlijke aandrift tot zelfverdediging en noodzakelijke tegenweer? Zijn karakter geeft grond om het eerste te vermoeden. Doch wat daarvan zijn moge, zeker is het, dat zijne tegenwoordigheid op die plaats en zijn kloek gedrag de woestelingen in hun vaart heeft gestuit, en een einde gemaakt aan de plunderingen. Zóó wordt vaak de werking eener windhoos door een schot verbroken; en wie het tijdig weet te lossen, verijdelt de rampem, die zij anders nog had kunnen aanrigten. Over de gevolgen der gebeurtenissen van dien dag is het hier niet de plaats verder uit te wijden. De ambtenaren van het openbaar Ministerie werden door de policie krachtig ondersteund in hunne verdere pogingen om de aanleggers en daders dier wanordelijkheden in handen te krijgen. Het spoedig opgevolgd strafgeding tegen negentien uit een dertigtal gearresteerden {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} is in datzelfde jaar nog te boek gesteld in een naauwkeurig verslag door de Heeren P.M. Nolthenius en B.J. Ploos van Amstel. Genoeg zij het hier te vermelden, dat Koning Willem II, die Provó Kluit reeds had opgenomen onder hen, aan wie hij, ter gelegenheid zijner plegtige huldiging, in November 1840 de ridderorde van den Nederlandschen leeuw had geschonken, hem, na het dempen dezer oproerige beweging, benoemde tot Kommandeur der orde van de Eikenkroon. Waren er alzoo op dien dag, ten gevolge eener talrijke zamenscholing, baldadigheden aangerigt, toch was het politiek doel, door eenige vreemdelingen beoogd, geheel en al mislukt. De zaden van tweedragt, door enkele broodschrijvers en politieke tinnegieters uitgestrooid, waren op den Nederlandschen bodem verstikt. Eene politieke hervorming in echt liberalen en aan den geest des tijds passenden zin werd weldra in ons land door de eendragtige zamenwerking van Vorst en volk tot stand gebragt, en niet, gelijk elders, door het volk afgedwongen en door den Vorst met weerzin en slechts uit nooddwang ingewilligd. Het was gebleken, hoe de pogingen van onruststookers hadden schipbreuk geleden, op wat zij geliefden te noemen de laauwheid - maar wat veeleer genoemd mag worden het gezond verstand - onzer natie. En nergens voorzeker kon het tooneel ter opvoering van communistische vertooningen slechter gekozen zijn, dan in het ordelievend Amsterdam. Allen, rijken en armen, waren eenswillend in ijver, om door vrijwillige aansluiting aan de Schutterij hernieuwde pogingen van dergelijke volksvrienden te voorkomen. Reeds werd door mij gewag gemaakt van Kluit's zucht tot werkzaamheid. Niet zoozeer in veelheid van uitgegeven geschriften, als wel in de wijze van bewerking van hetgeen hij schreef, zijn de blijken daarvan voorhanden. Welk onderwerp hem ook bezig hield, hij spaarde arbeid noch moeite om alles op te sporen, wat hem licht daarover kon versprei- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} den. Gewoon om zijn onderwerp grondig en van alle zijden te beschouwen, zamelde hij alles op, wat daartoe leiden kon. Daardoor was hij dan ook volkomen op de hoogte der zaken, welke hij in elke zijner betrekkingen geroepen was te behandelen. Tot staving van deze lofspraak moge het betoog strekken, door hem geplaatst in de Nederlandsche jaarboeken voor regtsgeleerdheid en wetgeving, in Januarij 1849, over de onschendbaarheid van woning, in hare betrekking tot het Wetboek van strafvordering, uit de regtsgeschiedenis opgehelderd. Dat vonnissen en arresten, houdende veroordeeling tot gevangenzetting of tuchthuisstraf, ten allen tijde in de woningen der veroordeelden zelven uitvoerbaar moeten zijn, zoude men kunnen afleiden uit de bepalingen van het wetboek van strafvordering over de ten uitvoer legging van ordonnanciën tot regtsingang met bevel tot gevangenneming, met de redenering, dat, wat regtens is ten aanzien van beklaagden, wier schuld nog onbewezen is, a fortiori wel regtens wezen moet ten aanzien van veroordeelden, wier schuld dus reeds is uitgemaakt. Maar men kan, zelfs bij analogie, bezwaarlijk uit de wet den twijfel oplossen, of tot die ten uitvoer legging mag worden overgegaan in de woning eens derden, waar de beklaagde of veroordeelde vermoed wordt zich op te houden. Eene gedachtewisseling over dat punt, door mij als Officier van justitie toenmaals met den Directeur van policie gehouden, gaf dezen aanleiding tot een naauwkeurig onderzoek der vraag, en leidde hem tot de overtuiging, in gezegd betoog breedvoerig met redenen omkleed, dat de Nederlandsche wetgever te veel heeft uit het oog verloren, dat de Fransche bepalingen, die dit punt regelden, door de opgevolgde Nederlandsche grondwettelijke voorschriften ter bescherming van de onschendbaarheid van woningen (art. 170 der Grondwet van 1815; art. 168 van die 1840; art. 153 van die van 1848), vervallen zijn, zoodat het wenschelijk ware, dat alsnog eene algemeene wet, gegrond op art. 153 der tegenwoordige Grondwet, de gevallen bepale, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin - en de vormen vaststelle, waaronder - die ten uitvoer legging zoude mogen geschieden. Wel is later, bij de wet van 31 Augustus 1853 (Stbl. no. 83) de vorm geregeld, waarin ter executie van sommige voorschriften van plaatselijke verordeningen de woning van een ingezeten mag worden binnengetreden; doch, ten aanzien der ten uitvoerlegging van bevelen tot gevangenneming of van regterlijke uitspraken in de woningen van derden, is de wensch, in het betoog van Kluit aangedrongen, nog onbevredigd gebleven. Op het einde van 1849 gaf hij zijne denkbeelden over de inrigting der policie in het licht in een werkje, getiteld: ‘de hervorming der policie in Nederland.’ Daarin blijkt weder de aangewezen zucht tot grondig onderzoek, bij eene geschiedkundige beschouwing van de inrigting der policie onder de Fransche overheersching en onder het opgevolgd Nederlandsch bestuur. Het werk had de strekking, om de bepalingen te bestrijden, die omtrent policie voorkwamen in het toenmalig of eerste ontwerp van gemeentewet, waarop het gevoelen der provinciale Staten werd ingewonnen, en, meer bepaald, om de onmogelijkheid te betoogen, dat in eene zeer volkrijke stad, zooals Amsterdam, het beheer der policie, met afschaffing van den Directeur, aan den Burgemeester zou worden opgedragen. Terwijl dit betoog niet verhinderd heeft, dat later de betrekking van Directeur van policie, immers op den voet waarop zij tot dusverre was ingerigt, toch werd opgeheven, is het reeds zoo moeijelijk ambt van Burgemeester der hoofdstad - men zal daaromtrent wel de verzekering willen gelooven van iemand, die de eer had het drie jaren te bekleeden, - daardoor niet begeerlijker geworden. De onmogelijkheid, dat de Burgemeester zich met de plaatselijke policie in al haren omvang bemoeije, heeft er dan ook al spoedig toe geleid, om op eenen der Commissarissen, met den titel van Hoofdcommissaris, een goed deel van den vroegeren werkkring des Directeurs over te brengen, met dit nadeel, door Kluit voorspeld, dat alzoo de wezenlijkheid den {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} schijn van het beheer des Burgemeesters logenstraft, hoewel van de andere zijde mag worden erkend, dat de mogelijkheid van botsing, die er in vorige tijdperken wel eens tusschen den Burgemeester en den Directeur van policie plagt te ontstaan, nu is weggenomen. Het is hier de plaats niet om eigene denkbeelden te ontwikkelen omtrent de beste wijze, waarop de policie schijnt te moeten zijn ingerigt. De steller van dit levensberigt had in zijne laatst vorige betrekking daartoe bereids eenige gelegenheid bij de behandeling der Staatsbegrooting voor het Departement van Justitie over 1859. De afzonderlijke rijkspolicie, op 1 Januarij 1858 ingevoerd door de schepping der Rijksveldwacht, lag natuurlijk buiten den kring der beschouwingen, tien jaren vroeger in het werkje van Kluit ontwikkeld. Het is mij later wel ter oore gekomen, dat hij over die afzonderlijke rijkspolitie naast de gemeentelijke een ongunstig oordeel plagt te vellen. Daar hij dat echter niet in eenig geschrift heeft doen kennen, zoude het weinig passen te dezer gelegenheid den handschoen voor die instelling op te vatten. Dit enkele moge worden opgemerkt, dat zij in de kamers onzer volksvertegenwoordiging veelal tegenkanting ontmoet bij hen, die, in vrijheidlievende bezorgdheid, daaraan het schrikbeeld verbinden eener zoogenaamde geheime policie, ter bereiking van een staatkundig doel. En ten aanzien van dat bezwaar tegen de Rijksveldwacht geldt volkomen dezelfde opmerking, als Kluit maakte ten aanzien van het gelijksoortig bezwaar, waarom vaak was te velde getrokken tegen het bestaan van Directeuren van policie; namelijk, dat dit geheele denkbeeld op eene dwaling berust. Eene staatkundige policie zou alleen haren steun kunnen vinden in een afzonderlijk departement van Staatspolicie. Hier te lande, waar de Minister tot de mindere beambten in betrekking is door de tusschenkomst der procureurs-generaal, heeft zij geen ander, dan een wettig, maatschappelijk en zedelijk, geen schandelijk doel. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} De slotsom van Kluit's betoog is eene aanwijzing der onuitvoerlijkheid om in eenige weinige bepalingen der gemeentewet den werkkring en de attributen der policie behoorlijk te omschrijven, en eene aanbeveling tot het indienen eener afzonderlijke wet op de policie in haren geheelen omvang. Niet lang daarna werd door den Heer d'Aulnis de stelling verdedigd, dat, onder het toezigt der procureurs-generaal, de officieren van justitie behooren belast te zijn met de zorg voor het onderling verband tusschen het rijks- en gemeentelijk personeel der policie, om beide die inrigtingen zamen te leiden ten meesten nutte voor de algemeene regtsveiligheid. Naauwelijks was die stelling, gegrond op het onmiskenbaar verband tusschen de preventieve en de judiciële policie, tusschen het voorkomen, het opsporen en het vervolgen van misdrijven, in Junij 1850 in het werkje over het personeel der rijks- en gemeentelijke policie verkondigd geworden, of dadelijk daarop gaf Kluit rekenschap van zijne tegenovergestelde meening in een geschrift, dat een paar maanden daarna in druk verscheen onder den titel: De zelfstandigheid der policie verdedigd. Het moge als gelegenheidsgeschrift in haast zijn gesteld, om nog te kunnen gelezen worden vóór de toen naderende beraadslagingen over de ontworpen gemeentewet, toch erkent men er de hand in van den man, die door grondig wetenschappelijk onderzoek zich geheel voor zijn ambt had gevormd. Het hoofddenkbeeld, in dat boekje ontwikkeld, is, dat de policie, hetzij men haar beschouwe als een onderdeel van het administratief gezag, hetzij als geheel zelfstandige preventieve justitie, eene van de regterlijke magt geheel afgescheiden administratie wezen moet, die wel aan de repressieve justitie, en dus aan de ambtenaren van het openbaar ministerie, hulp verleent als zusterlijke gezellinne, maar niet als hare dienaresse. Bij de ontwikkeling zijner beschouwing over de meest geschikte policiehervorming verklaart hij zich tot voorstander harer zelfstandigheid, en wil hij ééne algemeene rijkspolicie, verdeeld {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} in vijf Directiën, onder het oppergezag van den Minister van Justitie, met kantonnale indeeling der agenten (burgerlijke beambten, geene maréchaussée,) onder kantonnale commissarissen van policie, en bezoldiging van het geheele personeel door het rijk. Toen de Minister Nedermeijer van Rosenthal door het uitlokken van Z.M. besluit van 17 December 1851 (Stbl. no. 166) de spoedig daarna mislukte proef genomen had tot wederinstelling van Directeuren, met het oog op eene regeling der rijkspolicie, en naar een' vasten grondslag zocht ter afbakening der grenzen tusschen deze en de gemeentelijke policie, terwijl hij daarbij de meening was toegedaan, dat de bevoegdheid van alle policieambtenaren ten aanzien der preventieve justitie bij de wet konde en moest geregeld worden, was het geen wonder, dat die staatsdienaar tot de voorbereiding van zulk eene veelomvattende taak zich de hulp en voorlichting van deskundigen wenschte te verschaffen, en dat, toen hij de benoeming eener Staatscommissie tot dat einde aan den Koning voordroeg, Provó Kluit (bij Z.M. besluit van 3 Mei 1852, Stbl. no. 99) tot Voorzitter dier Commissie werd aangewezen. Zoo iemand, hij was de man, die daartoe door de rigting zijner studiën en door rijke ondervinding in het vak boven anderen geschikt werd geoordeeld. Evenwel was de taak, welke op grond dier eigenschappen voor hem gemakkelijk kon schijnen, indedaad voor hem juist dáárom te moeijelijker, omdat van de Commissie verlangd werd een stelsel van policiewet, niet slechts passende aan onze staatsinrigting, maar ook aan de bestaande wetgeving. Hier lag het struikelblok. Ware hij geroepen geweest om een zamenhangend geheel te ontwerpen, strookende met de behoeften van onze constitutionele instellingen, er is geen twijfel aan, of hij zoude, op de in zijne laatste brochure aangegeven grondslagen, een stelsel van ééne algemeene rijkspolicie hebben voorgedragen; maar nu het stelsel zich moest aansluiten aan de gemeentewet, waarin bereids de splitsing {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} in rijks- en gemeentepolicie was aangenomen, nu was hij gebonden, nu was hij als gedwongen om zijne overtuiging omtrent het beste stelsel in abstracto ondergeschikt te maken aan de noodzakelijkheid eener splitsing, welke hij verderfelijk achtte. Het zeer belangrijk verslag dier Staatscommissie, door haren ijverigen Secretaris Mr. J.W. Tydeman binnen kort tijdsbestek gesteld en op last der Regering uitgegeven, levert het bewijs voor de gegrondheid dezer opmerking. Vooraf wordt, in eene algemeene beschouwing het stelsel geschetst, zooals Kluit het in abstracto als het meest gepaste voorstond; waaruit mag worden afgeleid, dat de overige leden der commissie van de deugdelijkheid zijner zienswijze zijn overtuigd geworden. Eerst daarna worden, in het uitvoerigst gedeelte van het verslag, de denkbeelden ontvouwd omtrent een stelsel, dat op de bestaande wetgeving gegrond en als eene aanvulling daarvan is te beschouwen. Over dat verslag behoeft te dezer plaatse niet verder te worden uitgeweid: ieder regtsgeleerde kent het, althans behoort het te kennen. Over de vraag, of het doenlijk en noodig is, de grenzen van het policiegezag bij de wet te stellen, kan verschillend gedacht worden, evenzeer als over de vraag, of het mogelijk en nuttig is, dat de ontelbare bemoeijingen der preventieve policie op eene wet steunen. De commissie, eene zeer lange reeks dier bemoeijingen opsommende, welke in eene wet zouden moeten geregeld worden, voegt zelve de verklaring daarbij, dat die optelling uit den aard der zaak, en bij de groote menigte der verscheidene onderwerpen, nimmer geheel volledig kan zijn. De toestemmende beantwoording, die de Minister van Rosenthal op die vragen meende te kunnen geven, heeft geen' weerklank gevonden bij een' zijner opvolgers. Dat was niet, bij allen althans, alleen aan de menigte van andere werkzaamheden toe te schrijven. - De Heer Tydeman heeft nog onlangs bij de beoordeeling van een academisch proefschrift (in {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Themis, 2de verzameling, Dl. 7, bl. 684) hulde gebragt aan de kunde en ervaring, door den hooggeachten Voorzitter der gezegde Staatscommissie bij hare beraadslagingen aan den dag gelegd. Terwijl het zich tegen het einde van 1850 liet aanzien, dat, werd het door den Minister Thorbecke ingediend ontwerp van gemeentewet door de Staten-Generaal aangenomen, de betrekking van Directeur van policie zoude vervallen, gaf hij aan eenige vrienden te kennen, dat hij zich voor het lidmaatschap der Tweede Kamer verkiesbaar stelde; en, in het district Amsterdam bij eene eerste stemming daartoe gekozen, verzocht en bekwam hij spoedig daarna een eervol ontslag uit de betrekking, die hij nu tien jaren met zooveel lust, ijver en kunde had bekleed. Wanneer men de parlementaire loopbaan van Kluit nagaat uit de openbare handelingen der Tweede Kamer over de zittingjaren 1850-51 tot Mei 1853, blijkt het, dat hij zich zeer zelden in de discussiën mengde over andere onderwerpen, dan die tot zijn eigenlijk vak van studie behoorden. Over zulke onderwerpen echter hield hij menigmaal uitgebreide redevoeringen. Zoo ontwikkelde hij in 1850, bij de behandeling der begrooting voor het departement van Justitie, zijne bekende denkbeelden over de inrigting der policie, en bestreed hij bij de begrooting voor Oorlog ten sterkste alle uitbreiding der maréchaussée, tegen welke instelling hij bij meer dan ééne gelegenheid te velde trok als, naar zijn gevoelen, noodeloos kostbaar, voor ons land minder geschikt, en te veel herinnering gevende aan de onder de Fransche overheersching zoo gehate gendarmerie. Ook het wetsontwerp tot invoering van het stelsel van eenzame opsluiting ten aanzien van enkele straffen vond bij hem tegenstand, dewijl hij dat stelsel, in afwachting eener algemeene invoering, voorloopig bij voorkeur op crimineel-veroordeelden wilde zien toegepast, niet op de voor korten tijd correctioneel-gestraften. Heftig was vooral zijn strijd tegen de bepalingen, in de ont- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} worpen gemeentewet voorgesteld omtrent de policie en omtrent de plaatselijke belastingen. Zijne bezwaren tegen de artikelen 184-191 over de policie zijn reeds bekend uit het boven door mij medegedeelde. Hij voorzag, dat eene aanneming dier bepalingen later de doorvoering van zijn geliefkoosd stelsel zoude in den weg staan. Die vrees was ook niet zonder grond. Hij is er later meermalen op teruggekomen, vooral in een betoog bij gelegenheid der staatsbegrooting van justitie voor het jaar 1852, toen hij, zich verzettende tegen de op voordragt van den Minister van Rosenthal ingestelde betrekking van Directeuren van rijkspolicie, lucht gaf aan zijn gevoel van leedwezen, dat het uitzigt op eene goede regeling, zooals hij die begreep en voorstond, door de gemeentewet was verijdeld. Ten aanzien der regelen omtrent de plaatselijke belastingen keurde hij het af, dat de wetgever de gemeentebesturen in knellende banden zou slaan. Met het oog op den zoozeer verschillenden toestand der verschillende gemeenten, zag hij in het stellen van algemeene voorschriften eene doellooze belemmering dier besturen. Hij trad daarbij in eene uitvoerige ontwikkeling over de werking der toen bestaande belastingen te Amsterdam, waartoe hem de bouwstoffen kennelijk door eenen ingewijde in het stadsbestuur waren verstrekt. Van de juistheid zijner beschouwingen overigens niets willende afdingen, mag ik toch niet onopgemerkt laten, dat hij, opgevende dat de stedelijke belasting op de boter er in 1834 was ingevoerd ter vervanging van den hoofdelijken omslag, die sedert een paar jaren geheven werd ter ondersteuning van de nagelaten behoeftige betrekkingen der uitgetrokken Schutters, in de gewone dwaling vervallen is, waarin het publiek te Amsterdam, niettegenstaande de meermalen dienaangaande gegeven inlichtingen, doorgaans blijft verkeeren. Die volksdwaling, waarin ook hij verviel, is te meer onverklaarbaar, omdat de ordonnancie zelve op den boteraccijns van 28 December 1833 het motief harer invoering vermeldt, ‘ten einde te voorzien in {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} het op de stedelijke geldmiddelen bestaande te kort, veroorzaakt door de vermindering der stedelijke belasting op het gemaal, ten gevolge van den rijksaccijns op dat middel.’ De hoofdelijke omslag, die ruim twee tonnen gouds opbragt, en wiens opbrengst, bij het voor sommigen zeer drukkende dier belasting door hare ongelijkmatigheid, van 1832 tot 1834 door het aantal zijner onïnbare posten gestadig verminderde, verviel door wegvalling van het doel, waartoe die belasting gestrekt had. Die beide grieven tegen de gemeentewet wogen bij hem zoo zwaar, dat zijne stem behoorde onder het dertiental, dat zich bij de eindstemming tegen de aanneming dier wet verklaarde. - Eenmaal doordrongen van het besef van de gegrondheid zijner opvatting, offerde hij niet ligt zijne overtuiging op. Hij schaarde zich alzoo dikwijls onder de kampvechters tegen de regeringsvoordragten. Zonder nu van zijne redevoering tegen het ontwerp van 1852 op de regterlijke organisatie of tegen andere voorstellen opzettelijk te gewagen, zij het veroorloofd nog enkel te wijzen op zijne bestrijding der beginselen van het door den Minister van Rosenthal ingediend eerste ontwerp van wet tot regeling van het regt van vereeniging en vergadering. De ongelukkige afloop van dat ontwerp is bekend; een later ontwerp van den Minister Donker Curtius is in 1855 tot wet verheven. Het eerst bedoeld ontwerp van 1851 werd door Kluit bestreden, als in vele opzigten te streng en als in andere opzigten te laauw, en in het algemeen als strijdig met de bedoeling van art. 10 der Grondwet van 1848, wier strekking was om het staatkundig leven op te wekken, niet uit te doven. De ware beginselen, waarop, zijns oordeels, de regeling van dit onderwerp moest berusten, maar welke hij in het aangeboden ontwerp miskend zag, waren eerbiediging der vrijheid in de woningen, krachtige bescherming der openbare orde daarbuiten. Openbare vergaderingen op de straat geven te vaak aanleiding tot onrust en woelingen, dan dat men aan ieder' {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} ingezeten de bevoegdheid zou kunnen toestaan om zich in de plaats van het openbaar gezag te stellen ten opzigte der vrije beschikking over den openbaren weg, zonder andere gehoudenheid, dan, gelijk was voorgesteld, eene bloote kennisgeving aan het plaatselijk bestuur. Over openbaren grond moet niet tot het houden van bijeenkomsten beschikt kunnen worden, dan op voorafgegane vergunning van het plaatselijk gezag. In die gansche redevoering straalt zijne bekende opvatting door van het ware begrip van vrijheid en orde: stipte eerbiediging van individuële vrijheid door naauwgezette handhaving der onschendbaarheid van woning; krachtige preventieve maatregelen ter weering van stoornis der openbare orde op den algemeenen weg. Bij Koninklijk besluit van 7 Mei 1853 benoemd tot Burgemeester van Amsterdam, als opvolger van den Heer van Reenen, aanvaardde hij die betrekking op 19 Mei, en verliet hij het parlementaire leven in de Hofstad. Weinige maanden daarna werd hij door de Tweede Kamer der Staten-Generaal als eerste geplaatst op de voordragt tot het lidmaatschap van den Hoogen Raad der Nederlanden en bij Koninklijk besluit van 9 December van datzelfde jaar tot lid van dat collegie benoemd. De tijd van zeven maanden is natuurlijk te kort geweest dan dat hij als Burgemeester veel nut zou hebben kunnen doen. Na de weken, die vereischt worden om zich eenigermate met den loop dier omvattende administratie bekend te maken, was voor hem schier geen tijd meer overig om eenigen maatregel van gewigt tot stand te brengen. In die maanden is er dan ook niets voorgevallen, dat bijzondere vermelding vereischt. Als lid der vaste commissie tot het ontwerpen der strafverordeningen, woonde ik wekelijks eenen avond bij, waarin hij, als van regtswege Voorzitter, de blijken gaf van gezond oordeel en regtskennis. In zeker opzigt doet het mij genoegen, dat de korte duur van zijn Burgemeesterschap mij de mogelijkheid beneemt om over de wijze {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn bestuur iets bepaalds te zeggen. Zulk eene oordeelvelling, ware zij bij langere waarneming van het ambt mogelijk geworden, zoude hare eigenaardige bezwaren hebben voor den steller van dit levensberigt, die de eer had, na een waargenomen tusschenbestuur van den oudsten Wethouder, hem als Burgemeester op te volgen. Door deze verhouding zoude de volstrektste onpartijdigheid al ligtelijk kunnen betwijfeld worden. Mogt er tusschen hem en mij somtijds verschil in zienswijze, mogt er tusschen ons verschil van rigting hebben bestaan, er was eenige overeenstemming in ons beider levensloop en in onze daardoor opgewekte gevoelens, waarop ik mij niet weerhouden kan hier te wijzen: Beiden hadden wij, ofschoon niet te Amsterdam geboren, de beste, krachtigste jaren onzes levens daar in drukke ambtsbedieningen doorgebragt. Beiden zijn wij er tot de hoogste betrekking geroepen geweest, en vonden wij derhalve overvloedige gelegenheid om de burgerij in alle hare vertakkingen, aanzienlijken zoowel als geringen naar de wereld, goed te leeren kennen. En de vrucht dier kennis was bij Provó Kluit dezelfde, als zij was en blijft bij mij: eene opregte hoogschatting en dankbare waardeering van den goeden geest, die er heerscht. Zucht tot orde bezielt de burgerij, en het volkskarakter bezit er over het algemeen die degelijkheid, waarin de godsdienstige zin en de werkzame aard van het Nederland der zeventiende eeuw nog voortleeft. En is dan (zoo drukte ik mij eens bij eene openbare plegtigheid uit) Amsterdam al niet meer de trotsche stad aan het IJ van die vervlogen dagen, en leggen hare bestuurders al geen gewigt meer in de schaal der buitenlandsche politiek, (van welk grootsch verleden de herinnering nog vaak, helaas! eene kleingeestige jaloezij tegen haar levendig houdt) toch is zij nog, en moge zij in 't belang van ons Vaderland blijven, de Hoofdstad, waar wetenschappen en kunsten worden aangekweekt, waar de handel zijn zetel houdt, waar de nijverheid bloeit en zich thans een' prachtigen tempel ziet stich- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, en waar de groote kapitalen, vruchten van arbeid en besparing, gevonden worden, die in tijden van nood, gelijk weleer dikwerf plaats had, het gansche vaderland kunnen te stade komen. Hoe langer een boom ergens gestaan heeft, en hoe vaster hij er wortels schoot, des te meer bezwaar levert zijne overplanting op. Hoewel Kluit zich gelukkig gevoelde in den regterlijken werkkring, dien het lidmaatschap van den Hoogen Raad hem geopend had, toch kon de residentie met hare bekoorlijke omstreken hem zijn geliefkoosd Amsterdam niet terug geven, waar hij vrienden had, als de Heeren F.H. van West, A.C. Cosman en anderen, met welken hij sedert zijn' Academischen leertijd door naauwe vriendschapsbanden was verbonden. Die banden, in jeugdigen leeftijd vastgeknoopt, zijn gewoonlijk hechter, dan die men in meergevorderde jaren van het leven vlecht. Over zijne verdiensten als lid van den Hoogen Raad kan en mag ik geen eigen oordeel hebben. De individuële invloed der leden van een collegie, dat enkel collectief naar buiten werkt, kan alleen worden geschat door de ambtgenooten, en ik moet mij dus dienaangaande bepalen tot de vermelding der getuigenis, aangaande Provó Kluit onlangs door den President van den Hoogen Raad openlijk afgelegd, bij gelegenheid der installatie van zijnen opvolger. ‘Hij was’ - dus eindigde de Heer de Greve zijne herinnering aan de verdiensten van dien afgestorvene - ‘bijna zeven jaren een uitstekend lid der Kamer voor de behandeling van strafzaken. Ervaren in het strafregt en zeer bekend met de vele bijzondere wetten en verordeningen betreffende onze staatshuishouding, met de gemeentelijke en andere inrigtingen, en met verschillende takken van allerlei bedrijf, stelde hij niet zelden duistere zaken in een helder licht. Hoezeer een gestreng handhaver der wet, verklaarde hij haar echter in een' verstandigen, met haren geest overeenstemmenden zin. Uiterst naauwgezet in het behandelen der {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} zaken, was hij echter nimmer kleingeestig. Helder was zijn blik bij de beoordeeling, onpartijdig zijne beslissing der regtsgeschillen. Een meester in het voeren der pen, zeer gezet op een' goeden stijl, stelde hij alles even naauwkeurig, als puntig. Menig belangrijk, keurig en krachtig gesteld advies in hoogst gewigtige aan den Hoogen Raad onderworpen zaken zijn wij aan hem verschuldigd. Nimmer verflaauwde ijver en geheele toewijding aan zijn ambt kenmerkten den werkzamen en diep denkenden man. Welwillendheid jegens zijne ambtgenooten bekroonde dat alles.’ Ofschoon hij zelden door ziekten was aangetast, droeg toch de doorgaans bleeke kleur van zijn gelaat het kenmerk, dat hij geene bloeijende gezondheid genoot. Welligt droeg hij reeds lang de kiem bij zich om van de ondermijnende kwaal, die zich later in de maag openbaarde, en die hem, na eenige weken van klimmend lijden, op 27 October 1860 ten grave sleepte. Zijn lijk werd in het familiegraf te Katwijk aan Zee ter aarde besteld. Hebben wij aldus, naar ons vermogen, in deze vlugtige schets de ons bekende bijzonderheden uit Kluit's openbaar leven doorgeloopen, en is het ons misschien gelukt den hoofdtrek van zijn karakter naar waarheid te doen uitkomen, wij verklaren ons tot eene breedere karakterschets onbevoegd. Daartoe ware voortdurende en zeer vertrouwde omgang noodig geweest; en ook dán zelfs is het een hagchelijke poging eens anders goede hoedanigheden en gebreken te wegen, om te bepalen, naar welke zijde de balans overslaat. Zulk eene taak is uiterst moeijelijk, wanneer wij slechts bedenken willen, hoe moeijelijk het reeds is voor ons menschen, van de roerselen onzer eigene neigingen en daden voor ons zelven een onbedriegelijke balans op te maken. Was de maatschappelijke loopbaan van Mr. Provó Kluit vrij belangrijk en doorliep hij die met eere, hij was ook in zijn huisselijk leven gelukkig, - gelukkig door het bezit eener beminde echtgenoote, Alida Christina Assink, met welke hij op {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} 25 Julij 1839 in den echt werd verbonden, en die, met drie zonen en twee dochters uit hun huwelijk geboren, nu zijn gemis betreurt.   's Gravenhage, Maart 1861. Mr. C.H.B. Boot. Naschrift. Op blz. 4 en 5 maakte ik met den lof, dien zij allezins verdient, gewag van Kluit's inaugurele dissertatie de deditione profugorum. Na het afdrukken van dat blad werd ik door welwillende mededeeling van den hoogleeraar J. de Wal bekend met een paar buitenlandsche beoordeelingen van dat Academisch proefschrift. Faustin Hélie, in zijn Traîté de l'instruction criminelle, t. 2. p. 640. (édit. de Paris, 1846.) haalt het aan als een merkwaardig werk, als het eerste, waarin het onderwerp opzettelijk is behandeld, ofschoon hij verklaart in vele opzigten van de daarin vervatte beginselen over het regt van uitlevering aftewijken. Uitvoeriger is de aankondiging en aanprijzing van dit werk in het 13de deel van het Neues Archiv des Criminalrechts, (Halle, 1833.) De woorden, waarmede deze laatstgenoemde beoordeeling (s. 145) aanvangt, komen mij belangrijk genoeg voor, om nog te worden medegedeeld. Zij luiden aldus: ‘Die Vorzüge, welche im Allgemeinen die auf den holländischen Universitäten erschienenen Doctordissertationen auszeichnen, Gelehrsamkeit, die unermüdlich Alles, was über den Gegenstand erschienen ist, sammelt, Fleiss, der die Materie bis in das kleinste Detail erörtert, und Eleganz des lateinischen Styls, schmücken auch die vorliegende Abhandlung; ihr aber kann noch ein anderes Prädikat beigelegt werden, welches den gelehrten holländischen Abhandlungen nicht oft gegeben werden kann, nämlich Originalität der Ansichten des Verfassers und praktischer richtiger Sinn, der in der Schrift sich ausspricht. Die vorliegende Abhandlung kann als die vollständigste Schrift, die über den Gegenstand existirt, betrachtet werden.’   C.H.B.B. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Jhr. Mr. Jacob Constantyn Martens van Sevenhoven. Jonkheer Mr. Jacob Constantyn Martens van Sevenhoven, Commandeur der Orde van den Nederlandschen Leeuw, geboren te Utrecht den 27sten augustus 1793 en op den 24sten october 1811 aan de hoogeschool aldaar tot Doctor in de beide Regten bevorderd, onderscheidde zich gedurende zijn geheele leven door een werkzaam karakter en door onvermoeiden ijver in het vervullen der verschillende en gewigtige betrekkingen, die hij in de maatschappij, in den Staat en vooral in het Regterlijke bekleedde. In het jaar 1811 als Advokaat bij het Keizerlijk Geregtshof in 's Gravenhage beëedigd, werd hij op den 7den februari 1814 tot Commies-Griffier bij de regtbank van eersten aanleg, zitting houdende te Utrecht, benoemd, den 20sten juli 1815 tot Substituut-Griffier en den 11den december 1816 tot Regter van Instructie bij gemelde regtbank bevorderd, in {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} alle welke bedieningen hij in de kracht van zijn leven blijken gaf van grondige regtskennis en van onvermoeide vlijt. Bij de invoering der Regterlijke Organisatie in den jare 1838, werd hij tot Vice-President in het Provinciaal Geregtshof van Utrecht benoemd en den 17den maart 1848 tot President bij gemeld Collegie bevorderd, uit welke betrekking hij verpligt was, uithoofde van zijne wankelende gezondheid, zijn ontslag te vragen, hetwelk hem op den 23sten maart 1860 eervol door den Koning werd verleend. Van eenen praktischen en bedrijvenden aard, legde hij zich minder toe op wetenschappelijke theoretische beschouwingen, en zijn er dan ook gedurende zijn leven geene geschriften door hem uitgegeven of door hem nagelaten. Voorstander van fraaije kunsten, was hij zelf een ijverig beoefenaar der schilder- en teekenkunst, en was hij lid van onderscheidene wetenschappelijke en kunstlievende genootschappen, zoo als van de Koninklijke Akademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam, van deze Maatschappij 1, van de Provinciale Genootschappen van Kunsten en Wetenschappen in Utrecht en Noordbrabant, Correspondent der vierde klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten en lid van andere Genootschappen. Ook in het staatsleven was hij geen vreemdeling, en gaf daarvan de bewijzen toen hij door de kiesvergaderingen te Utrecht en te Amersfoort tot lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal was gekozen, en door den Koning op den 13den september 1851 tot Voorzitter dier Kamer werd benoemd. Dijkgraaf, Watergraaf, Weigraaf, Hoogheemraad van onderscheidene Dijks- en Waterschaps-Collegien, Regent of Lid van verschillende kerkelijke en nuttige inrigtingen in de stad zijner inwoning, was hij daarin een verdienstelijk burger, en {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} door zijne daden, raadgevingen en hulpbetoon bijna onmisbaar, bleef hij daarin werkzaam, boven hetgeen men van zijne, in de laatste jaren zeer geschokte en verzwakte gezondheid konde verwachten. Betreurd door de ingezetenen van Utrecht, die hij door zijnen werkzamen inborst diep aan zich had verpligt, en door zijne veelvuldige vrienden, met wie hij zoo in het vaderland als in den vreemde innig was verbonden, eindigde Martens op den 16den februari 1861 zijn nuttig en werkzaam leven.   Utrecht, Mei 1861. J.S. Vernède. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Karel Johan Reinier van Harderwijk. Nu twee jaren geleden viel mij de taak te beurt de hulde der herinnering te brengen aan den verdienstelijken letterkundige, dichter en voorstander der Beeldende Kunsten, Jan van Harderwijk Rz. Is mij thans opgedragen den tweeden van diens drie zonen uit zijn huwelijk met Carolina Jacoba Schoor insgelijks een woord van blijvende herinnering te wijden, die taak wordt ligter door de uiterste wilsbeschikking van dat waardig lid onzer Maatschappij, waarbij hij aan deze de naauwkeurig geordende eigenhandige aanteekeningen zijner voornaamste levensbijzonderheden en werkzaamheden vermaakte.   Karel Johan Reinier van Harderwijk werd den 27sten october 1822 te Rotterdam geboren. Na voorbereidend schoolonderwijs, ving reeds in het dertiende levensjaar zijne opleiding in het vak der artsenijmengkunde aan, werd hij {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} den 7den junij 1843 als apotheker geëxamineerd, en was daarna als zoodanig in de Stads-apotheek zijner geboorteplaats loffelijk werkzaam, tot dat hij den 6den januarij 1851 als boekhouder bij de firma P. Groeneveld en Zoon, voorname handelaars in medicinale kruiden enz. te Noordwijk-Binnen, geplaatst werd, welke firma hij ook als handelsreiziger ijverig ter dienste stond. Weinige maanden na die verandering van beroep en woonplaats, den 7den junij 1851 namelijk, verbond hij zich te Willemstad in het huwelijk met Petronella Waltera Schomaker, zijne vroegere stadgenoote. Drie kinderen werden hun geschonken, de beide eersten van welke spoedig aan de liefhebbende ouders ontvielen, zoodat den diep bedroefden vader niets dan een ruim driejarig meisje, hem en zijne gade als tot leniging van het dubbel verlies gegeven, overbleef, toen hij die brave en dierbare gade zelve, den 16den october 1860, in den ouderdom van slechts 38 jaren, door den dood moest derven. Niet lang overleefde hij dien laatsten en zwaren slag; de pijnlijke kwaal, waaraan hij sedert eenigen tijd leed, ondermijnde zijne ligchaamskrachten ten eenenmale, en den 13den november 1860 bezweek hij te Leiden, waarheen hij weinige dagen te voren, ter verkrijging van meerdere geneeskundige hulp en verzorging, vervoerd was, na een smartelijk lijden, betreurd door zijne bloedverwanten en vrienden, door hen aan wier handelsbelangen hij zijne kunde en zijnen ijver wijdde, en ook door hen met welke hij in verschillende andere betrekkingen werkzaam geweest was, daar hij in de plaats zijner woning in januarij 1854 tot diaken en kerkvoogd der Hervormde Gemeente gekozen werd, na geëindigden diensttijd niet op nieuw bij het eerste Collegie verlangde herkozen te worden, maar sedert december 1859 het Secretariaat bij dat van Kerkvoogden bekleedde, zoo als hij ook Secretaris was van het in maart 1858 door hem en vijf andere ingezetenen aldaar opgerigt Departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar, volgens het doel dezer beknopte Levensschets, zijn het meer zijne letterkundige verrigtingen en verdiensten die hier moeten herinnerd worden, en welke hem reeds op nog geen 26-jarigen leeftijd, den 16den junij 1848 namelijk, het lidmaatschap onzer Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, en drie jaren later, den 7den junij 1851, het gewoon lidmaatschap van het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde verwierven, terwijl hem den 30sten januarij 1854 ook dat van het Historisch Genootschap te Utrecht werd aangeboden, waarvoor hij echter, om redenen die mij niet met juistheid gebleken zijn, maar zeker niet in gemis aan achting voor dat Genootschap gelegen waren, meende te moeten bedanken. Even als zijn vader, onderzoeklievend en werkzaam, scherpzinnig van geest, vlug van begrip, naauwkeurig en volhardend in wat hij verrigtte, bestond er nogtans verschil in de rigting die zij op de baan der letterkunde volgden. Op het gebied der dichtkunst waagde de zoon zich niet, noch trad in het openbaar als redenaar op, zoodat wij van hem noch lof- noch gelegenheidsredenen bezitten, maar hij wijdde, van jongs af, nagenoeg uitsluitend, zijne liefhebberijstudie aan het opsporen en tot een meer of minder uitvoerig geheel uitwerken of verzamelen der levensbijzonderheden van bekende of minder algemeen bekende, bij voorkeur vaderlandsche personen, zoodat de Biografie het eigenlijk veld is, waarop hij zich een welverdienden loffelijken naam verwierf. Slechts eene enkele met zijne beroepsbezigheden in verband staande vrucht zijner nasporingen vind ik opgeteekend, eene bijdrage namelijk over de tegenwoordige teelt van geneeskundige kruiden te Noordwijk-Binnen, in het Tijdschrift voor Staatshuishoudkunde en Statistiek, van Mr. Sloet tot Oldhuis, opgenomen. Van zijn taai geduld in het volvoeren eener eenmaal aanvaarde taak, even als van zijne groote naauwkeurigheid, getuigen, behalve zijn biografischen arbeid, het Algemeen Re- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} gister op het werk des Hoogleeraars J. Bosscha, Neêrlands Heldendaden te Land, een Register der Personen, vermeld in de Algemeene Konst- en Letterbode van het jaar 1801-1850, en een van die welke vermeld zijn in de Geschiedenis van het Nederlandsch Zeewezen, van Mr. J.C. de Jonge, de beide laatste in handschrift bij de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden berustende; eene soort van arbeid, waarvan het uitgestrekt en blijvend nut even groot is als de roem en dank die de ondernemer er van inoogst doorgaans betrekkelijk gering zijn. Maar van dat geduld en die naauwkeurigheid, even als van zijne onvermoeide zucht tot navorsching, getuigen niet minder zijne biografische werkzaamheden, de waaraan besteedde moeite insgelijks niet altijd naar waarde beseft, het blijvend nut waarvan niet door allen genoegzaam ingezien of opgemerkt wordt, het allerminst dan als die nasporingen minder algemeen bekende of sedert langen tijd afgestorven personen gelden, of, hier en ginds verspreid, niet blijvend in aller handen en onder aller oog zijn, wat inzonderheid het geval is met de levensschetsen of enkele levensbijzonderheden, door van Harderwijk in verschillende tijdschriften en jaarboekjes geplaatst. Aan minder gevaar van ras voorbijgaande kennisneming zijn zijne biografische bijdragen onderhevig, in de Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, verzameld en uitgegeven door Is. An. Nijhoff, of in de jaarlijksche Verslagen onzer Maatschappij opgenomen. Als uitvoeriger en meer op zich zelf staanden arbeid onderscheidt zich van deze vrij talrijke hier en daar verspreide stukken, zijne Naamlijst en Levensbijzonderheden der Hervormde en Waalsche Predikanten te Rotterdam, aldaar ten jare 1850 bij den boekhandelaar P.M. Bazendijk in twee afleveringen uitgegeven. Te regt is tijdens de uitgave daarvan gezegd, dat de Schrijver zijn doel bereikt had om, noch te oppervlakkig noch te omslagtig, de voornaamste levensbijzonderheden en geschriften in zoo ver deze van hen be- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} staan, der verschillende leeraars bij de genoemde Rotterdamsche Gemeenten, van de dagen der Kerkhervorming af, op te teekenen en van verschillende kanten, onder anderen door het verlof tot raadpleging van het kerkelijk archief, bijgestaan, eene belangrijke en tevens goedkoope bijdrage voor onze Kerkgeschiedenis te leveren, niet slechts den plaatselijken maar den algemeenen bijval ten volle waardig. Maar eene veel meer omvattende taak nam van Harderwijk op zich, toen hij, aan den verdienstelijken A.J. van der Aa, tijdens diens langdurige ongesteldheid, door anderen daartoe reeds als een waardig opvolger aangewezen, na diens overlijden, in het begin des jaars 1857, de voortzetting der hoofdredactie van 's mans hoogst nuttig en belangrijk Biografisch Woordenboek der Nederlanden aanvaardde, waarbij hij niet te vergeefs op de voortdurende hulp van talrijke medewerkers steunde, die, in verschillende vakken, zijnen voorganger menigvuldige stof voor het Werk geleverd hadden, terwijl hij bovendien aan kundige en smaakvolle verzamelaars en navorschers, die zich de moeite van het nazien, juister en vollediger maken van vele artikelen welwillend getroostten, groote verpligting had. Alzoo bijgestaan in wat hij met lust en ijver had opgevat en voortgezet, handhaafde hij den roem der oorspronkelijke onderneming in hooge mate. Maar helaas! zijn smartelijk lijden en daarop gevolgde vroege dood waren oorzaak dat het Woordenboek, door van der Aa nog niet tot het einde der letter C afgewerkt, door van Harderwijk niet verder dan tot de letters F en I, en gedeeltelijk G, H en K, voor de uitgave voltooid kon worden. Met hoeveel ijver en bestendigheid hij zich aan dezen arbeid gewijd had, en welk een spoedige voortgang daaraan verder beloofd scheen te zijn, ware de hoofdredacteur in het leven gespaard gebleven, kan daaruit blijken, dat het in 1857 uitgekomen IIIe Deel vóór het einde van 1859 reeds door drie andere Deelen werd opgevolgd, de letters D, E en F bevattende, gelijk hij in 1860, het jaar van zijn overlijden, het {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} IXe Deel, of de letter I en de gedeelten der overige bezorgde. Welke vruchten zijner studiën van Harderwijk in het vak waaraan hij zich bij voorkeur wijdde, of in daaraan in meerder of minder mate verwante, door den druk algemeen heeft gemaakt, moge uit de achter deze Levensschets opgenomene, naar zijne eigene nagelaten opgave gevolgde Lijst blijken, terwijl de belangrijkste door hem vervaardigde Handschriften boven reeds vermeld zijn. Legendo et scribendo was zijne zinspreuk. Door niet slechts veel, maar met aandacht en oordeel te lezen, stelde hij zich in staat om, door veel te schrijven, ook anderen tot deelgenooten van het genot en de vruchten zijner lectuur te maken. Als mensch kenmerkte hij zich, van der jeugd af, door zuiverheid van zeden, ongeveinsde godsdienstigheid, opregtheid in den omgang, lust tot werkzaamheid, waardoor hij zich de toegenegenheid van anderen wist te verwerven, trouw aan zijne vrienden en teedere liefde voor gade en kroost. Hij liet een loffelijken naam achter, terwijl de vruchten zijner werkzaamheid voor de beoefenaars onzer Geschied-, Oudheid- en Letterkunde, meer bijzonder voor die onzer Vaderlandsche Biografie, tot blijvende bronnen en vraagbaken zullen strekken.   Rotterdam, April 1861. G. van Reyn. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschriften door K.J.R. van Harderwijk in druk uitgegeven. 1.Iets over den af te breken Delftschen toren. - Vaderl. Letteroefeningen, 1844. 2.Iets over Levinus Lemnius. - Zeeuwsche Volks-Almanak voor 1844. 3.Mededeelingen uit vroegere schrijvers der voornaamste Land-, Stad- en Dorpsbeschrijvingen van Braband enz. - Noordbrabandsche Volks-Almanak voor 1845. 4.Redevoering over Petrus Scriverius. - Vaderl. Letteroefeningen 1845. no. 10. 5.Zinspreuken van beroemde Mannen en Vrouwen. - Algemeene Konst- en Letterbode 1844-1849. Zeven Lijsten. 6.Albert Joachimi. - Zeeuwsche Volks-Almanak voor 1846. 7.Levensschets van Mr. Cornelis Haga, met wapens en facsimilé, en nog iets over denzelfden. - Jaarboekje voor het Kanton en de Stad Schiedam voor 1848 en 1850. 8.Levensschets van Mr. Willem Nieupoort, met wapens en facsimilé, benevens bijzonderheden zijn Geslacht betreffende. - Jaarboekje voor het Kanton en de Stad Schiedam voor 1849. 9.Iets over Justinus Colyer en diens zoon Jacobus, Ambassadeurs aan het Turksche Hof, van wege den Staat der Vereenigde Nederlanden. - Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, verzameld en uitgegeven door Is. An. Nyhoff, Dl. VII. 10.Naamlijst en Levensbijzonderheden der Hervormde en Waalsche Predikanten te Rotterdam. - Rotterdam 1850. 8o. 11.Diverse stukken in het in 1851 opgerigte Tijdschrift de Navorscher, en vervolgens, geteekend met zijne zinspreuk Legendo et scribendo, en later met zijn naam. 12.Beroemde en vermaarde Personen te Schiedam geboren. - Jaarboekje voor het Kanton en de Stad Schiedam voor 1852. 13.Jacobus Revius. - Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren voor 1854. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} 14.Algemeen Register op het Werk van den Hoogleeraar J. Bosscha, Neêrlands Heldendaden te Land. - Leeuwarden 1856. 8o. 15.Levensberigt van Abraham Jacob van der Aa, geplaatst in de Verslagen der Jaarlijksche Vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. 1857. 16.Over de tegenwoordige teelt van geneeskrachtige kruiden te Noordwijk-Binnen; in Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek, door Mr. B.W.A.E. Baron Sloet tot Oldhuis, Dl. XV, St. VIII, blz. 468-471. 17.Iets over Jacob van Dijk, geplaatst in het Jaarboekje voor de Stad en het Kanton Schiedam. 1858. 18.A.J. van der Aa, Biographisch Woordenboek der Nederlanden, Dl. III, van blz. 580 tot het einde. Zijnde dit Woordenboek door van der Aa bewerkt tot en met de artikels van Coehoorn. 19.A.J. van der Aa, Biographisch Woordenboek der Nederlanden, Dl. IV. Haarlem 1858. 8o. 20.De Erasmusmarkt, in Rotterdam, geschetst in zijne voornaamste gebouwen, kerken en gestichten, 1ste aflev. Rotterdam 1859. fol. in pl. 21.A.J. van der Aa, Biographisch Woordenboek der Nederlanden, Dl. V. Haarlem 1859. 8o. 22.A.J. van der Aa, Biographisch Woordenboek der Nederlanden, Dl. VI. Haarlem 1859. 8o. 23.De Predikanten der Nederduitsch Hervormde Gemeente te Schiedam, in het Jaarboekje voor de Stad en het Kanton Schiedam 1860. Ald. 1860. kl. 8o. 24.Stukken in de Algemeene Konst- en Letterbode, met en zonder naam, 1860. kl. folio. 25.A.J. van der Aa, Biographisch Woordenboek der Nederlanden, Dl. IX. Haarlem 1860. 8o. 26.Levensberigt van Q.M.R. Ver-Huell, geplaatst in de Handelingen der Jaarlijksche Vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. 1860. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensschets van Dr. Nicolaas Christiaan Kist. De wintervacantie van 1859 was naauwelijks aangevangen, toen de treurige tijding zich verspreidde, welk een groot en treffend verlies de Leidsche Hoogeschool door het onverwachte afsterven van den Hoogleeraar Kist had geleden. Weinig konden hare kweekelingen vermoeden, teen zij, om de wisseling des jaars in de ouderlijke woning te vieren, huiswaarts keerden, dat de schijnbaar ligte ongesteldheid, welke hunnen hooggeschatten leermeester toen aan zijne kamer bond, maar al te spoedig zich zoude openbaren als eene krankheid tot den dood, en dat de akademische lessen, die hij verhinderd was op de gewone wijze te sluiten, in den nieuwbegonnen tijdkring niet weder door hem zouden geopend worden. Velen hunner, velen zijner talrijke vrienden, bekenden en voormalige leerlingen zullen wel het smartelijk en aandoenlijk berigt van zijn heengaan even onvoorbereid en met dezelfde verslagenheid, als ik, hebben vernomen, toen het, op een der korte en donkere dagen, die aan het Kersfeest voorafgaan, tot mij werd gebragt. Het is waar: dit overlijden van {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Kist op ruim zes en zestigjarigen leeftijd behoorde niet tot zoodanige sterfgevallen (als van Borger, Th. A. Clarisse en Antonie Niermeyer) die een algemeene kreet van schrik en rouwe uit den lande doen opgaan, en waarin het donkere en raadselachtige van het hooge Godsbestuur, gelijk hij zelf bij het vroegtijdig afsterven van den laatstgenoemde daarop wees 1, het scherpst zich afteekent. Hij had niet, gelijk deze, slechts even doen zien, wie hij voor de wetenschap had kunnen worden, maar was in de dienst der Kerk en der Wetenschap vergrijsd. Hij stond niet, gelijk deze, aan den ingang des mannelijken levens, waar eene nieuwe veelbelovende toekomst zich voor hem opende, maar hij was de vastgestelde grens zijner openbare zoo wel bestede en met roem volbragte loopbaan reeds digt genaderd; en het zoude ondankbaarheid zijn, met het oog op de zes en dertig jaren, die de Leidsche Hoogeschool zich op zijn bezit mogt verheffen, bij den terugblik op het ruime, door hem bezaaide veld en den rijken oogst van vruchten, die zijn altijd werkzame geest gaf in te zamelen, nog een' morrenden klaagtoon tegenover de Voorzienigheid te uiten, of den ontslapene zelven het genot der bovenaardsche ruste, die hij is ingegaan, of liever den hoogeren werkkring, waartoe hij verheven werd, te misgunnen. En toch was ook dit overlijden, zoowel wegens het geheel ongedachte en onverwachte, als wegens de zwaarte van het daardoor geleden verlies dubbel treffend te noemen. Kist was met eene buitengewoon vaste gezondheid bevoorregt, en droeg zóó zeer de uitwendige kenteekenen eener nog onverwelkte levenskracht op het gelaat, dat men, indien op menschelijke berekening iets viel te bouwen, hem vooral den langsten levensduur zou hebben toegelegd. Geen die hem met opgerigten hoofde, vasten en vluggen gang, helder {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} gelaat, sprekend en levendig oog daar henen zag gaan, zou in hem den zes en zestigjarigen hebben gegroet. Niets dan de wat dunner geworden en meer verzilverde haarlok kondigde in hem den ingetreden herfst des levens, de dagen des ouderdoms aan. En even onverzwakt en ongebroken als zijne ligchaamskracht was de kracht en werkzaamheid zijns geestes gebleven, die zelfs zich scheen uit te breiden en te verdubbelen, hoe digter hij - hoewel onbewust - den eindpaal zijns levens naderde. Daarom moest ook de slag, die de zijnen trof, toen hij voor de kracht eener pas opkomende, naauwelijks bespeurde of gevreesde krankte bezweek, te dieper gevoeld worden. Daarom kon en mogt het bij de geopende groeve door zijn' ambtgenoot en vriend, den Hoogleeraar Scholten, worden gezegd dat hij ‘nog in de kracht van het leven, te midden van eenen werkkring, even belangrijk op zich zelve als voor duizenden ten zegen, was weggenomen, en dat door zijnen dood Leidens Hoogeschool, de Hervormde Kerk, ja het geheele Vaderland in diepen rouw waren gedompeld.’ Gelijk er bij zijn graf woorden van innige hoogschatting, dankbaarheid en warm deelnemend gevoel zijn gesproken, zoo is ook zijne nagedachtenis in de eerste akademische godsdienstoefening na zijn overlijden gehouden, op plegtige wijze gevierd; zoo is reeds elders, van meer dan ééne zijde aan zijne vele gaven en verdiensten eene waardige hulde toegebragt 1. Toch moest veler verlangen onbe- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} vredigd heeten, zoo lang dit niet door eene poging om den ontslapene in zijn leven en uit zijne schriften te schetsen, meer opzettelijk geschiedde; en in de reeks van Necrologiën, die aan de Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden eene verhoogde waarde en belangrijkheid bijzetten, mogt een uitvoerig, met zekere zorg en naauwkeurigheid bewerkt levensberigt van Kist allerminst ontbreken. Gaarne had ik deze schoone en gewigtige taak, door de uitnemend bevoegde hand, aan welke zij het eerst werd opgedragen, volbragt gezien. Wie was daartoe beter geschikt en berekend dan de Hoogleeraar Stuffken, die tot zijne allervroegste leerlingen behoord had, later zijn ambtgenoot was geworden, en altijd in vriendschappelijke betrekking tot hem had gestaan? Maar toen de diep bedroefde en zwaar beproefde Vader, onder het verlies eener teedergeliefde Dochter ter nedergebogen, zich van den arbeid, dien hij volvaardig op zich had genomen, weder ontslagen wenschte, en dezelfde vereerende uitnoodiging tot mij gerigt werd, meende ik mij daaraan niet te mogen onttrekken. Hoe zoude ik ook dit hebben kunnen weigeren, zonder den schijn van onverschilligheid of ondankbaarheid op mij te laden? De gelijkheid van ambtsbetrekking niet alleen, maar ook van hoofdrigting in studie wettigt alreede de vooronderstelling van zekere bekendheid en vertrouwdheid met de vele en rijke vruchten van zijnen geest, die de ontslapene heeft achter gelaten. Niet velen onder mijne tijdgenooten zullen zich kunnen beroemen, hem langer of meer van nabij gekend te hebben, dan mij te beurte viel. Van mijne komst aan de Leidsche Hoogeschool, zag ik mij den toegang niet slechts tot zijne lessen maar ook tot zijne woning ontsloten. Met welgevallen merkte hij mijne voorliefde voor de beoefening der Kerkgeschiedenis op, en met dankbaar gevoel mag ik mij onder zijne leerlingen scharen, die erkennen, tot opwekking dier liefde, beide aan zijnen omgang en zijn onderwijs niet wei- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} nig verschuldigd te zijn. Toen ik te Leiden het leeraarsambt aanvaardde, verstrekte het tot verhooging van mijn genot en der vreugde mijns levens, dáár de mannen, aan wier voeten ik als jongeling gezeten had, mijne hooggeschatte leermeesters Clarisse en van der Palm, mijn vaderlijken vriend van Hengel, en naast dezen ook Kist weder te vinden. Gedurende mijn vernieuwd verblijf aldaar, bleef hij geheel met den gang mijner studiën vertrouwd, gelijk hij mij gaarne inleidde in hetgeen zijn' onderzoekenden geest op het ruime veld der Geschiedenis telkens bezig hield. Toen ik Leiden met de stad mijner geboorte als stand- en woonplaats verwisselde, werd de afgebrokene gelegenheid tot nuttig vriendschappelijk verkeer, door de betrekking waarin ik nevens hem tot het Haagsche Genootschap kwam te staan, mij weldra teruggeschonken. Onvergetelijk zal het mij blijven, hoe hij, slechts weinige dagen of weken na het verscheiden van zijnen vereeuwigden vriend Royaards mij in mijne woning kwam opzoeken, om de uitdrukking van den wensch tot mij te brengen, mij in diens plaats benoemd te zien. Ik weet, hoezeer hij, zoo ver zijn invloed reikte, werkzaam geweest is, om deze voor mij gewigtige uitkomst voor te bereiden. Al moest dan de bewustheid, hoe veel er in eene levensschets als deze, tot waardschatting zijner veelzijdige verdiensten, van Kist kon en moest gezegd worden, mij zekeren natuurlijken schroom inboezemen, de bewustheid, welk eene schuld der dankbaarheid er op mij bleef rusten, was weder genoeg om dien schroom en het opzien tegen de aanvaarding dezer taak te overwinnen. Aangemoedigd word ik hierbij door het denkbeeld, dat de lezers dezer bladen eene uitgewerkte Necrologie van eene eigenlijk gezegde Biographie, waaraan men in onze dagen steeds hooger gestemde eischen rigt, zullen weten te onderscheiden. Indien zulk eene Biographie - waarin bij eene getrouwe karakterteekening nog vollediger worde uiteengezet, wat Kist voornamelijk als Historisch Theoloog {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} voor den tijd en de wetenschap, die hij diende, geweest is - gelijk ik blijf wenschen, iets vroeger of later verschijnt, dan zal het mij verheugen, zoo ik bevonden worde daartoe alreede in deze schets een niet verwerpelijk aggregaat van bouwstoffen te hebben geleverd. Maar zoodanig werk komt mij voor altijd beter ettelijke jaren later dan onmiddellijk na het overlijden vervaardigd te kunnen worden. Immers, al ben ik mij zelven volkomen bewust, ook hier naar waarheid en onpartijdigheid gestreefd, en mij voor alle overdrevene lofspraak gehoed te hebben, ten aanzien van eenen man, die van alle overdrijving uiterst afkeerig was, zoo schroom ik toch de verklaring niet, dat het mij welkom en streelend was in den lof van uitstekende en onmiskenbare verdiensten te mogen uitweiden, maar dat daarentegen de gedachte zeer weinig aantrekkelijks voor mij zou gehad hebben, al aanstonds geroepen te zijn, om die verdiensten als in eene goudschaal af te wegen, en met de gestrengheid en voornaamheid van een oud-Romeinschen Censor het oordeel uit te spreken boven een pas gesloten graf.   Maar even weinig is deze Necrologie bestemd eene eigenlijk gezegde Lijk- of Lofrede te zijn. Ik heb daarom bij de bewerking der rijke stof, die zich aanbood - nog overvloediger geworden door de mij verstrekte bijdragen van de Zonen des ontslapenen, die ik hiervoor openlijk heb dank te zeggen - niet angstig naar een afgemeten plan gezocht. Wij zullen den natuurlijken gang der gebeurtenissen en levensbijzonderheden volgen, tot dat de levenszon van Kist hare middaghoogte bereikt heeft, om dan een rustpunt voor onze beschouwing te kiezen, en den ontslapene in de veelvuldige betrekkingen van zijn werkzaam leven, en van verschillende zijden gade te slaan, waaruit, naar ik wensch, een in de hoofdtrekken getrouw en welgelijkend beeld zal te voorschijn treden. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen Nicolaas Christiaan Kist den 11den April des jaars 1793 te Zaltbommel het eerste levenslicht aanschouwde, was de geslachtsnaam, dien hij door zijne geboorte verkreeg, en waaraan hij nieuwen luister zoude bijzetten, in de Nederlandsche Hervormde Kerk reeds gunstig bekend en met eere genoemd. Beiden zijn grootvader 1 en vader hadden in onderscheidene gemeenten het Herder- en Leeraarambt bekleed, en de broeder zijns vaders was de schrijver der Beoefeningsleer, de beroemde Ewaldus Kist, Predikant te Dordrecht. Zijne moeder, Vrouwe Syburgh Hendrica Royaards, dochter van Albertus Royaards, geneesheer te Bommel, vergezelde haren broeder Herman, later Hoogleeraar te Utrecht, toen deze te Scherpenzeel het predikambt aanvaardde, naar zijne pastorij, en bleef hem eene getrouwe huisverzorgster, tot dat zij in het j. 1784 met den Predikant van Leeuwen en Puflyck Joost Gerard Kist, in den echt werd verbonden. Reeds in het volgende jaar zag zij zich door de beroeping en verplaatsing van haren echtgenoot naar Zaltbommel, tot hare niet geringe blijdschap, in den kring harer vrienden en betrekkingen teruggebragt. Welk eene innige vereering onze Kist tot in lateren leeftijd voor beide zijne ouders heeft in het harte gedragen, dit spreekt op eene aandoenlijke wijze uit de toespraak, den 5den November des j. 1829 bij het graf zijner moeder gehouden 2. Hij roemt in haar de hartelijke gulheid en eenvoudige opregtheid, die al hare woorden en daden kenmerkten; hare volijverige getrouwheid in de vervulling van al hare pligten, welke haar niet voor zich zelve maar geheel voor anderen {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} deed leven, en bovenal hare echt christelijke vroomheid, waarvan niet enkel haar leven maar ook haar ziek- en sterfbed, aan allen die de lijderesse omringden, getuigenis had gegeven. Maar geene mindere behoefte was het voor den ouderlievenden zoon, bij diezelfde gelegenheid, zijnen vroeger reeds overleden vader te gedenken, wiens nagedachtenis, zoo vele jaren later nog, in het hart zijner geliefde gemeente geenszins was uitgestorven, ‘en (hiervan hield hij zich ten volle overtuigd) zou blijven voortleven, zoo lang niet door eene opeenvolging van geslachten, zijne belangrijke Evangeliedienst, en zijne zoowel groote als beminnelijke hoedanigheden en deugden uit de geheugenis geheel zouden zijn uitgewischt.’ Ook elders 1 heeft hij eene kinderlijke hulde aan zijnen onvergetelijken vader gewijd en gewaagt hij van den diepen rouw, door zijn plotseling overlijden teweeggebragt 2. Zekerlijk gevoelde hij, hoe de roem zijns vaders door den naam en roem van diens broeder overschaduwd en verdonkerd was geworden; en daarom was het hem dubbel zoet en streelend met de eigene woorden van Ewaldus Kist te kunnen vermelden, hoe zijn vader in de Bommelsche gemeente eene achting en liefde genoten had, zoo als slechts aan weinige Predikanten te beurt valt 3. Uit zijne vroegste jeugd zijn ons slechts weinige bijzonderheden bekend. Één voorval nogtans, dat zijne kinderen en vertrouwde vrienden, met mij, meermalen uit zijnen mond vernomen hebben, verdient hier vermeld te worden, als hetwelk ten bewijze strekt, hoe de Voorzienigheid gewaakt hebbe over het kind, welks leven voor de beoefening der Kerkgeschie- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} denis in ons Vaderland zóó belangrijk zoude worden, ja, dat zelf eenmaal als man in de geschiedenis der wetenschappelijke ontwikkeling van onzen tijd met eere eene plaats zou vervullen. Met al de nieuwsgierigheid en onnadenkendheid maar ook met al de onversaagdheid aan eenen levenslustigen en dertienjarigen knaap eigen, had Kist het gewaagd, den driehonderd voeten hoogen kerktoren van Bommel te beklimmen, terwijl daarin door arbeiders gewerkt werd. Tot de derde verdieping gevorderd, bekroop hem de lust door de openstaande luiken van de duizelingwekkende hoogte, welke slechts flaauwelijk toeliet de zerken van de vloer der kerk te onderscheiden, naar beneden te zien, maar hij verloor het evenwigt, en zou geheel vermorseld zijn neêrgekomen, indien niet de aanraking met de groote kerkklok, die in het open vak der tweede verdieping was opgehangen, zijn val gebroken en daaraan eene schuins afwijkende rigting gegeven had, waardoor hij op den rand der tweede verdieping hangen of liggen bleef. Toch was hij reeds van eene hoogte van tachtig voeten nedergestort. Gelukkig mogten zich zijne ouders roemen, dat hun kind, hoewel met een gebroken dijbeen, nog levend naar hunne woning werd teruggedragen; en het gezonde en sterke ligchaamsgestel, dat aan Kist van kindsbeen eigen was, droeg niet weinig bij om de breuk gelukkig en spoedig te doen genezen, zonder dat hij in latere levensjaren daarvan eenig letsel overgehouden of ondervonden heeft. - Tot de levendigste en tevens genoegelijkste herinneringen uit zijne kinderjaren behoorden voorts de familievereenigingen, die veelal jaarlijks in het grensstadje Huissen plaats vonden, waar een oom van moeders zijde, als Koninklijk-Pruisisch ambtenaar zijne woning had. Hier was Herman Joannes Royaards, de vriend zijner jeugd en zijner mannelijke jaren, de deelgenoot zijner kinderlijke spelen. Hier werd de eerste grond gelegd dier getrouwe, weêrkeerige vriendschap, dier veeljarige zamenwerking en vereeniging van de schoonste en edelste krachten, waaraan niet enkel in de Hulde, door {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Kist aan zijnen ontslapenen en vereeuwigden boezemvriend toegebragt 1, doch meer nog in het uitgebreide Archief voor Kerkgeschiedenis, met zijn rijken inhoud, een onvergankelijk gedenkteeken voor de nakomelingschap staat opgerigt. Door hetgeen Kist zelf ons aangaande beider vroegtijdig verkeer heeft medegedeeld, is het ons tevens vergund, hem, als aan de zijde van zijnen vriend, op de baan der letteren te volgen. Stond hij ons in deze kleine trekken als vrolijke, levenslustige knaap voor oogen, hij was daarom geenszins afkeerig van gezette en ernstige inspanning van den geest. Boeken en studie waren reeds vroegtijdig zijn lust. Fraaije letteren, geschiedenis en andere vakken, zelfs de krijgswetenschap, trokken beurtelings hem aan, maar zonder dat daaruit eene besliste neiging om een bepaalden levensstand te kiezen, werd geboren. Aanvankelijk schenen zijne ouders hem voor de regtsgeleerdheid te bestemmen. Daarnaar althans waren ook de prijzen ingerigt, die hij in zijn laatste schooljaren ontving, en toen hij, na het voortreffelijke onderwijs van zijnen Rector Mr. Wilhelmus Terpstra 2, die hem als leermeester onvergetelijk bleef, genoten te hebben, de Latijnsche school verliet, gaf deze hem nog een jaar lang, met dit doel, privaat onderrigt in de Instituten. Kist zelf wilde het daarom als eene hoogst opmerkelijke wending in zijne lotgevallen beschouwd hebben, dat de staatkundige gebeurtenissen van het rampspoedige jaar 1810 en een bezoek, door den {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Utrechtschen Hoogleeraar Hermannus Royaards aan zijne ouders gebragt, aan zijne keuze en levensbestemming eene bepaalde, geheel tegenovergestelde rigting gaven, ten gevolge waarvan hij reeds met den aanvang des j. 1811 gelijktijdig met zijnen vriend Herman Johan Royaards, als student voor de studie der Godgeleerdheid bestemd, op de rolle der akademieburgers aan de Utrechtsche Hoogeschool werd ingeschreven 1. Kist heeft, den loffelijk doorgebragten akademietijd van zijnen overleden' vriend beschrijvende, ons een getrouw verslag aangaande den aanvang en de voortzetting zijner eigene studiën gegeven. Drie jaren werden er door hem aan de propaedeutische studiën gewijd. Gelijktijdig of achtereenvolgens woonde hij de lessen bij der Hoogleeraren Pareau over Oostersche taal en letterkunde, Rossyn over Logica en Metaphysica, Huisman over Kerkgeschiedenis en wijsgeerige zedeleer, de Rhoer over het natuurregt, Moll over Physica, en, wien hij vóór allen zal hebben gedacht, schoon hij hem het laatst genoemd heeft, van den beroemden Ph. W. van Heusde, wiens onderwijs, eerst over Latijnsche en Grieksche schrijvers, de Historia artium et Litterarum en eindelijk ook de Historia gentium en Historia Philosophiae, hij langer dan zes jaren volgde 2. Bij zoo vele lessen voegde zich nog een collegie, door den Lector Nyhoff over Thucydides gegeven. Merken wij alzoo in den jeugdigen student eene meer dan gewone liefde voor de oude letteren op, die liefde en ingenomenheid bleven hem bij, nadat hij reeds als Predikant te Zoelen was gevestigd. Met {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} genoegen herdacht hij in lateren leeftijd, de aangename en dikwerf belangrijke uren, onder de lezing van Herodotus, Tacitus of een anderen Griekschen of Latijnschen auteur, met den Tielschen Predikant Pieter van der Willigen, in een opzettelijk daartoe bestemd gezelschap, gesleten 1. Maar welk eene achting hij ook aan al zijne leermeesters toedroeg, het was en bleef toch van Heusde, die, volgens zijn eigen getuigenis, hem en zijnen jeugdigen vriend, boven alle anderen bij uitnemendheid aantrok. Het was zijn historisch onderwijs, ‘dat als een nieuwen lichtstraal voor hen deed opgaan, en dat niet slechts op den gang hunner studiën, maar op geheel hunne rigting en wereldbeschouwing van overwegenden invloed geweest en gebleven is’ 2. Diep gevoelde hij dan ook, hoe veel, hoe onuitsprekelijk veel hij als Historicus, voor het hoofdvak, dat hij zóó gelukkig heeft beoefend, aan zijnen onsterfelijken meester en vriend was verschuldigd. Van hem had hij geleerd, zoo als hij dit in zijne Memoria Heusdii met enkele korte trekken heeft geschetst, dat de Historicus inzonderheid de opmerkzame waarnemer van den individueelen mensch zijn moet, daar het de mensch met de hem eigene neigingen, driften en zwakheden is, dien hij, als subject der Geschiedenis, overal op het wereldtooneel werkend en handelend ziet optreden. Van hem had hij geleerd dezelfde trapsgewijze ontwikkeling, die elken mensch van kind tot jongeling en van jongeling tot man doet rijpen, met de onderscheidende karaktertrekken, aan elken leeftijd eigen, in de geschiedenis der volken en der menschheid gade te slaan en weder te vinden. Van hem had hij geleerd, dezelfde verscheidenheid, die men in gelaat, karakter, smaak en rigting onder de menschen aantreft, in het verschil der volken waar te nemen, en op de belangrijke resultaten acht {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} te slaan, waartoe, bij deze opmerking, eene echt-pragmatische behandeling der Geschiedenis ons leidt. Van hem had hij geleerd tot eene hoogere wereldorde en regering op te klimmen, wier eerbiedige bewondering en vereering, aan van Heusde's onderwijs eene hoogere wijding gaf, en den Historicus zijne meest verhevene roeping aanwijst, de tolk, de dienaar, de pleitbezorger der Goddelijke Voorzienigheid te zijn 1. Niet lang hadden Kist en Royaards aan Utrechts Hoogeschool vertoefd, toen door beide vrienden het plan ontworpen werd, om een letterkundig gezelschap op te rigten, waarin van Heusde's lessen door uitbreiding van het ontvangene onderwijs en zelfstandige beoefening der Geschiedenis konden worden toegepast. Werkelijk kwam door hunne pogingen in vereeniging met hunne vrienden J.C. Gaymans en J.R. Schorer, nog vóór het einde des j. 1811 zoodanig gezelschap gelukkig tot stand, dat eerst den naam van Historia duce, maar later, nadat nog anderen hunner akademievrienden 2 waren toegetreden, den naam van Utile dulci ontving, en hoewel de naamsverandering op eene eenigzins uitgebreidere bestemming schijnt heen te duiden, toch hoofd- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} zakelijk eene historische rigting behield 1. Met dankbare ingenomenheid spreekt Kist van het veelzijdige nut, van de goede en rijke vrucht, niet enkel tot uitbreiding en vermeerdering zijner kennis, maar tot zijne geheele vorming, door dezen letterkundigen vriendenkring hem aangebragt, van het rijke genot, gedurende zoo vele onvergetelijke, te ras voorbijgesnelde uren in Utile dulci gesmaakt, waarvan de vergaderingen niet enkel binnen Utrechts oud-bisschoppelijke wallen geregeld werden gehouden, maar zelfs gedurende het kantonnementsleven te Bruay bij Valenciennes, te midden van het rumoer der wapenen werden hervat en voortgezet 2. Ook de vaderlandsche en erotische lier werd in deze zamenkomsten getokkeld. Het is mij niet gebleken, dat Kist even als zijn vriend Royaards eenig deel aan deze poëtische oefeningen heeft genomen, of dat er onder de talrijke vruchten van zijnen geest ook dichterlijke voortbrengselen zijn bewaard gebleven - hoewel hij van Poëzy, waar deze hem voorkwam van het echte en zuivere gehalte te zijn, geenszins afkeerig was -, maar met te meerdere warmte gewaagt hij van de echt vaderlandsche zangen en ontboezemingen, te midden van de dagen onzer onderdrukking, aan het hart dier fiere en edele jongelingen ontweld; zangen en ontboezemingen, ‘welke hen - hadden de Fransche spionnen ze beluisterd, naar de galeijen konden gevoerd hebben’. 3 Te grooter was dan ook de geestdrift, die hen bezielde, toen in November 1813 het uur van Nederlands verlossing sloeg; toen in 1815 het pas bevrijde maar op nieuw bedreigde {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaderland zijne zonen te wapen riep. Had vroeger de vrees van in de legerbenden des Franschen overheerschers ingelijfd te worden, mede aandeel gehad aan zijn besluit en dat zijner ouders, om aan de studie der Godgeleerdheid boven die der Regtsgeleerdheid de voorkeur te geven, thans bleek voor het minst, dat geene bevreesdheid voor gevaar, waar dat voor de edelste en heiligste zaak getrotseerd moest worden, haren invloed op die keuze had doen gelden. Kist, hoewel rouwdragende over het verlies zijns vaders, schaarde zich, met zijne vrienden Royaards, van Oordt, van Dam van Isselt en andere leden van Utile dulci in de gelederen der vrijwillige Jagercompagnie, uit Utrechtsche Studenten tezamengesteld. Hij maakte als fourier den krijgstogt mede naar het noorden van Frankrijk, die nogtans, daar het groote pleit reeds in de velden van Waterloo was beslist, niet rijk in afwisseling of belangrijke avonturen kon heeten, maar de vurige jongelingen maanden lang aan dezelfde plek gekluisterd hield. Hoe Kist met zijne jeugdige krijgsmakkers zich dat eentoonige en langdurige verblijf te Bruay ten nutte wist te maken, dit is ons reeds uit eene door hem zelven medegedeelde bijzonderheid gebleken. Na de terugkomst in het Vaderland en het ontslag uit de krijgsdienst (12 Oct. 1815) werd de studie met vernieuwden en verhoogden ijver weder aangevangen, en, nadat Kist (11 Junij 1816) kandidaat in de letteren geworden was, schier onverdeeld en uitsluitend aan de Godgeleerdheid gewijd. Een Theologisch Dispuut werd thans ook nevens Utile dulci opgerigt, waartoe ook mijn hooggeachte ambtgenoot de Hoogleeraar Vinke behoord heeft. De Hoogleeraren Royaards van Oordt en Heringa waren nu in de onderscheidene vakken dezer wetenschap zijne leermeesters geworden. Hoe hoog hij ook het voortreffelijke onderwijs van den laatstgenoemden Hoogleeraar in Exegese, Kritiek en Hermeneutiek en zijne meer practische lessen en wenken tot vorming van den toekomstigen Evangeliedienaar waardeerde, zoo schijnt {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zich toch minder naauw aan dezen, dan aan van Heusde te hebben aangesloten; waartoe de betrekking van vriendschap en bloedverwantschap, waarin hij tot den ouden Hoogleeraar Royaards stond, het hare kan hebben bijgedragen. Hij beklaagt zich dat hij, ten aanzien van het zoo gewigtige vak der Kerkgeschiedenis, geheel aan zich zelven was overgelaten 1, en voor dit gebrek aan leiding, al mede in van Heusde's historisch onderwijs vergoeding moest trachten te vinden. Den 13den junij 1817 verwierf hij op denzelfden dag, als zijn vriend, den graad van kandidaat in de Godgeleerdheid. Eene maand vroeger had hij, onder praesidium van Professor Royaards zijn eerste voorstel gedaan. Kort daarna trad hij te Lienden, ten aanhoore zijner naaste betrekkingen, voor het eerst als Voorganger eener openbare godsdienstoefening in eene gemeente op. Een dag na zijnen vriend (13 maart 1818) verdedigde hij openlijk zijne dissertatie, over den invloed, dien de overgang van Konstantyn den Groote tot het Christendom op de Christenwereld geoefend heeft 2, waarin hij zich al aan- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} stonds een gelukkig beoefenaar der Geschiedenis, een echten discipel van van Heusde bewees. Gelijktijdig met Royaards werd hij in mei deszelfden jaars door het Provinciaal Kerkbestuur van Utrecht, na afgelegd examen, toegelaten en opgenomen onder het getal der kandidaten tot de H. dienst. Dit getal was toen ongelijk minder groot dan nu, en het gunstige vooruitzigt van eerlang ter vervulling der heilige en eerwaardige Evangeliebediening geplaatst te zullen worden, werd spoedig verwezenlijkt. Reeds in de volgende maand ontving hij, ten gevolge der collatie van Mevrouw de douairière Verstolk van Soelen, het beroep naar de gemeente te Zoelen in de Neder-Betuwe. Deze standplaats had aanstonds van wege hare gunstige ligging - niet te verre van Bommel, Utrecht en Meerkerk, waar zijn vriend Royaards geplaatst werd - iets dubbel begeerlijks. Zij won nog in aantrekkelijkheid, toen eerlang van Oordt, de Wijs en Hugenholtz te Nederlangbroek, Leersum en Woudenberg hunne eerste standplaats ontvingen. Hij bleef alzoo als in het midden zijner betrekkingen en akademievrienden gevestigd, en zag zich de gelegenheid geopend nieuwe zamenkomsten van een voortgezet Utile dulci te beramen, die een belangrijken en weldadigen invloed op de wederkeerige ontwikkeling dier jeugdige predikanten hebben geoefend 1. Den 13den september werd hij aldaar door zijnen oom Ewaldus Kist, in tegenwoordigheid van eene breede schaar van medebroeders in de H. bediening 2, tot de prediking des Euangeliums ingezegend. De tekst der bevestigingsrede was 1 Cor. XIV vs. 12 b: ‘Zoekt, dat gij moogt overvloedig zijn tot stichting der gemeente!’ 3 De jeugdige prediker aanvaardde zijn hei- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} lig dienstwerk met eene rede over Joh. XVI vs. 33b: ‘Hebt goeden moed, ik heb de wereld overwonnen!’ Vijf gelukkige en hoogst belangrijke jaren, door oneindig veel goeds gekenmerkt (het zijn zijne eigene woorden) werden hier door hem gesleten. Zich tevreden en gelukkig gevoelende in zijnen stand, zich verblijdende in de toegenegenheid en het vertrouwen zijner gemeente, zag hij de genoegens, door het stille en kalme landleven hem bereid, nog verhoogd door het gezellig en hoogst nuttig verkeer, dat hij met zijne voormalige, bovengenoemde, akademievrienden onderhield 1. Geheel onvermengd of ongestoord was nogtans ook dit geluk niet te noemen. Hij beleefde hier den hoogen watervloed van 1820, toen het koor der kerk voor zoo velen, als van huis en have beroofd waren geworden, alleen tot eene veilige wijkplaats verstrekte, de bovenverdieping der pastory geheel voor de zwakken en zieken was ingeruimd, en de hooggelegene kelderkamer, waar het vuur in de haardstede alreede {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} door het water werd uitgebluscht, enkel hem overbleef. Onvermoeid was hij bij deze ramp, terwijl hij rondvoer in eene schuit, en ook elders liefdegaven zocht in te zamelen, bezig om menschenlevens te redden, het grievendste leed te verzachten en noodlijdenden te ondersteunen. Geen wonder dan, dat het toen ondervondene hem te meer aan zijne gemeente verbond, maar ook dat deze zich te naauwer aan haren Leeraar gehecht en verbonden gevoelde. Kist was toen nog ongehuwd, maar in den herfst des j. 1821 volgde zijne echtverbindtenis met Vrouwe Catharina Wilhelmina Dyckmeester, die hem uit eene hoogstgelukkige vereeniging een tiental kinderen schonk, waarvan twee vroegtijdig overleden en acht in leven zijn. Het is hem vergund geweest met de gade zijner jeugd, de getrouwe en teederzorgende moeder van zijn kroost (10 oct. 1846) zijn vijfentwintig-jarig huwelijksfeest te vieren, en nog daarna, eer hij door den dood aan de zijnen ontrukt werd, ruim dertien jaren met haar verbonden te blijven, en sommigen zijner kinderen, mede gelukkig door den echt vereenigd, en in het maatschappelijke leven gevestigd te zien 1. Doch keeren wij tot zijn verblijf op zijne eerste en eenige standplaats weder.   Tot dit tijdperk behooren de eerste proeven op godgeleerd gebied, welke Kist door den druk gemeen gemaakt heeft: Iets over het zielelijden van Jezus 2, eene proeve ter verkla- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} ring van Matth. XI vs. 7-15 en eene Leerrede over Openb. XIV vs. 13, ter verheerlijking der nagedachtenis van Ewaldus Kist, die in maart 1822 aan de Vaderlandsche Kerk was ontvallen 1. Bij de naauwe betrekking, die hij op de gemeente te Zoelen gevoelde, viel het hem niet zwaar eene beroeping af te wijzen, die hij in november deszelfden jaars naar Thamen aan den Amstel ontving; en, hoe verrassend en verblijdend hem ook zijne ras daarop gevolgde benoeming tot Hoogleeraar zijn mogt, veel kostte het hem, haar te verlaten. Met diepe aandoening sprak hij 23 oct. 1823 zijn afscheidswoord uit over 2 Joh. vs. 8: ‘Zoo ziet toe, een iegelijk voor zich zelven, dat wij niet verliezen, waarvoor wij gearbeid hebben, maar een vollen loon mogen ontvangen!’ Die band is geheel zijn leven door gehecht gebleven en nimmer verbroken. Zelden ging er een zomer voorbij, waarin hij niet nog eens zijne oude gemeente bezocht. Zoet en welkom was het hem, tot in de dagen zijns ouderdoms, in haren schoot als uit te rusten, en tot de liefelijke herinneringen van zijn kortstondig leven als Evangeliedienaar weder te keeren. Een schoon gedenkteeken dier gehechtheid heeft hij, kort vóór zijnen dood, met eigene hand gesticht. Een zijner laatste historische opstellen, tot ons gekomen, toen de treurmaar van zijn overlijden zich pas door het Vaderland had verspreid, {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} was aan zijne geliefde, hem altijd onvergetelijke gemeente te Zoelen gewijd 1.   Hier zien wij ons tot het groote keerpunt in zijne levensgeschiedenis gebragt, dat niet minder gewigtig mogt heeten, dan toen hij eene geheel andere loopbaan voor zijne studiën koos. Zekerlijk vermoedde de negentienjarige jongeling weinig, toen hij eens eenen brief met het vreemdluidend adres ontving ‘aan den Hooggeleerden Heer N. Kist, Predikant en Hoogleeraar te Zaltbommel,’ dat dit opschrift als eene profetie voor de toekomst mogt gelden. Waarschijnlijk echter had deze brief stof tot luim en scherts in de ouderlijke woning gegeven. Hij bleef althans als eene curiositeit onder de documenten der familie bewaard. Het was voornamelijk aan van Heusde's invloed dank te weten, dat, bij de zucht om de verwaarloosde Kerk- en Dogmengeschiedenis in meerdere eere te brengen, de aandacht van Curatoren der Leidsche en Utrechtsche Hoogeschool gelijktijdig op Kist en Royaards gevestigd werd. De schier kinderlijke eerbied en liefde, welke Kist zijn hoogvereerden Leermeester toedroeg, werd door dezen met de hartelijkste toegenegenheid beantwoord. Zijne dissertatie had een' hoogst gunstigen indruk gemaakt en de Kerkgeschiedenis als het meest geliefde vak zijner studie doen kennen. Hiervan maakte van Heusde gebruik, toen door het overlijden van den Hoogl. Te Water bij de Faculteit der Godgeleerdheid te Leiden eene vacature was ontstaan, om zijnen veelgeliefden leerling bij den Leidschen Curator Collot d'Escury aan te bevelen; en deze aanbeveling had het gunstige gevolg dat Kist werkelijk door het Collegie van Curatoren als buitengewoon Hoogleeraar in Kerk- en Dogmengeschiedenis werd {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgedragen. Hij ontving al spoedig een veelbeteekenenden wenk om bij voorkeur aan deze vakken zijne studie te blijven wijden, en in maart 1823 een voorloopig berigt aangaande zijne ophanden zijnde benoeming. Hij zelf verplaatst ons in de woning van zijnen vaderlijken vriend, den ouden Professor Royaards, en schildert ons de verrassing, waarmede hij het verblijdend nieuws dat zijn vriend door Curatoren van de Utrechtsche Hoogeschool als Hoogleeraar was voorgedragen, vernam, en wederkeerig het berigt, dat hij onder voorwaarde van geheimhouding kwam mededeelen, door zijne vrienden vernomen werd, met de levendigste kleuren af. Nog vóór het einde dier maand (28 maart) volgde het Koninklijk besluit, dat door beide vrienden het eerst in dezelfde Staats-Courant gelezen werd 1. Hij aanvaardde de hem opgedragene betrekking den 11den october met eene plegtige redevoering ‘over den voortgang of de ontwikkeling van den menschelijken geest, gelijk die in de Geschiedenis der Christelijke leerstellingen valt op te merken’ 2. Dit onderwerp, was even als dat, waarmede zijn vriend Royaards nog vóór de zomer-vacantie, te Utrecht zijn Hoogleeraarsambt had aangevangen 3, echt Heusdiaansch, en in verband met het hoofdvak, waarin hij onderwijs te geven had, uitnemend gepast te noemen. Na het houden zijner Inaugurele Oratie, spoedde Kist zich nog eenmaal naar Zoelen terug, om zijne geliefde gemeente, in de afscheidsrede, welke hij nog had uit te spreken, een hartelijk en aandoenlijk vaarwel toe te roepen. De terugreis van Leiden naar Utrecht bleef hem wegens de toen met Royaards gevoerde gesprekken onuitwischbaar in het geheugen gegrift; en zij mogt inderdaad voor de Historische wetenschap hoogst {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} belangrijk heeten, daar hier het eerste plan tot de uitgave van een Archief voor Kerkgeschiedenis ontworpen werd, 't welk beider namen, ten naauwste vereenigd en als van denzelfden krans omvlochten, tot de nakomelingschap zoude overbrengen 1. Kist had thans den dertigjarigen leeftijd bereikt. Hij bevond zich alzoo in de ontwikkelde kracht des mannelijken levens. Hij was voor de taak, die hem wachtte, met eene heilige geestdrift vervuld. De schoonste verwachtingen bezielden hem voor de nieuwe toekomst, die zich voor hem opende. Hij had door zijne plaatsing te Leiden een' hoogst eervollen en gewigtigen maar tegelijk hoogst moeijelijken werkkring gevonden. De eigenaardige bezwaren aan de aanvaarding van elk Professoraat, inzonderheid aan het Professoraat in de Godgeleerdheid verbonden, werden door hem, den kweekeling der Utrechtsche Hoogeschool, die (zóó oordeelden sommigen) aan de Leidsche Universiteit door van Heusde's invloed eenigermate was opgedrongen, in eene verdubbelde en verhoogde mate ondervonden. In de hulde door hem aan de nagedachtenis van zijn ontslapen vriend Royaards toegebragt, heeft hij deze teedere snaar even aangeroerd, maar met zekere kiesche terughouding daarvan gesproken. ‘Gelukkig’ zegt hij van Royaards ‘dat hij te midden van dierbare betrekkingen en belangstellende vrienden van de bezwaren ontheven was, waarmede ik, als in eene geheel nieuwe wereld geplaatst, in den aanvang te worstelen had’ 2. Te minder behoeft echter door ons hiervan gezwegen te worden, daar hij die bezwaren glansrijk overwonnen en de op hem uitgebragte keuze luis- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} terrijk geregtvaardigd heeft. Van welke zijde de tegenwerking, waarmede hij te kampen had, het eerst of het meest zij uitgegaan, zou minder kiesch zijn te onderzoeken en mag ook als geheel overbodig beschouwd worden, daar zelfs diegenen onder zijne voormalige ambtgenooten en vroegste leerlingen, die welligt zijne komst met een min gunstig oog aanschouwd hadden, later aan zijne veelzijdige verdiensten op wetenschappelijk gebied ten volle regt hebben laten wedervaren. Tegen deze onaangename ervaring, welke in eenen man van mindere geestkracht ligtelijk den moed zou hebben uitgedoofd, stond echter een hoogst belangrijk voordeel over, waarmede Kist voor zijne wetenschappelijke vorming en ontwikkeling rijke winsten heeft gedaan. Het geringe aandeel, dat hem aanvankelijk van het Akademisch onderwijs werd toegemeten of afgestaan, vergunde hem, wat menig nieuw aangesteld Hoogleeraar hem zoude benijden, voor het meest geliefde vak van studie schier onverdeeld te leven, en stelde dagelijks eene veelheid van uren tot zijne beschikking, waarmede hij op voorbeeldige wijze gewoekerd heeft, en waarin hij, zonder ophef of vertooning van zijne studiën te maken, zich in stilte heeft voorbereid, om zóó degelijk als geleerde te worden, als hij werkelijk geworden is. Op raad van van der Palm beperkte hij, gedurende het eerste jaar, het te geven onderwijs tot de Dogmengeschiedenis; en daar de grijze van Voorst, als Nestor der Faculteit, het grondgebied der Exegese, Hermeneutiek en Kritiek geheel hield ingenomen; daar de Dogmatiek en Kerkgeschiedenis door den Hoogleeraar Suringar, en de Moraal en Naturaal beide op hoogst voortreffelijke wijze door Clarisse gedoceerd werden, bleef er voor den jongeren ambtgenoot, buiten het zoo even genoemde vak, naauwelijks iets anders over dan de Patristiek, een collegie, dat, hoe belangrijk ook, voor de studenten in de Godgeleerdheid niet verpligtend gerekend werd. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Als buitengewoon Hoogleeraar in de Godgeleerdheid was Kist geenszins gehouden of geroepen aanstonds als Akademieprediker op te treden. Gaarne had hij evenwel die betrekking met zijn Professoraat verbonden gezien. Den 4den April 1824 beklom hij voor het eerst den Leidschen kansel, die hem door van der Palm, in eene door hem te vervullen predikbeurt, was aangeboden. Deze schreef hierover denzelfden dag aan zijnen vriend van Royen: ‘Heden morgen heeft de jonge Professor Kist voor mij gepreekt, met veel oordeel, netheid en bondigheid. Ik wenschte dat hij tot vierden Akademieprediker werd aangesteld!’ - Herhaalde pogingen, welke hij zelf daartoe bleef aanwenden, hoewel door van der Palm en de Curatoren ondersteund, zag hij tot zijne grievende teleurstelling mislukken, tot dat eindelijk bij het emeritaat van van Voorst en van Hengel's beroeping naar Leiden ook zijne benoeming tot gewoon Hoogleeraar (13 Junij 1827) en kort daarna (22 Sept.) zijne aanstelling tot Concionator Academicus volgde. Het is na dit tijdstip, dat een nieuw tijdperk van roem voor de Leidsche Hoogeschool heeft ontsloten, dat wij Kist eerst in de volle kracht zijner onvermoeide werkzaamheid, bij de steeds helderder ten toon spreiding der rijke in hem gelegde gaven, in zijne wezenlijke verdiensten kunnen leeren kennen en bewonderen.   Het groot aantal studenten, dat hun hooggeschatten en geliefden leermeester van Hengel van Amsterdam naar Leiden volgde, om hunne studiën ook dáár onder zijne leiding te kunnen voortzetten en voltooijen, bragt ook Kist eene goede aanwinste van auditores aan 1, en streelend zal mij {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} steeds de herinnering blijven, dat de kweekelingen van het Amsterdamsch Athenaeum al aanstonds tot diegenen behoord hebben, die zijne vriendschap zochten, en zijne toen reeds grondige geleerdheid toonden te waarderen. Nog levendig staat mij de gunstige indruk voor den geest, door zijne Inaugurele Oratie de Ecclesiâ Graecâ divinae Providentiae teste (11 Oct. 1827) bij zijn talrijk en aanzienlijk gehoor te weeg gebragt; een indruk, die niet ras weder vervloog, maar ook bij de herinnering bewaard is gebleven, en na hare lezing zich bevestigd heeft 1. Niet enkel werd zij vele jaren later door den predikant H.M.C. van Oosterzee in het nederduitsch vertaald en uitgegeven 2, maar zoowel het onderwerp als de wijze van behandeling trok de aandacht en wekte de belangstelling van geestelijken en geleerden, die tot de Grieksche Kerk behoorden. Zij genoot de zeldzame onderscheiding van, in het Nieuw {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Grieksch vertolkt, in het dagblad Αιων (31 Maart 1858) opgenomen, en door Alexander Lascaris, Archidiaconus te Konstantinopel, later Hoogleeraar te St. Petersburg, in het Russisch overgezet te worden 1. Eene briefwisseling werd hieruit met laatstgenoemden geleerde geboren, welke door het onverwacht en smartelijk afsterven van Kist weder al te spoedig werd afgebroken. De laatste brief van Lascaris, die van betuigingen van persoonlijke hoogachting en waardering zijns werks overvloeit, kwam daags na zijn overlijden te Leiden aan, en werd door den Hoogleeraar Cobet, die welwillend deze taak op zich nam, beantwoord 2. Tot verlevendiging van de studie der Patristiek begon Kist omstreeks dezen tijd de Patres Apostolici, ten gebruike bij zijne akademische lessen, afzonderlijk uit te geven. Op het collegie, dat ik bijwoonde, werden de Ignatiaansche brieven behandeld, waarop hij toen reeds, als hoogst merkwaardig document der Christelijke oudheid, met zekere voorkeur zijne aandacht hield gevestigd. Eerlang bekwam hij, wat reeds lang zijne begeerte geweest was, het onderwijs in de Kerkgeschiedenis, waarbij, na het emeritaat van den Hoogl. Clarisse, ook dat over de Moraal gevoegd werd. Uit zijne Memoria Heusdii blijkt, dat hij toen (1839) ook het onderwijs in de Natuurlijke Godgeleerdheid zich zag toevertrouwd, waarbij hij, geheel in overeenstemming met de hoofdrigting van zijnen geest, voornamelijk eene historische methode volgde. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds in het j. 1825 was door Teylers Godgeleerd Genootschap eene hoogst belangrijke prijsvraag uitgeschreven, waarin eene uiteenzetting der leer van Jezus en zijne Apostelen ten aanzien van de Christelijke Kerk op aarde, en der gewigtige gevolgtrekkingen, die hieruit, bij een blik op het werkelijk bestaande, konden afgeleid worden, begeerd werd 1. Die vraag was Kist als uit de ziel gegrepen. Zij trof eene snaar, welke aanstonds weêrklank gaf, en geheel zijn gemoed in beweging bragt. Hetzelfde onderwerp, waarvan hij de hooge aangelegenheid helder doorzag, had reeds lang zijnen geest bezig gehouden. Gedurig was hij, bij het geven zijner lessen, daarop teruggekomen, om de denkbeelden, welke in zijnen geest kiemden, of alreede tot meerdere rijpheid waren gekomen, voor zijne hoorders te ontvouwen. Geen langdurig beraad was er alzoo noodig, om tot het besluit te komen, eene beantwoording dier vraag te beproeven, en zoo veel tijd als hij van zijne dagelijksche bezigheden kon afzonderen, aan de behandeling van dit onderwerp te wijden. En dit berouwde hem niet. Met innig genoegen herdacht hij later de uren en oogenblikken, bij dezen arbeid gesleten, en dankbaar erkende hij geene geringe verruiming van denkbeelden en toenemende helderheid van inzigten, daaraan verschuldigd {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} te zijn 1. Al spoedig evenwel ontwaarde hij, bij de veelheid en teederheid der onderwerpen, die zich aanboden, dat hij aan eene volledige en naauwkeurige beantwoording der vraag binnen het vrij bekrompen gestelde tijdsbestek zou moeten wanhopen. Tot overmaat van ramp werd hij in den nazomer van 1826 door de toen heerschende koortsen aangetast. Eene laatste, doorzettende poging om al het mogelijke daartoe te beproeven was nu van zelf onmogelijk gemaakt. Na zijne herstelling vond hij slechts zóó veel tijd, als even voldoende was, om een deel van het geschrevene (wat thans het tweede deel zijner Verhandeling uitmaakt) 2 zóó te herzien en te beschaven, dat hij dit ten bestemden tijde als eene proeve kon inzenden. Hij had echter geene reden om zich over dezen schijnbaren tegenspoed te beklagen, veel meer om zich daarover te verheugen. Teylers Godgeleerd Genootschap sprak in zijn programma voor het j. 1828 dit gunstig en aanmoedigend oordeel uit: ‘dat de nederduitsche Verhandeling met de spreuk van Clemens Alexandrinus Εικων δε της ουρανιας εκκλησιας η επιγειος, als slechts de beschouwing behelzende van het eerste gedeelte der prijsvraag, niet naar den uitgeloofden eereprijs had kunnen dingen; dat echter dit onvolledige en, naar het scheen, haastig bewerkte opstel zoo vele belangrijke opmerkingen bevatte, en zulke duidelijke blijken droeg, het werk eens ervaren Godgeleerde te zijn, die tot de volledige beantwoording van den geheelen inhoud der prijsvraag met de noodige vereischten van een helder oordeel, grondige uitlegkunde en geoefende bedreven- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} heid in de Kerkelijke Geschiedenis was toegerust, dat men met grond mogt vooronderstellen dat de verdienstelijke Schrijver, indien hij tijd en gelegenheid gehad had, om ook het overige gedeelte van de vraag te ontwikkelen en op te lossen, en zijn gelukkig begonnen werk geheel te voltooijen en te volmaken, aan den wensch des Genootschaps, bij de uitschrijving der prijsvraag, zou hebben kunnen voldoen.’ - De hoogst gewigtige vraag werd alzoo andermaal, en ditmaal onder de gunstigste voorteekenen uitgeschreven. Meerdere aansporing was er niet noodig om Kist den gestaakten arbeid met vernieuwden en verhoogden ijver te doen opvatten, en hij was thans in staat gesteld, dien zoo veel beter en naauwkeuriger, dan het hem anders mogelijk ware geweest, te kunnen voltooijen. Zijne verhandeling in den zomer van 1829 onder dezelfde kenspreuk ingezonden, werd den 13den november met het uitgeloofde eermetaal bekroond. Was het oordeel door Bestuurderen van Teylers Genootschap bij deze bekrooning uitgebragt, uitermate gunstig en vereerend voor den Schrijver - het wetenschappelijke publiek in en buiten het Vaderland, hechtte, zoodra het van den rijken inhoud dezer verhandeling had kennis genomen, ten volle het zegel zijner instemming en goedkeuring aan de haar toegekende lofspraak. Natuurlijk moest het voor Kist eene streelende voldoening zijn, dat hij van mannen als Gieseler, Illgen en a. brieven van gelukwensching ontving, die de betuiging van hooge ingenomenheid met zijnen arbeid behelsden, en dat aan zijne verhandeling, nadat zij door Dr. Tross te Hamm in het hoogduitsch (Leipzig 1838) was overgebragt, in onderscheidene hoogduitsche tijdschriften een welverdiende lof werd toegekend 1. De graagte, waarmede zij {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral in ons vaderland ontvangen en gelezen werd, maakte een herdruk noodzakelijk, en de verdienstelijke schrijver nam deze gelegenheid waar om in een schat van aanteekeningen als de laatste hand aan zijn werk te leggen, dat nu als vermeerderde uitgave in twee octavo-deelen verscheen 1. Kist was in zijne beschouwing der Christelijke Kerk van het hoofddenkbeeld uitgegaan, dat Christelijke Godsdienst en Christelijke Kerk zeer onderscheidene begrippen zijn. Als den Goddelijken insteller der eerste wilde hij Jezus Christus ten volle erkend en geëerbiedigd hebben, maar hij meende, dat deze niet anders dan in oneigenlijken zin als Stichter der Christelijke Kerk kon anngemerkt worden - namelijk slechts in zooverre, als hij voorzag en wist, dat de verkondiging en aanneming van het Evangelie onder de menschen tot het ontstaan van meer of min van de overige wereld afgezonderde en maatschappelijke vereenigingen, en daardoor tot eene uitwendige Kerk aanleiding zou geven 2. Hoewel dit denkbeeld, waar men door Kerk eene tot organisch geheel verbonden Gemeente verstaat, zich genoegzaam laat regtvaardigen, zoo kan men toch onderscheid maken tusschen hetgeen de Heiland, als tot den kring Zijner eigene werkzaamheid behoorende, werkelijk verrigt, en hetgeen Hij voor de toekomst gewild en bedoeld heeft. Vreemd was het daarom niet, dat dit denkbeeld in en buiten het vaderland, in weerwil van de hooge ingenomenheid, die men met dit {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} werk betuigde, wederspraak ontmoette 1; maar al mogt men ook in andere opzigten van den verdienstelijken schrijver verschillen, aan de helderheid en schranderheid van oordeel, en de fijnheid van opmerking, aan de rijke belezenheid, aan de onbevangenheid waarmede Kist, alleen door de geschiedenis voorgelicht, de waarheid wilde verkondigen, kon toch algemeen niet de hoogste lofspraak geweigerd worden. Kist (het mogt nog vele jaren later gezegd worden 2 had met dit werk de letterkunde met een klassiek boek verrijkt, en, wij mogen er bijvoegen, hiermede de kroon op zijne benoeming als Hoogleeraar gedrukt, en in de rij der Vaderlandsche Godgeleerden zijn naam en rang voor goed gevestigd.   Maar reeds voor dat deze bekroonde Prijsverhandeling de algemeene aandacht tot zich kon trekken, was het eerste Deel van het Archief voor Kerkgeschiedenis in het licht verschenen, en daarmede de grond gelegd tot een werk, dat gedurende vijf en twintig jaren voortgezet op het graf van Kist en Royaards beiden het onvergankelijkste gedenkteeken zou zijn 3. Oorspronkelijk lag het in het doel der be- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} werkers een periodiek geschrift te leveren, dat van de drie vaderlandsche Hoogescholen zoude uitgaan. Zij legden dit plan aan den Groningschen Hoogleeraar Theodorus Adrianus Clarisse open, die zich bereid verklaarde aan deze gewigtige onderneming zich aan te sluiten. Het was eene schoone gedachte, de drie zuster-Hoogescholen door zulk een' wetenschappelijken band naauwer aan een te hechten, eene gedachte die zich, helaas! door den vroegtijdigen, kort daarna gevolgden dood van den nog jeugdigen Clarisse niet heeft kunnen verwezenlijken. Door onvoorziene omstandigheden, waartoe de ziekte van Kist en de bewerking zijner Prijsvraag mede behoord hadden, was de uitgave van het eerste Deel vertraagd. Hoe gelukkig gevoelden zich de beide vrienden, toen dit eindelijk in november 1829 de pers verliet! Een arbeid was hiermede begonnen, welke niet eerder dan bij hunnen dood door hen zou worden opgegeven, en waarop zij bij toeneming, maar ook reeds aanstonds, van onderscheidene zijden goedkeuring en toejuiching mogten inoogsten 1. De algemeene redactie en de bezorging van den druk waren aan Kist toevertrouwd, en wij gelooven hem gaarne, wanneer hij verklaart vele kostbare uren, dagen, weken en maanden aan het turen op zoo vele duizenden bladzijden druks ten beste te hebben gegeven 2. Welligt was daaraan mede de ongesteldheid des gezigts toe te schrijven, waaraan hij leed, {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} toen de tweede uitgave zijner prijsverhandeling ter perse werd gelegd 1. Wat den aanleg van dit uitgebreide werk betreft, - het was voornamelijk bestemd om door het opsporen van nieuwe kenbronnen voor de Geschiedenis, ook tot de toekomstige ontwikkeling dier wetenschap, vooral voor eene grondige bearbeiding der nederlandsche Kerkgeschiedenis bouwstoffen te verzamelen; belangwekkende onderwerpen, waaromtrent het onderzoek nog geenszins was afgesloten, nogmaals ter sprake te brengen, en een nieuw licht daarover te doen opgaan; voordeel te doen met de lessen en raadgevingen der geschiedenis, en daartoe het oog niet enkel op het verledene maar ook op het tegenwoordige als de kiem der toekomst in zich besluitende, gevestigd te houden 2. En hoe uitnemend Kist voor zulk eene taak berekend was, en hoe voortreffelijk hij zich daarvan gekweten heeft, dit hebben de talrijke bijdragen van zijne hand 3, waaronder niet weinige zijn, die het Archief tot een blijvend sieraad verstrekken, overvloediglijk bewezen. Wanneer wij een blik op den rijken inhoud slaan, dan staan wij niet slechts verbaasd over de vruchtbaarheid (productiviteit) van zijnen geest, over het veelzijdige en veelomvattende zoowel als het grondige van zijne historische studiën, over het onvermoeide van zijne werkzaamheid, waaraan door zijne ambtgenooten, bij zijnen dood, eene eenparige en regtmatige hulde is toegebragt 4, maar dan zijn wij ook het best in staat, om het beeld van Kist als Historicus in enkele trekken te schetsen. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Behoeft het gezegd of bewezen te worden, dat er veel, zeer veel van van Heusde's geest - wat in mijne schatting nog altijd als eene lofspraak geldt - op de bewerkers en uitgevers van het Archief was overgegaan? Kist, niet minder dan Royaards, had van Heusde's Pragmatisme in hart en aderen ingezogen. Het liet zich gemakkelijk onderkennen in de keuze zijner eerste Inwijdingsrede. Het komt in enkele opstellen (zooals b.v. over het Germaansche karakter der Kerkhervorming) op eene sterk sprekende wijze te voorschijn. Het openbaarde zich wel het meest, als hij op zijne lessen over de Kerkgeschiedenis aan zijne hoorders zijne pragmatische opmerkingen mededeelde. Toch treedt het in zijne schriften veel minder op den voorgrond, dan dit in de schriften van zijnen vriend en geestverwant geschiedt; maar ook hierdoor is hij meer dan deze behoed gebleven voor zekere overdrijving van enkele geliefkoosde denkbeelden en theoriën (gelijk b.v. de invloed van luchtstreek en volkskarakter), waarbij wel waarheid ten grondslag ligt, maar welke zich niet onbepaald laten toepassen of in de Geschiedenis zijn weder te vinden; eene overdrijving, waarvan hun voortreffelijke en onsterfelijke leermeester zelf niet altijd was vrij te spreken. Terwijl Royaards (blijkens al zijne schriften), even als van Heusde zelf, gaarne zijnen blik over het geheele veld der Geschiedenis liet gaan, bleef het oog van Kist - hoewel hij nu en dan met echt pragmatischen zin in algemeener beschouwingen trad 1 - veelal op bijzondere personen of punten der Geschiedenis gerigt, die, of nog in het duistere scholen, of naar zijne overtuiging scheef en in een verkeerd daglicht waren geplaatst, of tot hiertoe veel te weinig de opmerkzaamheid hadden getrokken, of nog niet genoegzaam waren {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} toegelicht en een vernieuwd onderzoek allezins waardig waren. Aan dien geest der navorsching en des onderzoeks zijn wij zijne verhandelingen over de Kerk en het Patriarchaat van Aquileja; over den oorsprong van het Bisschoppelijk gezag en de Ignatiaansche brieven; over de Pausin Johanna, en meer andere opstellen verschuldigd. Daarin kwamen echter beide vrienden overeen, dat zij de hooge belangrijkheid van eene vernieuwde vóórstudie voor de nederlandsche Kerkgeschiedenis ten volle doorzagen; en, hoewel Royaards nog meer opzettelijk daaraan zijn tijd en zijne krachten heeft gewijd, zoo leverde toch ook Kist daarvoor onschatbare bijdragen. Men denke slechts aan zijn Petrus Bloccius als bijdrage tot de inwendige Geschiedenis der nederlandsche Kerkhervorming; de geschiedenis der abdij te Elten; de Rhenensche Kunera-legende; den Pauselijken aflaathandel in Nederland; den Nederlandschen oorsprong der Zwingliaansche Avondmaalsleer; en voornamelijk aan het gewigtig en uitvoerig werk, dat hij (buiten het Archief) nog in lateren leeftijd opvatte en ook gelukkig mogt voltooijen: Neêrlands bededagen en biddagsbrieven, door eene geschiedenis der Christelijke biddagsviering ingeleid, waarvan hij de hooge waarde ook als historische bronnen en gedenkstukken in het helderste licht plaatste, als waarin de geheele geschiedenis der Nederlandsche Kerk en de geest, die haar in onderscheidene tijden bezielde, op eene geheel eigenaardige wijze zich afspiegelen 1. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Kist had omtrent de Kerkhervorming in het algemeen en die van Nederland in het bijzonder, zijne eigene beschouwingswijze, waarin zich de scherpzinnigheid en zelfstandigheid van zijnen geest onmiskenbaar openbaarden. Hieraan ontleende hij, toen hij in het j. 1837 voor het eerst de Rectorale waardigheid nederlegde, het onderwerp zijner Oratie de inchoatâ necdum perfectâ Sacrorum Instauratione, welke hij, overgebragt in een nederduitsch gewaad: de beginselen en de nog onvoltooide toestand der Kerkhervorming, niet enkel in het Archief overnam, maar in eene reeks van belangrijke punten, welke in zijne redevoering slechts even en vlugtig waren aangeroerd, in het breede uitwerkte 1. Rijke stof tot nadenken gaf inzonderheid zijne ontleding van de namen der Kerkhervorming, met de gevolgtrekkingen ten aanzien van hare grondbeginselen daaruit afgeleid, waarvan ik bij het schrijven van mijne Geschiedenis der Hervorming dankbaar gebruik maakte. Hier was het intusschen, en voornamelijk ten aanzien van het oorspronkelijk karakter, aan de nederlandsche Hervorming eigen, dat Kist zich eenigermate van zijnen vriend, of deze zich van hem verwijderde. Hij zelf verklaarde dat hij in den strijd, die uit de verhandeling van den Hoogl. Hofstede de Groot over den gang der Christelijke Godgeleerdheid in Nederland 2 was ontstaan, zich als in het midden tusschen beide Vaderlandsche {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} geleerden had geplaatst gevonden 1. Deze beschouwingswijze hing ten naauwste te zamen met de hooge ingenomenheid en de ietwat overdreven voorliefde, die hij voor Erasmus koesterde ‘dien hij eerder boven de behoefte aan zulk eene Hervorming, althans in vele opzigten verheven achtte, dan dat deze zonder hem had kunnen tot stand komen’ 2. Niet gemakkelijk was hij er toe te brengen, iets van die hoogopgevoerde bewondering, zelfs waar deze ten nadeele van Luther moest terugwerken, prijs te geven. Ik herinner mij, hoe ik kort na de eerste uitgave van mijne Geschiedenis der Hervorming hem een bezoek in zijne woning bragt, en dáár in het voorvertrek de buste van Erasmus op den schoorsteenrand, en eene statue van Luther iets lager op den daarvoor staanden haardkagchel geplaatst vond. Ik kon mij niet weêrhouden daarin de eigenaardige uitdrukking van zijn gevoelen omtrent deze twee beroemde mannen te zien. ‘Heeft deze plaatsing ook eenige beduidenis?’ vroeg ik glimlagchend, toen hij binnen trad. Kist begreep mij terstond, en antwoordde met een fijn satyrischen glimlach: ‘Zij staan daar beiden juist op hunne plaats.’ Was het eene der hoofdgedachten geweest, welke aan het Archief het aanzijn hadden gegeven - een Repertorium aan te leggen, waarin oorspronkelijke stukken en onuitgegeven bescheiden hunne bewaarplaats konden vinden, tot dat zij door den oordeelkundigen beschouwer der Geschiedenis overeenkomstig zijn doel konden aangewend worden; Kist droeg zorg dat het Archief met eere aan deze zijne bestemming bleef beantwoorden. Volijverig en onvermoeid was hij zelf in het opsporen van handschriften bezig, en hoogst welkom was hem elke aanwijzing en mededeeling daarvan. Vrij uitgebreid mag dan ook de verzameling van zoodanige stuk- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} ken heeten, welke door zijne zorg als uit het stof der vergetelheid zijn opgerakeld en in het Archief zijn bewaard. Daartoe behooren het levensberigt en de onuitgegeven brieven van Smetius; de beroemde terugtogt der Waldenzen, door een ooggetuige beschreven; een aantal Synodale akten uit lang vervlogen tijd; necrologiën, registers en andere papieren uit aloude kloosterstiften; een onuitgegeven brief van Willem I en vier oorspronkelijke stukken van Keizer Karel V, terwijl wij alles wat door anderen hem werd toegevoegd, hier buiten rekening laten 1. Natuurlijk zijn al deze bescheiden niet even belangrijk te achten. Het oordeel over de betrekkelijke waarde, welke daaraan te hechten zij, behoort echter minder aan ons, dan aan een later levend geslacht, dat bij voortgezette grondige studie zich in eene nog juister en vollediger kennis der geschiedenis zal mogen verheugen. In Kist waren de beoefenaar der Geschiedenis en de Archaeoloog - het blijkt reeds uit vele der hier opgenoemde onderwerpen - ten naauwste vereenigd. Vandaar dat het hem niet aan den lust en de opgewektheid ontbrak om aan onderscheiden specialiteiten, zoo als den oorsprong van het Patronaatregt van de kerk in 't Woud; het klooster der reguliere Kanunniken te Zaltbommel; de Hervormde Gemeente te Zoelen; naamlijsten van Hoogleeraren en Predikanten; de zegels en zinnebeelden der Hervormde Kerk zijn onderzoek te wijden. Vandaar ook dat kerkelijke oudheden in de voorwerpen van architectuur en beeldende kunst in hooge mate zijne belangstelling opwekten en zijne aandacht boeiden. De naauwkeurige beschrijving van sommige kerken, welke hij met de bijgevoegde teekeningen ons naliet, getuigen hoe hij met het oog eens kenners gewapend de overblijfselen der oudheid bezag 2. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Evenzeer werd deze zucht voor oudheden door smaak en aesthetisch gevoel veredeld. ‘Geenszins ontoegankelijk voor de magt der schoone vormen’ (zóó schreef de Hoogleeraar Moll 1 die dezelfde eigenschappen op de gelukkigste wijze in zich vereenigt, en daarom ook in dit opzigt, meer dan iemand geschikt was, het door den dood van Royaards afgebroken werk, in vereeniging met hem op te vatten en voort te zetten) ‘geenszins ontoegankelijk voor de magt der schoone vormen, en wel bewust van de waardij der oude kunstvoortbrengselen voor de kennis van den geest en het leven der vaderen, achtte hij het niet beneden zich zijne beste krachten te gebruiken voor enkele deelen der christelijke kunst, vooral der kerkelijke, waaraan vóór hem in ons Vaderland slechts zelden aandacht was geschonken.’ - Daaraan danken wij verschillende bijdragen van zijne hand over Janus Secundus als stempelsnijder; over muurschilderingen in de Pieterskerk te Leiden, te Amerongen en elders ontdekt; over het orgelgebruik in Nederland; over Germaansche architectuur. Inzonderheid verdient hier zijne verhandeling over het humoristisch karakter der christelijke kunst met hoogen lof vermeld te worden, waarin onwillekeurig iets van den fijnen humor zich heeft uitgedrukt en teruggegeven, die aan het karakter des schrijvers eigen was 2. Indien al het Archief en zijne andere schriften daarvan hadden gezwegen, dan nog zoude Kist uit zijne Bibliotheek 3, welke niet minder dan honderd vijf en tachtig handschriften en vele andere zeldzaamheden bevatte, en niet minder uit {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} de rijke en keurige verzamelingen van portretten, facsimile's en penningen 1, die hij heeft nagelaten, als kunstkenner en Archaeoloog na zijnen dood bekend zijn geworden. Hoe voortreffelijk hij de geschiedenis als leermeesteresse voor het tegenwoordige en ter waarschuwing voor de toekomst wist te doen spreken, dit toonde hij in zijn onderzoek naar het regt van Placet, waarbij hij zich met mannelijken ernst tegen de aanmatiging van het hedendaagsche Ultramontanisme verzette. Gelijk hij geheel zijn leven door, krachtig en bezielend, door voorbeeld en onderwijs gewerkt heeft, om de studie der Kerkgeschiedenis meer te doen herleven, zoo ondersteunde hij gaarne elke poging om hare beoefening aan te moedigen of de stralen van haar licht verder te verspreiden. De Geschiedenis der Christelijke Godsdienst en Kerk, in Tafereelen, uitgegeven te Amsterdam bij G. Portielje en Zoon, vond in hem van het begin tot het einde dier uitgave, een wakkeren en ijverigen medearbeider. Van hem hoofdzakelijk ging na de voltooijing dezes werks de gedachte uit, in eene Kerkgeschiedenis van Ne- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} derland in Tafereelen, eene voortzetting daarvan te beproeven, en de laatste dagen en uren zijns levens, die hij op zijn studeervertrek doorbragt, werden door hem tot het ontwerpen eener schets besteed, welke de daarin te behandelen onderwerpen met de hem eigene naauwkeurigheid aanwees. Zekerlijk was het nog iets meer dan de zucht om ook voor de ongeletterde standen der maatschappij nuttig te zijn, wat hem bewoog daaraan de hand te leenen 1. Kist had den eisch en de behoeften onzes tijds begrepen om, bij het degelijke van den inhoud ook den dikwerf al te veel verwaarloosden vorm meer tot zijn regt te laten komen; en dat de resultaten der wetenschap zeer wel in populairen en onderhoudenden vorm kunnen worden nedergelegd en uitgesproken, dit heeft hij getracht in de Tafereelen die hij bewerkte over de vervolging der Kerk onder de Romeinsche Keizers, over den Ariaanschen strijd, over de Waldenzen, over den invloed der Hervorming op de Roomsche Kerk, over de Hervormde Kerk in onzen tijd, aanschouwelijk te doen worden. Toch was dit geenszins het terrein, waarheen het meest zijne keuze uitging, of waar hij zich in al zijne kracht vertoonde. Kist draagt in zijne voorliefde voor geleerde, op zich zelve staande, onderzoekingen als Historicus meer den karaktertrek der Oud-Nederlandsche en Engelsche dan der Duitsche geschiedkundigen op het gelaat. In nuchterheid en klaarheid van voorstélling bij naauwgezette bronnenstudie, vertoont hij enkele punten van overeenkomst met Gieseler, maar hij had ook op het gebied der geschiedenis te zeer zijne sympathiën en antipathiën, om diens onpartijdigheid en objectiviteit volkomen te bereiken. Hij verdient den eerenaam van Historicus in den vollen en edelen zin des woords, maar hij is meer Archaeoloog of - om van onze Duitsche naburen een woord {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} te ontleenen, dat bij ons nog geen volkomen burgerregt verkregen heeft - meer Geschiedvorscher dan Geschiedschrijver geweest, en, om een term der schilderkunst te bezigen, hij munt meer in portretten dan in breeduitgewerkte tafereelen of landschappen uit 1.   Hoe hoog nogtans Kist met de studie der Kerkgeschiedenis was ingenomen - welke men als zijne eerste liefde kon beschouwen, waaraan hij tot aan zijnen dood getrouw bleef - het is er verre van af, dat hij het andere hoofdvak van akademisch onderwijs, dat hem was toevertrouwd - dat der Moraal - als van den tweeden rang of van ondergeschikt belang zou hebben gerekend. Dieper kon geen godgeleerde onzer dagen van de hooge aangelegenheid dezer wetenschap overtuigd en doordrongen zijn dan hij. Hij zag in hare gezette en getrouwe beoefening een der geneesmiddelen, welke het krachtigst en gelukkigst zouden kunnen werken tegenover enkele ziekelijke verschijnselen onzes tijds. Het was alzoo geheel in zijnen geest, en uit zijn hart gesproken, dat ik bij de aanvaarding van het Professoraat, de naauwe vereeniging van Kerkgeschiedenis en Moraal vooral {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} uit dit oogpunt wilde beschouwd en aangeprezen hebben 1. En, hoewel hij gereedelijk zou hebben toegestemd, dat ieder afzonderlijk de toewijding van het geheele menschenleven met zijne edelste krachten en vermogens zou mogen vorderen, zoo meen ik toch ernstig te mogen betwijfelen, of hij de zamenvoeging van de beide vakken der Godgeleerdheid in denzelfden docent als zóó heterogeen of onnatuurlijk zou beschouwd hebben, als dit in onze dagen is begrepen en voorgesteld. Zeker is het althans dat deze zamenvoeging hem nooit zwaar of drukkend is gevallen. Veel meer nam zijn lust en zijne liefde voor de Christelijke Ethiek, met het klimmen zijner jaren en den verhoogden ernst zijner wereld- en levensbeschouwing dermate toe, dat wie minder in zijne denk- en zienswijze ingewijd en met den gang zijner studiën vertrouwd was, ligtelijk zou hebben kunnen vermoeden, dat, waar de Moraal zóó sterk bij hem op den voorgrond trad, de studie der Kerkgeschiedenis eenigermate in zijne schatting moest verloren hebben. Het is waar en schoon door een' zijner ambtgenooten gezegd: ‘Vooral had zijn onderwijs in de Christelijke zedekunde in verband met zijne onderzoekingen omtrent het wezen der Kerkhervorming dien practischen ernst in hem aangekweekt, die in overeenstemming was met het groote doel van al zijn onderwijs. De uitsluitend zedelijke strekking des Christendoms, dat ons heiligen wil en vernieuwen, even als der gezegende Kerkhervorming, die in de eerste plaats eene ‘emendatio vitae ac morum’ had willen zijn, trad bij hem allengs duidelijker en krachtiger op den voorgrond. ‘Reformamini in novitate sensus vestri!’ ‘Wordt hervormd in de vernieuwing uws gemoeds!’ dat woord van Paulus was, volgens hem, de groote leuze der zestiende eeuw, maar al te veel in de volgende vergeten. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} En had hij daarvan bij zijne eerste Rectorale Oratie zijne hoorders overtuigd en doordrongen, de tweede, vijftien jaren later (8 febr. 1852) bij het nederleggen van zijn Rectoraat gehouden, moest dien indruk bewaren en versterken, daar zij in verband met sommige verschijnselen des tijds de aandacht vestigde op de Indoles religionis Christianae practica, uti antea semper sic omnino hodie multum neglecta’ 1. Duidelijker en treffender kon dat zedelijk en practisch karakter des Christendoms, waarvan hij het voorbijzien zoo als dit ten allen tijde plaats had, maar thans vooral zich openbaarde, diep betreurde, wel niet in het licht gesteld worden, dan dit in deze Redevoering met de bezielde taal der innigste overtuiging geschiedde. Niet enkel wees de redenaar als het einddoel van Christus komst in de wereld, van de Godsdienst, die Hij predikte en in zijn leven te aanschouwen gaf, van de verlossing die Hij heeft aangebragt, 's menschen heiliging aan; maar hij legde de voornaamste kracht van zijn betoog in de opmerking, dat de gewigtigste theoretische waarheden in de redenen des Heilands en de schriften zijner Apostelen zelden of nimmer thetisch, veel minder met een dogmatisch-polemisch doel, maar als ter loops en van ter zijde worden voorgedragen; altijd ondergeschikt en dienstbaar aan een zedelijk doel, dat kennelijk als het hoogere, als het hoogste moet gelden. Als ijverig verdediger van de regten der Ethiek als zelfstandige wetenschap, kon hij niet dulden dat de Dogmatiek boven hare zusteren als koninginne gekroond en gehuldigd werd, en dat de Moraal zoo lang zich had vernederd gezien, om de dienares en slippedraagster der fiere vorstin te zijn! Meermalen, ook in zijne gesprekken met zijne wetenschappelijke vrienden, vloog derwaarts een pijl als van de sterkgespannen koorde af, en, wij erkennen het, ook {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} de aanval, dien hij aan het slot dezer redevoering tegen het herlevend en toenemend dogmatisme onzer dagen rigtte, was niet van scherpte en bitterheid vrij 1. Van dit standpunt kon hij onmogelijk toegeven of gedoogen, dat de algemeene begrippen van zedelijkheid, gelijk die in geene eeuw en bij geen volk zich ten eenemale verloochend hebben, en nog altijd in het diepste en binnenste heiligdom van 's menschen gemoed hare eenig ware uitlegging vinden, ter gunste van eenig wijsgeerig of theologisch systeem aan eene geheele reconstructie zouden moeten onderworpen worden, welke het ware denkbeeld prijs geeft of vernietigt. Veel meer achtte hij zich volkomen geregtigd, om reeds op grond daarvan eene bedachtzame herziening van zulk een systeem te vragen. Toen alzoo vóór twee jaren de strijd over Determinisme en Indeterminisme vrij levendig in ons vaderland gevoerd werd, kon Kist niet geheel onzijdig of een onverschillig aanschouwer blijven. Terwijl hij een veel uitvoeriger en belangrijker werk, dat de wetenschappelijke bearbeiding der Christelijke zedeleer zou behelzen, als voor de pers gereed aankondigde, gaf hij als klein gedeelte daarvan eene anthropologische studie in het licht over den mensch als redelijk en zedelijk vrijwerkend wezen. Hij deed hierin aan het Determinisme de schijnbaar belangrijke concessie, dat de wil altijd door sufficiente oorzaken bepaald wordt, en dat alzoo de gewone benaming vrije wil ten eenenmale verwerpelijk gekeurd moet worden 2. Maar de causa determinans {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} in het eigenlijke ik des menschen zoekend, plaatste hij zich weder daartegenover, en met te meerdere gestrengheid en vasthoudendheid zocht hij zijn begrip van zedelijke vrijheid in verband met het ware begrip van zonde, godsdienst, zedeleer en het bestaan van God te handhaven. Ik onthoude mij een beslissend oordeel over de wetenschappelijke waarde van zijn betoog uit te spreken. Toch schroom ik de verklaring niet, dat ik op vele bladzijden van dit geschrift (dat nog meerdere opmerkzaamheid had verdiend, dan het tot hiertoe schijnt gevonden te hebben) de uitdrukking mijner eigene overtuiging zag geschreven staan. Toch ben ik aan den ontslapene de getuigenis schuldig, dat bij het lezen van zijne pleitrede voor het gebed, het berouw, het geweten, mijn achting en eerbied voor den mensch en den Christen niet weinig zijn verhoogd. Niet gemakkelijk was het voor Kist deze taak te aanvaarden. Het tegenovergestelde gevoelen, dat hij om der conscientie wille meende te moeten bestrijden, was met eene consequentie ontwikkeld, welke zelfs de grenzen, waarvoor Augustinus en Calvyn beiden waren teruggedeinsd, eenigermate overschreed, en met eene scherpzinnigheid verdedigd, welke van vriend en tegenstander de hulde eener ongeveinsde bewondering vraagt 1. Hij zag zich hierdoor voor de oogen des publieks tegenover een hoogvereerden ambtgenoot en vriend geplaatst - maar geene bedenkingen, geene vrees voor stoornis eener ook in zijn oog geheiligde vriendschap, konden hem bewegen, waar hij het heiligste bedreigd achtte, waar, naar zijne innigste overtuiging, de Moraal in de hartader getroffen werd, iets van zijne {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} ware gevoelens terug te houden, of in het allergeringste te verzachten. Het amicus Plato .... magis amica veritas stond niet enkel aan het hoofd van dit geschrift, maar diep in zijn harte geschreven. En tot eere van beide vaderlandsche geleerden mag het vermeld staan, dat de goede harmonie en veeljarige vriendschap tusschen beiden ongeschokt zijn gebleven, en dat de man, wiens gevoelens hij bestreden had, staande bij zijn geopend graf, en hierop terugwijzende, eene treffende hulde aan de nagedachtenis des ontslapenen, wegens zijne onafhankelijkheid van oordeel en de zuiverheid zijner bedoelingen heeft gebragt 1. Kist was gedurende de laatste jaren zijns levens geheel met het denkbeeld vervuld, dat voor hem steeds meerdere aantrekkelijkheid verkreeg, door de uitgave van de ‘Christelijke wetenschap der Zedeleer’ van zijne liefde voor de studie der Moraal een meer duurzaam gedenkteeken achter te laten. Reeds was een goed deel daarvan voor de pers gereed gemaakt. Reeds kon hij haar bij de uitgave van het laatste vermelde geschrift als ‘een gedrukt wordend werk’ aankondigen en inleiden. Helaas! hij heeft dien arbeid niet mogen voleindigen. Hij heeft niet eens de verschijning van het eerste deel beleefd. Nog altijd blijven wij de hoop, en, {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} naar ik meen, de welgegronde verwachting koesteren, dat ons dit als eene nalatenschap des overledenen, die aan zijne voormalige leerlingen en talrijke vrienden heilig zal zijn, door de hand van den Hoogleeraar Kuenen, vroeger een zijner meestgeliefde leerlingen, later zijn ambtgenoot en vriend, zal worden geschonken. Al vermeten wij ons niet te beslissen of en in hoeverre hierdoor een nieuwe lauwerkrans zal worden gelegd op zijn graf - uit een gedeelte blijft het altijd moeijelijk tot de waarde des geheels te besluiten - dit toch meenen wij met de meeste gerustheid te mogen voorspellen, dat ‘gelijk hij steeds gewoon was ieder onderzoek en elken arbeid van de historische zijde aan te vangen,’ 1 hij vooral in dezen arbeid zal hebben aangetoond, welk een helder licht de Geschiedenis en historische studie op de Ethiek doet afstralen, en dat reeds dit gedeelte zijns werks van zijnen diep gevoelden eerbied voor het Christendom en de hooge voortreffelijkheid zijner zedeleer op het schoonst getuigenis zal geven.   Als Akademieprediker was Kist naar de beurt zijner dagordening verpligt voor de studerende jongelingschap en de Leidsche Gemeente op te treden. Hoe hoog hij de Evangeliebediening schatte, hoe gelukkig hij zich in den stand eens Evangeliedienaars gevoeld had, is ons uit hetgeen wij aangaande zijn verblijf te Zoelen mededeelden, gebleken, en getuigen ontelbaar vele plaatsen in zijne schriften. Maar hoe bevoegd hij ook was over de vereischten eener leerrede te oordeelen, en het voortreffelijke in den kanselarbeid van anderen aan te wijzen en te waarderen 2, voor zich zelven {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} maakte hij geene aanspraak op den lof van kanselredenaar, in de hoogste beteekenis des woords, en allerminst volksredenaar te zijn. Zijne leerredenen waren meer aangelegd om te leeren, te overtuigen, te overreden en te stichten, dan om zijne hoorders door het bezielende en wegslepende van taal en voordragt aan zijne lippen geboeid te houden en in verrukking te brengen, en vooronderstelden een eenigzins beschaafd en ontwikkeld gehoor. Hij bezat in hooge mate de gaaf, om zijne gedachten gemakkelijk en geregeld op het papier te ordenen, maar minder de gaaf welke zijn vriend Royaards door onverpoosde inspanning en oefening verworven had, om vloeijend en voor de vuist te spreken. Zekere stroefheid in het uitbrengen zijner gedachten, verliet hem ook bij het voordragen zijner leerredenen niet geheel. Vandaar welligt, dat hij tot in zijne laatste levensjaren altijd zeker opzien tegen den kansel behield. Nooit heeft hij een bundel leerredenen in het licht gegeven. Enkele gelegenheidsredenen verschenen afzonderlijk, andere werden in grootere verzamelingen opgenomen 1, en die hij daartoe bestemd had, verdienden die plaatsing volkomen. De lofspraak van netheid en bondigheid, door van der Palm aan de eerste leerrede, die hij van hem hoorde, toegekend, verdient ook op zijne latere leerredenen gestempeld te staan. Dit althans hadden zij boven een groot aantal hedendaagsche leerredenen ontegenzeggelijk vooruit, dat zij na gehoord te zijn, geen gevaar liepen bij de lezing te verliezen, maar veel meer gelezen zijnde, wegens de deugdelijkheid van haren inhoud in waarde en gehalte klommen. Evenzeer was hij als Hoogleeraar in de Godgeleerdheid geroepen, op zijne beurt als adviserend lid der Synode ender Synodale Commissie van de Nederl. Hervormde Kerk {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} zitting te nemen. Ook in deze betrekking, al was hem minder de organiserende geest van Royaards eigen, was hij volijverig werkzaam. Buiten de vele rapporten, die hij heeft uitgebragt, waren o.a. de Biddagsbrief, dien de hooge Kerkvergadering in Augustus 1849, bij het heerschen der cholera, deed uitgaan, en het verslag aangaande den inwendigen toestand der Hervormde Kerk, namens de Synodale Commissie ten jare 1858 bij dezelfde vergadering ingediend, door zijne hand gesteld. Beide, de belangen van Kerk en Wetenschap, die hij dáár in naauwe vereeniging met elkander had te vertegenwoordigen, te behartigen, te handhaven, droeg hij met gelijke zorg op het hart. Waar hij verduistering van licht, verkorting van de regten der wetenschap, beperking der gewetensvrijheid vreesde, deinsde hij voor geenen strijd terug. Daarentegen stond hij meer op een behoudend dan liberaal of radicaal standpunt, waar hij door in te voeren hervormingen en veranderingen in het organisme des genootschaps de rust der Kerke ernstig verstoord zag, of voor de toekomst bedreigd achtte 1. Inzonderheid was het veel besproken en bestreden 23ste artikel van het Algemeene Reglement hem een doorn in het vleesch. Hij beschouwde dit eenigermate als eene onheilspellende schrik- of spookgestalte, die nu reeds ettelijke jaren, veel te lang, op donkere vleermuisvlerken in het kerkgebouw had rondgefladderd, waarvan men zich hoe eerder hoe beter, geheel behoorde te ontdoen, en hield niet op, nog in de Synode van 1859, de tenuitvoerlegging van {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} dat artikel, hoe ook verzacht of gewijzigd, met al de magt zijner overtuiging te bekampen. Hij ging daarin verder, dan waartoe ik, toen aan zijne zijde gezeten, met het oog op het beschreven en verkregen regt der gemeente, mij met den Hoogleeraar Muurling, die de Godgeleerde Faculteit van Groningen vertegenwoordigde, bevoegd kon rekenen. De gang en uitkomst der toen gevoerde beraadslagingen bevredigden hem niet, en overschaduwden als met eene duistere wolk de herinnering der laatste zittingen, die hij nog weinige maanden vóór zijnen dood had bijgewoond. Geen wonder was het, dat Kist nimmer den strijd schuwde, maar in de voorste gelederen stond, waar het pleit voor de vrijheid des gewetens en van het wetenschappelijk onderzoek gevoerd moest worden. Het Protestantisme zat hem in merg en bloed. Hij hield het oog voor de teekenen der tijden geopend, en waar in zijne schatting de dierbaarste en heiligste belangen der menschheid op het spel stonden, daar zou hij het lafheid en zwakheid hebben gerekend, het stilzwijgen te bewaren. Door Koning Willem II was hij in het jaar 1840, in vereeniging met den Baron van der Capellen, Baron van Wyckersloot van Schalkwyk, Mr. Groen van Prinsterer en den Hoogleeraar des Amorie van der Hoeven, tot lid der Commissie van lager onderwijs benoemd. In dezen kleinen en uitgelezen kring, welke met opzet, naar het scheen, uit vertegenwoordigers der meest heterogene gevoelens en rigtingen was te zamen gesteld, had Kist eene hoogst teedere en hagchelijke taak te vervullen; maar hij kampte den strijd der beginselen manmoedig door, zonder in het geriugste zijne overtuiging te verbergen of te verloochenen. - Toen in 1847 bij het ontwerp van een wetboek van strafregt, ook de strafbepalingen tot handhaving van het zoogenoemde regt van Placet in behandeling kwamen, onderhield hij eene drukke briefwisseling met den Minister H. van Zuylen van Nyevelt en zijn stukje: het Placet en de Regering, verscheen in het {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} licht. - In april 1853 was hij de steller van het adres, dat door eenige notabele ingezetenen der stad Leiden aan Z.M. den Koning werd ingezonden. - Eenigen tijd was hij bestuurder van Unitas. - Bij herhaling had hij zitting in het bestuur der Leidsche afdeeling van het Ned. Bijbelgenootschap, en geleidde als Voorzitter meer dan eens hare jaarl. vergaderingen. - Na den dood van zijnen vriend Royaards verving hij diens plaats als Voorzitter der Maatschappij van Welstand, wier jaarlijksche vergaderingen hij nog zes jaren achtereen met eene plegtige toespraak opende; en hoe diep en smartelijk zijn verlies ook dáár is gevoeld en betreurd geworden, blijkt genoeg uit de warme hulde door den tijdelijken Voorzitter der eerstvolgende vergadering, aan zijne verdiensten, ook in deze betrekking toegebragt. Wij vinden daarin bij den ijver, dien hij ook hier openbaarde, zijn bedaard overleg, zijne wijze verdraagzaamheid en christelijke liefde geroemd zelfs jegens hen, tegen wie hij het wapen der verdediging had aangegord 1. En inderdaad! Zoo hij in den strijd tegen het Ultramontanisme, waartoe hij nu en dan door zijn wetenschappelijk onderzoek zelf werd geleid, soms scherp en heftig is geworden, men zou hem het grootste onregt doen, indien men dergelijke uitdrukkingen en ontboezemingen, door een nog heftiger aanval uitgelokt, als den maatstaf wilde hebben aangelegd, waarnaar men zijne verdraagzaamheid had te beoordeelen. Wie hem meer van nabij hebben gekend, weten dat hij het goede in anderen, zelfs in zijne tegenstanders gaarne waardeerde, en dat het hem aan een liefderijk en zachtmoedig oordeel, bij groot verschil van overtuiging en beginselen, geenszins ontbrak. Meermalen openbaarde hij het innigst leedgevoel, dat, bij toenemende spanning en verwijdering, de verhouding tusschen {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} de beide grootere afdeelingen der Christenheid steeds ongunstiger en vijandiger was geworden, wat hij in zijne jeugd geheel anders en beter had gekend. Bij zulke gesprekken bragt hij gaarne het verhaal te berde, hoe hij eens in den Beijerschen Paltz een bezoek aan een ouden akademievriend had gebragt, en dáár tusschen den Roomschgezinden en den Protestantschen geestelijke dier plaats zulk een vertrouwelijk en vriendbroederlijk verkeer had aangetroffen, als hij met zijn gansche hart had toegejuicht, maar hoedanige omgang in ons vaderland ondenkbaar was en vruchteloos zou worden gezocht. Zijne denkbeelden over den waren aard der christelijke verdraagzaamheid heeft hij nedergelegd in de schoone leerrede over de verdeeldheid der Christenen naar Philipp. I vs. 18-20a, niet enkel te Leiden maar ook voor de Remonstrantsch-Gereformeerde Gemeente te Amsterdam door hem uitgesproken; en indien de dáár geuite gevoelens algemeen ingang vonden, het denkbeeld eener naauwere aaneensluiting en verbroedering onder de Christenen zou niet langer een droombeeld zijn, welks verwezenlijking nog altijd in de verre toekomst ligt.   Wij begonnen reeds Kist buiten zijnen Akademischen werkkring gade te slaan. Ook als Opziener - dit worde hier nog in het voorbijgaan vermeld - zocht hij de belangen der gemeente, die hij door zijne prediking stichtte, te behartigen en te bevorderen. Ettelijke jaren was hij Curator van het Stedelijk Gymnasium te Leiden, maar toen hij in het j. 1845 omtrent de veranderde inrigting, die men aan de Latijnsche scholen wenschte te geven, zijn gevoelen had uit te brengen, en het tegenovergestelde gevoelen zag zegevieren, nam hij liever zijn ontslag, dan een offer aan den tijdgeest te brengen, door te helpen invoeren of bevorderen, waarvan hij voor de toekomst heillooze gevolgen voorzag. - Wij kunnen hem {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} onmogelijk in elke betrekking volgen, waartoe hij gedurende zijn nuttig en hoogst belangrijk leven geroepen werd, en die hij met eere vervuld heeft. Even weinig zal men van ons eene poging vergen, om uiteen te zetten, wat hij als lid van onderscheidene genootschappen heeft verrigt. Wij mogen hier met de algemeene lofspraak volstaan, die hem na zijnen dood werd gegeven, dat hij zich overal bewezen heeft den man van onvermoeide werkzaamheid, edele vrijzinnigheid en practischen ernst te zijn. Twee betrekkingen verdienen hier nogtans eene uitzondering, waarin wij zelfs willen beproeven, hem iets naauwkeuriger te schetsen: als Medebestuurder van het Haagsche Genootschap tot verdediging der Christelijke Godsdienst, en als Lid, Bestuurder en Voorzitter van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden.   Kist werd in het j. 1833 door Bestuurderen van het Haagsch Genootschap tot verdediging der Christelijke Godsdienst gekozen om als hun Mededirecteur de plaats van den overleden Hoogleeraar van Voorst te vervangen. Dáár vond hij zijnen vriend Royaards weder. Dáár knoopte hij met den Amsterdamschen Hoogleeraar Gysbert Joannes Rooyens, wiens scherpzinnigheid van oordeel, uitgebreide kennis en altijd goedhartige scherts hem aantrokken, nieuwe banden van vriendschap aan 1. Dáár, aan de zijde van zijnen vriend en ambtgenoot van Hengel, Sluyter, van den Broek, Wildschut e.a. helderdenkende mannen geplaatst, vond hij al aanstonds ruimschoots gelegenheid zijn blik over het wijde veld der godgeleerdheid te laten gaan, en de gewigtigste onderwerpen te bespreken en te behandelen. - Gelijk Utile dulci in vroegeren leeftijd, zoo heeft het Haagsch Genootschap ongeloofelijk veel tot zijne latere vorming en ontwikkeling als Theoloog bijgedragen; en wederkeerig is hij het {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Genootschap tot steun en tot sieraad geweest. Wat hij Royaards als eene eere aanrekent, dit mag en moet althans niet minder van hem gezegd en erkend worden, ‘dat hij het zijne er aan heeft toegebragt, dat het Genootschap, na de viering van zijn vijftigjarig bestaan, met losrukking van versletene boeijen er naar gestreefd heeft zich op een zuiver Bijbelsch, algemeen Christelijk, en tegelijk wetenschappelijk standpunt te plaatsen.’ Zelfs waag ik bescheidenlijk de vraag te opperen, of hij hier en elders 1 uit groote zucht, om in alles van de overeenstemming te doen blijken, zijnen vriend en geestverwant, hoewel dezen ontegenzeggelijk mede de lofspraak eener edele vrijzinnigheid, in den zin van onbevangenheid in het onderzoek, en onbekrompene verdraagzaamheid, toebehoort, niet ietwat te vrijzinnig gekleurd heeft, in de meer gewone beteekenis, welke aan dit woord wordt gehecht. Royaards (zoo als ik beide vrienden in dezen hooggeschatten kring leerde kennen) bewoog en handhaafde zich bij voorkeur op conservatief terrein, dat hij, als hij het hoofd voor de resultaten der wetenschap boog, slechts noode en met weigerachtigen tred verliet. Kist volgde gewilliger den outwikkelingsgang der Theologische wetenschap, ook waar zij met algemeen aangenomen en diepgevestigde begrippen of kerkelijke leerstukken in botsing geraakte. Zelfs waagde hij het nu en dan een half voorspellenden blik in de toekomst te slaan, en de rigting aan te wijzen, die de wetenschap in haar voorwaarts streven zou volgen. - Toch meen ik ernstig te mogen betwijfelen of hij onvoorwaardelijk het zegel zijner goedkeuring zou hebben gehecht aan de stoute sprongen, welke de Theologie gedurende het laatste twee- of drietal jaren ook op onzen vaderlandschen bodem gewaagd heeft. Veeleer meen ik zoowel in het laatstvermelde geschrift ‘over den mensch als redelijk en zedelijk vrijwerkend wezen’ als in het woord waarmede hij ‘de voor- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} stelling en beoordeeling der Moderne Wereldbeschouwing van Lang en Krause’ bij het Nederlandsche publiek heeft ingeleid, het bewijs of voorteeken te vinden, dat ook hij, indien zijn leven voor de wetenschap langer ware gespaard gebleven, bij de haastige beslissing van meer dan één gewigtig vraagpunt, een ernstig en plegtig protest zou hebben uitgesproken, en der Theologie, welke zich bij voorkeur in onze dagen de moderne noemt, ‘bescheidenheid, omzigtigheid en terughouding’ 1 als wachtwoord zou hebben toegeroepen. Van het groot aantal prijsvragen, welke gedurende de laatste vijfentwintig jaren door het Haagsch Genootschap zijn uitgeschreven, zijn vele uit zijn brein en zijne pen gevloeid. Sommigen geven wat aan zijne geestesrigting, denk- en beschouwingswijze eigen was, zóó getrouw terug, dat zij aanstonds, bij de opgave des onderwerps, en duidelijker nog, in de uitwerking der gedachten, zich als van hem herkomstig, laten onderkennen. Als eene proeve verwijzen wij naar de voorgestelde vraag over Erasmus, als Nederlandsch Kerkhervormer, welke in hare hoofdgedachte en al hare onderdeelen, tot in de fijnste trekken zijne denkbeelden omtrent het wezen en karakter der Nederlandsche Kerkhervorming, en de plaats welke daarin aan onzen beroemden landgenoot toekomt, in het licht stelt 2. Even als hier zoo treedt in {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} eene vraag ‘naar den oorsprong en de waarde van de verschillende recensiën der Ignatiaansche brieven’ het Apologetische element eenigermate terug, maar een geliefd en in zijne schatting hoogst belangrijk onderwerp des te sterker op den voorgrond. In de vraag naar het zedelijk karakter der Christelijke openbaring, vinden wij het thema zijner Rectorale Oratie terug 1. Hebben wij in het latere tijdperk zijns levens eene steeds toenemende liefde voor de Ethiek en Ethisch-Anthropologische studiën opgemerkt, deze verloochende zich ook hier niet, en sprak nog uit de laatst door hem uitgeschreven vragen, waarin eene geschiedenis van het begrip der zonde, 2 en van de leer van 's menschen zedelijke vrijheid 3 door hem begeerd werd. Onderscheidene door hem {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgestelde vragen zijn tot hiertoe onbeantwoord of onbekroond gebleven. Hij deelde te dezen aanzien in het lot van de meesten zijner Medebestuurders, hetwelk zijne genoegzame verklaring vindt in de veranderde rigting onzes tijds, welke deels voor de toekenning van den uitgeloofden eerepalm zijne eischen op wetenschappelijk gebied steeds hooger stemt, deels ook - getuige de ervaring der meeste genootschappen in ons vaderland - voor de beantwoording van prijsvragen gedurig mindere geneigdheid laat blijken. Toch mogt hij de streelende voldoening smaken de ingezondene antwoorden over de Liturgische schriften, over Erasmus als Kerkhervormer, over het Presbyteriale stelsel, en de Ignatiaansche brieven, met goud bekroond te zien, en zoowel de Godgeleerde letterkunde onzes vaderlands, als de werken des Genootschaps met de verdienstelijke geschriften van Mensinga 1, Glasius 2, Lechler 3 en Junius 4 verrijkt {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} te hebben. Gelijk elders, zoo heeft hij ook in dezen kring, dien hij tot den avond zijns levens bleef hoogschatten en liefhebben, en waarin het hem goed was te zijn, niet te vergeefs gearbeid, en aan zijne vrienden liet zijn heengaan, van het goede zaad gedurende eene reeks van jaren door hem uitgestrooid maar ook van het genoegen, in zijnen omgang gesmaakt, eene dankbaar weemoedige herinnering achter.   Maar zoo op vele plaatsen met dankbaar weemoedige herinnering is gestaard op de plek, welke hij bij zijn sterven ledig liet, wel voornamelijk is dit geschied in den schoot, in den kring der Leidsche Maatschappij van Letterkunde, waaraan hij zulk eene reeks van jaren door het lidmaatschap verbonden was, en welke hem bij herhaling het gestoelte des Voorzitters zag bekleeden. Welkom zal het zijn aan de leden dier Maatschappij, die dit levensberigt het eerst zullen in handen nemen, in de bijzonderheden te zien aangewezen, hoeveel zij aan Kist heeft te danken gehad, hoeveel zij in en met hem heeft verloren, hoeveel de ontslapene met mond en pen, door deelneming aan hare werkzaamheden, en de kracht van zijn voorbeeld, tot bevordering en verhooging van haren bloei verrigt heeft. En het verstrekt mij tot vreugde, dat de volbrenging dezer taak door de bijdragen, die ik van eene allezins bevoegde hand ontving, mij aanmerkelijk is verligt 1; dat ik daardoor in staat gesteld ben {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} geworden van zijne werkzaamheid verslag te geven met eene naauwkeurigheid en volledigheid, welke aan dit gedeelte dezer levensschets in het oog van allen, die Kist's letterkundige verdiensten op prijs stellen of later daarop willen terugwijzen, eenige wezenlijke waarde zal bijzetten. Kist werd een jaar na zijne komst te Leiden (5 nov. 1824) tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde benoemd. Hij bleef dit tot aan zijnen dood en alzoo vijf en dertig jaren lang, en was gedurende dit tijdperk, in de verschillende betrekkingen, waarin hij tot haar stond, als spreker in hare maandelijksche vergaderingen, als lid der Commissie van Geschiedenis en Oudheidkunde, als Bestuurder, als Voorzitter met denzelfden voorbeeldigen ijver werkzaam, dien wij als den eigenaardigen en onuitwischbaren grondtrek van zijn karakter tot hiertoe op geheel zijne levensgeschiedenis zagen gestempeld staan. Niet minder dan zestien voordragten werden gedurende dien tijd, in de maandelijksche vergaderingen, door hem gehouden. Zoo las hij over eenige Betuwsche Idiotismen of bijzondere woorden en spreekwijzen, onder de Betuwsche landlieden gebruikelijk; waaruit bleek hoe hij reeds als dorpspredikant, in den omgang met zijne gemeenteleden met dien fijn opmerkzamen geest en blik was begaafd en toegerust, die hem later als geleerde bij het onderzoek der Geschiedenis kenmerkte; wien het niet ontging, hoe ook het minstbeduidende zijne eigenaardige beteekenis behield en dienstbaar kon worden gemaakt aan een hooger belangrijk doel. Zoo hield hij twee verhandelingen over het werk van Bartholomeus den Engelschman, over de proprieteiten der dingen. Bij eene andere gelegenheid ontleende hij de stof zijner voordragt aan den inhoud van oud-Nederduitsche handschriften in zijn bezit, zoo als wanneer hij in een berijmden dialoog uit de 13de eeuw Schalck en Clerck sprekend invoerde. Of hij deelde letterkundige aanmerkingen mede over de eerste Series Lectionum van de Leidsche Hoogeschool, of hij gaf eene Kritische Geschiedenis {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} der litteratuur van het ontzet van Leiden, en leverde eenige nieuwe bijdragen tot die Geschiedenis zelve, die hij op het stedelijk raadhuis had opgespoord. Dikwerf ook maakte hij de maandelijksche vergadering deelgenoote der wetenschappelijke nasporingen, die hij voor het Archief had bestemd, voor zoo verre deze tot eene voordragt daar ter plaatse geschikt konden geoordeeld worden. Daartoe behoorden zijne voorlezing over de gemeente der Engelsche Independenten te Leiden, en, behalve de opstellen over Janus Secundus, de Kunera-legende, het Jufferstift te Elten, ook de twee doorwrochte verhandelingen over Petrus Bloccius en het Humoristisch karakter der kunst, die almede in het Archief geplaatst, door ons reeds vroeger zijn vermeld, maar ook in de reeks dezer voorlezingen niet geheel met stilzwijgen mogten worden voorbijgegaan 1. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Onmiddellijk na het aftreden van den Hoogleeraar Siegenbeek als Voorzitter (1847) en de grondwetsherziening, welke in den boezem der Leidsche Maatschappij den grooten storm der omwenteling nog voorafging, die weldra op burgerlijk en staatkundig gebied zoude volgen, werd Kist door de algemeene stem der Vergadering eerst in het Bestuur geroepen, en daarop als Voorzitter begeerd. In deze vereerende, maar toen vooral moeitevolle en tijdroovende 1 betrekking, leidde hij de jaarlijksche algemeene vergadering tweemalen achtereen (1848 en 1849) met eene plegtige toespraak aan de tegenwoordig zijnde leden in. Krachtig werkte hij mede om de twee wetenschappelijke instellingen, die thans de eer en het sieraad uitmaken der Maatschappij - de Commissie van Taal- en Letterkunde, en die van Geschiedenis en Oudheidkunde - in het leven te roepen, en naauwelijks was de laatstgenoemde Commissie tot stand gekomen, of Kist werd onder het getal harer leden opgenomen. Met welgevallen aanvaardde hij de hem daarin aangewezen plaats, welke hij eigenlijk heeft blijven vervullen tot zijnen dood; want toen hij, op zijne beurt verpligt was af te treden, bleef hij tot november 1851 als toegevoegd lid, aan de Commissie verbonden, en toen weder ingekozen zijnde, bleef hij zijne plaats inhouden, tot dat zij door zijn sterven open viel. Hoe verdienstelijk hij {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} zich als lid dier Commissie gemaakt heeft, getuigen zijne talrijke, soms schriftelijke, meestal mondelinge mededeelingen, waarvan de aanteekeningen harer bijeenkomsten verslag doen. Oude en zeldzame geschriften, chronijken en manuscripten in zijn bezit, curiositeiten en belangwekkende bijzonderheden, de Kerk of Vaderlandsche Geschiedenis betreffende, stukken over de Leidsche Hoogeschool, die hem de bouwstoffen opleverden voor zijne Akademische Feestgave in het j. 1850; prentverzamelingen; reiservaringen en herinneringen omtrent overblijfselen der oudheid, maakten de rijke steeds afwisselende stof dier voordragten uit. Wij staan verlegen, uit de veelheid der behandelde onderwerpen eene keuze te doen, en zouden moeten vreezen den lezer door eene dorre optelling te vermoeijen. Toch willen wij hem de gelegenheid niet onthouden van in de hieronder geplaatste aanteekening de breede lijst dier mededeelingen met een belangstellend oog te volgen 1. Genoeg, dat wij hierin ten volle bevestigd vin- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} den wat wij, Kist als Historicus trachtende te schetsen, van de veelzijdigheid zijner kennis, maar ook van zijne Archaeologische rigting bij het beoefenen der Geschiedenis en zijne voorliefde voor specialiteiten hebben gezegd. De laatste mededeeling, oude Nederlandsche platen van P. Breugel betreffende, geschiedde, terwijl hij opgeruimder dan ooit, en zonder eenig voorgevoel der naderende scheiding, zich in den kring zijner Medeleden en vrienden bevond, dertien dagen vóór zijnen dood. Wij gewaagden reeds van de grondwetsherziening, welke na de algemeene vergadering van 1847 heeft plaats gehad. Hoog was Kist daarmede niet ingenomen, althans geen onbepaald bewonderaar van de nieuwe regeling en inrigting der {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Maatschappij. Hij onthield zich echter, bij de twee eerste toespraken, die hij als Voorzitter hield, met wijze behoedzaamheid van lof en blaam, een meer beslissend oordeel aan de toekomst overlatende. Maar toen hij tien jaren later nogmaals als redenaar optrad en den blik op het verledene sloeg, toen weigerde hij wel geenszins hulde te doen aan het goede, dat daardoor was gesticht, maar verborg het evenmin, dat, naar zijn inzien, in de nieuwe regeling der Maatschappij wel het een en ander, misschien wel wat veel, was ingevloeid, bij welks opneming men minder regtstreeks het oog op hare letterkundige werkzaamheid dan op hetgeen toen de politieke tijdgeest te vorderen scheen, had gevestigd gehouden; hetwelk alzoo den vorm meer dan het wezen betrof 1. Des te meerdere lof moet hem worden toegekend, dat hij, aan zijne pligten als Bestuurder en Voorzitter getrouw, de nieuwe wet met klem heeft gehandhaafd. Slechts eenmaal waagde hij, niet lang voor zijn verscheiden, eene verandering in het tiende hoofdstuk der wetten voor te slaan, maar hij bereikte zijn oogmerk niet en zag zich daardoor eene grievende teleurstelling bereid. Kist meende dat het belang der Maatschappij, bij eene ineensmelting der twee bestaande wetenschappelijke Commissiën, niet weinig zou winnen en bevorderd worden. Hij was van oordeel dat de geschiedvorscher en de taalkenner elkander ieder oogenblik noodig hebben, en dat alzoo de beide Commissiën te zamen vereenigd, beter en gelukkiger zouden werken 2. Maar het voorstel, als de uitdrukking van dit gevoelen bij de algemeene vergadering ingediend, werd eerst verdaagd en leed ten laatste schipbreuk op den geest der vergadering, die geene verandering wenschte en aan de voortdurende splitsing boven de vereeniging dier beide instellingen de voorkeur gaf. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Tijdens zijn laatste Voorzitterschap viel hem nog de opdragt ten deel om in vereeniging met den Secretaris der Maatschappij aan Z.K.H. den Prins van Oranje, toen deze in September 1858 aan de Leidsche Hoogeschool pas zijne studiën voleindigd had en in het openbare leven stond op te treden, in eene bijzondere audientie het diploma van honorair lidmaatschap der Maatschappij te overhandigen, en met welgevallen kweet hij zich van eene taak, welke voor zijn gevoel, wegens zijne liefde voor de Leidsche Hoogeschool en de Maatschappij welke hij hier vertegenwoordigde, iets dubbel streelends had. Tot in de laatste dagen zijns levens (gelijk met warmen dank door den Voorzitter der algemeene vergadering, Dr. L.F.J. Janssen, ten vorigen jare is erkend) bleef hij ijverig deelnemen aan alles wat de belangen der Maatschappij kon bevorderen 1. Het was als viel het hem zwaar eene plaats te verlaten, die hij zoolang met eere had vervuld, hoe weinig hij toen nog vermoedde, dat weldra zijn naam op de lijst harer dooden zou staan. Voegen wij ten laatste hierbij, dat van hem ook het voorstel is uitgegaan, om de Necrologiën harer leden door eene bevoegde hand opzettelijk te doen vervaardigen en in hare Handelingen op te nemen, dan moet het, bij de vele verdiensten, welke Kist zich omtrent de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden verworven heeft, ook aan hem worden dank geweten, dat in hare Handelingen de grondslag voor een Biographisch, Kritisch Woordenboek van Nederlandsche Geleerden en Letterkundigen is gelegd, en dat voor het later levende geslacht diezelfde Handelingen als geschiedkundige kenbron van het tegenwoordige, onmisbaar zullen zijn. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft Kist bij de intrede zijner wetenschappelijke loopbaan en na zijne benoeming tot Hoogleeraar te Leiden met groote moeijelijkheden te worstelen gehad, daarna - wij mogen reeds hier op een aantal door ons medegedeelde bijzonderheden terugwijzen - heeft het hem geenszins aan de overvloedigste blijken ontbroken, hoe hoog reeds zijne tijdgenooten zijne verdiensten erkenden en waardeerden. Hij was niet enkel lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, van het Utrechtsch en Zeeuwsch Genootschap, maar ook van onderscheidene buitenlandsche Genootschappen, als van de Historisch-Theologische Maatschappij te Leipzig, van Vereenigingen voor Geschiedenis en opsporing van Oudheden in Thuringen en Westphalen, alsmede Corresponderend lid van het Bataviaasch Genootschap van Wetenschappen. Na in 1832 tot Correspondent der tweede klasse van het voormalig Koninklijk Instituut benoemd te zijn, werd hij reeds ten volgenden jare door de derde klasse tot haar medelid begeerd om de plaats van van Voorst te vervangen, en de in 1855 nieuw opgerigte Koninklijke Akademie van Wetenschappen bleef niet in gebreke hem onder het getal harer leden weder op te nemen en in te kiezen. Buiten zijne redevoering over de Grieksche Kerk, waarvan wij reeds vroeger gewaagden, zag hij onderscheidene lettervruchten in andere talen overgebragt 1 {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Meermalen werd hij door 's Lands regering over hoogstaangelegene onderwerpen geraadpleegd, en Koning Willem II benoemde hem tot Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw. Maar boven deze onderscheiding hem door den Vorst geschonken, gold hem de hoogachting en toegenegenheid der Akademische Jongelingschap, in wier midden hij leefde en werkte. Een streelend bewijs hiervan ontving hij in het geschenk hem door HH. Studenten aangeboden, toen hij den 11den october des j. 1848 zijn vijfentwintig-jarig Professoraat mogt vieren 1. En op welken prijs zijne uitmuntendste leerlingen zijn akademisch onderrigt hadden leeren stellen, hiervan moge de Hoogleeraar Prins ons de tolk zijn, toen hij tot de leerlingen des ontslapenen, die hij rondom de geopende groeve geschaard vond, deze toespraak. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} rigtte: ‘Wij zelven, wij waren de bevoorregten, die de vruchten van zijnen arbeid verzamelen mogten, en onder het genot zijner verstandige leiding dankten achtereenvolgend de geslachten zijner leerlingen, die elkander vervingen, voor het bezit van zulk eenen voorganger, die den koninklijken weg bewandelde en aanwees naar het Heiligdom der hoogste waarheid. Getuigt gij allen, die mij omringt, hoe gaarne wij ons schaarden rondom dien krachtvollen man, die zich nederboog tot onze zwakheid en ons, nieuwelingen, ophief tot de hoogte zijner ontwikkeling! Getuigt van den ongeveinsden eerbied, dien wij hem toedroegen, van het blijmoedig vertrouwen, dat wij hem schonken, van de achting en toegenegenheid, die wij voor hem koesterden, onzen leermeester, leidsman en vriend. Om 't even of wij nog aan zijne voeten nederzaten, om lessen van wijsheid op te vangen van zijne lippen, of, opgenomen in engeren vriendenkring, zijnen gemeenzamen omgang genoten, of, zelven mannen geworden, van zijne belangstelling in ons lot en werk bij voortduring de bewijzen ontvingen, bij uitnemendheid dierbaar bleef hij ons; en thans, nu hij ontslapen is, staat zijn beeld onuitwischbaar diep in onze zielen ingeprent. In dezen heiligen oogenblik, bij dit versch gedolven graf, onder den hoog ernstigen indruk zijner uitvaart, betalen wij hem de pligtmatige schatting onzer erkentenis. Hier leggen wij voor allen de plegtige verklaring af, dat wij voor onze godgeleerde en christelijke vorming onuitsprekelijk veel aan hem verschuldigd zijn!’ 1 Niet te veel was in deze korte lofrede op den pas ontslapen leermeester, van diens gehechtheid aan zijne kweekelingen, van zijne voortdurende belangstelling in hun lot en werk door den dankbaren leerling gezegd. Kist had in la- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} teren leeftijd niet vergeten zelf student geweest te zijn, en gevoelde zich als vereenzelvigd met de studentenwereld, die hem omringde. Vele herinneringen uit zijn eigen studentenleven, maar ook de hartelijkste belangstelling en liefde jegens zoo vele jongelingen, in wier geestesontwikkeling en vorming hij de toekomst des vaderlands ontluiken zag, spiegelde zich in de rede af, waarmede hij de vrijwillige Leidsche Jagercompagnie bij hare terugkomst in de Akademiestad en de hervatting harer studiën begroette 1. Diezelfde rede getuigt, hoe naauw hij zich aan de Leidsche Hoogeschool - zonder ondankbaar te vergeten wat hij aan Utrecht te danken had - verbonden gevoelde. Leidens eer was zijne eer. Zijne gehechtheid en verkleefdheid aan de Leidsche Universiteit, waaraan hij gaarne als de oudste en de eerste wetenschappelijke stichting in ons vaderland, zekeren voorrang zelfs boven hare zusteren wilde hebben toegekend, was met de jaren nog toegenomen. En toen zij in 1850 haar twee honderd vijf en zeventig-jarig bestaan mogt vieren, ontsloot hij de schatkamer zijner kennis, en bood hij haar in zijne bijdrage tot de vroegste geschiedenis en den toekomstigen bloei der Hoogeschool te Leiden, eene Feestgave aan, die tot eene waardige opluistering van het feest kon strekken 2. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen kort te voren de onverwachte dood van Royaards de Utrechtsche Hoogeschool van een harer uitstekendste sieraden beroofde, het geheele vaderland in rouwe dompelde, maar inzonderheid hem de smartelijkste wonden had geslagen, was het oog der Curatoren het eerst op hem gevestigd, als het meest geschikt en boven anderen waardig de plaats zijns onvergetelijken vriends te vervullen, Het kan ons echter geene verwondering baren, dat Kist dit aanbod, hoe vereerend op zich zelf, naauwelijks in ernstige overweging kon nemen; want al had hij zich door minder sterke banden aan de Leidsche Hoogeschool verknocht gevoeld, dan nog ware zoodanige verplaatsing, op zoo ver gevorderden leeftijd weinig begeerlijk voor hem geweest.   Kist had de wetenschap lief; hij beminde en vereerde haar als een zoon zijne moeder, als een jongeling zijne geliefde; en hoewel er iets phlegmatisch aan zijn karakter eigen was, men kon hem tot geestdrift toe zien opgewonden, zoo dikwerf een geliefd vak van studie of een in zijne oogen belangrijk punt der Geschiedenis werd aangeroerd en ter sprake gebragt. Geen astronoom, die met een gewapend oog het hemelruim bespiedt, en dáár eene nieuwe planeet ontdekt, of eene komeet, wier komst hij verbeidde, het eerst op haren zwerftogt ontmoet, kan gelukkiger zijn, dan Kist zich gevoelde, wanneer hij op het veld van oudheidkunde en geschiedenis eene ontdekking had gedaan, welke den schat {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} der reeds verkregen kennis vermeerderde, of over het duister verleden eenig meerder licht kon doen opgaan. Wij willen hier het liefst hem zelven hooren spreken, zooals hij de Inleiding tot de hierboven genoemde Feestgave aanvangt, omdat hij, zonder dit te bedoelen, in de nu aan te halen woorden, als in eene treffend gelijkende photographie zich aan ons oog te aanschouwen geeft: ‘Onder de meest aangename en tevens degelijke gewaarwordingen, wier genot ons menschen gegeven is, is er eene, door weinigen erkend en op prijs gesteld, maar die meer dan vele anderen opweegt tegen de zorg of de inspanning, waaruit zij alleen geboren worden. Ik heb het oog op die, welke het deel is van den geschiedvorscher, zoo vaak het hem ten deele valt uit den nog altijd zoo rijken, maar ook nog altijd zóó verborgen schat van het verledene iets aan het licht te brengen, dat, ik zeg niet eens tot geheel nieuwe of verrassende uitkomsten, maar alleen tot meer juiste, meer volledige en meer zekere kennis van het vroeger gebeurde hem henenleidt. Ook van hem mogen wij zeggen, dat er eene bloem gestrooid wordt op zijn pad. Want in het gevondene ziet hij weder een gedeelte althans van dien geheimzinnigen sluijer opgeheven, achter welken het vroegere lot der wereld, het leven en streven der menschheid verscholen ligt.’ Wie nogtans met deze teekening voor den geest in hem, zoo al niet den stroeven en somberen, dan toch den afgetrokken kamergeleerde dacht, steeds met den rimpel des nadenkens op het gelaat, of verstrooid en afwezig te midden van wie hem omringden, zou zich eene geheel verkeerde voorstelling van zijn karakterbeeld hebben gevormd. Kist was een vriend der gezelligheid en des gezelligen levens. Waar hij zich in den kring van hooggeschatte vrienden bevond, daar kon hij zich onverdeeld aan hen geven en toewijden, om de genoegens van het onderlinge verkeer voor zich zelven te smaken en voor anderen te bevorderen en te verhoogen. Als zulk een vriend der gezelligheid hebben wij hem vele jaren achtereen {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} gekend in de even genoegelijke als leerzame zamenkomsten van het Haagsch Genootschap, waar hij de belangrijkste gesprekken, door ongedwongen nooit luidruchtige scherts afwisselde, of soms ook, bij feestelijke gelegenheden, met zijnen humor het vriendenmaal wist te kruiden. Daarom was hij een der getrouwste leden van het gezelschap, dat op het eilandje aan den Leidschendam tot onderhouding van vroeger gelegde vriendschapsbanden zijne jaarlijksche bijeenkomsten hield. Daar tegenwoordig te zijn was eene zijner aangenaamste uitspanningen, en alleen gewigtige redenen golden bij hem als eene wettige verhindering om derwaarts te gaan. Zoowel dáár als elders, waar hij zich onder vrienden of ambtgenooten geheel op zijne plaats gevoelde, was hij een der langstblijvenden, die, als het uur van scheiden sloeg, niet dan noode het daartoe gegeven teeken volgde. Als zulk een vriend der gezelligheid bewees hij zich wel het allermeest in zijne eigene woning, als aan wien huis en haard boven alles dierbaar waren, en het dagelijksche woonvertrek, waarheen hij telkens en gaarne wederkeerde, waar hij meermalen, omringd van zijne gade en spelende kinderen, zijne studenten en vrienden ontving, en met dezen een wetenschappelijk gesprek aanknoopte, niet minder dan zijne studeercel geliefd en heilig was. Hier vooral, hier allermeest is dan ook met diepen weemoed op de ledige plek en den zetel gestaard, door hem, die zoo lang de ziel en het middelpunt, het hoofd en de kroon des huizes geweest was, vroeger ingenomen; en, zoo elders de opengevallen plaats reeds weder werd aangevuld, hier wordt zijn gemis - nu reeds zoo vele maanden na zijnen dood vervlogen zijn, nu reeds de jaarlijksche gedenkdag van zijn sterven is teruggekeerd - door zijne innig aan hem gehechte gade, door zijne zoo veel aan hem verpligte kinderen, schier met elken dag te dieper gevoeld, terwijl met het besef, hoe onuitsprekelijk veel men in den geliefde en onvergetelijke verloren heeft, zich het smartelijk bewustzijn paart, hoe het ledige, door zijn heengaan ont- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} staan, in den vroeger zóó gezelligen kring, door niets op aarde kan aangevuld of hersteld worden.   Bij de zucht naar gezelligheid, die aan Kist eigen was, en den open zin, dien hij voor de schoonheid der Natuur bezat, moest ook het reizen voor hem veel behagelijks hebben. - Als hij vele maanden achtereen rusteloos en aanhoudend werkzaam was gebleven, en de zomervacantie was ingegaan, dan zocht hij - hoewel altijd spaarzaam in den tijd, dien hij daartoe bestemde - dan zocht hij gaarne in grootere of kleinere uitstapjes, die hij ondernam, eene even noodige als welkome ontspanning, en bij vernieuwing van ligchaamskracht, ook uitbreiding van gezigtskring, frissche en nieuwe denkbeelden, frissche en nieuwe krachten voor den geest. Maar hij volgde ook hierin weder geheel zijn eigen gang. In plaats van als de gewone touristen met steeds versnelde vaart, langs de spoorweglijn, van stad tot stad naar het verstgekozen punt voortteijlen, en met nog meer verhaasten spoed naar de vaderlandsche grenzen terug te keeren, bleef het non multa sed multum ook hier zijne leuze. Even als op het veld der geschiedenis, dwaalde hij gaarne, terwijl hij kleine voetreizen of uitgestrekte wandelingen ondernam, in weinig bezochte of voor hem geheel nieuwe streken van ons vaderland om. Nimmer verloor hij hierbij zijne studiën geheel uit het oog. Doorgaans verbond hij hiermede ook een wetenschappelijk doel. Als de koopman die schoone paarlen zoekt, ging hij gedurig op ontdekkingen uit, waarvan de goede vrucht getrouw in het Archief werd nedergelegd, of hem de stof tot belangwekkende mededeelingen in letterkundige zamenkomsten verschafte 1. De uitgebreidheid {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn gezin veroorloofde hem niet het genot te smaken, wat zijnen vriend Royaards bij herhaling te beurte viel, om met de zijnen verre gemeenschappelijke reizen te ondernemen; maar met eene ingenomenheid en opgetogenheid, alsof hij pas den nog verschen en levendigen indruk uit den vreemde had medegebragt, hooren wij hem vele jaren later van twee reizen gewagen 1, te zamen met zijnen vriend in de zomervacantie van 1833 en 1835 volbragt. Op de eerste werden de heerlijke boorden van den Moezel en het Hartzgebergte door de beide vrienden bezocht. De tweede reis was hoofdzakelijk aan het bezoek van onderscheidene Duitsche Hoogescholen gewijd, en verkreeg door het aanknoopen of vernieuwen van vriendschapsbetrekkingen met een aantal geleerden (Bleek, Credner, Gieseler, Grossmann, Heeren, Hundeshagen, Illgen, Lücke, Meyer, Neander, Rettberg, Rheinwald, Thilo, Tholuck, Ullmann, Umbreit e.a.) eene verhoogde beteekenis en dubbele belangrijkheid. Zekerlijk had Kist als hij de goede vruchten roemt, welke deze reis voor beider wetenschappelijke vorming en ontwikkeling had gedragen 2, niet enkel het oog op de toen gevoerde gesprekken, maar ook op de briefwisseling welke uit deze persoonlijke kennismaking ontstond, en met sommige der hier opgenoemde geleerden - Credner, Gieseler, Illgen, Rheinwald, Ullmann, waarbij wij nog Krause, Lechler en Niedner kunnen voegen - vrij geregeld onderhouden werd. Vele dier brieven (die hier geopend voor mij liggen) getuigen, welk eene hooge achting en {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} vereering Kist als geleerde ook in het buitenland werd toegedragen, maar leveren niet minder het bewijs, hoe dezen bij wetenschappelijken arbeid zijne hulp wisten in te roepen, hoe bereidvaardig Kist de van hem verlangde goede diensten aan zijne geleerde vrienden bewees, en met welken ijver hij de kennis onzer Theologische Letterkunde ook in het buitenland zocht te verspreiden en te bevorderen 1. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Kist was trouwhartig vriend en ambtgenoot. Uitgebreid was de kring zijner vrienden, zoowel in als buiten het vaderland, die hij gaarne met raad en daad ter dienste stond. Welkom was het hem, waar hij het goede te prijzen vond, hunnen lof te vermelden, en, hetzij bij hun leven, hetzij na hunnen dood, aan wezenlijke verdiensten regt te laten weêrvaren, dan vooral, wanneer deze in zijne schatting of niet genoegzaam gewaardeerd waren geworden of gevaar liepen al {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} te ras vergeten en verdonkerd te worden 1. Maar ook waar de schittering des roems een achtbaar hoofd omstraalde, vlocht hij gaarne mede een blad in den krans, en de laatste zijner leerredenen, welke nog met jeugdig vuur door hem werd uitgesproken, en in het licht verscheen weinige weken of dagen vóór zijnen dood, over de woorden: ‘Hebt zout in uzelven en houdt vrede onder elkander!’ (Mark. IX:50b) bragt eene veelbeteekenende hulde aan zijn hoogbejaarden ambtgenoot en vriend van Hengel, toen de hoogeerwaardige grijsaard den 12den nov. 1859 zijn tachtigsten verjaardag had mogen vieren. Maar bijaldien hier ook geene andere bij Kist veelgeliefde of hooggeëerbiedigde namen vermeld konden worden, genoeg en meer dan voldoende zoude het zijn om zijne onkreukbare vriendschapstrouw te schetsen, nog eens den naam van den vriend zijner jeugd en van geheel zijn leven, den naam van Royaards genoemd, en op het gedenkschrift terug gewezen te hebben, aan diens nagedachtenis gewijd. Veel heeft Kist in de hulde aan zijnen vereeuwigden vriend gebragt, daar tusschen gevlochten, wat zijn eigen leven en studie betrof. Wie nogtans beide vrienden in hun gemeenschappelijk streven en werken van nabij gekend heeft, of uit die bladeren kennen leert, zal dit allezins natuurlijk en verklaarbaar achten, en bij het beroep op de christelijke liefde en welwillendheid, dat de diep bewogen schrijver aan het slot tot zijne lezers heeft gerigt, zou ook de gestrengste kritiek zich ontwapend moeten gevoelen 2. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Weinig smartelijke lotgevallen of dieptreffende slagen heeft Kist op zijne van God gezegende levensbaan gekend of ondervonden; wiens leven veel meer zonder groote stoornis of verandering als een effen beek daarhenen vloeide; wiens onverwelkte gezondheid vóór de laatste ziekte die hem wegnam, nooit eenige hevige schokken had doorgestaan. Maar des te dieper trof hem in den j. 1839 het verlies van zijn onvergetelijken leermeester en vriend, den grooten van Heusde, waarvan de aandoenlijke tijding tot hem kwam, juist toen hij bij Royaards op het geliefde Meyenhagen ettelijke hoogst gelukkige dagen sleet. Des te dieper kromde zich zijn hoofd van droefheid en rouw, toen hij bij den aanvang des j. 1854, ook dezen zijnen studiegenoot en vriend, en met hem zijn alter ego ten grave zag dalen. Helaas! weinig vermoedde hij, toen hij over het plotselinge en onverwachte van diens sterven den treurtoon aansloeg, dat zooveel van hetgeen hij aangaande Royaards' uiteinde gezegd had, ettelijke jaren later ook van zijn eigen verscheiden zoude gelden, en dat dit ongedachte sterven, zoo nabij de wisseling des jaars, nogmaals één dier punten van overeenkomst zoude opleveren, gelijk hij er zoo vele, in het leven van zijnen vriend en zijn eigen leven, met zeker welgevallen had opgemerkt en bijeengezocht. Ja zelfs was de slag, die de zijnen trof, nog minder vermoed. Terwijl de hevigheid der krankte, welke {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Royaards op het ziekbed nederwierp, al spoedig het ergste deed vreezen, kondigden hier geenerlei onrustwekkende verschijnselen de doodelijke uitkomst aan. Nog waande men hem door eene zware verkoudheid aangetast, die wel ernstiger dan gewoonlijk zich deed aanzien, maar toch, zoo hoopte men, weldra voor de kracht der aangewende geneesmiddelen zoude wijken, toen hij in den vroegen morgen van den 21sten december, het hoofd tot sterven neigde. ‘Nog vleiden wij ons’ zoo sprak de Hoogl. Kuenen in zijne lijkrede op den ontslapene, ‘nog vleiden wij ons met eene naderende herstelling, toen reeds de doodstijding tot ons kwam. Of de dood’ deze vraag liet de Redenaar hierop volgen ‘ook hem zelven verrast heeft?’ - En evenmin als hij, wagen wij het hierop een beslissend antwoord te geven, maar vertroostend is het ons gelijk hem, te vertrouwen, ‘dat de Heer, toen Hij kwam, hem met onverdroten ijver werkzaam heeft gevonden in de hem aangewezen levenstaak, als een getrouw en verstandig huisverzorger alzóó doende als zijn Meester hem had voorgeschreven’ 1. En met diep gevoel passen wij op den ontslapene toe, wat deze aangaande het sterven van zijnen vriend had geuit: ‘Voor den afgescheidenen zelven mag deze wijze van heengaan niet anders dan gewenscht worden aangemerkt. Veel voorzeker zou hij nog mede te deelen en te beschikken gehad hebben, ware een ander ziek- en sterfbed hem beschoren geweest. Maar hij had in het geloof gewandeld en den goeden strijd gestreden. Tot den grooten overstap was hij bereid. Voor de smart des scheidens van zijne dierbaren is hij door Gods goedheid bewaard gebleven!’ 2 De 24sten december was tot den laatsten aandoenlijken lijkpligt bestemd. Het stoffelijk overschot des ontslapenen, naar de algemeene begraafplaats gevoerd, welke reeds zoo menig kostbare asch als in hare urn heeft ontvangen, werd {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} door zestien zijner jongste leerlingen naar het graf gedragen. Een breede schaar van ambtgenooten, kweekelingen der Hoogeschool, vrienden en vereerders des gestorvenen, ook van elders derwaarts gekomen, woonde deze plegtige uitvaart bij. Toen de baar bij de geopende groeve was nedergezet, schetste de Hoogleeraar Scholten in mannelijke en bezielde taal, hoeveel de Leidsche Hoogeschool, hoeveel Kerk en Wetenschap in Kist hadden verloren. Hij roemde zijne groote geleerdheid, onafhankelijkheid van oordeel en vurigen ijver voor de zaak des Christendoms. Hij wekte de Akademische jongelingschap op, om starende op dit schoon en edel voorbeeld, als de beste hulde aan zijne nagedachtenis, het rijk der waarheid op te bouwen, en met onvermoeiden ijver hunne krachten te wijden aan het geluk, de beschaving, de veredeling der menschheid. Hij besloot zijne toespraak met een woord van troost en des eeuwigen levens tot de zonen des ontslapenen gerigt, gelijk bij het graf eens Christens voegde. Nadat het lijk was nedergezonken, sprak zijn jongere ambtgenoot de Hoogl. Prins, op eene wijze die - wij vernamen het reeds - evenzeer den dankbaren leerling als den dierbaren en onvergetelijken leermeester vereerde; waarna de Heer Roorda van Eysinga, kandidaat in de godgeleerdheid, de tolk werd van het gevoel zoo veler diepgetroffen jongelingen, als hier in het ronde stonden geschaard, en de schoonzoon des gestorvenen, de Predikant F.C.A. Hoogvliet, een woord van dankbetuiging, voor de eer aan den dierbaren doode bewezen, volgen liet 1. De woorden bij dit graf gesproken, waren wel waardig door den druk verspreid te worden, en alzoo in veler herinnering bewaard te blijven. Zij konden een gedenksteen met een weidschklinkend graf- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} schrift vergoeden, en zullen, medegedragen naar de woning des rouwbeklags, een heilzamen balsem hebben doen nederdruppelen in het hart der bedroefden. Zekerlijk - naar ik meen - is het in den geest des ontslapenen, en overeenkomstig den wensch, dien hij zelf zou gekoesterd hebben, indien hij van dit mijn schrijven had kennis gedragen, wanneer ik, aan het eind dezer levensschets gekomen, eer ik de pen uit de hand legge, nog eens de beeldtenis van Kist en Royaards te zamen voege. Bezwaarlijk zal men in de latere geschiedenis twee geleerden aantreffen, zóó naauw en innig aan elkander gehecht en verbonden; wier leven en lotwisselingen van hunne vroegste jeugd zoo in en door elkander waren gevlochten en geweven, die in hun gemeenschappelijk werken en streven zóó vereenigd zijn gebleven tot aan de ure huns doods. Bij eene sterksprekende gelijkheid in geestesrigting en vorming, ontdekken wij spoedig in beider karakter een in het oog vallend verschil. Wel verre nogtans, dat dit aan de harmonie, die tusschen beiden bestond, zou hebben kunnen schaden, schijnen zij veel meer wat ieder hunner bijzonder eigen was, elkander te hebben medegedeeld, zoodat zij, om de uitdrukking van een vernuftig geschiedschrijver op hen toepasselijk te maken, elkander geistig ergänzten 1. Royaards was meer de mensch des gevoels, Kist die des nuchteren verstands. Royaards had bij de natuurlijke en beminnelijke goedhartigheid hem eigen, iets opbruisends in zijn karakter; Kist, hoewel hij niet minder zijne raakbare punten bezat, kon, voor wie hem oppervlakkig kende, veel minder aandoenlijk schijnen. Royaards had sneller zijn oordeel gevestigd en uitgesproken. Kist behoefde, bij alles wat zich aan zijnen geest ter beoordeeling of bespiegeling voordeed, zekeren tijd {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} tot nadenken; maar wanneer hij eenmaal de zaak, die zijne opmerkzaamheid hield geboeid, van alle zijden had beschouwd en geheel meester was geworden, dan zag hij scherper dan menig ander, dan ging hij verder in zijne gevolgtrekkingen en besluiten dan zijn nu weder meer bezadigde, alles wikkende en wegende vriend. Maar beiden - dit zegt wel het meest tot hunnen lof - zijn vroom en regtschapen van hart en wandel geweest. Zij hebben God en de deugd, Christus en Christendom, de waarheid en de menschheid lief gehad. Zij hebben de wetenschap, waarvoor zij onverdeeld hebben geleefd, niet enkel gediend maar ook onder hunne land- en volksgenooten verder gebragt. Mogen al beiden, en Kist inzonderheid, van het verzamelen of navorschen van gedrukte en ongedrukte oorkonden in zekeren zin hun hoofdwerk hebben gemaakt, eenzijdigheid alleen kan hun den lof betwisten, dat zij nog iets anders en meer hebben verrigt, dat zij een hooger en schooner doel voor hun streven hebben gekend, dan een aggregaat van bouwstoffen voor de Geschiedenis te leveren. Beiden komt een gelijk aandeel toe aan den roem, van in dagen van verval en lusteloosheid, voor de beoefening der Kerkgeschiedenis, op onzen vaderlandschen bodem, een nieuw tijdperk te hebben geopend. Beider namen zijn in Nederland een liefelijke klank geworden, die de Leidsche en Utrechtsche Hoogeschool zich met fierheid blijven toeëigenen. Beiden leveren een schoon en opwekkend voorbeeld, hoe men - zonder juist door eene zeldzame vereeniging van buitengewone geestesgaven uit te blinken - door de getrouwe en volijverige aanwending der van God verleende gaven en krachten, door den tijd uit te koopen, door de oogenblikken in hunne vlugt te grijpen, en te woekeren met de toegewogen uren, in de wetenschappelijke wereld eene eerbiedwekkende hoogte kan bereiken, en een licht kan ontsteken ook voor volgende geslachten.   Utrecht, Junij 1861. Dr. B. ter Haar. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Chronologische lijst der door N.C. Kist uitgegeven geschriften. 1818. De commutatione, quam Constantino Magno auctore societas subiit Christiana. Ultraject. ap. J. Altheer. 1822. De nagedachtenis van Ew. Kist, plegtig gevierd in de Gemeente van Zoelen, den 24sten Maart 1822, met eene Leerrede over Openb. XIV:13. Tiel, bij Campagne. 1823. Iets over het zielelijden van Jezus, ontleend aan het Oppositionsschrift von Schröter und Klein, Bd. III. Heft II, IV, geplaatst in het Nieuw Christelijk Magazijn van H.J. Krom, 1823. bl. 371-412. (Zonder naam.) Proeve ter verklaring van Matth. XI:7-15. In hetzelfde Magazijn, bl. 471-489. (Zonder naam.) De Progressione ingenii humani in dogmatum Historiâ Christianorum animadvertendâ. Oratio Inaug. inserta Ann. Acad. L.B.a. 1823. 1827. De Ecclesiâ Graecâ, Divinae Providentiae teste. Oratio Inaug. Annalibus Ac. L.B. 1827 inserta. 1829. Aanspraak aan de leden van den Eerw. Kerkeraad der Herv. Gemeente te Zaltbommel, na het ter aarde bestellen mijner dierbare {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} moeder Syburgh Hendrica Royaards, Wed. J.G. Kist, op den 5den nov. 1829. Archief voor Kerkelijke Geschiedenis, inzonderheid van Nederland; verzameld door N.C. Kist en H.J. Royaards, Hoogleeraren te Leiden en Utrecht. Leiden bij Luchtmans, dl. I. De Kerk en het Patriarchaat van Aquileja. Ald. bl. 83-143. De Pauselijke aflaathandel ook in deszelfs invloed op de Kerkhervorming. Ald. bl. 145-244. 1830. De Christelijke Kerk op aarde volgens het Bijbelsch onderwijs en de Geschiedenis. Eene door Teyler's Godgeleerd Genootschap bekroonde Prijsverhandeling. Werken van Teyler's Godgel. Gen. dl. XXX. 4o. Archief dl. II. Over den oorsprong van het Bisschoppelijk gezag in de Christelijke Kerk, in verband met de vorming en den toestand der vroegste Christengemeenten. (Eene proeve van de echtheid en belangrijkheid der brieven van Ignatius.) Ald. bl. 1-61. Over den penning van Aquileja. Ald. bl. 62-64. Godsdienstige gronden tegen angstige vrees, in den tegenwoordigen nood des Vaderlands; leerrede, uitgesproken te Leiden 27 oct. 1830. Leiden bij S. en J. Luchtmans. 1831. Archief dl. III. Nalezing op de verhandeling over den Pauselijken aflaathandel. Aldaar bl. 433-469. Een vroom Testament uit het begin der XVIde eeuw. Ald. bl. 470-478. Iets over den Hymnus: Stabat mater dolorosa. Ald. bl. 493-502. Het goede der verdrukking; Leerrede over Ps. CXIX : 17. Uitgesproken te Leiden den 12. dec. 1830 en opgenomen onder de Akademische Leerredenen. Utrecht, bij Terveen en Zn. De terugkomst der Vrijwillige Jagers godsdienstig gevierd op den gedenkdag van Leidens Ontzet. Ter opening der Akademische lessen d. 3. oct. 1831. Leiden, bij S. en J. Luchtmans. 1832. Die gelooft behoeft niet te vreezen. Leerrede over Mark. V:36b, gehouden te Leiden, den 12. augustus 1832, na het ontstaan der heerschende ziekte binnen deze stad. Leiden, bij S. en J. Luchtmans. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} 1833. Archief dl. IV. De Geschiedenis van de Leer des Christendoms, in betrekking tot Kerkelijke Geschiedenis en Geschiedenis der Leerstellingen, voorgesteld als afzonderlijk vak der historische godgeleerde wetenschap. Ald. bl. 1-80. Kindermoord gepleegd in het klooster Bethlehem te Nijmegen. Ald. bl. 116. Levensberigt van Johannes Smetius, opgemaakt uit oorspronkelijke meest ongedrukte stukken. Ald. bl. 117-180. Onuitgegeven brieven van geleerden uit de papieren van Joh. Smetius afkomstig. Ald. bl. 181-230. 1834. Archief dl. V. Berigt nopens de oudste uitgave der Schriften van Joh. Gerson. Ald. bl. 203-215. Bijvoegsel daartoe Ald. bl. 479-486. Het lied van Luther op den marteldood van H. Voes en Joh. Esch. Ald. bl. 461-477. Prilips Marnix. Ald. bl. 478. De kerk van Beijerland onder interdict der Staten van Holland in 1598. Ald. bl. 487-491. Over de verwisseling van zedelijke en zinnelijke hoedanigheden in sommige Betuwsche Idiotismen. Geplaatst in het IIIde dl. 2de stuk van de Nieuwe Werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Iets over Janus Secundus als stempelsnijder, en over zijne penningplaat Vatis amatoris Julia sculpta manu. In P.O. van der Chijs Tijdschrift voor algem. Munt- en Penningkunde, dl. I, met eene plaat. 1835. Archief dl. VI. Sluikhandel eene doodzonde. Ald. bl. 169-188. De wederopneming van Pierre Aislé in de gemeenschap der Hervormde Kerk, nadat hij, in de hitte der geloofsvervolging in Frankrijk, dezelve vroeger had afgezworen. Ald. bl. 259-260. Bul van Paschalis II, betreffende het klooster Bursfeld. Ald. bl. 261-273. De aflaten der zeven kerken van Rome. Ontleend uit een Nederduitsch HS. der XIVe eeuw op de Koninklijke boekerij te 's Gravenhage. Ald. bl. 303-318. Brief van Constantia Peutinger aan haren vader Conradus Peutinger. Ald. bl. 319-325. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste Misse. Ald. bl. 327-330. Waarachtig verhaal der reden, waarom zekere abdisse van het klooster Hemelpoort in het bisdom Würtzburg, in het jaar 1749 is verbrand geworden. Ald. bl. 330-336. De Christelijke Kerk op aarde, tweede uitgave, in 2 dl. 8o. Leiden, bij S. en J. Luchtmans. 1836. Archief dl. VII. Aanteekeningen uit de Synodale Vergadering van Zuid-Holland van al het voorgevallene in de zaak en leer der Remonstranten, van het jaar 1619-1777. Levensschets van Ew. Kist. 's Gravenh. bij Thierry en Mensing. Overgedrukt uit de Werken van het Haagsch Gen. tot verdediging der Chr. Godsdienst. Hervormings-Leerrede, uitgesproken te Leiden, den 30 oct. 1836. Leiden, bij S. en J. Luchtmans. 1837. Archief dl. VIII. Iets over Samuel Hendrik Manger. Ald. bl. 387-391. Iets over den oorsprong van het Kerkelijk Interdict. Ald. bl. 403-409. Verbannen Remonstranten, Taback-Drinken. Ald. bl. 410. Bijdrage tot het: waarachtig verhaal der reden waarom zekere abdisse van het klooster Hemelspoorte in het Bisdom Würtzburg ten j. 1749 is verbrand geworden, door Mr. W.C. Ackersdyck en N.C. Kist. Ald. bl. 411-417. Handelingen der Synode van Friesland, betreffende de zaak en leer der Remonstranten. Ald. bl. 433-437. Afb. en beschrijving van een' onlangs gevonden ouden steen met opschrift. Ald. bl. 439-442. Adriaan Florisz van Utrecht als Pauselijk Nuncius en Commissaris tot den aflaathandel. Ald. bl. 447-448. Trek uit het leven van Bernardus Smytegelt. Ald. bl. 455-458. Memoria Nicolai Smallenburg. Uit de Annales Acad. L.B. 1836-1837. 4o. Oratio de inchoata necdum perfectâ Sacrorum emendatione. L.B. 4o. 1838. Archief dl. IX. De onderteekening der formulieren door Hoogleeraren en Doctoren in de Godgeleerdheid, sedert de Synode van Dordrecht, bij- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder aan de Hoogeschool te Leiden; met fac-simile's. Ald. bl. 473-500. Aflaat te Dordrecht in 1542. Ald. bl. 501-507. Brief van Prins Willem I, betreffende de stichting der Hoogeschool te Leiden. Ald. bl. 521-523. De Catechismus van Rosaeus. Ald. bl. 524-527. Lang en kort haar. Ald. bl. 533-534. 1839. Memoriam Heusdii cum discipulis recoluit N.C. Kist, lectiones auspicans Historico- et Philosopho-Theologicas, Ao. 1839-1840 habendas. Lugd. Bat. ap. S. et J. Luchtmans. Leerrede ter viering van het elfde Eeuwfeest der invoering van het Christendom in Nederland en van den 322sten jaardag der Kerkhervorming, uitgesproken te Leiden den 3. nov. 1839. Met een Naschrift over Willebrord. Leiden. 1840. Archief dl. X. De betrekking tusschen Kerk en Christendom, het ontstaan der algemeene Christelijke Kerk en de oorsprong van het Bisschoppelijk gezag. Ald. bl. 1-159. Het oude Convent der Susteren in St. Johan's Clooster te Weesop over die Grobbe. Ald. bl. 183-188. Het kerkelijk orgelgebruik, bijzonder in Nederland. Een historisch onderzoek. Ald. bl. 189-304. Het oude Convent der Zusteren te Weesop. Ald. bl. 305-307. Veertigdaagsche aflaten verleend tot opbouw der Buurkerk te Utrecht in 1434. Ald. bl. 308-309. De afbeelding van den kardinaal Nikolaas van Cusa. Ald. bl. 311-312. Het vroegste kerkbestuur der Nederlandsche Hervormde Kerk. Ald. bl. 328-329. Iets over den zedelijken en godsdienstigen toestand der Protestantsche Gemeenten in Nederlandsch Oost-Indië. Ald. bl. 330-339. Jacobus Obrecht. Ald. bl. 340. Wiens is de spreuk: in necessariis unitas, in non necessariis libertas, in omnibus caritas? Ald. bl. 358. Het derde Jubelfeest der Jesuitenorde. Ald. bl. 359-378. Beschrijving en afbeelding eener onuitgegeven bisschoppelijke Munt van Utrecht, onlangs te Leiden gevonden. Ald. bl. 379-383. Nader berigt aangaande de: Allocutio Revds. Generalis Societatis Jesu, vener. Joh. Roothaani. Ald. bl. 398-399. Over J.H. van der Palm. In de Boekzaal, II. bl. 615 en vv. 8o. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} 1841. Nederlandsch Archief voor Kerkelijke Geschiedenis door N.C. Kist en H.J. Royaards. Leiden, bij S. en J. Luchtmans, dl. I. De beginselen en de nog onvoltooide toestand der Kerkhervorming uit hare benamingen afgeleid. Ald. bl. 91-151. Bijvoegsels tot de uitgegeven latijnsche Redevoering: de inchoatâ necdum perfectâ Sacrorum emendatione. Ald. bl. 152-242. Bulla Pauli III super reformatione Romanae urbis et curiae. Ald. bl. 243-246. Consilium delectorum Cardinalium. Ald. bl. 247-264. Het begraven in de kerken reeds in de Xde eeuw verboden. Ald. bl. 493. Het lager onderwijs in de middeleeuwen. Ald. bl. 494. De Bibliotheek van Cusa. Ald. bl. 495. 1842. Nederl. Archief dl. II. Petrus Bloccius. Eene bijdrage tot de inwendige geschiedenis der Nederl. Kerkhervorming en eene proeve van haren onafhankelijken oorsprong en van hare zelfstandigheid. Ald. bl. 1-113. De Nederlandsche oorsprong der Zwingliaansche avondmaalsleer. Ald. bl. 114-119. De oorsprong van het Patronaatsregt der kerk van 't Woud. Ald. bl. 203-215. Petrus Santvoort. Ald. bl. 219-232. De afbeeldingen der abdij van Egmond, met twee lithographiën. Ald. bl. 251-262. Het derde eeuwfeest der Jesuitenorde. Ald. bl. 297-309. De oude kerk van Zeyst (met eene afbeelding.) Ald. bl. 383-400. De Grieksche Patriarch Cyrillus Lucaris en de Jesuiten. Ald. bl. 421-422. 1843. Nederl. Archief dl. III. De Pausin Joanna. (Eene aanwijzing dat het onderzoek harer geschiedenis nog niet gesloten is.) Ald. bl. 1-96. Over Jacob van Maerlant's tot hiertoe onbekend getuigenis voor het bestaan der Pausin. Ald. bl. 97-112. Nog iets over de ongebondene levenswijze der Geestelijkheid in de XVde en XVIde eeuw. Ald. bl. 180-192. Thomas à Kempis. Ald. bl. 193-194. Schimpdicht op Luther. Ald. bl. 287-288. Nog iets over den Nederl. oorsprong der Zwingliaansche Avondmaalsleer. Ald. bl. 385-402. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijvoegsels tot de Verhandeling over Petrus Bloccius. Ald. bl. 289-410. Het prediken op beroep. Mededeeling van een eigenhandigen, onuitgegeven brief van Pontiaan van Hattem. Ald. bl. 411-416. Maaltijden bij gelegenheid der intrede of het afscheidnemen van predikanten. Ald. bl. 417-421. Onderzoek naar het vorstelijk regt van Placet. Ald bl. 423-568. 1844. Nederl. Archief dl. IV. Synopsis der handelingen van de classis van Nijmegen van het j. 1598-1660, te zamen gebragt door David Heyster, Predikant te Herveld in Over-Betuwe, uit het onuitgegeven handschrift medegedeeld. Ald. bl. 1-108. Daniël Sinapius. Ald. bl. 176. Pilwiz. Eene bijdrage tot de opsporing van overblijfselen der duitsche Mythologie in Nederland. Ald. bl. 177-182. Het humoristisch karakter der christelijke kunst in het tijdvak, hetwelk de Kerkhervorming der XVIde eeuw heeft voorbereid, zigtbaar vooral in de kerkelijke architectuur en de doodendansen. Ald. bl. 369-480. 1845. Nederl. Archief dl. V. Het klooster van Reguliere kanunniken weleer op St. Pieterswiel buiten Zaltbommel gelegen. Ald. bl. 241-284. Het klooster Marienacker te Rossem. Ald. bl. 285-294. Bijdragen tot de geschiedenis van den ongehuwden staat der geestelijken. Ald. bl. 295-307. Hervormden te Antwerpen in 1629. Ald. bl. 317-321. Nederlanders in de XVIde eeuw aan de Hoogeschool te Wittenberg in de Theologie gegradueerd. Ald. bl. 344-347. Een woord van N.C. Kist aan J.H. Wensing, Prof. van het R.K. Seminarium te Warmond, betreffende zijn geschrift over Pausin Johanna. Ald. bl. 459-552. 1846. Nederl. Archief dl. VI. Het terugkeeren der Waldensen in hunne valleijen, in de jaren 1689 en 1690. Geschetst door een ooggetuige. (Volgens het onuitgegeven handschrift.) Ald. bl. 1-108. De litteratuur der Waldensen. Ald. bl. 109-129. Bijzonderheden aangaande Henri Arnaud. Ald. bl. 133-138. Eene bijdrage tot de geschiedenis der Hervorming in Gelderland. Ald. bl. 139-140. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} De kerkelijke twist te Sluys in 1705 en de vroegere kerkelijke vergaderingen. Ald. bl. 141-142. Het verbranden der Abdis van Hemelpoort in het bisdom Würzburg, in 1749. Ald. bl. 143-144. Iets over de hier te lande kortelings ontdekte middeleeuwsche muurschilderingen, bijzonder over die in de Pieterskerk te Leiden. Ald. bl. 419-476. Over Germaansche architectuur in haar humoristisch en Reformatorisch karakter. Ald. bl. 477-491. Bijvoegsel tot de litteratuur der Waldensen. Ald. bl. 495-496. Het nederlandsche Bijbelgenootschap in 1846. Toespraak over den nieuwen weg, thans door het Genootschap ingeslagen, en de belangrijke uitzigten voor de Bijbelverspreiding zelve daardoor geopend. Leiden, S. en J. Luchtmans. 1847. Nederl. Archief dl. VII. Een woord over wijlen den Hoogl. G.J. Rooyens. Ald. bl. 1-3. Fundatiebrief van een altaar der St. Anthonie's broederschap te Rome. Ald. bl. 61-64. Kerkelijke aanteekeningen rakende de Nederl. Geref. Gemeente te Smyrna. Ald. bl. 168-176. De Bibliotheek van het oude Convent der Zusteren in het St. Johansklooster te Weesp, uit een brief van F.H.G. van Iterson. Ald. bl. 177-180. Oud register der abdy van Egmond, uit een HS. van 't j. 1381. Ald. bl. 193-201. Christianus Adrichomius. Ald. bl. 202-208. Oude Nederlandsche plaats-beschrijvingen van Jeruzalem en Palaestina. Ald. bl. 206-208. Het allereerste begin der Fransche Ev. prediking en der Waalsche Herv. Gem. te Leiden in 1581. Ald. bl. 309-313. Bodegraven in 1672. Ald. bl. 314-318. Twee stukken uit het Archief van Bronckhorst. Ald. bl. 385-388. Hermannus Buschius. (Iets uit den strijd der Humanisten in den tijd der Kerkhervorming.) Ald. bl. 389-391. Sint Christoffel; eene nieuw ontdekte muurschilderij in de kerk te Op-Heusden, in Neder-Betuwe. Ald. bl. 419-424. In necessariis unitas, in non necessariis libertas, in omnibus prudentia et caritas. Ald. bl. 425-442. De verdeeldheid onder de Christenen. Leerrede over Philipp. I vs. 18-20a, het laatst gehouden voor de Rem. Geref. Gemeente te Amsterdam. Leiden, bij P. Engels. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Leerrede over Exod. IV vs. 20b. Opgenomen onder de Leerredenen ter bevordering van evang. kennis en christelijk leven. Van der Wiel, te Arnhem, 1847, no. XI. 1848. Nederl. Archief dl. VIII. Derkjen, David Joris' huisvrouw. Ald. bl. 198-200. Leercomoedie in Brabant. Eene irenische proeve uit vroegeren tijd. Ald. bl. 241-246. Leeskerk en Preekkerk. Ald. bl. 257-259. De verbloemde namen der Nederd. Herv. Gemeenten onder het Kruis. Ald. bl. 261-264. John Robinson, Predikant der Leidsche Brownisten-gemeente, de moederkerk der Ev. Independenten en grondlegger der kolonie Plymouth. Ald. bl. 369-407. Tufsteenen doodkisten, gevonden te Oostbroek. Ald. bl. 408-416. Petrus Vliege. Ald. bl. 428. Oud fransche spreekwoorden. Ald. bl. 429-432. Neêrlands Bededagen en Biddagsbrieven. Eerste deel (oorsprong, lotgevallen en toestand der Christelijke Biddagsviering, bijzonder in Nederland.) Leiden, S. en J. Luchtmans. Pieter van der Willigen, geschetst door N.C. Kist in de Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde 1848, bl. 36-45. Toespraak als Voorzitter der algem. vergadering van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden. (Handel. der Maatschappij 1848, bl. 1-21, met Bijlage, behelzende Levensberigten der in dit genootschappelijk jaar overledene leden der Maatschappij, bl. 22-64, als: 1.Prof. P. van Limburg Brouwer. 2.Mr. J. Meulman. 3.J.J. Dodt. 4.Mr. J.J. van den Brandeler. 5.J. van Wijk Rldzn. 6.Ds. S.D. de Keizer. 7.Ds. P. van der Willigen. (Ook afzonderlijk gedrukt.) 8.Prof. Finn Magnusen. 9.Ds. I. van Harderwijk. 10.P. Verkade. 11.Ds. F. van Teutem. 12.Ds. A. des Amorie van der Hoeven Jr. 13.G.A.G.P. Baron van der Capellen van Berkenwoude. 1849. Nederl. Archief dl. IX. Iets over Nic. Guil. Schroeder. Ald. bl. 1-6. Fragment van de oudste oorkonde der Abdy van Oostbroek. Ald. bl. 31-38. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Joos van Laren, de oude. Oorspronkelijke stukken hem en zijn geslacht betreffende. Ald. bl. 49-72. Conradus Vorstius. Ald. bl. 73-80. Een onuitgegeven brief van Theod. Beza, na het godsdienstgesprek te Poissy. Ald. bl. 93-98. Rupertus Tuitiensis (van Deutz) een Nederlander. Ald. bl. 99-101. De Synoden der Nederd. Herv. kerk onder het Kruis gedurende de j. 1563-1577 gehouden in Braband, Vlaanderen, enz. Uit het nog onuitgegeven HS. Ald. bl. 113-208. Nieuwe naamlijst der Nederl. Herv. Gemeenten onder het Kruis. Ald. bl. 209-210. De Protestanten te Dour in Henegouwen. Ald. bl. 211. Hermannus Merling, gewezen religieux in het klooster te Asperen, Predikant te Nieuwerkerk in Zuid-Holland. Een onuitgegeven brief van Prins Willem I. Ald. bl. 216-218. Request der Z. en N. Hollandsche Synoden om vermeerdering der predikants-traktementen ten platten lande in 1669. Ald. bl. 219-221. Bekker's portret. Ald. bl. 224. Neêrlands Bededagen en Biddagsbrieven, dl. II (de Nederlandsche Biddagsbrieven.) Leiden, S. en J. Luchtmans. Levensberigt van Ds. van der Willigen, geplaatst voor diens nagelatene Leerredenen. Dev. 1849. Biddagsbrief bij het heerschen der cholera, aug. 1849, door de Synode uitgevaardigd. (Handelingen der Synode 1849.) Levensberigt van Abraham Lens. (Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde.) Toespraak als Voorzitter der algem. vergadering van de Maatschappij der Nederl. Letterk. te Leiden. (Handelingen der Maatschappij 1849.) 1850. Bijdragen tot de vroegste geschiedenis en den toekomstigen bloei der Hoogeschool te Leiden, met fac-simile. Eene Feestgave bij de viering van haar tweehonderd vijfenzeventigjarig bestaan. Leiden, P.H. van den Heuvell. Letterkundig en beoordeelend overzigt der Geschiedenis van het beleg en ontzet der stad Leiden, geplaatst in de Nieuwe reeks der Werken van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde, dl. V. Woorden bij het graf van Mr. Johannes Dyckmeester en van Mr. Herman Jakob Dyckmeester. 1851. Levensberigt van Herman Jacob Dyckmeester. (Handel. van de Maatschappij der Ned. Letterk. 1851.) {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} 1852. Nieuw Archief voor Kerkelijke Geschiedenis, inzonderheid van Nederland. Verzameld door N.C. Kist en H.J. Royaards, dl. I. Schiedam, bij H.A.M. Roelants. Historisch berigt aangaande de Holl. Geref. kerken in Rusland, door Jacobus Gargon. Uit het oorspronkelijk handschrift medegedeeld door N.C. Kist. Ald. bl. 1-83. De naamsoorsprong en het karakter der Ebionieten. Ald. bl. 311-329. Het album amicorum en de Remonstrantsche vrienden van G. Voetius. Ald. bl. 355-358. Blik op de lotgevallen van het Christendom in China; benevens een onderzoek naar de echtheid van het Christelijk Chineesch monument (met een fac-simile.) Ald. bl. 359-468. Levensberigt van J.E. Voet van Campen, Predikant te Leiden, geplaatst voor diens Bijbeloefeningen, na zijnen dood uitgegeven bij Gebroeders Muller te 's Hertogenbosch. Woorden bij het graf van J.F. van Oordt, JWz. Leid. 1852. 8o. De allereerste Series Lectionum der Leidsche Hoogeschool door G.H.M. Delprat, met bijvoegselen, benevens eene volledige lijst der Rectores Magnifici en van het getal der jaarlijks ingeschreven studenten door Prof. N.C. Kist. Geplaatst in de Nieuwe reeks der Werken van de Maatsch. der Nederl. Letterk., dl. VII. st. I. De vervolging der Kerk. Zesde tafereel in het eerste deel van de Geschiedenis der Christelijke Kerk in tafereelen, uitgegeven bij G. Portielje en Zoon. 1853. Leerrede over Pred. XII vs. 12. Leerredenen bij Van der Wiel te Arnhem. Jaarg. 1853. no. X. Oratio de religionis Christianae indole practicâ, uti antea semper, sic omnino hodie multum neglectâ. Lugd. Bat. 8o. et 4o. Orationes, quae Ecclesiae reique Christianae spectant historiam, quatuor. Lugd. Bat. apud E.J. Brill. 8o. De Ariaansche strijd. Negende tafereel in het IIde dl. van de Geschiedenis der Christelijke Kerk in tafereelen; uitgegeven bij G. Portielje en Zoon. 1854. Nieuw Archief dl. II. Leiden, bij H.R. de Breuk. Het Necrologium en het Tynsboek van het adelijk Jufferenstift te Elten. Medegedeeld uit het onuitgegeven oorspronkelijk HS., {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} benevens eene geschiedenis der abdy (met afbeeldingen.) Ald. bl. 1-216. Nalezing op het een en ander voorkomende in deze verhandeling. Ald. bl. 474-478. De Nederduitsche Bijbel, ten j. 1492 openlijk en tot algemeen stichtelijk gebruik geplaatst in de Pieterskerk te Leiden. Ald. bl. 239-246. Een nog onvermeld getuigenis van Philippus Bergomas aangaande Pausin Johanna. Ald. bl. 247-257. Naschrift op een stuk van Ds. Janssen. Ald. bl. 268-273. Portretten van den kardinaal Nicolaas van Cusa. Ald bl. 274. Naschrift op een stuk van Ds. J. Ab Utrecht Dresselhuis. Ald. bl. 280. Hoe de Roomsche Kerk den geloofsmoed der vermeende ketters welke zij ter dood bragt, wist te verklaren. Ald. bl. 308. De zorg der Kerk voor hare zuigelingen. Ald. bl. 348. Fragment eener oud-Nederduitsche vertaling der Psalmen. Ald. bl. 349-376. De oorsprong en de opkomst van het St. Aagtenklooster te Delft, uit een onuitgegeven HS. medegedeeld. Ald. bl. 377-399. Bijbelgebruik in de middeleeuwen. Ald. bl. 400. Ter nagedachtenis van Herman Johan Royaards, den vriend mijner jeugd en van geheel mijn leven, mijn studiegenoot en medeuitgever van het Archief voor Kerkelijke Geschiedenis. Ald. bl. 401-461. Lijst der door H.J. Royaards uitgegeven geschriften volgens tijdorde. Ald. bl. 462-473. Schriften over Herm. Joh. Royaards. Ald. bl. 473. Herman Johan Royaards in zijne betrekking tot de Nederl. Herv. Kerk, geplaatst in het Kerkelijk Weekblad, 1854, no. 3, en daaruit afzonderlijk uitgegeven. 's Hertogenb., Gebr. Muller. 1855 Over de Geschiedenis van het Presbyteriaal stelsel, geplaatst in de Godgel. Bijdr. voor 1855, bl. 195-220 (Verslag en beoordeeling der bekroonde Prijsverhandeling van Lechler.) Levensberigt van den Hoogl. A. Niermeyer. Leidsche Courant 12 april 1855. Leerrede over 2 Chron. XXV vs. 9b, gehouden te Leiden den 22 april 1855, na het afsterven van den Hoogl. A. Niermeyer. Te Leiden, bij D.J. Couvée. Aanspraak ter opening van de algemeene vergadering van Bestuurders der Maatschappij van Welstand enz. te 's Gravenhage, den 7den junij 1855. 8o. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} De Waldensen. Tiende tafereel in dl. III der Geschiedenis der Christelijke Kerk in tafereelen, uitgegeven bij G. Portielje en Zoon. 1856. Leerrede over 1 Cor. I vs. 21. Leerredenen bij v.d. Wiel te Arnhem, jaarg. 1856. no. IV. Nederlandsche Oudheden (bij Beek en Kesteren) in: K. en L. Bode, 1856. no. 33. Aanspraak gehouden in de algemeene vergadering der Maatschappij van Welstand enz. te Middelburg, den 21sten mei 1856. 1857. Kerkhistorisch Archief, verzameld door N.C. Kist en W. Moll, Hoogleeraren te Leiden en te Amsterdam, dl. I. Amsterdam, P.N. van Kampen. Necrologium of Memorieboek van een der Zusteren-Conventen te Haarlem. Uit het oorspronkelijk HS. medegedeeld. Ald. bl. 135. Keizer Karel V. Vier oorspronkelijke nog onuitgegeven stukken van zijne hand. Ald. bl. 161. Nog een oorspronkelijk en onuitgegeven stuk van Keizer Karel V. Ald. bl. 183. De Gereformeerde Schipper-gemeente voor Keulen op den Rhyn. Ald. bl. 186. De Hervormde Gemeente en Predikanten te Noordwijk aan Zee. Ald. bl. 201. Querela de fide erga Deum et homines in mundo fere exstincta. Ald. bl. 205. Kritiek en litteratuur van de Geschiedenis der Waldenzen. Ald. bl. 209-270. Merkwaardige aanteekeningen van Nic. Voetius, van 1657 tot 1666 Predikant te Meeuwen, betreffende de reformatie van het land van Heusden. Ald. bl. 299-318. Nog iets over den penning van Aquileja. Ald. bl. 343. De Fransche Refugiés in Nederland ten j. 1689. Ald. bl. 364 Johannes Kandio. Verhaal van zijn overgang uit de Grieksche tot de Hervormde Kerk, voorkomende in de Handel. van den Kerkeraad der Nederl. Herv. Gemeente te Leiden. Ald. bl. 402-411. ‘Declarations’, een eigenaardige tak der Litteratuur betreffende de Geschiedenis der Fransche Kerkhervorming. Ald. bl. 412. Inventaris der zilverwerken uit de kerken te IJsselstein en Benschop van den jare 1581. Ald. bl. 422-424. Justus Lipsius door Casper Coolhaes beoordeeld. Ald. bl. 425. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} De zegels en zinnebeelden der Nederl. Herv. kerk. Ald. bl. 441. Nalezing. Ald. bl. 505. Muurschilderingen in de kerk te Amerongen. Ald. bl. 500. De invloed der Hervorming op de Roomsche Kerk. Een en twintigste tafereel, in dl. IV van de Geschiedenis der Christelijke Kerk in tafereelen. Uitgegeven bij G. Portielje en Zoon. Aanspraak gehouden bij de algemeene vergadering der Maatschappij tot bevordering van Welstand, voornamelijk onder landlieden. (Niet in den handel.) 1858. Leerrede over Matth. V vs. 48. Leerredenen bij v.d. Wiel te Arnhem, jaarg. 1858, no. I. De Hervormde kerken in onzen tijd. Zeventiende tafereel in dl. V van de Geschiedenis der Christelijke Kerk in tafereelen. Uitgegeven bij G. Portielje en Zoon. De inwendige toestand der Nederl. Hervormde Kerk, voorkomende in het Overzigt van den staat der Nederd. Herv. Kerk. (Handel. der Synode van 1858. Bijlage C. Aanspraak gehouden in de algemeene vergadering der Maatschappij ter bevordering van Welstand enz. (Niet in den handel.) Toespraak als Voorzitter der algem. vergadering van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden. (Handel. der Maatschappij 1858.) Aankondiging van: Documents pour servir à l'histoire des troubles religieux du XVIe siècle dans le Brabant Septentrional par Pr. Cuypers van Velthoven. T.I. in een letterkundig tijdschrift. 8o. 1859. Kerkhistorisch Archief dl. II. De Reenensche Kunera-legende, in betrekking tot die van Sinte Ursula en de elfduizend maagden. (Met eene afbeelding.) Ald. bl. 1-48. Een reliek van de vervolging der Waldenzen in 1730. Ald. bl. 77. De naauwe gemeenschap tusschen de Boheemsche Broedergemeente in Polen en de Nederl. Herv. kerk. Ald. bl. 79. Eene kronijk van Egmond in handschrift. Ald. bl. 81. Petrus Datheen en zijne Psalmberijming verschoont. Naar het eigenhandig geschrift van Wilh. te Water, in leven Predikant te Axel. Ald. bl. 113-128. De zegels en zinnebeelden der Nederl. Herv. kerken (tweede gedeelte.) Ald. bl. 135. Johanna Otho en Karel Utenhove. Eene bijdrage tot de Hervormingsgeschiedenis van Gend. Ald. bl. 419. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Het lot van de vereenigde Boheemsche broeders, dat is van de Hervormde kerken, in Polen; door wijlen B.D. Cassius, in leven Predikant te Zoelen. Ald. bl. 427. De Hervormde gemeente te Zoelen in Nederbetuwe. Ald. bl. 442. Casper Coolhaes en Everardus van Bommel, Predikant te Gouda. Ald. bl. 473. De zegels en zinnebeelden der Nederl. Herv. kerken. (Derde gedeelte.) Ald. bl. 478. Aanspraak gehouden in de algemeene vergadering der Maatschappij van Welstand enz. (Niet in den handel.) De vrije wil, of de mensch een redelijk vrijwerkend wezen. Ter inleiding op een gedrukt wordend werk getiteld: de Christelijke wetenschap der zedeleer. Leiden. 8o. * Inleidend woord op: De moderne wereldbeschouwing voorgesteld en beoordeeld. Naar het Hoogduitsch van Lang en Krause, door F.C.A. Hoogvliet, Predikant te Spaarndam. Amst. Zout in ons zelven en vrede onder elkander. Leerrede gehouden te Leiden, daags na den tachtigsten verjaardag van den Hoogl. W.A. van Hengel. Amsterdam, G. Portielje en Zoon. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Paul Charles Guillaume Guyot was de jongste zoon van den beroemden Henri Daniel Guyot, den Nederlandschen Abt de l'Epée, en van Francina Scatina Margaretha van Iddekinge; hij werd den 30sten Mei 1800 te Groningen geboren. In tegenoverstelling van zijne beide oudere broeders, die, de voetstappen des vaders volgende, hun leven aan de opvoeding en het onderwijs wijdden van de ongelukkige doofstommen, trad hij, reeds vroeg, in de krijgsdienst en in augustus 1814 was hij kadet op de artillerie- en genieschool te Delft, voor welke hij zich later zoo verdienstelijk zou maken. Op 17 junij 1818 tot 2den luitenant bij het 4de bataillon artillerie nationale militie benoemd, werd hij een jaar later als adsistent gedetacheerd bij dezelfde Delftsche artillerie- en genieschool, waaraan hij zijne opleiding te danken had. Hier en later, in 1828, bij de organisatie van de Koninklijke militaire akademie te Breda, wijdde hij zich aan het onderwijs der wetenschappelijke vakken en bragt er in groote mate het zijne toe tot het vormen van een groot getal officieren, waarvan er thans nog vele, tot de hoogste rangen opgeklommen, het Nederlandsch leger tot sieraden verstrekken en die alle zijne vrienden zijn gebleven. Intusschen was hij in 1824 tot 1sten luitenant bevorderd, en het bewijst hoezeer reeds toen de verdiensten van Guyot werden erkend, dat hem eene wel moeijelijke doch eervolle betrekking werd opgedragen; toen, namelijk, de luitenant- {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} generaal van den Bosch als gouverneur-generaal van Neêrlandsch-Indië naar Java vertrok, werd Guyot, aan wien vooraf, bij keuze, de rang van kapitein was verleend, tot adjudant van den gouverneur-generaal benoemd. Een geheel nieuwe werkkring opende zich voor den jongen man toen hij, op 24 julij 1829, met Z.M. schip de Rupel de reis aanvaardde. Hij die tien jaren lang onderwijs had gegeven, moest nu zijne hulp bieden aan den man wiens vruchtbare geest nog na zóó vele jaren zóóvele millioenen jaarlijks voortbrengt. Het cultuurstelsel werd op Java ingevoerd en Guyot hielp het grondvesten. Daarenboven bood zich voor hem de gelegenheid aan om zijn krijgsmoed schitterend aan den dag te leggen; tijdens de expeditie op de westkust van Sumatra, in 1832, was hij de eerste die bij de bestorming van de vijandelijke benting Katiagan in het fort drong en daardoor als 't ware aan den strijd een einde maakte. Wegens dit wapenfeit werd hij op den 13den november van dat jaar door den Koning tot Ridder der 4de klasse van de Militaire Willemsorde benoemd. In den aanvang van 1833 werd Guyot, in commissie, naar het vaderland teruggezonden; hij was belast met mondelinge berigten van finantiëlen aard, welke op dat oogenblik hoogst welkom voor de Regering waren, en beloond werden door de betuiging van 's Konings tevredenheid en eene gratificatie. Kort daarop werd hij ter beschikking gesteld van de departementen van koloniën en van oorlog, waar hij, uit den rijken voorraad zijner ondervinding, in Oost-Indië opgedaan, menig belangrijk advies uitbragt. In october 1833 trad Guyot, te Nijmegen, in den echt met Vrouwe Henriette Jacqueline van Noort, weduwe van Schevichaven, en dit huwelijk bereidde eene nieuwe wisseling voor in zijn' levensloop. Hij had zich namelijk toen reeds met der woon te Nijmegen gevestigd, en als nu de tijd aanbrak, dat de active krijgsdienst hem weder op- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} vorderde, vroeg en verkreeg hij, op 7 november 1835, een eervol ontslag uit zijne betrekking van kapitein-adjudant van den voormaligen gouverneur-generaal van Neêrlandsch-Indië en uit 's Rijks krijgsdienst. Van nu af wijdde Guyot denzelfden ijver, welke hem steeds als wetenschappelijk militair had bezield, aan de verschillende takken van stedelijk en gewestelijk belang, waarbij hem weldra betrekkingen werden opgedragen of aangeboden. Zijn veelzijdig ontwikkelde geest, zijne humaniteit en ondervinding deden hem eerlang in onderscheiden burgerlijke en kerkelijke ambten verkiezen. Achtereenvolgens lid van den Raad der stad Nijmegen en lid van de Provinciale Staten van Gelderland, wist Guyot zich steeds nuttig te maken voor de velerlei belangen, welke hij als zijne eigene behartigde. De aanzienlijke en belangrijke verzameling Romeinsche oudheden, door hem bezeten, schonk hij (met uitzondering van de penningen) aan de gemeente Nijmegen, welke daaraan eene eervolle plaats aanwees op het stedelijk raadhuis, en dit blijk van onbekrompen en echte liberaliteit op hoogen prijs stelt. Later, in 1851, verwisselde hij Nijmegen voor 's Gravenhage als woonplaats, en van dat oogenblik was hij voor laatstgemelde stad wat hij voor Nijmegen geweest is. Ook hier weigerde hij niet om, daartoe aangezocht, de burgerlijke en kerkelijke gemeenten met zijn ijver, kunde en ondervinding van groot nut te zijn. In 1857 tot lid van den gemeenteraad verkozen, werd hij in 1858 tot wethouder benoemd, en zoo bleef hij werkzaam tot dat, op den 17den februarij 1861, eene allerhevigste beroerte hem plotseling aan zijn nuttigen werkkring ontrukte. Geen wetenschap scheen geheel buiten zijn bereik. Ook op geschiedkundig gebied heeft Guyot zich verdienstelijk gemaakt. De uren welke hij kon afzonderen van den tijd, zoozeer door ambtsbezigheden ingenomen, besteedde hij, zonder daarom zich aan de genoegens van den huiselijken {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} kring 1 te onttrekken, aan geschiedkundigen, vooral oudheidkundigen, arbeid. Daaraan hebben hun oorsprong te danken zijne opstellen (waarvan de lijst hier achter volgt) over kerkelijk en burgerlijk bestuur, over penningkunde 2, over oudheid- en geschiedkunde in het algemeen en, meer bijzonder, die van Nijmegen. 's Mans ijverige wetenschappelijke nasporingen in de archieven van die stad hadden hem, meer dan iemand, in staat gesteld om de vroegere lotgevallen van de plaats zijner inwoning uit de bronnen toe te lichten 3. Diezelfde lust voor onderzoek op geschiedkundig terrein volgde hem naar 's Gravenhage, waar hij weldra, ook in dit opzigt, naar waarde geschat en geroepen werd mede te werken tot het oprigten van de Vereeniging ter beoefening der Geschiedenis van 's Gravenhage, bestaande uit een klein getal ijverige bevorderaars van de beoefening der geschiedenis van de hofstad. Ook als wethouder van 's Gravenhage besteedde Guyot een gedeelte van zijn tijd aan het voorloopig regelen van alles wat tot het archiefwezen enz. der gemeente behoorde, en treffend waar is de getuigenis door het waardig Hoofd van het Gemeentebestuur, Jhr. Mr. F.G.A. Gevers Deynoot, in de raadsvergadering van den 26sten februarij 1861 afgelegd, over 't geen de gemeente in Guyot heeft verloren: {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Sedert onze laatste bijeenkomst hebben wij, Mijne Heeren, te betreuren het afsterven van ons waardig en algemeen geacht medelid Paul Charles Guillaume Guyot. Een plotselinge dood maakte een einde aan zijn zoo nuttig en voor ons zoo dierbaar leven. Dat afsterven is niet alleen voor deze vergadering, maar ook, en wel in de eerste plaats, voor het Collegie van dagelijksch bestuur, waarvan hij gedurende bijna drie jaren lid was, een wezenlijk verlies, want de afgestorvene was een kundig, een regtschapen, een edel mensch. Zijne voorlichting omtrent de beslissing van belangrijke zaken, werd door u altijd op hoogen prijs gesteld, omdat die steunde op kunde en op regtschapenheid. De edele man was gewoon, zijn gevoelen met bescheidenheid en tevens met helderheid uiteen te zetten; hij eerbiedigde altijd de zienswijze van anderen, indien die van de zijne mogt verschillen; hij bezat standvastigheid van karakter en liet zich evenwel door grondige redenen gaarne overtuigen. Zijn evenmensch, van welken rang of stand in de maatschappij hij ook mogt wezen, behulpzaam te zijn, was een van de edele karaktertrekken van den waardigen Guyot. Gedurende de jaren, die ik de eer heb aan het hoofd dezer Gemeente te zijn geplaatst, stond hij mij steeds ter zijde, en wat ik in den afgestorvene verlies, kunnen alleen zij beoordeelen, die bekend zijn met de werkzaamheden, aan mijne betrekking verbonden. Zijn gemis in het collegie van Burgemeester en Wethouders wordt reeds thans en zal dagelijks meer en meer worden gevoeld. Behalve de zaken, die hem als Wethouder waren opgedragen, had hij zich bij zijn optreden als lid van het dagelijksch bestuur bereid verklaard: om te onderzoeken, welke stukken, brieven en andere bescheiden, die geacht kunnen worden tot het oude stads-archief te behooren, nog op het Raadhuis aanwezig mogten zijn, en na te sporen, in het bezit van welke andere gedenkstukken van geschiedenis en kunst de Gemeente zich mag verheugen, ten einde voor de {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} behoorlijke bewaring van een en ander, in zoo verre die iets te wenschen mogt overlaten, de vereischte maatregelen ter voorziening aan Burgemeester en Wethouders voor te dragen. Dagelijks hield ons geacht medelid Guyot zich bezig met de bovengemelde werkzaamheden. De werkkring, dien hij zich had opgedragen, was niet alleen hoogst belangrijk, maar voor deze Gemeente van eene hoogst nuttige strekking. Door zijn ijver en zijne onvermoeide werkzaamheid, zijn reeds vele en belangrijke stukken te voorschijn gekomen en in behoorlijke orde gerangschikt. De gedenkstukken van geschiedenis en kunst, in wier bezit de gemeente zich mag verheugen, werden door hem met zorgvuldigheid bijeenverzameld. Een catalogus der op het Raadhuis aanwezige schilderijen werd door hem vervaardigd en op zijn voorstel gedrukt. Hij hield zich thans bezig met het ontwerpen van een beschrijvenden catalogus van een aantal oude stadzegels, schepenzegels en andere voorwerpen van verschillenden aard. Dien arbeid mogt hij evenwel niet voleindigen; het Opperwezen had in Zijne wijsheid anders beslist en riep hem tot een beter leven op. Zijne nagedachtenis zal bij ons niet alleen in eere, maar ook in dankbare herinnering blijven, want vele waren de edele hoedanigheden van den afgestorvene en groot waren de diensten, die hij bewezen heeft aan de burgerij en aan de Gemeente, wier belangen aan zijne zorgen waren toevertrouwd.’   Uit hetgeen voorafgaat, zou men te vergeefs trachten zich een duidelijk beeld te scheppen van P.C.G. Guyot; alleen zij die hem kenden, en deze zijn velen, weten welk een voortreffelijk mensch in hem is ten grave gedaald; alleen zij kunnen getuigen hoe uitmuntend zijne gemoeds- en geestesgaven waren, hoe teêrgevoelig zijn hart, hoe veelomvattend zijne kennis, hoe helder zijn oordeel, hoe fijn zijn gevoel voor het ware schoone en goede. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Het oordeel over 's mans schriften moge vrijelijk aan het nageslacht worden overgelaten; 't geen de tijdgenoot moet getuigen is de indruk, welken Guyot's woord en voorbeeld maakte op hen die het voorregt hadden met hem in aanraking te komen. Die indruk was weldadig en blijvend, en des te grooter en pijnlijker is de leégte door zijn afsterven veroorzaakt in de verschillende kringen waarin hij zich bewoog.   's Gravenhage, Junij 1861. M.F.A.G. Campbell. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst der gedrukte mededeelingen over geschied-, penning- en oudheidkunde van P.C.G. Guyot. 1.Billijkheid, in acht genomen jegens de Joden, die, ten gevolge van Keizer Karel's plakaat van den 20sten januarij 1545, Nijmegen hadden moeten verlaten. Naar aanleiding van eenige daarbij gevoegde extracten uit de Nijmeegsche Stadsrekenboeken medegedeeld. (Nyhoff's Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde. IV. 1844.) 2.Verklaring van het verschijnsel, dat de stad Nijmegen in 1567 muntlid werd van de Westfaalsche en Nederrijnsche Kreitsen; gevolgd van eenige regels ten betooge, dat, in het laatst der 15de en verder in de 16de eeuw, binnen Nijmegen te gelijker tijd tweeërlei muntgeregtigheid werd uitgeoefend. (Nyhoff's Bijdragen. IV. 1844.) 3.Joden te Nijmegen (als handschrift gedrukt.) Nijmegen, april 1845. 8o. Nadere bijzonderheden dienaangaande in het Nederlandsch Israëlitisch Jaarboekje voor 1854. 4.Bijdragen tot de geschiedenis der Doopsgezinden te Nijmegen, mede in zich bevattende de geschiedenis der vestiging te Nijmegen van de thans nog aldaar bestaande Doopsgezinde Gemeente. Nijmegen, Vieweg. 1845. 8o. 4.Eene oude Nijmeegsche weeldewet medegedeeld. (Nyhoff's Bijdragen. V. 1847.) 6.De begravenispenningen van de twee Leidsche professoren Jacobus Triglandius, den ouden, en Johannes Fredericus Gronovius. (Niet in den handel.) Nijmegen, Vieweg. 1847. 8o. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} 7.De sluiting van het tractaat, waarbij de stad Nijmegen in 1585, terugkeerde onder de gehoorzaamheid des Konings van Spanje. Arnhem, Nyhoff. 1848. 8o. (Ook Nyhoff's Bijdragen, VI.) 8.Aanmaningsbrieven om tot Spanje terug te keeren, gerigt aan de stad Nijmegen, in het laatst van 1584 en in het begin van 1585. (Nyhoff's Bijdragen, VI. 1848.) 9.Bijdrage tot de kennis van het Fraterhuis te Nijmegen. (Nyhoff's Bijdragen, VII. 1849.) 10.Advijs in 1563 uitgebragt door de regtsgeleerde faculteit van Leuven, nopens het muntregt der stad Nijmegen. Arnhem, Nyhoff, 1849. 8o. (Ook Nyhoff's Bijdragen, VII.) 11.Afbeelding eener munt, voor Groningen geslagen, door den Utrechtschen bisschop Bernulphus. Eene bijdrage tot regt verstand van den veel besproken giftbrief van Hendrik III, aan de St. Martenskerk, van 21 mei 1040. (Nyhoff's Bijdragen, VII.) 12.De eerbewijzing in 1546 te Nijmegen aan Keizer Karel V betoond en diens eerbiediging van een der privilegiën dier stad. (Geldersche Volks-Almanak, 1850.) 13.Het Bestuur der stad Nijmegen in oude tijden, en het toenmalig kiesregt aldaar. (Geldersche Volks-Almanak, 1851.) 14.Lubbert Torck en de stad Nijmegen, in Julij 1585. (Geldersche Volks-Almanak, 1853.) 15.Rood, wit en blaauw, de landsheerlijke kleuren van Holland onder de Graven uit het Huis van Beijeren, en graauw, namelijk bleekblaauw, de kleur van de hofkleeding dier Graven. (Nyhoff's Bijdragen, X.) 16.Rood, wit en blaauw ook de landsheerlijke kleuren van Holland onder het Huis van Bourgondiën en onder dat van Oostenrijk; en welke kleuren tijdens den opstand tegen Spanje en daarna de kleuren waren van Holland en van geheel Noord-Nederland. (Nyhoff's Nieuwe Bijdragen, I.) 17.Opgave der schilderijen hangende op het Raadhuis te 's Gravenhage 1860. 8o. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Mr. Cornelius van Marle. ‘Ween niet, dierbre, ween niet wyl 't lot ons scheidt! Ween niet, want harten scheurt nimmer tyd van een! Ween niet, - de ziel door deugd veredeld, Blyft steeds de ziel van den Vriend omzweven.’   C. van Marle (1 Oct. 1808.) Met die bemoedigende gedachte breng ik eindelijk den onvergetelijken afgestorvene de lang verschuldigde hulde. Voor het gevoel moge, bij de herinnering aan ontelbare blijken van zijne genegenheid uit een tijdperk van ruim veertig jaren, die pligt al zeer ligt schijnen, nooit viel mij die zoo zwaar. En wie van Marle's warme gehechtheid aan zijne vrienden, wie zijne innige vereering der nagedachtenis van dierbare betrekkingen heeft gekend, in de opwelling van het gemoed, door den beminnelijken grijsaard met de tranen in de oogen geopenbaard; wie bedenkt, dat van Marle een genie is geweest, een humoristisch, maar tevens lier- {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} dichter, in zijne jeugd door excentriciteiten gekenmerkt, die een koelzinnig prozaïst, op den afstand van een halve eeuw, niet wel met juistheid beoordeelen kan; wie daarbij overweegt, dat dit vernuft een encyclopaedisch beoefenaar der Letteren was, die zich in den kring van luchtige Fransche en Belgische Publicisten evenzeer op zijne plaats bevond, als hij door Nederlandsche en Duitsche Philologen, door onze Staatslieden om zijne uitnemende talenten gewaardeerd werd, zal, naar ik vertrouw, regt doen wedervaren aan de schroomvalligheid, welke de vervulling der mij opgelegde taak tot hiertoe vertraagde.   Geboren te Leiden, den 11den februarij 1783, had de ontslapene tot ouders, Mr. Christiaan George Reinhart van Marle, een tijdlang Lid van het Gewestelijk Bestuur van Holland 1, in handelszaken de vennoot van Pieter Vreede; en Cornelia van Engelen, de schrandere dochter van den wijsgeerigen oud-Leeraar der Doopsgezinden; naar welken grootvader van Marle den voornaam Cornelius ontving, dien hij vroeger voluit plag te schrijven. - Van die brave moeder sprak hij tot in hoogen ouderdom, met erkentelijke liefde. Ook stond hem uit zijne kinderjaren, nog volkomen helder het onuitwischbaar beeld van Henrik Albert Schultens voor den geest, en niet zelden verlustigde zich zijn staal geheugen in de regelen, waarin de beurten der wekelijksche bijeenkomsten, ten huize van van Engelen, Etienne Luzac 2, van Heukelom en anderen, of wel van den grooten Oosterling te houden, werden beschreven. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Schneither's Fransche school bezocht de veelbelovende knaap met vrucht; daarna het Gymnasium, waar ‘de geduchte hand van Rector Wensinck 1 mij (zoo verhaalde van Marle) voor het eerst den tempel der Grieksche en Latijnsche Letterkunde ontsloot.’ Hij had evenwel van dat onderrigt edeler indrukken bewaard. ‘Geen der priesteren van dit heiligdom,’ zeide hij, ‘naar wien mijn oog meer gretig omzag dan naar den ouden Homerus. Reeds als kind had ik hem lief gekregen, den blinden, roemvollen zanger, zoo als ik hem daar, op eene plaat in het woonvertrek mijner ouderen zag voorgesteld, vermoeid en op een bevallig knaapje leunende, bij invallenden nacht de gastvrijheid inroepende aan de deur eener jonge grieksche vrouw, die de handen verbaasd over zooveel ramps bij zooveel roems inéénslaat: en toen ik voor de eerste maal door een begaafden mond de schoone dichtregelen van Chénier hoorde voordragen: ‘Brisant des potentats les sceptres éphémères Trois mille ans ont passé sur les cendres d'Homère; Et depuis trois mille ans Homère révéré Est jeune encor de gloire et d'immortalité,’ prentten zich die regelen van stonde af aan, mijn geheugen in, om het nooit meer te verlaten’ 2. Ruim zeventien jaren oud, werd van Marle, onder het Rectoraat van den Hoogleeraar te Water, den 7den october 1800, als Student in de Regten ingeschreven 3. Was het wonder, dat de met zulk een aesthetischen zin begaafde jongeling, en Wensinck's latere opvolger, de menschkundige, smaakvolle Bosse, in het lezen der Grieksche dich- {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} ters bij uitstek ingewijd, elkander snel hadden begrepen en op prijs wisten te stellen? - Bij het vernemen van den dood van onzen voormaligen leermeester, schreef van Marle mij den 19den januarij 1840: ‘Ook het afsterven van Bosse heeft mij zeer gegriefd 1: zijn aandenken is bij mij met vele aangename herinneringen van mijn vroegeren leeftijd verbonden, en van het weinigje, dat ik nog aan de Akademie geleerd heb, komt hem voor een zeer aanmerkelijk gedeelte de verdienste toe.’ In de jaren van van Marle's verblijf aan de Leidsche Hoogeschool, werd de studenten-vrijheid, wars van banden, ruimschoots botgevierd; het Departementaal Bestuur van Holland vond zich, onder anderen, gedrongen, tegen het houden van welkomst-maaltijden of ontgroen-partijen enz. eene strenge publicatie uit te vaardigen 2; en voor mij ligt een gedrukt Drinklied voor de Leydsche Academische Broederschap, bekend onder den naam van Eest-Stokers, met een toepasselijk motto van Boileau, door het vrolijk vijftal ‘Blanken, Thibaut, Smit, Fallot en Cees van Marle,’ aan den Heer ‘Dirk Hoogenstraaten, Grootmeester der Stokers Orden’, opgedragen. Er was ook nog een Ligtvoet van Leeuwen, wien een ‘Vaarwel, ligtste mijner Vrinden’, toegezongen werd 3. Men scheen het verdriet over de gebeurtenissen van den dag, over Hollands vernedering een oogenblik te willen verzetten. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Laat vrij een Corsicaan het slaafsche Vrankrijk boeijen! Dat Hollands Leeuw verbaasd een Pensionaris 1 eer!’ Maar men vestigde de hoop op de toekomst: ‘Voor het lieve Vaderland Schuim' de beker tot den rand; Dat eens de oude tijd herleev' En verdrukking sneev'!’ Schertsend beloofde men elkander bijstand tot dit goede werk: ‘Zeker staat het thans wat slecht; Doch ras komt dit weêr te regt; Treden wij eens op de baan, Dan zal 't anders gaan.’ Hoe althans die rijmelaar, dezelfde als die van 1813, woord heeft gehouden, zou, onder het dreigen der gevaren, blijken. Van van Marle's academie-leven, in meer dan één opzigt, de sleutel tot zijne geheele loopbaan, getuigde een edel, thans insgelijks ontslapen tijdgenoot, L.C. Luzac, het volgende 2: ‘Met Bake,’ meldde hij, ‘Lelyveld, van Laar, zaten wij eens per week aan de voeten van vriend Bosse, en lazen Theocritus, enz.: dit was in 't begin; toen hij (van Marle) aan de Regten zich overgaf, cultiveerde hij daarbij zoovele andere vakken, die buiten mijne studiën liepen, dat wij elkander weinig ontmoetten; zijne intimiteiten waren voor mij wat druk.’ In die regelen is, in den aanhef, blijkbaar de rede van het door Bosse gesticht, ons van elders bekend sodalitium 3, van dien geletterden vriendenkring van oude leerlingen, reeds {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} student geworden, met welke de nederige Docent de lessen van Wijttenbach volgde. Dat van Marle niet de minste was onder de leden ook van die broederschap, de zorgvuldig bewaarde, tot hem gerigte briefjes van Bosse, nu eens in het Latijn 1, dan weder in het Hollandsch 2, geven het duidelijk te verstaan. - Maar een ander, en wel zeer gewigtig schrijven van den braven, trouwhartigen Geleerde, dat nog heden tot heil van jongelingen, ook minder geniaal dan van Marle, zou kunnen strekken, acht ik voor beider aandenken te vereerend, om het niet aan de vergetelheid te onttrekken. Het leidt ons in de geheimen zoowel van het gemoed, als van den handel en wandel van den eene wijl verdwaalden student, beter en grondiger in dan eenig ander berigt. - De brief luidt woordelijk: ‘Ik hoop, mijn vriend, dat nader overdenken en bedaard overleg, na ons gesprek van heden, u zullen hebben doen beseffen, dat men, als het ons wezenlijk ernst is, zich op geen schip behoeft te werpen of in een kerker te sluiten, om beheering over ons zelve en rust voor ons hart te vinden. Die rust kunt gij alleen vinden in een gedrag en leefwijze ingerigt naar die voorschriften, welke niet alle banden van maatschappelijk geluk verbreken, maar die uw eigen verstand u evenzeer aanprijst, als zich uwe zinnelijkheid daartegen aankant. Dit alles op eens te veranderen, is onmogelijk. Langzamerhand zijt gij in dien toestand gekomen, en {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} even zoo langzaam moet gij u daaruit redden. Gij voelt u zelven. Gij wilt hebben dat men van u spreke. Dit alles is goed, doch kies slechts de regte middelen en leg toch uwe zucht af voor dat vrijwillige martelaarschap, of wel uwe neiging om de wanhopende te schijnen. - Uwe lectuur heeft u meer benadeeld dan uwe zoogenaamde vrienden. Verbeter dan dezelve. Gij zijt naauwlijks een jongeling, en wilt somtijds reeds schijnen uwe loopbaan te hebben afgedaan. Daar gij mij nog heden met leedwezen over eenige uwer verkeerde handelingen gesproken hebt, is het mijn pligt dat ik u tracht te helpen; want ik schat u geenszins onder die menschen, die even gemakkelijk dwaasheden of zelfs wandaden belijden, alsof zij vroegen hoe laat of welk weder het was. - Wilt gij dat ik met Hageman 1 en Wijttenbach een plan make voor uwe studiën? ik zal u aan de uitvoering helpen tot in de minste bijzonderheden; gij behoeft u voor mij niet te schamen; geef gerust bloot alles wat gij weet en niet weet. Gij zijt nog zwak in het latijn; verzuim toch in 's hemels naam, de collegies van Wijttenbach niet langer. Gij moest ook dagelijks een stuk uit Doering vertalen; wij zullen dit onder vier oogen corrigeren. Wij zullen zamen in de Regten kunnen werken. - Smijt uwe fransche nesten van boeken maar twee jaar aan een zij. - Wilt gij meer directe hulp van mij, ik ben er zeer bereid toe, hoe weinig tijd ik ook voor mij zelven heb. - Wilt gij eens om goed te beginnen, een paar maanden bij mij logeren of langer? ik kan een bed op mijn voorkamer laten brengen. Of willen wij een tijd lang des middags zamen eten en werken? Zeg maar wat gij wilt, zoo ik u maar aan u zelven kan wedergeven. Gij kunt toch even als van Lynden, Vaillant enz. u vermaken en goed studeren. Bedenk u dan wel en zijt verzekerd dat ik van harte ben’ enz. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij het lezen en bepeinzen dier gulden letteren, weet men niet wat meer te bewonderen, het doorzigt en de gulle verknochtheid van den wijzen leermeester, dan wel de dankbaarheid en de hooge zedelijke waarde van den fieren jongeling, die ons als ten spiegel voor anderen, een blik gunde in zijne sedert zoo schitterend uitgedelgde misslagen. Zeker is het dat voor het vaderland een edel burger, voor de wetenschap een buitengewoon talent, aan de bedwelming der hartstogten ontscheurd, van den rand des afgronds gered werd. - Eenige dichtregelen Aan Themire, bij het eindigen des jaars 1805, schilderen aandoenlijk dien strijd en de behaalde overwinning: ‘O treurig herdenken! ja uren en dagen Te zinloos verbeuzeld, zijn eeuwig verloren; Ontfermende liefde! u off'ren wij tranen Van 't zuiverst berouw. Houd moed mijn Themire! in 's Eeuwgen gedenkboek Is elke gedachte, elke oeff'ning in 't goede Ontfermend geschreven; verblijd u, Themire! De tijd snelt voorbij.’ Met minachting had Bosse van fransche nesten gewaagd, en ongetwijfeld is van Marle geheel zijn leven de ingenomenheid met zulke voortbrengselen van Fransche vernuften bijgebleven, die zijn lach- en spotlust konden bevredigen. Eene eigenhandige verzameling 1 der bijtendste puntdichten, nog in den jongsten tijd met keurige netheid bijgehouden, is een bewijs van dien nooit afgelegden hang, tegelijk van zijne {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} verbazende belezenheid, aan eene zeer fijne kritiek gepaard. Maar, terwijl zijne vaderlandsliefde eenmaal dergelijke nesten als wapen tegen de Franschen zou gebruiken, mogt men vragen, of in de gevoelvolle uitboezeming aan Themire, in ‘dat vrijwillige martelaarschap’, in die overhelling van van Marle tot zwaarmoedigheid, niet veeleer het dweepen met overspannen Duitsche lectuur te bespeuren was? - Kon de invloed van Schiller 1 op het voor al het verhevene en in 't algemeen, voor de scherpste contrasten zoo ontvankelijk gemoed, onvruchtbaar blijven? Maar ook Göthe, Tiedge, Stolberg, Bürger en Matthisson waren zijne uitverkorenen. - Zijn eigen dichterlijke aanleg en een ongemeen talent van declamatie werden reeds destijds in de uren aan de liefde, nog meer aan de vriendschap gewijd, ijverig aangekweekt. De Duitsche gelukwensch van den Haarlemschen Geneesheer 2 Gijsbert Swartendijk Stierling bij van Marle's bevordering tot Doctor in de Regten op den 1 October 1808, stelt ons de beide studenten voor, zorgeloos in betooverende idealen verdiept, en thans na den hoogen en steilen berg beklommen te hebben, op het bekoorlijk dal, op het beekje langs de bloemrijke velden, met weemoed starende 3. Doch ook van Marle's eigen gedicht, zijn' hartvriend F.H. Spiering, die op denzelfden dag als hij de Hoogeschool verliet 4, toegezongen, is van dezelfde gedachte doortrokken: {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Soms zagen we opwaarts, scheem'rende in 't wijd verschiet, Den bergtop rijzen, blaauwende in zonnengloed, Den bergtop, die voor 's jonglings treden Opent de baan van het woelig leven. Thans staan wij beiden op de gevreesde kruin, Weemoedig blikken we eens nog terug in 't dal’ enz. Meer dan waarschijnlijk is het, dat de doorwrochte, meest aesthetische, deels evenwel ook historisch-geographische Proeve eener oordeelkundige behandeling van Ossians gedicht Karthon volgens de vertaling van den Heer Bilderdijk (voorkomende in diens Poezy I. 25-54) gedurende den tijd der Academische studiën is bearbeid, hoewel dan eerst later voltooid, herzien en gezuiverd. Met de vurigste geestdrift, nog bij den grijsaard niet bekoeld, die zich weinig aan de bedenkingen tegen de echtheid der zangen van den Schotschen Bard kreunde 1, schoon hij zich aan dien twijfel ergerde, droeg hij Ossians treffendste plaatsen aan zijne verrukte toehoorders op wegslependen toon voor. ‘Nimmer,’ teekent hij zelf ergens aan, ‘is het mij gebeurd deze roerende alleenspraak van Fingal aan een mijner kunstvrienden voor te lezen, zonder dat ik hen in vervoering geraken, ja somwijlen tranen zag storten; en echter hoe eindeloos verre is niet Bilderdijk op deze plaats beneden het oorspronkelijke gebleven!’ - Geene in- of uitlandsche vertolking van Kaledonische poezy, geene beschouwing van kunstregters, Nederlandsche of vreemde, was hem ontgaan. Ahlwardt was van allen, zijns inziens, ‘de gemoedelijkste en naauwkeurigste’ vertaler. Deze had {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} het oorspronkelijke voor zich, terwijl daarentegen Denis, Cesarotti, Rhode, Stolberg, van de Kasteele enz. alleen Macpherson gevolgd waren 1. - Men vindt in dezen jeugdigen arbeid de eerste sporen van die lieveling-studie der moedertaal, op van Marle welligt van zijn' grootvader van Engelen overgeërfd 2. Wat was inmiddels, bij de beoefening van ‘zoo vele andere vakken’, die Luzac niet konden verleiden, van de regtsgeleerdheid geworden? Niet bijster veel, al weidde van Marle gaarne uit in den lof van den scherpzinnigen van der Keessel, en al telde hij in den goeden, eerwaardigen Hageman, een hem zoo genegen nabestaande. - Van de Theses Juridicae Inaugurales, welke hij privatim verdedigde, zijn nu de meest opmerkelijke die, waarin schijn noch schaduw van Regt of Wet te ontdekken is. - Dáár wordt zonderling genoeg, het gevoelen van Strabo over de oudheid der dichtkunde aangetroffen; dáár wordt, wel is waar, met de woorden van Bijnkershoek, de onontbeerlijkheid der kritiek in elk vak van wetenschap verkondigd; dáár wordt eene regtvaardiging van het gedrag van Cicero als staatsman, fraai geformuleerd, en de al te zeer verwaarloosde kennis der brieven aan Atticus gegispt; dáár geldt het gezag van Ernesti bij het toetsen der waarde van het Esprit des Lois van Montesquieu; dáár ziet men niet de spreuk van den grooten Frederik, maar de colloquia van Erasmus aangehaald tot sta- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} ving der stelling, dat de Vorst is ten behoeve van den Staat of van het volk, en niet deze ten behoeve van den Vorst; dáár worden Plutarchus en Muretus en Wijttenbach ingeroepen; dáár hoort men eindelijk het verval van het gebruik der Latijnsche taal, als de dreigende en onvermijdelijke voorbode betreuren 1 van den ondergang der letteren en der beschaving. - Mogt niet Bosse roem dragen op zulken kweekeling? Toch had van Marle ook van de beginselen van Staaten Regeerkunde eenig werk gemaakt. Hij beäamde of bestreed enkele meeningen van Rousseau, Mably, Marmontel en Dupaty, en hoe jong, reeds zoo velerlei verandering van Constitutie beleefd hebbende, beweerde hij, dat welke de wisseling der Staatsvormen ware, de regelen van een wijs en regtvaardig Bestuur 2 duurzaam behoorden te zijn; dat die regering de beste was, waarin elk naar kunde en verdienste, niet naar het toeval van afkomst en aanzien, tot het ambt en den werkkring geroepen wierd, voor welke hij meest geschikt en berekend ware. - Anti-napoleontisch eindelijk, in de vroegere en tegenwoordige beteekenis, klinkt de leer van Vattel, door van Marle verdedigd 3, dat het eene misdaad is, aan eene natie den Souverein, wien zij gehoorzaamt, hij zij wie hij zij, te ontscheuren; eene onverholen afkeuring van {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} de verheffing van Koning Lodewijk, Holland twee jaren te voren opgedrongen. En zoo trad hij de maatschappelijke, afschrikwekkende loopbaan in. Hoe onheilspellend hij zich die met zijne vertrouwelingen had voorgesteld, weinig vermoedde hij in het najaar van 1808, welke bittere beproeving hem, eenige maanden daarna 1, door het verlies van zijn vermogen van alle inkomsten verstoken, plotselijk uit zoete droomen zou wakker schudden; hoe hij het een geluk zou moeten achten, deels door een klein, schraal bezoldigd ambt 2, deels door het zuur verdiend honorarium of liever het karig en slecht betaald loon van vertaler en broodschrijver, gebrek te ontgaan. - In die benarde omstandigheden, in dat treurig tijdperk, bijna zamentreffende met de vernietiging van 's Lands onafhankelijkheid, leerde van Marle niet slechts zijne echte vrienden kennen, onder deze in 't bijzonder den Hoogleeraar Bake maar kampte hij met grootheid van ziel tegen de dubbele ramp, zijne eigene en de nationale. Ook andersdenkenden, die wat al te ligt aan de ongunstige, breed uitgemeten geruchten van zijne Academische antecedenten geloof hadden geslagen, perste hij door dit gedrag hoogachting af. - Hij zelf heeft sedert in onbewolkte dagen, het edel genot, in den ergsten druk, te midden van zijne geliefde boeken gesmaakt, openlijk in eene plegtige redevoering, door hem als Voorzitter van een Letterkundig Genootschap gehouden, erkend en geschetst 3. ‘Ook ik,’ dus sprak hij, ‘heb vaak in de beoefening der letteren verpoozing, wat zegge ik, vergetenis mogen vinden van de hartgrievende slagen, waarmede een onverdiend noodlot mij had getroffen. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb mij vaak gelukkig gevoeld, ook waar ik alles moest ontberen, en met een geroerd hart de zanggodinnen het offer toegebragt mijner dankbaarheid voor den heelenden balsem, die hare weldadige hand in mijne wonden goot. Daarom ook zal haar eeredienst mij steeds heilig blijven, zoolang mijne hand de kracht zal behouden om een nederig bloemfestoen om hare altaren te vlechten.’ Wat niet al in dat kommervol tijdperk, bij de hand werd genomen! Wat teleurstellingen nu eens bij geleerden, dan weder bij laatdunkende boekhandelaren-uitgevers ondervonden en verduurd! Regtstreeks of zijdelings waren voorwaarden te bedingen, hetzij als mede-arbeider aan den Schouwburg van in- en uitlandsche letter- en huishoudkunde 1, of over de uitgave van een bundel Eerstelingen die geen voortgang had; even weinig als de onderneming van een zelfstandig tijdschrift, waartoe men in overleg met andere jeugdige talenten, de medewerking van Bilderdijk hoopte te verkrijgen. Wat al leed verkropt onder vervelende vertalingen, tot welke de hooghartigheid zich nu boog! Eerst was men bereid geweest, Wijttenbach's beroemden Anti-Kantiaanschen brief 2 of Böttiger's bevallige Sabina in een Néderduitsch gewaad te steken; later drong de nood, tot den Code des Médecins af te dalen 3. Toch was het dit zoo moeijelijk doorgeworsteld tijdperk, dat van Marle's karakter louterde, zijn lot besliste en hem zelf, den ondergeschikten ambtenaar van het Fransche Keizerrijk, met onverwelkbaren roem, in de rij der verlossers van het vreemd geweld eene plaats verzekerde. - Miskend, ja gelasterd, heeft niemand in latere dagen, meer naar waar- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} heid kunnen betuigen: ‘Vaderlandsliefde was steeds een der gevoelens, welke mijne borst met de meeste warmte deden kloppen. Zelfs de tijden der vreemde overheersching - kunnen hiervan, in mijne lotgevallen, het bewijs opleveren.’ 1 - Onder het naauwlettend oog van den Minister Gogel, nu Fransch Staatsraad en Intendant-Generaal, tot strenge pligtbetrachting aangespoord en door dien Staatsman, die een vader voor zulke onderhoorigen was, wier bekwaamheid en ijver hij had gadegeslagen 2, te Amsterdam aangesteld tot ‘commis au cinquième Bureau de liquidation de la comptabilité des contributions de l'an 1808 et antérieurs,’ en wel ‘dans les Bureaux de l'Intendance générale des Finances et du Trésor Impérial’, zag van Marle zich bij Besluit van den Hertog van Gaëte (Émile Gaudin), den 14 januarij 1812 naar 's Hage als Ambtenaar bij den Waarborg, zijne administrative bestemming, overgeplaatst 3; welke betrekking hij na bij de Regtbank van eersten aanleg aldaar beëedigd te zijn, den 30sten dier maand aanvaardde. In den brief van Gogel, die de eerste benoeming begeleidde, was het vertrouwen uitgedrukt, dat van Marle niet alleen het hem opgedragen ambt voorbeeldig zou waarnemen, maar ook dat hij in 's Keizers (‘Zijner Majesteits’) dienst, door ijver en trouw steeds zou uitmunten. - Maar wie denkt niet aan de Nemesis en aan de profetische regelen van Châteaubriand: ‘Tacite est déjà né dans l'Empire’ 4, als men {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} op de keerzijde van een blad, kennelijk herkomstig uit de verdrietige liquidatie ten behoeve der Fransche schatkist, dezelfde hand, die de opbrengst van tienden en erfpachten ten bate van een gehaat Bewind had gecopieerd, en nu varianten op enkele coupletten der Καταβασις dichtte, ontwaart? de snerpende geeselroede, die den verwaten overmoed van den Xerxes onzer eeuw, door laaghartige vleijers als de Godheid der toekomst aangebeden 1, tuchtigde? Van Marle zelf heeft ons den oorsprong der Rijmelarij onopgesmukt ontvouwd. ‘De dichtstukjens,’ verklaart hij, ‘zijn hun bestaan verschuldigd, gedeeltelijk aan eenige luimige oogenblikken, tot welke de onzinnigheid en belagchelijke grootspraak onzer verdrukkers zoo ruime stof opleverden, gedeeltelijk ook aan den onwil en de verontwaardiging, waarmede hunne verfoeijelijke en hemeltergende overheersching, gevoegd bij de te vergedrevene langmoedigheid onzer landgenooten, mijne ziel, zoowel als die van alle weldenkenden vervulden. Geen dier voortbrengselen, intusschen, was immer voor de drukpers bestemd. Het eenig oogmerk, dat dezelve had doen vervaardigen, bestond in het vervrolijken van eenen kleenen kring van vertrouwde vrienden, die, gelijk zij deelden in de geheimste gevoelens van mijn hart, zoo ook met de vurige wenschen van hetzelve voor de redding van mijn vaderland, instemden.’ - De Bundel heeft derhalve tweederlei strekking; de Dichter wilde ‘het gerimpeld voorhoofd ontfronsen’, maar hij vleide zich ook een bij dezen en genen ‘nog sluimerend vonkje van vaderlandsliefde op te wekken en aan te blazen.’ Zoo moest dan ook de toon verschillen. Het geparodieerd rapport van Napoleon in den Raad zijner Ministers, de Malbroekius redivivus, de Napoleonade hebben van 't lagchen doen schateren, en zoo als te regt onlangs aangemerkt werd, met dien lach heeft van Marle ‘de angstvalligheid van on- {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} telbaren verdreven’, en komt hem de verdienste toe ‘een schok gegeven te hebben aan de publieke opinie, die beslissend was’ 1. Maar de Nederlander, die van verontwaardiging gloeide, is nu en dan, hoogernstig gestemd; de ontwaakte Leeuw; de Strafzang tot eene nog immer dommelende en, naar hij vreesde, verbasterde natie gerigt; de verachting, waarmede hij den vrijwilligen garde d'honneur de vriendenhand weigerde; de Ode, Herman de Cherusker; de vermaning tot stilzwijgen na de onvoorzigtigheid, die hem op den 23 april 1813 tot Staatsgevangen had gemaakt; de in lang gesmoorden wrok uitgestorte regelen 2: ‘Zwijg, bedacht'looze tong! wat durft ge u te spreken vermeten? 't Spreken is misdrijf, voor wien waarheid heilig nog is. Leer uw taal naar den geest der tijden verbuigen en dwingen; Leer, dat kruipen in 't stof is de ed'le bestemming des menschen; Leer, voor een ordenlint, deugd verkrachten, en pligt en geweten,’ die gespierde, mannelijke taal, die fijne, diepzinnige ironie, die klassische en tevens romantische inkleeding duiden een fier en stout talent aan, doorvoed met het merg der Ouden, doortrokken van Klopstock's verheven geest. Vroeger was aan van Marle het verwijt toegevoegd: ‘Gij voelt u zelven, Gij wilt hebben dat men van u spreke.’ - Een regtmatig besef van eigenwaarde heeft hem voorzeker nooit ontbroken, als zijne gekrenkte eer het eischte; maar van ijdelen waan en zucht om te schitteren, is zoover mij heugt, niet ligt iemand zoo afkeerig en vrij geweest. - Nogtans zou, ten gevolge der verrassende publiciteit aan het ‘kind zijner luimen’ door anderen onder hunnen naam en met verzwijging van den zijnen gegeven, zijne optreding als Dichter, even zonderling en opzienbarend zijn in den vorm, als de {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Rijmelarij zelve. - Tot niet geringe verwondering van velen, las men in de Haarlemsche Courant van 1 januarij 1814 een berigt, te karakteristiek om het niet volledig over te nemen 1. ‘De ondergeteekende, dus luidde het, heeft voor acht stuivers gekocht een Nieuw Liederenboekje, op aangename en bekende wijzen enz. door Mr. W. Bilderdijk, Vrouwe K.W. Bilderdijk en Mr. S.I.Z. Wiselius, gedrukt te Amsterdam bij H.W. Gartman, 1813. Dat dit boekske nieuw is, moge waar zijn, doch dat de liedjes, in hetzelve vervat, het, althans voor den ondergeteekende, alle zijn zouden, ontkent de ondergeteekende op het stelligst, alzoo hij (onaangezien vele verminkingen) in het stukje, getiteld: Toonkunstige berijmingen enz. en te vinden op bl. 20 volg. met geene geringe verbazing, zijn eigen werk herkend heeft. - Hoe de gemelde Heeren en Vrouwe eene zoodanige handelwijze voor zich en het publiek kunnen verantwoorden, en wat hen bewogen hebbe om de bekende fabel van Phaedrus om te keeren, en tusschen hunne trotsche paauwenveren een ontleend kraaijenpennetje in te voegen, lust den ondergeteekende niet, te onderzoeken. - Sed rem suam vindicat, en den Heer Bilderdijk althans, die ten alle tijden heeft voorgegeven een gezworen vijand van alle letterdieverijtjes te zijn, zal zeker deze reclame niet onbillijk kunnen vinden. Weinig had de ondergeteekende kunnen verwachten, dat een dichtstuk, waarvan hij zelve naauwelijks, in het geheim, durfde bekennen, vader te zijn, zoo op eenmaal, onder wild-vreemde, twee vaders en eene moeder, te gelijker tijd, zoude vinden; en daar nu zijne aanvankelijk ongunstige meening omtrent zijne kleenen hierdoor aanmerkelijk te goede is veranderd, en de plaats gehad hebbende adoptie, daarenboven, volgens den {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} 8sten Titel, 1ste Kapittel, 1ste Sectie van het Burgerlijk Wetboek, bezwaarlijk als wettig kan beschouwd worden, zoo heeft de ondergeteekende, met protest tegen alle, buiten hem aangegane verbindtenissen, besloten het gedachte onmondige kind zijner luimen zelve de wereld in te leiden. Ingevolge hiervan zal hetzelve, binnen weinige dagen, onder zijnen waren doopnaam, van Καταβασις of Rapport van Xerxes δευτερος in den Raad zijner Ministers, enz. en vergezeld van nog eenige soortgelijke, mede in den tijd der verdrukking geboren, hersenvruchten uit den boekwinkel van den Heer J. van Thoir te Leyden, te voorschijn treden. - De ondergeteekende verzoekt dus ten vriendelijkste dat zijne kinderen voortaan van alle verdere adoptie verschoond mogen blijven, ten einde hij niet genoodzaakt worde zijn vaderregt op eene krachtdadige wijze te handhaven. Beneficium toch (dit weten de Heeren Bilderdijk en Wiselius zoowel als de ondergeteekende) non obtruditur invito. - Of Mevrouw Bilderdijk latijn verstaat, is den ondergeteekende onbekend; zoo niet, zal haar Gemaal haar dit wel willen vertalen.   's Gravenhage den 29 December 1813. Mr. Cornelius van Marle.’   Zulke waarheden, met Hollandsche rondheid, den trotschen zanger (Bilderdijk) in het aangezigt te zeggen, had niemand zich tot hiertoe vermeten 1, en de les was niet onverdiend. - Nu zweefde van Marle's naam met zijne in onderscheidene uitgaven verspreide rijmen op aller lippen; enkele werden spreuken, en zoo was hij gewis de volksdichter van het oogenblik. - Voor hem, tegelijk met het herboren vaderland, was na den stikdonkeren nacht, een heldere dageraad aangebroken. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Een tijdperk van welstand ving nu aan en duurde onafgebroken voort tot 1830. Al dadelijk werd zijn administrative werkkring, met verhooging van rang uitgebreid 1, en in het voorjaar van 1814 mogt hij den lang gekoesterden wensch van zijn hart vervuld zien, daar hij met Vrouwe Catharina Maria Pasteur in den echt trad 2, de waardige dochter van den als beoefenaar der natuurwetenschappen en als lid der Nationale Vergadering met roem bekenden J.D. Pasteur. Door dit huwelijk werd hij de zwager van zijn' geestverwant, den van fijne scherts overvloeijenden Advocaat, sedert Raadsheer Mr. J.F. van der Meersch, en daardoor als van zelf in den gezelligen kring dier ‘veelvermogende Beschermers’ opgenomen, zonder wier tijdige tusschenkomst, hij het jaar te voren, onfeilbaar het slagtoffer der Fransche spionnen en verklikkers zou geworden zijn. Eerlang kwam een andere belangrijke lotwisseling, op zijne bedrijvigheid van gewigtigen en duurzamen invloed. - Op het voorstel van Appelius, Staatsraad-Commissaris-Generaal van Finantiën te Brussel, werd van Marle bij Besluit van den Souvereinen Vorst-Gouverneur-Generaal, in dato 20 September 1814 3, mede onderteekend door den Secretaris van Staat, Baron van der Capellen, derwaarts ontboden 4. Hij ontving den dubbelen last om in geheel België de Kan- {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} toren van Waarborg der gouden en zilveren werken te vestigen en in te rigten, en voorloopig de betrekking van Inspecteur dier kantoren te aanvaarden. - Voorwaar, wèl een vereerend en doorslaand bewijs van de achting en het vertrouwen, welke de kunde en de wakkerheid van den jeugdigen Hoofd-Ambtenaar onzen treffelijksten Staatslieden hadden ingeboezemd. Met welke veerkracht en voortvarendheid hij zich van den hem vertrouwden last kweet, bleek spoedig uit zijne bevestiging in het ambt, dat hij zestien jaren, de genoegelijkste van zijn leven, bekleedde. Dáár te Brussel moet men van Marle in al den omvang van zijne werkzaamheid zoowel administrative als wetenschappelijke, in het eerste tijdvak der vereeniging van Holland en België ook staatkundige, van nabij gezien en opgemerkt hebben, om zich van zijne veelzijdige kennis, van zijne nu en dan in volle kracht ten toon gespreide gaven en tevens van het niet van zekeren uiterlijken glans verstoken standpunt dat hij aldaar ingenomen had, een juist begrip te vormen. De morgenstond had voor hem goud in den mond; dáár te Brussel, gelijk sedert te Utrecht, deed hij eerst, vlug maar zonder overhaasting, met de uiterste regelmaat en stiptheid, zijne dagelijksche administrative taak af; daarna leefde hij voor de Muzen, voor zijne vrienden en de zamenleving. - Vreemd aan alle stijfheid en den wel eens stuggen en terugstootenden toon van andere Staatsdienaren, won hij met zijne beschaafde vormen en toch met de ongedwongenheid van een homme de lettres, al zeer vroeg de genegenheid zijner Belgische onderhoorigen, hoewel hij, waar dit noodig was, zich met achtbaarheid en nadruk wist te doen gelden. - Niet weinige wier trouw en verkleefdheid hij ook na de gebeurtenissen van 1830 mogt ondervinden 1, hechtte hij aan zich door zijne {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} immer heusche bejegening, gelijk door de ijverige en zorgvuldige behartiging van hunne belangen. Uit het indrukwekkend, sterk sprekend en ligt beweeglijk gelaat met de groote, heldere, blaauwe oogen vonkelde het vernuft, en het gansche wezen van den snel tot toorn en gramschap ontvlambaren, maar ook even spoedig tot de zachtste en teederste gewaarwordingen, of tot zijne gewone welwillendheid te neigen, regtschapen man, duidde in de kleine gestalte, eene geniale individualiteit aan. Tot zelfs in de door hare natuurlijke dorheid zoo stroeve administrative briefwisseling, welke hij, de beide talen meester, beurtelings in het Fransch en Hollandsch met het personeel van Essayeurs, Ontvangers en Controleurs, met den Minister van Finantiën of wel met het Collegie van Raden en Generaalmeesters van de Munt had te voeren, kon hij niet nalaten, hier en daar, eene spotternij in te vlechten, of eene onaangename teregtwijzing wellevend door een of ander puntig gezegde te temperen. Ik zeide dat zijne bedrijvigheid in België in den aanvang ook van staatkundigen aard was. Na reeds aan het schrijven van dat dagblad met Mr. G. van Lennep en den Hoogleeraar Lesbroussart deel te hebben genomen, werd van Marle bij Koninklijk Besluit van 11 julij 1816 bepaaldelijk tot Redacteur der Algemeene Nederlandsche Courant, die tegelijk onder den titel van Gazette générale des Pays-Bas verscheen, op een jaarlijksch tractement aangesteld, met het uitzigt op eene gratificatie, ‘wanneer,’ zoo heette het in de missive van den Eersten Secretaris van het Kabinet des Konings, de Mey van Streefkerk 1, ‘omtrent de werkzaamheden en ijver van den Redacteur gunstige rapporten werden gedaan, en de uit- {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} breiding van het debiet der Courant het gevolg ware van die pogingen.’ Dat van Marle de ziel van het geheele werk werd geacht, de spil waarop het draaide, toont een vroegere brief van den toenmaligen Secretaris van Staat A.R. Falck. Bij gelegenheid dat de Inspecteur van den Waarborg zich te `s Hage, ten huize van zijn' schoonbroeder van der Meersch bevond, werd hij door dien Minister wegens gemeld dagblad geinterpelleerd 1, en in deze regelen tot meer gezette deelneming daaraan opgewekt. ‘De correspondentie over de Algemeene Nederlandsche Courant tot dusverre geene resultaten hebbende kunnen opleveren, en mijn vertrek naar Brussel niet meer verre af zijnde, heb ik, meldde Falck, den Heer Weissenbruch 2 bereids aangeschreven, dat de zaken vooreerst op den tegenwoordigen voet konden worden dragende gehouden. Het retour van den Heer van Marle zal echter de geregelde uitgave merkelijk bevorderen, en ik hoop dierhalve dat de betrekkingen tot het Ministerie van Finantiën zijn -Ed. eindelijk zullen veroorlooven het te bewerkstelligen en ik zijn Ed. bij mijne komst te Brussel zal aantreffen, inmiddels met de meeste achting blijvende’ enz. Zoo werd hij dan de officiële tolk der Regering en met het hoofdbestier der zuidelijke Staats-Courant belast 3, het blad, dat in latere jaren ook S. van de Weyer onder de mede-arbeiders telde. Maar erkende Regeringsbladen schijnen, trots alle bezielende elementen, nergens te kunnen tieren. Een blad dat in de uiting van gevoelens niet geheel vrij is, of zelfs dat als zoodanig, als ministeriëel verdacht wordt gemaakt, is eene doodgeboren vrucht. Kon dit in België anders zijn, waar de vereeniging met Holland slechts {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} door een klein getal opregte voorstanders werd toegejuicht, en de Gazette zoowel met den Franschen Nain Jaune als in 't bijzonder met den min of meer wetenschappelijken Observateur der oppositie had te kampen? Wat hiervan zij, het laat zich begrijpen, dat juist die journalistiek, veel meer nog dan zijne administrative betrekking, van Marle schier aanhoudend, soms ten gevolge van opstellen in het dagblad geplaatst en van daartegen gerigte reclames 1, met belangwekkende, hetzij dan vermaarde of beruchte personen, in aanraking bragt, waardoor hij overvloedige stof vond zijne ervaring van menschen en zaken te verrijken. Naar Brussel immers, als een der middenpunten van Europa, stroomden in 1815 na de honderd dagen en iets later die Fransche ballingen, kort te voren hoog verheven, nu zich gelukkig achtende, in het herbergzaam Koningrijk der Nederlanden eene schuilplaats te genieten. Vandaar zijne meer of min gemeenzame bekendheid met den kolonel, oud-lid der Conventie Poultier d'Elmotte, schrijver van de te Doornik uitgegeven Conjectures sur l'origine et la nature des choses, en daarbij een vrolijk rijmelaar; met den generaal Mellinet, die hem meer dan ééne bijzonderheid van den veldtogt, zoo noodlottig voor Napoleon geëindigd, verhaalde; met den treurspel- en fabeldichter {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Arnault; vooral met den welsprekenden regtsgeleerde, advocaat te Luik, Minister onder Louis Philippe, daarna zoo diep gezonken J.B. Teste, met diens broeder Charles Teste 1 en anderen. In weerwil van zijn verwonderlijk geheugen, erkende hij de behoefte aan Herinneringen en dagelijksche aanteekeningen, die van tijd tot tijd geschorst en hervat, den 9den december 1818 beginnen met het verhaal eener ontmoeting van Taillefer, een der regters van Lodewyk XVI, en den 18den november 1825 met het vertrek van den Commissaris-generaal Dubus de Ghisignies naar Java eindigen. Dáár zijn dus een aantal anecdotes, bijna onmiddellijk te boek gesteld, ook die uit den mond van enkele onzer Ministers Appelius, van Maanen, de Mey en Goubau, door hem of zijne vrienden waren opgevangen. Inzonderheid met Appelius, zooveel zijne eigen bescheidenheid en het verschil van aanzien en leeftijd dit toelieten, verkeerde van Marle op vertrouwelijken voet. En zoo heeft hij uit dien aangenamen omgang de zekerheid verkregen dat de Zeeuwsche staatsman en niemand anders, de auteur is van het met zeldzame bezadigdheid en in verzoenenden geest geschreven werk: de Staatsomwenteling van 1795 in haren aard, loop en gevolgen beschouwd 2. Ook J.M. Kemper en L.C. Luzac komen in dat Journaal voor, de laatste derhalve al vóór het lidmaatschap der Staten-Generaal, en meest naar aanleiding van een onderhoudend en leerrijk gesprek over Bilderdijk en Johan Valckenaer 3. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} - Dat, welke de verstrooijingen van het verblijf te Brussel mogten zijn, de Hollander in van Marle niet verloren ging, toont de scherpe aanmerking op den 18den januarij 1820: ‘Zoo als ijdelheid en ligtzinnigheid bij de Franschen, zoo is, bij de Belgen, eene door alle tijden en omstandigheden onafgebroken voortdurende onvergenoegdheid de grondtrek van het volkskarakter 1. De verpligting tot ambtsreizen den Inspecteur opgelegd, gaf insgelijks ruime gelegenheid zoo tot kennismaking, als tot het schetsen zijner indrukken op die togten, die zich tot in het Groot-Hertogdom Luxemburg uitstrekten. Zulke verhalen, gedeeltelijk proza, gedeeltelijk poëzy, werden in vroegere jaren meer, later allengs minder aan belangstellenden, en eindelijk in het geheel niet of ter naauwernood aan enkele zeer vertrouwden als versnapering gegund. De verscheidenheid en het keurige in toon en vorm, worden in eene klagt over die geheimhouding, door een nederlandsch geleerde zeer juist gewaardeerd. ‘UEd. heeft in uwe portefeuille nog zoo menig stukje. Zijn er geene redenen in staat u te bewegen om het een of ander uit te geven? vooral daar men in uwen luimigen vrolijken trant genoegzaam niets heeft, dat op oorspronkelijkheid en echt vernuft kan aanspraak maken. Blijft het dagboek uwer reis door Braband in uwe oogen nog altoos voor het publiek ongeschikt? En alle die kleine stukjes, waarvan ik het genoegen had sommigen te hooren, zullen zij altoos alleen voor u zelven blijven? Er zijn zoo weinigen, die u op dien weg, met alle die vrolijke uitstapjes en afwisselende gezigten, kunnen navolgen. - Ik zoude zoo gaarne dezen bevalligen weg voor onze letterkunde door u geopend zien’ 2. Een aantal zulke voortbrengselen van zijn rijken geest, {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} welker uitgave, hoe gewenscht, met zijne ontwijfelbare bedoeling zou strijden, berusten onder zijne papieren. Er is eene verhandeling over Belisarius, te Brussel gehouden; er zijn hekeldichten, wèl zoo bijtend als de Rijmelarij; andere, gevoelvolle Oden, hetzij in de moedertaal, of wel in het fransch en hoogduitsch uitgestort; er zijn ook koortsachtige uitboezemingen, in den loop dier gevaarlijke ziekte, die hem in het voorjaar van 1830 op den oever van het graf bragt, uit het dichterlijk brein gevloeid en op zijn' eisch, met verlof der geneesheeren, terstond op schrift gesteld. Toch is uit den tijd van het verblijf te Brussel, niet al dit letterkundig genot in de vergetelheid begraven. Immers ligt de Bundel der Mengelingen van het Genootschap Concordia gedrukt voor mij, in 1820 door den eersten Voorzitter van Marle en zijn' vriend Mr. P.G. van Ghert 1, Commissaris bij het Departement van de Roomsch-Katholijke Eeredienst, als Secretaris uitgegeven; een Bundel, waarin ook Verhandelingen der latere Hoogleeraren Meijer en Visscher, alsmede van den geleerden Advocaat-generaal bij het hoog geregtshof te Brussel, Mr. W.T. Baumhauer worden aangetroffen. Op het schriftelijk verzoek van den Gentschen Hoogleeraar Kesteloot 2, is de naar diens Latijn door van Marle vertaalde dichterlijke Hulde aan Jenner, in den Belgischen Muzen-Almanak geplaatst. Hetzij dan vergedreven pligtpleging of wel opregte vereering van van Marle's schitterende talenten, een brief van den zelf uitnemend en veelzijdig begaafden Baron de Reiffenberg is voorhanden, waarin deze hem in de nederigste uitdrukkingen wierook toezwaait en hem eene lauwerkroon begeert te vlechten 3; een {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} brief die - ik voeg het ter kenschetsing van den waren eenvoud van den ontslapene hierbij - mij eerst na zijn overlijden, onder de oogen is gekomen. Hier is het de plaats, met een woord melding te maken van hetgeen naar het oordeel van kwalijk onderrigten, tot van Marle's zwakke zijde behoorde en zijn edel karakter ontsierde. Vijand van alle kwezelarij en van kerkelijke aanmatiging, heeft hij dien weerzin reeds in zijne jeugd, opregt gelijk hij was, nooit ontveinsd, en zich daarover soms op eene wijze geuit, die gevoegd bij het loszinnig studentenleven, aan achterklap en verkettering gereedelijk het wapen verschafte. Het kan ook wel zijn, dat die verleidelijke lectuur, van welke hiervoren is gesproken, den twijfel van den jongeling aan de spitsvindigheden der leerstellige godsdienst had gevoed, schoon in de regelen aan Themire het geloof aan Jezus onbewimpeld werd gehuldigd 1. Doch, hoe de laster en de ligtgeloovigheid beide de zaak hadden overdreven, moge een brief van een thans overleden waardig tijdgenoot getuigen, die sedert, tot van Marle's vrienden behoorde, maar tengevolge van eenige uitdrukkingen, die als eerroovend waren opgevat, hem in 1812 deze rondborstige verklaring gaf. ‘Toen ik nog in Leiden aan de Academie was,’ schreef hem de latere Hoogleeraar van Assen 2, ‘hoorde {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} ik dikwijls en zeer ongunstig over u spreken. Meermalen verhaalde men mij trekken van uwe spotternij met den godsdienst, die mij deden ijzen. Groot was dus mijne vooringenomenheid tegen u, toen ik u voor de eerste maal ontmoette, maar niet minder groot was mijne bevreemding, toen wij afscheid namen en ik u dus eenigzins had leeren kennen; ik moest mij zelven toestemmen, dat men mij wel het kwade van u gemeld, doch het goede vergeten had. Gij kwaamt mij, behalve ééne spotternij die ik mij nog herinner, een geheel ander mensch voor, dan ik mij verbeeld had: ik ontmoette u vervolgens van tijd tot tijd, en zag mij de eerste maal niet bedrogen te hebben. Natuurlijkerwijze sprak ik dus wel eens over u onder goede bekenden, en zeide meermalen, dit herinner ik mij stellig: Hoe kan toch een mensch van zooveel verstand immer lust gehad hebben zoo verschrikkelijk te profaneren, als mij dikwijls te Leiden verteld is. Ik heb dit voorzeker met des te grootere drift gezegd, naarmate ik deze losheid, om het niet erger te noemen, in een man van talenten onvergeeflijker vinde. Verder betuig ik u plechtig niets te weten, iets te uwen opzichte gezegd te hebben.’ - Het mag wel zonderling heeten, dat hij, wien men zoo mildelijk op de geruchten der Hoogeschool af, ongodisterij aanwreef, vier jaren daarna, een deftig en waarlijk niet werkeloos lid van den grooten Kerkeraad der Protestantsche Gemeente te Brussel was geworden, en wel met de hoedanigheid van Ouderling 1. Sedert werd van Marle lid van het Collegie van Toezigt op de finantiële administratie der Protestantsche Gemeenten, behoorende onder de Classis van Brussel. - Het gansche Concept-Reglement van Orde voor gemelden Kerkeraad, in VII hoofdstukken verdeeld en 71 artikelen groot, is van zijne hand; ook dat betreffende {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} het verhuren der zitplaatsen. - Den Predikant Rijke telde hij onder zijne vrienden, doch de verhouding tot een anderen, twistzieken en heerschzuchtigen Leeraar kon bezwaarlijk zijne in 't algemeen weinig welwillende denkwijze aangaande de Geestelijkheid, welke dan ook, matigen. - Maar, wat geeft regt, uit die ongunstige stemming jegens personen, uit dien afkeer van ten toon gehangen en opgevijzelde regtzinnigheid, tot de ontkenning van eene diepe en gemoedelijke overtuiging te besluiten 1? Jac. Scheltema althans, die tot het bewerken van de geschiedenis van Napoleon's laatsten veldtogt naar België gekomen, om Waterloo te bezoeken, in van Marle's gastvrije woning, schoon dezen tot daartoe onbekend, met de door menigeen ondervonden gulheid was geherbergd geworden, moest hem wel in zijne meening sterken, toen hij hem naar 's Hage teruggekeerd, den 12den october 1815 meldde: ‘Wat hebben de Dominé's losgetrokken over den gang van den Koning naar de Roomsche Kerk! Het is waarachtig nog het oude volk van den tijd van Leycester af: zij bemoeijen zich eeuwig met het politieke, welke kleur van rok of bef zij ook dragen.’ Zal het velen vreemd klinken, van Marle aldus ambtshalve tot de behartiging der kerkelijke aangelegenheden van de Protestanten in België geroepen, en met den naauwgezetten ijver, waarmede hij zich van iedere taat kweet, daarin bedrijvig te zien, wat zal men oordeelen van het feit, dat de even verlichte als verdraagzame, in zijne bediening geschorste Vicaris-Generaal van het Aartsbisdom van Mechelen, F.G. Verheijlewegen, zich in 1822 tot hem wendde 2, {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} om tegen de mishandeling en verdrukking zijner overheid, de bescherming der regering te verwerven? Dit feit moge onder andere, ten blijk strekken, dat wel wat al te eenzijdig aan Willem I is verweten, zich met de zaken der Katholijken bemoeid te hebben. Destijds dagelijks en zeer vriendschappelijk met den reeds genoemden Commissaris bij het Departement van de R.K. Eeredienst, van Ghert, verkeerende, juichte hij diens vurig streven ter hervorming der kweekscholen van toekomstige Priesters, met hart en ziel toe, en in het wèlslagen van het te Leuven gesticht Collegium Philosophicum levendig belang stellende, gaf hij zich, niettegenstaande hij vrij ernstig ziek was, veel moeite om de tijdige uitgave van het geschrift: Nog iets over de vernietiging der kleine Seminariën en de oprigting van het Collegium Philosophicum, dat door van Ghert bewerkt, ter inlichting der Staten-Generaal bij gelegenheid der beraadslaging over de Staatsbegrooting moest dienen, in allerijl te bevorderen, ook in de fransche taal. Daar het na de gedrochtelijke Unie der Liberalen en der Clericalen, regel geworden {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} is, de eerst tot de wolken verheven Leuvensche instelling uit partijzucht te beschimpen en door het slijk te slepen, is het niet overbodig te herinneren, met welken bijval de Liberalen het ontwerp der regering in het begin steunden en met het betoog der onmiskenbare behoefte aan meer opgeklaarde en vaderlandlievende geestelijken onderschraagden. ‘Je ne parlerai point ici du Collége Philosophique’, zoo sprak de Hoogleeraar Dandelin te Luik 1: ‘réclamé depuis longtemps par nos moeurs et nos principes, il se montre déjà revêtu de tout l'éclat et la faveur dont un gouvernement sage et la force de l'opinion peuvent entourer une institution naissante. Destiné à donner à l'État des sujets aussi religieux que fidèles; à la religion, des ministres éclairés et philantropes; au peuple, l'espoir de consolations plus efficaces et de secours plus éclairés, ce Collége ne peut être encore bien apprécié par tout le monde; il le sera, et ce temps n'est pas loin peut-être, lorsque sortis de son sein, nous verrons de nouveaux Fénélon, d'autres Massillon, ramener parmi nous les vertus et l'éloquence de la primitive Église, et rappeler avec courage les peuples à la vérité et les Rois à la vertu; il le sera surtout lorsque, parcourant les campagnes, de nombreux apôtres d'une religion de tolérance et de paix, y porteront la crainte des vices, l'amour des vertus et le besoin du travail.’ De edele bedoeling moge verijdeld zijn, uit een heir van kloosters en dusgenaamde opvoedingsgestichten rijzen thans in België de luidste klagten over de afschuwelijke en hemeltergende zedeloosheid van monniken en seminaristen. De ervaring is dáár ten bewijze, dat van Marle zich niet tot een onverschillig onderzoek verledigde, toen hij in een eigenhandig opstel de vraag beantwoordde. ‘Kan men het als noodig beschouwen dat er in den tegenwoordigen tijd {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} geestelijke gestichten worden toegelaten, op grond dat zij zich met het onderwijs der jeugd onledig zouden houden?’ Zoo was hij van lieverlede in de geschillen gemengd en verdiept geraakt, die behendig maar gewetenloos misbruikt, met nog andere, meer of min billijke grieven, den grond hebben gelegd tot de scheiding van Holland en België. Niet onvernuftig is de vergelijking welke men in een' brief aan van Marle gerigt, aantreft, van ‘twee paarden, die het een (België) den dollen, het andere (Holland) den stillen kolder hadden.’ 1. Hij was niet getuige van de uitbarsting van den opstand te Brussel: pas aan de ziekte ontkomen, die weken lang doodelijk was geoordeeld, had van Marle in den zomer van 1830 te Overijssche, de romantisch gelegen geboorteplaats van Justus Lipsius, met moeite onder de voorbeeldige verpleging zijner echtgenoot, zijne krachten herwonnen, en zich vervolgens ambtshalve naar Utrecht begeven. Het was vandaar dat hij, niet sterk genoeg zich tot de vrijwillige krijgsdienst aan te bieden, den 15 october den Koning schriftelijk verzocht, hem tot elke andere betrekking, tijdelijk of duurzaam en in welk oord hem die mogt voeren, ten nutte des vaderlands te gebruiken. Uit zuiveren burgerpligt dien stap gedaan hebbende, was het hem onlijdelijk dat die tot den 6 november daaraanvolgende met minachtend stilzwijgen werd bejegend, toen hij op het berigt dat men ter afwijzing van zijn aanbod, eene blaam op zijne handelingen had trachten te werpen, tot den Secretaris van Staat de Mey van Streefkerk zijne toevlugt nam. ‘Ik heb geene woorden’, schreef hij, ‘om u met den nadruk der verontwaardiging, die in mij gloeit, de bede voor te dragen van mij regt te laten wedervaren. Gij kent mij en weet of mijn hart met warmte voor de zaak van mijn vaderland slaat; gij weet hoezeer veinzerij vreemd is aan mijnen aard {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} en hoe vruchteloos ik het zoude beproeven een gevoel te huichelen, dat niet in mijne borst zoude aanwezig zijn. - Hoe is het mogelijk dat de man die reeds eenmaal op het punt is geweest het slagtoffer te worden van zijnen, misschien te vurigen ijver voor de vrijheid en onafhankelijkheid van zijn vaderland - hoe is het mogelijk, een zoodanig man voor een onrustig burger te willen doen doorgaan?’ Men had, naar het schijnt, van Marle's omgang met enkele leiders der omwenteling, verdacht gemaakt. Het antwoord was even beschamend, als onwederlegbaar. ‘Of zoude men het mij welligt tot een misdrijf willen aanrekenen, mij in menschen te hebben bedrogen, daar het Gouvernement zelf hieromtrent eene ervaring heeft verworven, die het zeker, kort te voren, blijkens de gebeurtenissen, nog verre af was van te bezitten.’ - Hij haalde op, hoe de regering zich in den Referendaris Tielemans had vergist. ‘En - zoo ging van Marle voort, - zoude het mij, toen de toevallige aanleiding eener zijdelings bekomen commissie van eenen van zijner Majesteits Ministers mij, in den jare 1827, met de Potter in aanraking bragt, zoude het mij, zeg ik, meer mogelijk zijn geweest, op dat tijdstip de wandaden te voorzien, waaraan deze, toenmaals met de vriendschap van vele hooge staatsbeambten vereerde man zich later zoude schuldig maken? En wie is hij, die zeggen durft, dat, van het eerste oogenblik af aan, dat deze schande hem had bevlekt, eenige betrekking, hoe gering, tusschen ons heeft blijven bestaan; dat mijn mond immer een enkel woord tot zijne verdediging heeft voortgebragt; dat niet, integendeel, mijne verfoeijing zich luide over hem en zijn gedrag heeft geuit? Zoo men gelooft mij van eene enkele onedele, dubbelzinnige of trouwelooze daad te kunnen beschuldigen, dat men dan tegen mij optrede, dat men mij openlijk aanklage en mij alzoo in de gelegenheid stelle van mij te kunnen regtvaardigen.’ - Van het smartelijk gevoel dier onwaardige miskenning getuigt vooral het roerend, bijna wanhopig slot. ‘Mogt de herhaalde {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} aanbieding ‘kosteloos’ het vaderland te dienen, vruchteloos zijn, zoo blijft’, riep hij uit, ‘mij niets anders overig, dan mijne verzwakte krachten te zamen te rapen en het geweer op te vatten: gelukkig indien, na door eenig moedbetoon mijne lasteraars met de daad te hebben mogen beschamen, een kogel mij van een aanwezen verlost, waarin niets dan ongeluk en mishandeling mijn deel is geweest!’ - De hupsche, gevoelige de Mey begreep die taal; hij antwoordde als vriend, niet als Minister. Hij verklaarde terstond, dat de vaderlandsliefde bij een man als van Marle, niet bestaan moest ‘in de opvatting van het geweer. Uw hoofd kan betere diensten bewijzen dan uw arm 1.’ Doch, waarin zouden, in de toenmalige omstandigheden, die diensten gelegen zijn? Dit was hem niet duidelijk; geene wenken daaromtrent kwamen in de ‘uitboezeming’ voor; het was daarom noodig dat van Marle met hem kwam ‘praten.’ - Het uitvloeisel der vertrouwelijke gesprekken, met dien Staatsman, later ook met den Minister van Doorn gehouden 2, en aan welke de Minister Verstolk van Soelen niet vreemd is gebleven, heeft in de uitgave van twee veelbesproken geschriften en in geheime diplomatische zendingen bestaan. - Ik heb nooit beproefd den sluijer der laatste op te ligten; wat de beide werkjes betreft, het een is in 1831 te Utrecht in het hollandsch, het ander in 1833 te 's Hage in het fransch verschenen. De ‘Vlugtige beschouwing der vraag: welke moeten uit het dubbel oogpunt der welvaart en onafhankelijkheid, voor Noord-Nederland de onvermijdelijke gevolgen zijn, van deszelfs afscheiding van België?’ eenige dagen vóór den {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Tiendaagschen veldtogt naamloos uitgekomen, baarde wegens het daarin doorstralend talent van den schrijver, zoo groot opzien, dat sommigen daarvan aan Thorbecke de eer toekenden; men vond er, die aan het lid der Tweede Kamer, van Asch van Wyck dachten. Zeker was hier en daar, zoo al niet in den stijl, ten minste in de beginselen, door den Leidschen Hoogleeraar 1 in het vlugschrift: Over de erkentenis der onafhankelijkheid van België (31 december 1830) blootgelegd, eenige overeenstemming merkbaar. - Zoowel als het Essai sur la nécessité du rétablissement du Royaume des Pays-Bas, sous le rapport du système politique, connu sous le nom de système de la Barrière, dat te Hamburg een antwoord van Dr. Friedländer in het hoogduitsch uitlokte, had de ‘Vlugtige Beschouwing’ onverholen de hereeniging van België met Holland ten doel, en regende het afkeurende recensiën en afzonderlijke tegenschriften. Eene laatste poging tot zoodanige restauratie, waagde van Marle nog op het einde van 1833, ditmaal in gemeenschap met Verwey-Mejan, door de uitgave te Amsterdam, van het boekje, getiteld: De voorwaarden der afscheiding van Holland en België, in verband beschouwd met den algemeenen toestand van Europa (112 bladz.). - En hiermede houdt voor goed de ijdele en ondankbare arbeid van den ambteloozen Publicist op, - en tevens de omzwerving van ‘het Belgisch emigrantje’, zoo als van Marle zich zelf in een te Voorburg vervaardigd hekeldicht had bestempeld. In dat driejarig tijdperk waren evenwel zijne gewaarwordingen meest te ernstig en bitter geweest, dan dat hij niet uiterst zelden tot {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} lach en scherts kon gestemd zijn. Doorgaans helde hij veeleer tot sombere droefgeestigheid over; en zijne door den uitgeweken Abt van Geel, vroeger Vicaris der parochiale kerk Finis terrae te Brussel 1, op doek gebragte afbeelding, drukt met sprekende gelijkenis, de zwaarmoedige, scherpe gelaatstrekken uit. Hij had zoo vele menschen van eene treurige en verachtelijke zijde leeren kennen; met wrok vervuld over de schaamtelooze verkrachting van het Staats- en Volkenregt, van waarheden, die hem steeds heilig geweest waren, ergerde hem de blinde haat der Hollanders tegen eene bevolking, in welker midden hij zoo lang gelukkig, door velen geëerd en bemind, geleefd had; hij hield zich overtuigd, dat ook de regering misslagen had begaan en in ieder geval, dat een klein getal drieste menners, voor geene middelen, zelfs niet voor moord en plundering terug deinzende, België beheerschte. Eensklaps uit zijn ambt geschopt, met aanmerkelijk verlies van zijne goederen en langdurig gemis van zijne reeds toen uitgelezen boekerij, was hij zeer prikkelbaar, ligtgeraakt en mistrouwend geworden, een natuurlijk gevolg van den verdrietigen toestand, waarin hij omzwierf. Achtervolgens bij bloedverwanten, bij ‘zijn braven oom, den Predikant van Woelderen te 's Heerenberg’ 2, te Utrecht en 's Hage bij zijne vrienden Suermondt en Hoyer als immer een welkome gast, maar bij uitstek kiesch en uit vrees van onbescheiden te zijn, aan de Wiekerbrug en elders een tijdelijk verblijf zoekende, of wel op reis wegens den uitslag zijner geheime verrigtingen in angstige onzekerheid ginds en derwaarts geslingerd, zou bij {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} langeren duur, zijn karakter een strengen plooi hebben aangenomen. Maar neen: te goeder ure, na zooveel dobbering en teleurstelling, werd van Marle eindelijk met opdragt van een werkkring, gelijk aan dien waarin hij zich te Brussel als ambtenaar had bewogen, de vaste bestemming aangewezen, die hij niet dan met eene eeuwige zou verwisselen. - In 1834 benoemd tot Inspecteur 1, in 1840 tot Inspecteur-Generaal der kantoren van Waarborg, met zitting en rang in het Collegie van Raden en Generaal-meesteren der Munt bevorderd, terwijl hem tevens, na 31jarige staatsdienst, de Ridderorde van den Nederlandschen Leeuw werd verleend 2, had hij nu eene veilige haven bereikt. Geene stormen zouden hem meer over het grijze, eerlang met sneeuwwitte lokken bedekte hoofd waaijen; hij kwam tot rust en zijne tot daartoe niet zelden heftig opbruisende aandoeningen, werden allengs door zelfbeheersching zoo niet geheel bedwongen, althans gematigd. - Medelijden en menschenliefde hebben hem tot het laatst zijns levens diep geroerd. Anders verkreeg zijn gemoed meer en meer die effenheid en kalmte, die hem met zijne altijd onderhoudende, ongezocht leerrijke gesprekken, met die geestige invallen en puntige gezegden, vroeger soms kwetsend als eene naald, nu niemand meer beleedigende, 25 jaren lang tot het sieraad van Utrechts beschaafde kringen maakten. - Hij zelf in eene Academiestad verplaatst, en even als vroeger in België 3, op den ge- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} meenzamen omgang met de Hoogleeraren en andere beoefenaren der wetenschap een hoogen prijs stellende, te hooger naarmate zijne nederigheid eigen verdiensten verkleinde 1 en gestadig meer verborg, vond zich hier van jaar tot jaar meer inheemsch en gevoelde zich volkomen tevreden, wanneer niet nu en dan het Brusselsch verleden, als eene wolk, zijne heldere, opgeruimde stemming verduisterde. - Schoon bij gelegenheid van ambtsreizen Maastricht bezoekende en een en andermaal zijn weg over Antwerpen nemende, heeft hij nooit kunnen besluiten, zijné oude woonplaats weder te zien. - Nog dáár, te Brussel gevestigd, was hij lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap geworden, welks belangen hij daarna als Directeur en Secretaris van het Bestuur gedurende ruim elf jaren, met de ijverigste toewijding heeft behartigd 2. Toen hij zich in onze stad zou nederzetten, was hij door reeds wèl bekenden met open armen ingehaald. Hij zou en moest er lid worden van den Zondag 3, van die gesloten rij van vertrouwelingen, wier geest aan den zijne verwant was; waar ernst en vernuft met Attisch zout gekruid, met de aangenaamste verscheidenheid en mengeling elkander afwisselden; waar belangwekkende opmerkingen betrekkelijk het Staatsbestuur en de dagelijksche gebeurtenissen, of wel {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} mededeelingen uit verre landen, uit eigen waarneming en ervaring, beurtelings werden gehoord. - Dáár vond hij al dadelijk den beroemden natuurkundige, Moll, met wien reeds uit Voorburg over en weder, ten gevolge van een klein misverstand, of liever van een onwillekeurig verzuim, de vriendschap, in berijmde brieven, naauwer was toegehaald, - een der laatste malen, dat van Marle de lier heeft getokkeld 1. Aan het slot ten minste zeide hij: ‘Ik heb, Professor, daar in 't zweet mij zitten dichten; - Want dat zijn dingen, die men dag'lijks moet verrigten, Of 't is taptoe. - Ik weet van dat geval met kennis meê te spreken, 'k Maakte ook eens rijmpjes, maar ik liet dat werkje steken. Nu is Apollo boos en blaast mij niet meer aan. Zoo is Amyclen eens door 't zwijgen ook vergaan.’ In het P.S. nog dit toevoegsel: ‘Hoe vreemd en misselijk dit in een brief ook zij, Er moeten hier volstrekt nog twee paar noten bij. De waarheid eischt dit, opdat niemand blijv' verholen Wat van mij zelven is, en wat ik heb gestolen. De dichters, wel is waar, doen dit gewoonlijk niet; Maar dat gaat mij niet aan: ik doe 't, gelijk ge ziet.’ Die kleinigheid draagt geheel den stempel van zijn eigen oorspronkelijken trant; van die klassische belezenheid, die aan het hoofd van het stukje, verzen uit de Ilias van Homerus doet prijken, gevolgd door plaatsen uit Ovidius, uit Horatius en het Pervigilium Veneris, waar tusschen Langendijk's Don Quichot een allerkoddigst figuur maakt. Niet verder door politische hersenschimmen afgeleid, maar ook niet tot hoogere dichtervlugt opgewekt, kon van Marle nu ongestoord zijn onverzadelijken weetlust botvieren. Zijn {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} boekenschat en de welwillende zucht om anderen daarmede onbekrompen te gerieven, waren voor een aanmerkelijk gedeelte, de lust van zijn leven. Niet ligt heeft iemand hem ooit in dien edelen, milden zin geëvenaard; en zich niet vergenoegende u het gevraagde, de kostbaarste werken niet uitgezonderd, in handen te geven of toe te zenden, verraste hij u bovendien met de aanwijzing en het gebruik van hetgeen u òf onbekend was, òf ontbrak, onverschillig op welk gebied; van geschiedenis, algemeene of vaderlandsche; van staatkunde; van letteren, proza of poëzy, jok of ernst; van het meest verhevene heldendicht of treurspel, tot het onedele der buitensporigheden van de vroegere Nederlandsche kluchten toe, die hij deels tot verpoozing, deels ook in het belang der kennis van den volksaard en van de taal, met ongemeene zorg had vergaard. Of van Marle, niet al te vroeg, eerst in 1840 gekozen, met regt lid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde heette? - Welke gezonde begrippen hij van echten volksaard koesterde, had hij, in eenige Brieven over het nationaal kostuum 1 de voorbijgaande dwaasheid van 1831 willende te keer gaan, fraai ontvouwd. Het belagchelijk ontwerp in schijn beämende, had hij eerst schertsend aangemerkt: ‘wij mogen er zoo doende, hoogstens als gekken uitzien; maar wij zullen er ten minste niet meer uitzien als Franschen, Duitschers, Engelschen en wat dies meer zij.’ Maar welhaast op waardiger en bestraffenden toon sprekende: ‘Het woord nationaliteit, zeide hij, omvat al datgeen, waarin het inwendig en openbaar leven van een volk zich eigenaardig uitdrukt; waarin de groote daden van het voorgeslacht zich voor onzen geest stellen en waarvan {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} ook onze daden hare eigendommelijke kleur ontleenen; waarin de dierbaarste herinneringen der jeugd ons het harte streelen; waarmede de heiligste gewaarwordingen onzer zielen zich omkleeden. - Zij is mitsdien als volksdeugd beschouwd, de gehechtheid aan eigen taal, zeden, godsdienst, wetten, instellingen, leefwijze en wat hiertoe al verder mag gerekend worden: de gehechtheid in één woord, aan hetgeen men werkelijk bezit en als een voorvaderlijk erfdeel heeft verkregen; - geenszins de volstrekte behoefte om anders te zijn dan de buren, alleen om het genoegen van dit te wezen. Het eerste gevoel strekt tot verheffing en veredeling der natie, die het koestert en getrouwelijk aankleeft. Het laatste zoude ook een anders achtenswaardig volk tot een hansworstengeslacht misvormen. Navolgingszucht is, buiten tegenspraak, belagchelijk, wanneer zij buiten paal en perk gedreven wordt. Maar meent men dan, dat onderscheidingzucht het minder zij? dat niet ook hier de beide uitersten weder aan elkander sluiten?’ En nu de Taal, welker waardij hij voorlang in de te Brussel als Voorzitter van het Letterkundig Genootschap gehouden rede zoo uitnemend had geschilderd, welker grondige studie het genot zijner laatste jaren uitmaakte - om van de verrijking der Spreekwoorden, door Harrebomée verzameld, te zwijgen, - de doorschoten Weiland is daarvan het blijvend gedenkteeken, met de zinrijke regelen van Scriverius aan het hoofd: ‘En acht het niet gering, noch voor onnutte streeken, Zijn moederlijke taal naar wetten uyt te spreeken, En daar wat in te doen, dat alles wat men zeyd, Dat alles wat men speld, geschiede met bescheyd.’ Die doorloopende aanteekening op het Woordenboek is eene keurige bloemlezing uit onze treffelijkste oudere, meest evenwel nieuwere dichters en prozaïsten, of wel uit zeldzame geschriften van het voorgeslacht. Weiland's misslagen en {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} verzuimen worden hier en daar, onzacht doorgestreken. Op vergeetachtigheid b.v. leest men: ‘Eene eigenschap, welke bezwaarlijk door Weiland kon worden over het hoofd gezien. Uitwijzens zijn Woordenboek zelf laboreerde de man daaraan in groote mate.’ - Eene andere aanmerking vindt men in v. ondeugendheid. ‘Het zamenhoopen van woorden zonder eenige aanwijzing der nuances van beteekenis, waardoor zij zich onderscheiden, is, ongetwijfeld, onder de onvolmaaktheden, die Weiland's Woordenboek van een groot deel zijner waarde berooven, eene der grootsten, en maakt dit werk, 't geen in eene zeer wezenlijke behoefte had moeten voorzien, niet zelden onbruikbaar.’ - In spotlust teekent van Marle op het woord weiland aan: ‘Weiland is ook de naam van een lexicograaf, bij wien wij maar al te dikwijls, in stede van het voedzaam gras, hetgeen zijn naam belooft, niet veel anders vinden dan schrale en dorre heide, welke onwillekeurig de gedachte opwekt, of het niet voegzaam zijn zoude, dien naam van weiland in hei land te veranderen; mits men daardoor niet op het denkbeeld vervalle, dat de man een taalkundige heiland (d.i. heeler, hersteller der taal) zijn zoude.’ Zulke invallende gedachten zijn op verschillende tijden, onder ongelijke omstandigheden, in vrolijke of minder opgeruimde stemming, sommige vóór een aantal jaren, uit de pen gevloeid. - Doch men treft ook gemoedelijke, den schrijver evenzeer kenschetsende aanmerkingen aan, b.v. op het woord verwanten-dag. ‘In de middeleeuwen’, zegt van Marle, ‘een huisselijke feestdag, waarop de gezamenlijke leden van een geslacht bijeenkwamen. Gewoonlijk koos men daartoe een hoogen heiligen dag, b.v. Pinksteren. Nog heden heeft men bij vele geslachten uit den deftigen middenstand de gewoonte van dusdanige bijeenkomsten op vastgezette dagen, waaraan alsdan de naam van familie-dagen gegeven wordt, behouden. Hooger en lager echter is die gewoonte verdwenen, wat gewis niet weinig heeft toegebragt {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} om den band los te maken, welke vroeger de familiën onderling veel naauwer dan thans, vereenigde.’ Met ontroering en weemoed las ik die regelen, die van Marle's zeer sterk familie-zwak uitdrukken. Nog zien wij en onze kinderen den in ons midden, bij huisselijke feesten nooit ontbrekenden blijmoedigen grijsaard, die als een andere grootvader, daaraan ten luister en tot vreugde strekte. Er zijn zelfs in die aanteekeningen, treffende blijken van godsdienstige overdenkingen. - Niet slechts de Camera obscura, maar ook de Paulus en de Stichtelijke Uren van Beets worden vermeld. - Op het woord Morgenland, voor het Oosten, gelijk Avondland voor het Westen, gispt de schrijver Siegenbeek, die die woorden wilde verbannen hebben. ‘Wie kent niet’, zegt van Marle, ‘de onvergelijkelijk schoone dichtregelen, waarin da Costa naar zijn roemrijk voorgeslacht verwijzende, met Oosterschen dichtgloed uitroept (Poëzy II. 48): ‘Ik ben geen zoon der laauwe Westerstranden! Mijn vaderland is daar de zon ontwaakt! En als de gloed der Libyaansche zanden, Zoo is de dorst naar Dichtkunst, die mij blaakt! En men zoude dat land, waar de zon ontwaakt, niet het morgenland mogen noemen?’ Er is meer nog en gewigtiger. Op het woord Vergewissen, waar kennelijk in vroeger jaren, van Lennep's Roos van Dekama is aangevoerd, wordt met inkt van latere dagteekening, da Costa's gezag, ditmaal uit de Hagar (Bijbelsche Vrouwen) weder ingeroepen, en wel de bede: ‘Verhaast o God dien stond, en laat van oord tot oord Tot dat hij dáár zal zijn, uw Evangeliewoord, Klaar als een feestbazuin, het menschdom vergewissen Van wat er volgen zal op zooveel duisternisse.’ Eene gedachte, welke den ontslapene, die zijne diepbetreurde vrienden van Ewijck en Craeyvanger had zien {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgaan, in den jongsten tijd allengs meer bezig hield; zijne ligchaamskrachten namen af, hij kon zich niet wel ontveinzen, dat ook zijn einde naakte. Toch zeiden wij elkander zonder bezorgdheid vaarwel na den genoegelijken Zondag van 13 november 1859, toen hij met Holtius, de woning van Ackersdijck verliet, thans beide, zoowel als hij, aan den vriendenkring ontvallen. Dingsdag avond, 15 november, verlustigde zich nog de eerbiedwaardige man bij de herdenking van het even te voren te Stuttgart gevierd Schillersfeest, in het met jeugdig vuur voorgedragen verheven Lied von der Glocke; een uur nadat onze kinderen hem de hand hadden gedrukt, sloeg ook voor hem de klok der eeuwigheid; van Marle was niet meer.   Utrecht, 4 Aug. 1861. G.W. Vreede. Aanteekeningen. Bl. 155. ‘Chénier’. In de Épitre à Voltaire, als aanhangsel tot het Tableau historique de l'état et des progrès de la Littérature française, depuis 1789 (Paris, 1819) p. 271 leest men: ‘la couronne éphémère, la cendre d'Homère’ en ‘Homère respecté.’ Bl. 170. De contra-advertentie van Wiselius is ons tot hiertoe onbekend gebleven. Heeft zij den faux pas der uitgave (aan plagiaat is wel niet in ernst te denken), even humoristisch verklaard? Wij kunnen slechts gissen. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensberigt van Jhr. C.A. Rethaan Macare. Cornelis Anthony Rethaan Macaré werd geboren te Middelburg den 27sten augustus 1792. Zijn vader, Mr. Pieter Johan Rethaan Macaré was gesproten uit een Middelburgsch patricisch geslacht, herkomstig uit Fransch-Vlaanderen, welke landstreek het met vele andere familiën, tijdens de eerste vervolgingen om des geloofs wille, ontvloden was. De Macarés behoorden dus tot de zoogenoemde Waalsche refuge. Zijne moeder was genaamd Johanna Catharina van Naerssen, eene afstammelinge van het oude Dordrechtsche geslacht van dien naam. Cornelis Anthony was het tweede kind uit hun huwelijk en de eerste zoon. Zijn vader, die bijzonder aan het huis van Oranje gehecht was en de woelingen der zich dus noemende patriot- {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, alias keezen, immer zeer had afgekeurd en bestreden, werd, ten gevolge der onzalige omwenteling in 1795, van al zijne ambten en bedieningen ontslagen en verloor ook zijn post van Griffier bij de Admiraliteit van Zeeland door het opheffen van deze instelling. De jonge Macaré, aanvankelijk voor de studie op eene der vaderlandsche Hoogescholen bestemd, werd nu tot andere burgerlijke betrekkingen opgeleid en zag zich reeds op zeer jeugdigen leeftijd als Extraordinarisklerk bij de Weeskamer geplaatst in de stad zijner geboorte. Maar ook deze instelling werd na de inlijving van Zeeland bij het Fransche keizerrijk weldra opgeheven en Macaré moest dus weêr naar andere bezigheden uitzien. Hij koos toen het vak van de registratie en werd reeds in 1810, op achttienjarigen leeftijd, als surnumerair daarbij geplaatst. Tot de lievelingsstudiën zijns vaders behoorden de penning-, wapen- en geslachtkunde en reeds zeer vroeg had zich ook bij den zoon een groote zucht ontwikkeld, om zich mede op die belangrijke takken van wetenschap toeteleggen, waartoe hem de niet al te drukke bezigheden, toenmaals aan zijn eigenlijk ambtelijk leven verbonden, de beste gelegenheid verschaften. Het was deze grondige studie, reeds in zijne jeugd met geestdrift aangevangen en op rijper leeftijd ijverig voortgezet, die hem bewaard heeft van immer slechts een dilettant, een liefhebber te blijven, maar hem integendeel met volle regt later eene eervolle plaats onder de bepaalde mannen van het vak heeft doen bekleeden. Door zijn zwak ligchaamsgestel aan de Conscriptie ontsnapt, liet evenwel de vaderlijke keizerlijke regering hem daarom nog niet geheel los, maar werd hij bovenaan geplaatst op de suppletielijst der zoogenaamde Gardes d'honneur, Napoleons kanonnenvleesch uit den deftigen stand. Het was toen, dat veelvermogende vrienden te Parijs, die maar al te zeer vreesden dat ook de laatste krachten der uitgeputte natie nog zouden dienstbaar gemaakt worden aan des {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} dwingelands onverzadelijken eerzucht, zich alle moeite gaven Macaré tot Ontvanger te doen benoemen, eene betrekking, die toenmaals de dienstpligtigheid ophief. Deze ijverige pogingen werden met de beste gevolgen bekroond, ja hem viel zelfs bij die gelegenheid een veel grooter geluk ten deel, dan hij van den meest vermogenden invloed had kunnen verwachten. Nog geen veertien dagen na zijne meerderjarigheid (toenmaals, gelijk bekend is, op eenentwintigjarigen leeftijd aanvangende) werd hij den 8en september 1813 benoemd tot Ontvanger te Ridderkerk, edoch, daar de man, wiens plaats hij dáár zoude vervangen, voor de eer eener bevordering naar Leyden bedankte, werd hij reeds drie weken later tot Ontvanger in laatstgemelde stad aangesteld. Hier bleef hij tot 1 januarij 1814 werkzaam, toen hij naar Brielle en vervolgens in november 1816, altijd in dezelfde betrekking, naar 's Hertogenbosch werd verplaatst. Ook in deze stad was zijn verblijf slechts van zeer korten duur. In mei 1817 aanvaardde hij de betrekking van verificateur der registratie in de Provincie Zeeland, welken post hij tot het jaar 1823 bekleedde, wanneer hij, op zijn verzoek, tot Ontvanger der registratie en successie-regten en tevens tot Bewaarder der Hypotheken te Middelburg werd benoemd, waarbij, twintig jaren later, in 1843, nog het kadaster gevoegd werd, een bewijs, dat men Macaré, die nog, gelijk wij straks zien zullen, door vele andere bemoeijingen bezig werd gehouden, vele en velerlei werkzaamheden durfde toevertrouwen. Wij hebben vroeger gezegd, dat Macarés zwakke constitutie hem voor de krijgsdienst eigenlijk ongeschikt maakte. Dit evenwel had den vaderlandslievenden en Oranjebeminnenden jongeling niet belet in 1815 ook zijne geringe krachten aan te bieden tot handhaving onzer op nieuw bedreigde vrijheid en nationaliteit en tot duurzaam herstel van ons geliefd regerend stamhuis, en zoo had hij als vrijwilliger den overigens voor hem vredelievenden yeldtogt mede {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} gemaakt 1. - Ook in 1830, toen Willem I het onvergetelijke ‘te wapen!’ uitsprak, bood hij zich andermaal aan, om de zoo ondankbaar geschonden regten van zijn Koning te helpen verdedigen, maar toen werd van zijne dienstbetooning geen gebruik gemaakt en wel op den hoogstvereerenden grond, hem in even zoo vele bewoordingen kenbaar gemaakt, ‘dat hij in zijne ambtsbetrekkingen nuttiger werd geacht dan in militaire dienst.’ De vele en velerlei ambtelijke bedieningen, waarvan wij boven gewaagden, waren voor zijn werkzamen geest nog niet voldoende. In 1829 werd hij verkozen tot lid van den Raad der stad Middelburg, en in 1836 tot Wethouder aldaar benoemd, terwijl hij eindelijk nog het volgende jaar lid werd der Provinciale Staten van Zeeland, alle welke waardigheden hij met ijver en naauwgezetheid bleef bekleeden, tot hij, op zijn verzoek, in 1848 als Ontvanger van de registratie naar Utrecht verplaatst werd. In 1839, en dus op negenenveertigjarigen leeftijd, begaf Macaré zich in den echt met Florentine Jacobine Martine Ontijd, welk huwelijk met vier kinderen, twee zoons en twee dochters gezegend werd, die nu met hunne moeder in den overledene een zorgvol en liefhebbend echtgenoot en vader betreuren. In 1844 (4 october) viel Macaré ook nog de onderscheiding te beurt van bij Diploma van Willem II in den adelstand verheven te worden met het praedicaat van Jonkheer. Tot in 1857 bleef hij zijne ambtelijke betrekking getrouw en ijverig waarnemen, in welk jaar, hem op zijn verzoek, een welverdiend eervol ontslag werd verleend. Na alzoo het voornaamste van het maatschappelijk leven {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} des overledene te hebben opgesomd, rest ons nog kortelijk meer bijzonder te wijzen op zijne letterkundige verdiensten, welke hem o.a. ook de onderscheiding hebben waardig gemaakt in 1843 als lid van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leyden te worden verkozen, in welker rei van levensberigten hij ook zoo zeer verdient eene eervolle plaats in te nemen 1. Zooals wij boven reeds aanmerkten vond, onder meer anderen, de wetenschap der Munt- en Penningkunde in Macaré reeds vroeg een ijverig en grondig beoefenaar. De eerste openlijke proeve zijner onbetwistbare kennis in dit vak gaf hij in 1837 door zijne Verhandeling over de bij Domburg gevonden Romeinsche, Frankische, Britannische, Noordsche en andere munten, uitgegeven door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen 2 en kort daarop in 1838 afzonderlijk verkrijgbaar gesteld. Een der geleerde redakteuren van de Revue de la Numismatique Belge 3 noemt deze verhandeling te regt ‘een der aanbevelenswaardigste bronnen voor de studie der muntkunde in het Merovingische en Carolingische tijdvak, waardoor dit werk ook bijzonder de aandacht der Franschen tot zich heeft getrokken.’ - Geen wonder dat deze doorwrochte arbeid tevens weldra leidde tot zijne benoeming als Associé étranger der beroemde Belgische Societeit, waarvan gemeld tijdschrift het welbekende orgaan is. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeventien jaren later bood Macaré aan hetzelfde Zeeuwsch genootschap het Vervolg dezer verhandeling aan onder denzelfden titel 1 en dit naar aanleiding van nog vele andere munten, terzelfder plaatse gevonden tusschen 1838 en 1845. Ook in dit nieuwe geschrift bleek de onvermoeide navorscher zich de nieuwe ontdekkingen, in de numismatieke wetenschap sedert de laatste jaren gedaan, bijzonder ten nutte gemaakt te hebben. ‘Il discute bien (zoo schrijft Piot 2) les types, examine consciencieusement les opinions diverses et déploie, pour faire les attributions des monnaies, une grande perspicacité, qui témoigne d'études sérieuses. . . . . Le livre de M. Rethaan Macaré est uné oeuvre consciencieuse, digne de l'attention des numismates, qui s'occupent des monnaies mérovingiennes et carlovingiennes, remarquable par les pièces nouvelles qu'elle fait connaître et qui seront certainement consultées avec fruit par les numismates français.’ - Deze lofspraak van een der geachtste tijdschriften in het vak bewijst, dat Macarés kennis ook buitenslands op verdienden prijs werd gesteld en hij ook dáár geacht werd geheel op de hoogte te staan eener schijnbaar drooge, maar voor de geschiedenis en oudheidkunde onschatbare, hoewel soms zoo zeer miskende wetenschap. Ook ten dienste van anderen in het door hem bij voorkeur beoefende vak was hij steeds volgaarne bereid en gereed de resultaten zijner uitgebreide kennis en studie mede te deelen. Een paar voorbeelden vindt men daarvan o.a. in De Nederlandsche gedenkpenningen, verklaard en met verdere bijdragen tot de penningkunde, uitgegeven door Jeronimo de Vries en Johannes Cornelis de Jonge, waarin deze twee zoo beroemde vaderlandsche geleerden openlijk {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} verklaren 1 den grootsten dank verschuldigd te zijn aan Macarés nadere berigten omtrent zekeren penning, geslagen ter eere van Gilles Hooftman, en omtrent een spotpenning, vroeger verkeerdelijk in betrekking geacht tot de Engelsche kerk-onlusten onder Jacobus II, en waarin zij ten slotte verklaren zich geheel te vereenigen met het door Macaré geopenbaarde gevoelen. In de Munt- en Penningkunde ervaren te zijn, ja als woordvoerder zich te doen gelden, is welhaast ondenkbaar zonder in het bezit te zijn van, of het beheer te voeren over eenige belangrijke verzameling. Zoo was dan ook Macaré in het bezit van een uitgebreid kabinet van munten en penningen, reeds door zijn vader aangelegd, maar door hem zelven steeds met de meeste zorg en oordeelkunde vermeerderd en aangevuld tot zijn dood toe 2. De Romeinsche munten zijn daarin betrekkelijk wel het minst voorhanden, maar in de verzameling blinkt vooral uit een haast volledig stel van Noodmunten, Zeeuwsche munten en belangrijke medailles. De collectie Middelburgsche gildenpenningen mag eenig in hare soort genoemd worden. Het is te wenschen, dat dit kabinet niet uiteenspatte, maar de liefhebberij en wetenschap in 's mans nageslacht moge voortbloeijen, hoewel aan een anderen kant de eventuele verkoop van Macarés verzamelingen zeker aan velen, ook aan staatsinrigtingen, gelegenheid zou geven tot zeer gewenschte kompletering. Maar mogen wij Macaré gerust, wat de Munt- en Penningkunde aangaat, onder de geleerden in het vak rangschikken, ook andere takken van wetenschap liet hij niet {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} onbeoefend. Zijn smaak viel ook bijzonder op de Wapen-, Zegel-, Geschied- en Oudheidkunde. Allerbelangrijkst is ten dien opzigte voortdurend zijn arbeid geweest als lid en medebestuurder van het Historisch genootschap, gevestigd te Utrecht, getuigen de vele proeven zijner grondige kennis en lust tot onderzoek in de reeks van werken, door die vereeniging uitgegeven 1. Van groote scherpzinnigheid en oordeelkunde getuigt ook Macarés laatste arbeid: Eene Heidensche offerplaats in Walcheren 2, een stuk, zoo merkwaardig, dat men het ook met het oog daarop betreuren moet van zulk eene geoefende hand geene pennevruchten meer te zullen ontvangen. Omtrent zijne geboorteplaats maakte ook Macaré zich meermalen bijzonder verdienstelijk, o.a. door aldaar in 1847/8 de zoogenaamde Oudheidskamer tot stand te brengen en door het opmaken tevens van een beredeneerden Catalogus der belangrijke voorwerpen dáár voorhanden. Dankbaar werd deze arbeid ook in zijne geboorteplaats erkend. De toenmalige Burgemeester Jhr. Mr. Paspoort van Grypskerke liet tot eene duurzame gedachtenis in het lokaal zelf het volgende gedenkstuk in gouden letters ophangen: Ter herinnering aan Jonkheer C.A. Rethaan Macaré, Ontwerper en oprigter dezer bewaarplaats van stedelijke oudheden en gedenkstukken. MDCCCXLVIII. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Behalve voor zijne ambtelijke betrekkingen en voor de wetenschap zocht en vond Macaré ook nog tijd om in vele andere opzigten ijverig werkzaam te zijn ten nutte zijner medeburgers. Zoo was hij o.a. Voorzitter der twee te Utrecht bestaande Maatschappijen of Vereenigingen tot verbetering der woningen voor den arbeidenden stand, lid of bestuurder van onderscheidene liefdadige inrigtingen, b.v. van de Subcommissie van de kweekschool voor de zeevaart te Leiden, enz. De Utrechtsche Loge der Vrijmetselaren betreurt ook in hem haar vroegeren Voorzitter en Meester van eer, en heeft kort na zijn verscheiden ter zijner nagedachtenis eene plegtige bijeenkomst gehouden. Het was in den avond van den 11 maart 1861, dat Macaré, na zich in de laatste weken herhaaldelijk ongesteld te hebben gevoeld en door ettelijke zware neusbloedingen te zijn aangetast, plotseling door eene sterke beroerte werd getroffen, ten gevolge waarvan hij, na een mogelijk geheel bewusteloozen, maar zeker sprakeloozen toestand, den 17 maart daaraanvolgende op negenenzestigjarigen leeftijd, het tijdelijke met het eeuwige heeft verwisseld, tot groote droefenis niet slechts van zijne naaste betrekkingen, maar ook van zijne talrijke vrienden en hoogschatters, waaronder ook de schrijver dezes zich het eene eer rekent eene plaats bekleed te hebben. Den overledene de laatste eer te bewijzen, was alleen aan zijne twee zonen, en verder aan zijne betrekkingen en vereerders te Middelburg vergund, alwaar zijn stoffelijk overschot den 20sten maart aan den schoot der aarde is toevertrouwd. Mij, wien het reeds te beurt mogt vallen vroeger in het openbaar 1 zijn onverwacht afsterven te herdenken, deed {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} het daarom een dubbel genoegen door deze weinige regels, in mogelijk veel te flaauwe trekken, iets te hebben mogen bijdragen om 's mans nagedachtenis in het letterkundige Nederland te verlevendigen en mogt het zijn levendig te houden.   Van ons talrijk gehoor, was hij de eerste en, meen ik wel, de eenige, die ons ontviel.   Dijnselburg, sept. 1861. J.I.D. Nepveu. * In de Bibl. Thysiana te vergeefs gezocht. ** Op den persoon van kapitein Lambrechts hoopt de Secretaris terug te komen. * Het eerste woord is Anxt, imperatief van het ww. anxten, d.i. vreezen, bezorgd zijn, zich bekommeren. De zin is: Bekommer u om lief noch leed. M.D.V. 1 Reminiscences of an intercourse with George Berthold Niebuhr, the historian of Rome, by Francis Lieber, London, Bentley, 1835. Daar de geschiedenis van de uitvinding der boekdrukkunst ook rust op eene getuigenis der Keulsche kronijk, is het nog al van belang de meening van den grooten geschiedschrijver omtrent het gezag dier kronijk te leeren kennen. Niebuhr zegt dan, The chronicle of Cologne, which goes down to 1400, is perhaps the best German chronicle. cf. p. 107, 120. Dit in het voorbijgaan. 1 Sinds 1829. 1 In het doodberigt van A. Niermeyer, 12 April 1855, in de Leidsche Courant geplaatst. 1 Zie ‘Toespraak van J.H. Scholten bij het graf van N.C. Kist,’ Konst- en Letterbode no. 2. 1860. ‘Levensberigt door W. Moll,’ Konst- en Letterbode no. 1. 1860. ‘Hulde aan de nagedachtenis van den Hoogleeraar N.C. Kist, door J.J. Prins, Leiden 1860.’ ‘Leerrede over Luk. XII : 42-44, uitgesproken te Leiden, 15 Januarij 1860, in de eerste akademische godsdienstoefening na het overlijden van den Hoogleeraar Dr. N.C. Kist, door zijnen ambtgenoot A. Kuenen.’ Weinig later verscheen een Levensberigt in de Maandelijksche Kronijk met bijgevoegd Portret. 1 Anthonie Kist, gest. als Predikant te Woerden. 2 Tot de Kerkeraadsleden der Herv. Gemeente te Zaltbommel gerigt, die aan de overledene mede de laatste eer bewezen hadden. 1 Levensberigt van Jo. Eus. Voet van Campen, bl. 12. 2 Den 25 Jan. 1815, terwijl hij eene ijswandeling deed langs de rivier de Waal, viel hij neder, en gaf na weinige oogenblikken den geest. 3 Zie Ew. Kist, Leerredenen over versch. onderwerpen, Vde Dl., bl. xiv en 33 vgg. 1 ‘Ter nagedachtenis van Herman Johan Royaards, den vriend mijner jeugd en van geheel mijn leven, mijnen studiegenoot en medeuitgever van het Archief voor Kerkelijke Geschiedenis.’ Nieuw Archief voor Kerkelijke Geschiedenis, Dl. II, bl. 403-461. 2 Nîet Jacobus, zoo als ten gevolge eener misstelling of feil van het geheugen in het hier vermelde geschrift bl. 408 gelezen wordt. Wilhelmus Terpstra heeft zich later in dezelfde betrekking als Rector der Latijnsche scholen te Rotterdam zeer verdienstelijk gemaakt, maar had eenen zoon Jacobus, die als Rector te Harderwijk vroegtijdig gestorven is. 1 t.a.p. bl. 407 en v. 2 Van Heusde's lessen over de Historia Humanitatis, welke door K.t.a.p. bl. 409 hier mede worden opgenoemd. werden eerst later als afzonderlijk Collegie gegeven; maar wel mogt reeds veel, wat in de hier opgenoemde lessen begrepen was, Historia Humanitatis genoemd worden. 1 Pieter van der Willigen geschetst door N.C. Kist, bl. 7. 2 Woorden van Kist, t.a.p. bl. 409. 1 Zie zijne Memoria Heusdii, p. 16 seqq. Eene Latijnsche Toespraak bij de opening zijner akademische lessen in 1839 gehouden. 2 De overige leden van Utile dulci waren: B.R. de Geer, P.H. Hugenholtz, J.F. van Oordt, JWz., A.H. Blaauw, J.C. de Wijs, E.W. van Dam van Isselt, D. de Bonvoust Beeckman, P.I. de Fremery en S.J.M. van Geuns. Als andere akademievrienden, waarmede Kist gedurende zijnen studietijd den meesten omgang heeft gehad, vind ik vermeld van Aylva Rengers, H. Cock, H.C. Broers, R. Scheers van Harencarspel, P. Simons, B. Tilanus, A. de Keth, W.H. Taay, A.G.A. van Rappard en C.A. den Tex. Wij merken daaronder een aantal met roem bekende namen op, en het blijkt ons hieruit, dat Kist niet enkel in de theologische wereld, maar ook daar buiten gaarne verkeerd heeft. 1 Nog staat Utile dulci onder de studenten-gezelschappen der Utrechtsche Hoogeschool aangeschreven, hetwelk thans uitsluitend of voornamelijk aan de Letteren schijnt gewijd, en, indien het nog altijd als een lot van den ouden stam kan beschouwd worden, in dit jaar zijn vijftigjarig jubilé viert. 2 Ter nagedachtenis van Royaards, bl. 411. 3 Woorden van Kist t.a. pl. 1 T.a.p. ‘Slechts voor het groote vak onzer bestemming, de Kerkgeschiedenis, waren wij na Huismans dood zonder geleide, aan ons zelven overgelaten.’ Hier is een anachronisme ingeslopen, die, zonderling genoeg, den steller zelven, bij de herlezing van het door hem geschrevene, even min als de Hoogll. Prins en Moll bij het eerste levensberigt van den overledene gegeven, in het oog is gevallen. Toen K. en R. de Utrechtsche Hoogeschool verlieten, was Huisman nog in leven, en na diens dood (vacante cathedra) gaf Prof. Heringa een tijd lang de lessen over de Kerkgeschiedenis. Het resultaat zal intusschen wel hetzelfde blijven, namelijk dat K. en R. (gelijk ook door Sepp Proeve eener pragm. Gesch. der Theol., bl. 259, 2de uitg., voorondersteld wordt) aan Huismans onderwijs zeer weinig gehad hebben, zoodat hiervan in lateren leeftijd niets dan eene zeer flaauwe herinnering overbleef. 2 De Commutatione, quam Constantino M. auctore, societas subiit Christiana, Rhenotraj., ap. J. Altheer, 1818. 1 Ter naged. van Royaards, bl. 415. 2 De handoplegging geschiedde door niet minder dan twintig predikanten. 3 Opgenomen in het IVde Deel der Leerredenen over verschillende onderwerpen. 1 ‘Met innig zielsgenoegen denk ik er aan terug, hoe wij, 't zij te Meerkerk bij Royaards, te Woudenberg bij Hugenholtz, te Leersum bij de Wys, te Neêrlangbroek bij van Oordt, te Lienden bij de Geer, of bij mij te Zoelen, veelal ook met echtgenooten of zusters te zamen waren, zoodat, wanneer de pastory te klein was, de herbergzaamheid van een en ander lid der Gemeente werd ingeroepen. Dan was het, dat wij onder gezellig genot, als waren wij nog niet van de Akademie gescheiden, elkander den gang onzer studiën, vooral echter onze pastorale bezwaren en ontmoetingen mededeelden, den zoo verschillenden geest en toestand onzer gemeenten, en van die in onzen omtrek bespraken, elkander raad en bemoediging toedienden, en inzonderheid ook de aandacht reeds leerden vestigen op hetgeen ons toescheen het Christendom in het gemeen, en de Nederl. Hervormde Kerk in het bijzonder, in het groote of in het kleine, tot bevordering en ontwikkeling en heil te zullen verstrekken; terwijl het meer belangrijke dan tot schriftelijke opstellen aanleiding gaf, die, inmiddels rondgezonden, de stof eener latere beraadslaging uitmaakten.’ H.J. Royaards, in zijne betrekkng tot de Nederl. Herv. Kerk, bl. 7. (Overgedrukt uit het Kerk. Weekblad.) 1 Zijne kinderen zijn: Mr. Joost Gerard Kist, Kantonregter en Lid van den Gemeenteraad te Dordrecht; Anna Elsabé, gehuwd met Ds. F.C.A. Hoogvliet, Predikant te Monnickendam; Dr. Anthonie Kist, Docent aan het Gymnasium te Deventer; Sybrecht Henrica; Hermina Jacoba; Mr. Herman Jacob Kist, Advokaat te Leiden; Ewaldus Kist, Student in de Godgeleerdheid te Leiden en Christiaan Willem Kist, kweekeling aan het Gymnasium aldaar. 2 Ontleend aan het Oppositionsschrift van Schröter und Klein, Bd. III, Heft 2, 4, bl. 371-412, opgenomen in het derde deel van het Nieuw Christelijk Magazijn, uitgegeven door den Goudaschen Predikant H.J. Krom. De proeve ter verklaring van de plaats uit het Evangelie van Mattheus, komt voor in hetzelfde Deel, bl. 471-489; aangeh. door den Hoogleeraar J.J. Prins in ‘Hulde aan de nagedachtenis van den Hoogleeraar N.C. Kist,’ in de anntt. bl. 34. 1 De nagedachtenis van Ew. Kist plegtig gevierd in de Gemeente van Zoelen, 24 Maart 1822, Tiel, bij Campagne. Schier gelijktijdig verscheen ook een kort Levensberigt van Ew. Kist van zijne hand. 1 ‘De Hervormde Gemeente te Zoelen in Neder-Betuwe.’ Kerkhist. Archief, verz. door N.C. Kist en W. Moll, Dl. II, blz. 442-463. 1 Ter naged. van Royaards, bl. 418. 2 ‘De progressione ingenii humani in dogmatum Historia Christianorum animadvertendâ.’ 3 ‘De hominum gentiumque varietate in Christianae Societatis Historiâ observandâ.’ 1 Ook elders heb ik op deze kleine, maar inderdaad belangrijke bijzonderheid in Kist's levensgeschiedenis gewezen. Men zie mijne ‘Inleiding op de Geschiedenis der Christelijke Kerk in Nederland in Tafereelen.’ Uitgegeven bij G. Portielje en Zoon, Dl. I. bl. 5. 2 Ter naged. van Royaards, bl. 419. 1 Men herinnere zich hierbij, dat het getal der studenten in de Godgeleerdheid toen aan al de Vaderlandsche Hoogescholen, maar inzonderheid aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam buitengewoon groot geweest is. Niet minder dan 35 Theologanten werden, toen ik te Amsterdam in 1823 mijne studiën begon, bij het studentencorps aldaar ingeschreven. Daarvan moeten de alumni van het Luthersche Seminarium, en enkelen, die reeds vroeger naar Leiden of Utrecht zijn gegaan, worden afgetrokken; doch de meesten hunner, en daarbij nog later aangekomenen, vergezelden van Hengel naar Leiden. 1 Men heeft de bedenking geopperd, of het bestaan der Mohammedaansche Godsdienst niet evenzeer voor de Goddelijke Voorzienigheid getuigt? - Kist zou even weinig als de Hoogl. Hofstede de Groot, die opzettelijk hierop gewezen heeft, geaarzeld hebben op deze vraag een bevestigend antwoord te geven, gelijk hij zelfs het voortdurend bewaard blijven der R.C. Kerk, in verband met de oogmerken der Goddelijke Voorzienigheid, hoogst belangrijk en opmerkelijk achtte. Ik vat alzoo de kracht dezer bedenking niet, tenzij voortaan elke eerbiedige opmerking en bewondering van de wegen en leiding der Voorzienigheid, als eene verouderde Supranaturalistische voorstelling, bij het behandelen der Geschiedenis, beschouwd moet worden. 2 N.C. Kist, Redevoering over de Grieksche Kerk als eene getuige der Goddelijke Voorzienigheid. Uit het latijn vertaald door H.M.C. van Oosterzee, 's Hertogenb. 1854. 8o. 1 Men vergelijke over deze vertalingen de Protestantsche Bladen, Augustus 1859, bl. 337, en de Handelingen van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde, 1859, bl. 61. 2 De inzage van dezen in het Grieksch gestelden brief, welke duidelijk doet zien, hoezeer de schrijver zich voor altijd aan den steller der Redevoering verbonden gevoelde, werd mij door de heusche vergunning van de familiebetrekkingen des overledenen verleend. 1 De vraag luidde in haar geheel, als volgt: ‘Welke is de leer van Jezus en de Apostelen wegens de Christelijke Kerk op aarde, in zooverre die op alle tijden en plaatsen toepasselijk gerekend mag worden? Wat vloeit hieruit voort, aangaande het uitwendig bestaan dier Kerk, hare betrekking tot den Staat, de inrigting van de openbare eeredienst en den stand en de pligten dergenen, aan wie de leiding daarvan is toevertrouwd? In hoeverre is men, naar luid der Geschiedenis, aan deze leer der H. Schrift getrouw gebleven? In hoeverre beantwoordt de tegenwoordige staat van het Christendom in het algemeen en meer bepaald in ons Vaderland aan dezelve? En welke waarschuwingen, raadgevingen en wenken kunnen bij den toestand der Christelijke Kerk in onze dagen, voor de Protestantsche afdeelingen derzelve, hieruit afgeleid worden?’ 1 Zie het Voorberigt tot de tweede, vermeerderde uitgave, bl. vii. 2 Het draagt tot opschrift: ‘Nadere ontwikkeling van hetgeen uit de leer van Jezus en de Apostelen voortvloeit, wegens de hoofdbelangen der Christelijke Kerk op aarde. Het handelt over het uitwendig bestaan der Kerk - hare betrekking tot den Staat - de inrigting van hare openlijke eeredienst - en den stand en de pligten van diegenen, aan wie de leiding daarvan is toevertrouwd.’ 1 Men vindt eene zeer gunstige beoordeeling dezer Verhandeling in Gersdorf Repertorium gesämmter Deutschen Litteratur, Th. XVIII, 2es Heft, s. 100; een zeer aanprijzend verslag in Rheinwalds Repertorium, Jun. 1839. s. 212; alsmede, hoewel gewijzigd naar het kerkelijk standpunt van dat Tijdschrift, in Hug, Freiburger Zeitschrift für Theologie, Bd. II, Heft I. Ook Clarisse beval in zijne Encyclopaedia, ed. 2a, p. 625, den toekomstigen Evangeliedienaar de lezing en herlezing dezer doorwrochte Verhandeling aan. 1 De eerste uitgave geschiedde in de Werken van Teylers Genootschap, in 4o., dl. XXX, 1830. De tweede editie verscheen te Leiden, in 8o., in 1835. 2 Zie o.a. bl. 97 en 98 der 2de uitgave. 1 Gelijk b.v. in de Gött. Gelehrt. Anzeigen, Februar 1841, waar de Verhandeling zelve met hoogen lof vermeld, maar dit denkbeeld opzettelijk bestreden werd. Deze Recensie is in het nederduitsch wedergegeven in de Konst- en Letterbode van het jaar 1841, no. 25. 2 C. Sepp, Proeve eener pragmatische Gesch. der Theologie in Nederland enz., 2de uitg., bl. 221. 3 Het Archief voor Kerkgeschiedenis, inzonderheid van Nederland, door K. en R. uitgegeven, bestaat, na onder den eenigzins gewijzigden titel van Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis na het XIde Deel te zijn voortgezet, uit 20 vrij lijvige boekdeelen. Het werd gevolgd door Nieuw Archief voor Kerkgesch. inz. v. Ned., in doel en strekking geheel aan het vorige gelijk, waarvan tot op den dood van R. twee deelen verschenen zijn. De plaats van dezen werd, gelijk in de geleerde wereld genoegzaam bekend is, waardiglijk vervuld en ingenomen door den Hoogl. Moll, die bij de twee deelen van het Kerkhistorisch Archief (waarvan hét laatste nog onderscheidene bijdragen van Kist bevatte), onlangs de eerste aflevering van een derde deel gevoegd heeft. 1 Gieseler schreef aan K. en R. over dit eerste deel: ‘Belgas opere periodico ditastis, quo nos Germani nunc caremus; illudque dissertationibus tam doctis ornastis, ut viri harum rerum studios opere vestro carere non possint.’ Ter naged. van Royaards, bl. 422. 2 t.a. pl. 1 Zie de Voorrede tot de 2de uitgave der Prijsverh. over de Christelijke Kerk op aarde. 2 Ter naged. van Royaards, bl. 421 vg. 3 Alleen het VIIde Deel bevat geene bijdragen van zijne hand. Welligt heeft dit in verband gestaan met de oogziekte, waaraan hij een tijd lang lijdende was. 4 Prof. Scholten, Toespraak bij het graf. Prof. Prins, Hulde enz. Prof. Kuenen, in zijne Leerrede over Luk. XII:42-44. 1 Zoo als in zijne hoogst belangrijke verhandeling ‘over de leer des Christendoms afgescheiden van de Dogmengeschiedenis’; ‘het zelfstandig karakter der Nederl. Herv. Kerk’; ‘de toekomst der Roomsche Kerk’ enz. 1 ‘De geheele gang der belangrijke gebeurtenissen, die op het gebied van Kerk en Staat hier voorvielen, vaak zelfs de innerlijke en verborgen drijfveeren der daden, en niet slechts de uitwendige maar ook de zedelijke toestand der natie, spiegelen op eigenaardige wijze in de Nederlandsche Biddagsviering zich af. Hare geschiedenis is daardoor tevens die van het Vaderland en der Vaderlandsche Kerk. Zelfs doet zij ons deze bezien en kennen van een geheel eigen standpunt.’ Kist, bl. viii van de Voorrede tot het eerste Dl., dat den oorsprong, de lotgevallen en den toestand der Christelijke Biddagsviering, bijzonder in Nederland schetst. Het tweede, dat niet lang daarna verscheen, behelst de Biddagsbrieven zelve. 1 ‘De Kerkhervorming in betrekking tot de Roomsche Kerk; de Germaansche oorsprong der Kerkhervorming. Het bewaard blijven der Roomsche Kerk door medewerking der Kerkhervorming. Het voortdurend bestaan der R.C. Kerk. Bijbel en overlevering. De toekomst der Roomsche Kerk. Historisch overzigt der onderzoekingen naar het grondbeginsel der Kerkhervorming. De namen der Kerkhervormers.’ Archief, Dl. XII. 2 Archief, Dl. XIII. 1 Ter naged. van Royaards, bl. 443. 2 Archief, XII, bl. 129. 1 Verg. de chronologische lijst zijner schriften. 2 Zie de nadere opgave in de chronologische lijst zijner schriften. 1 In het doodberigt van N.C. Kist (Konst- en Letterbode, no. 1 van het j. 1860.) 2 Verg. de chronologische lijst zijner schriften. 3 Zijne bibliotheek, waarvan de Catalogus 148 bladzijden beslaat en 4178 nummers bedraagt, is van 11-19 februarij 1861 bij den Boekhandelaar E.J. Brill te Leiden verkocht. 1 Zijn kabinet van penningen en munten (onder den titel: Gouden, zilveren en andere historische gedenk- en legpenningen, vroedschaps-, gild- en brandspuitspenningen, vrijmetzelaars-, schutters- en prijspenningen, alsmede eene kostbare collectie noodmunten, penningen betreffende het muntwezen en munten, waarbij zeer zeldzame Grieksche en Romeinsche antieken, gegraveerde steenen, numismatische boeken en penningkasten) werd den 12den januarij l.l. bij den Boekhandelaar G.T. Bom te Amsterdam in veiling gebragt. Deze verzameling beslaat 106 blz. en bedraagt 2488 nummers. Bij het zeldzaamste zijn aanteekeningen van zijne hand. - Zijne verzameling van portretten, nederl. geschiedkundige en bijbelsche platen, prenten en teekeningen over kerkelijke architectuur, prenten van M. Schön, A. Dürer, Lucas van Leyden, werken over kunst, oude uitgaven van en werken over doodendansen enz., is den 6den en 7den februarij l.l. bij den Boekhandelaar Frederik Muller te Amsterdam geveild. Die verzameling beslaat 45 blz. en bedraagt 1278 nummers. 1 Verg. de woorden van den Hoogl. Prins t.a. pl. bl. 28. 1 Met den bekroonden schrijver van de Pragmatische Geschiedenis der Theologie in Nederland gedurende de laatste vijftig jaren, bl. 263 en vlg., 2de uitg., zou ik niet gaarne de beoefening der Kerkgeschiedenis in ons vaderland eene geheel antiquarische rigting zien erlangen. Maar ik wil met deze verklaring niets op Kist's wezenlijke verdiensten hebben afgedongen. Ook op wetenschappelijk gebied zal wel het indulgere genio mogen gelden; en te minder zal het ooit bij Kist zijn opgekomen zijne rigting of methode in de beoefening der Geschiedenis als de eenig ware of goede aan anderen op te dringen, als hij zich minder heeft toegelegd eene eigenlijk gezegde school te vormen. 1 De Historiae Ecclesiasticae ac Theologiae Moralis studio, his maxime diebus arcte conjungendo. 1 De Hoogl. Prins t.a.p. bl. 28. 1 De woorden, waarop wij hier doelden, zijn mede t.a.p. blz. 29 door den Hoogl. Prins aangehaald: ‘Apage igitur reviviscens illud et vitae Christianae hominumque saluti nocentissimum semper, dogmatismi in divinam religionem imperium.’ 2 Hierop heeft welligt de Hoogl. Prins het oog gehad, wanneer hij t.a.p. beweert, dat Kist in de opvatting van 's menschen vrijheid van wil, minder sterk van den door hem hooggeschatten ambtgenoot zal hebben verschild, dan hij zelf vermoed heeft. 1 In een vertrouwelijk schrijven aan Kist, dat nogtans tevens de bestemming had aan ons beider hooggeachten vriend, den Hoogl. Scholten medegedeeld te worden, maakte ik hierop toepasselijk, wat Erasmus van een geschrift van Oecolampadius over de Zwingliaansche Avondmaalstheorie verklaard had ‘dat het, zoo mogelijk, de uitverkorenen zou kunnen verleiden.’ 1 ‘Zoo wist hij de beide vakken, door hem onderwezen, geschiedenis en zedekunde tot een schoon geheel te vereenigen en, had hij ook op dat gebied zijne bijzondere meeningen, waarin hij van anderen afweek, en ter liefde waarvan hij het somtijds noodig keurde zelfs zijne beste vrienden openlijk tegen te spreken: dit staat vast, dat, wat hij voorstond, door hem werd voorgestaan, omdat het, naar zijn oordeel met het ééne noodige, godsdienst en zedelijkheid, in verband stond.’ Intusschen mag hierbij nog gevoegd worden, dat Kist, schoon voor het wetenschappelijk publiek verstaanbaar genoeg sprekende, den schrijver, op wiens werk hij voornamelijk het oog had, slechts eenmaal, en dit in de inleiding genoemd heeft, en voorts in dit geschrift getoond heeft, dat hij zaken en personen met gestrengheid wist te onderscheiden. 1 Dit waren zijne eigene woorden: Ter nagedachtenis van Royaards, bl. 423. 2 Men zie eene proeve daarvan in het oordeel over den voortreffelijken kanselarbeid van wijlen den Leidschen Predikant J.E. Voet van Campen, in diens levensberigt door hem geuit. 1 Zij zijn door den Hoogl. Prins t.a. pl. bl. 32 en vg. der aantt. in chronologische orde opgegeven. 1 ‘Een vijand van alle overhaasting, waar het verandering, vernieuwing of terzijdestelling gold van bestaande maatschappelijke of kerkelijke instellingen, en hierin zelfs naar het oordeel van sommigen te schroomvallig, was hij echter steeds de eerste om, op het gebied der godsdienst, ware verlichting en vooruitgang te bevorderen, en tegen de vooroordeelen en aanmatigingen des tijds zich voor de vrijheid der wetenschap in de bres te stellen.’ Toespraak van den Hoogleeraar Scholten. 1 Aanspraak van Mr. Loke, in de algemeene vergadering van Bestuurders gehouden te Arnhem, den 8sten junij 1860. 1 Hij wijdde aan zijne nagedachtenis eene aan het hart ontvloeide hulde toe, bij de plaatsing van Rooyens' voorlezingen over de opheffing van de Orde der Tempelridders. Archief, dl. XVIII. 1 Herman Joh. Royaards in zijne betrekking tot de Nederl. Herv. Kerk, bl. 13 vlg. 's Hertogenb., Gebr. Muller. 1 Zie het slot zijner voorrede voor het stukje: De Moderne Wereldbeschouwing voorgesteld en beoordeeld. Uit het Hoogd. van Lang en Krause, door zijn schoonzoon, den Heer F.C.A. Hoogvliet (toen nog) Predikant te Spaarndam, vertaald. 2 De door Kist voorgestelde en geformuleerde vraag luidde als volgt: ‘Daar men meent op te merken, dat de eigenaardige denk- en handelwijze van Erasmus ten aanzien der Kerkhervorming vooral ook in zijnen aanleg en zijn karakter als Nederlander haren grond heeft, en wederkeerig de invloed, dien hij op de Hervorminggezinden en den gang der Hervorming in ons vaderland geoefend heeft, uit eene natuurlijke overeenstemming der Nederlanders met dezen hunnen landgenoot schijnt te zijn voortgevloeid, zoo vraagt men eene verhandeling over Erasmus als Nederlandsch Kerkhervormer, in welke deze zijne eigenaardige denk- en handelwijze, tevens in overeenstemming met die van andere voorgangers der Hervorming in ons vaderland en de invloed, dien hij op de Nederl. Kerk ook de Roomsch-Katholiek geblevene, veelzins geoefend heeft, in derzelver oorsprong en gevolgen, uit 's mans eigene schriften en in andere bronnen naauwkeurig worde nagespoord en uiteengezet; terwijl eindelijk worde beoordeeld, in hoeverre die denk- en handelwijze mag goedgekeurd, en ook nu nog toegepast en aangewend worden?’ Zie Programma van 't Haagsch Gen. j. 1847. 1 ‘Welken invloed heeft het miskennen van het zedelijk karakter der Christelijke Openbaring tot heden toe gehad op de voorstelling, toepassing en verdediging van haren inhoud, en welke verbetering kan daarin op Dogmatisch, Practisch en Apologetisch gebied thans worden aangebragt?’ Zie Programma van het H.G.j. 1855. 2 ‘Een Historisch overzigt, hoe het begrip der zonde zich in de Schriften des O. en N.V. en later in de Christelijke Kerk ontwikkeld heeft, met aanwijzing van den invloed welken dat begrip op geheel de geloofsleer en op de zedelijke werking van het Evangelie geoefend heeft?’ Zie Programma van het H.G. 1858. 3 ‘Eene geschiedenis van de leer aangaande de zedelijke vrijheid van den mensch, waarbij en de gang van het wijsgeerig onderzoek, en de inhoud van de Schriften des O. en N.V., en het gebruik van het eene zoowel als het andere onder de Christenen gemaakt, in aanmerking moeten genomen worden.’ Zie Programma van het H.G. 1857. (Op deze vraag wordt het antwoord nog ingewacht.) 1 ‘Onderzoek naar den oorsprong, den geest, de lotgevallen en de voortdurende waarde der Liturgische schriften, bij de Nederl. Herv. Kerk in gebruik,’ beantwoord door J.A.M. Mensinga, toen Predikant te Sybecarspel, thans bij de Rem. Geref. Gemeente te Frederikstad aan den Eider, met den uitgeloofden gouden eereprijs bekroond, en opgenomen in de Werken des Gen., dl. XI sedert zijn vijftigjarig bestaan. 2 B. Glasius, ‘Verh. over Erasmus als Nederlandsch Kerkhervormer,’ bekroond in 't j. 1849. Werken van 't H.G., dl. X sedert zijn vijftigjarig bestaan. 3 G.V. Lechler, ‘Hist. onderzoek naar den aard en den oorsprong van het Presb. stelsel in de Herv. Kerk; naar de uitbreiding, beperking of wijziging, daaraan in verschillende landen te beurt gevallen, en naar den invloed, welken het ten onzen tijde in de Protestantsche kerk heeft.’ Bekroond in 't j. 1853. Opgenomen in de Werken des Gen. vierde reeks dl. I. Eene uitvoerige en doorwrochte beoordeeling dezer verhandeling, waarin hij het vele goede prees, maar ook hare leemten en gebreken aanwees, plaatste Kist in de Godgel. Bijdragen des j. 1855, bl. 196-220. 4 Dr. F.J.J.A. Junius, Pred. te Tiel, ‘Oorsprong en waarde van de verschillende Recensien der Ignatiaansche brieven.’ Het jammerde Kist niet weinig, dat aan den verdienstelijken arbeid des Schrijvers ten gevolge van bezwaren, die meer nog in den aard des onderwerps, dan in de behandeling des Schrijvers lagen, door Bestuurderen des Gen. wel een gouden medaille ter waarde van ƒ 150, maar niet de uitgeloofde gouden eereprijs kon worden toegekend, en dat alzoo dit geschrift niet in de Werken des Gen. is geplaatst. Het is door den geleerden Schrijver met volle goedkeuring des Bestuurs afzonderlijk uitgegeven. 1 Aan Mr. J.T. Bodel Nijenhuis, die als Secretaris der Maatschappij alleen in staat, en, met zijne erkende dienstvaardigheid, aanstonds bereid was mij zóó naauwkeurige inlichtingen te geven, zij daarvoor openlijk mijne dankbetuiging toegebragt. 1 Tot een geregeld en volledig overzigt laat ik hier de lijst zijner voorlezingen, zooals die uit de notulen der maandelijksche vergaderingen getrokken is, volgen: 8 nov. 1825, over eenige Betuwsche Idiotismen. 1 febr. 1828, over den Pauselijken aflaathandel, voornamelijk in Nederland. 4 dec. 1829, eenige bijzonderheden betreffende het werk van Bartholomeus den Engelschman, over de proprieteiten der dingen. 7 febr. 1834, over Janus Secundus, als stempelsnijder. 11 maart 1836, over de voormalige jaarlijksche dank- en bededagen. 6 maart 1840, over Petrus Bloccius en diens geschrift. 4 maart 1842, over een Nederd. HS. in zijn bezit, waarin 1o. een fragm. eener berijmde zamenspraak tusschen Schalck en Clerck uit de 13de eeuw, 2o. eenige spreuken of spreekwoordelijke gezegden, 3o. de aanvang van een gedicht van neghen den besten voorkomen, met inl. en aantt. Op denzelfden dag, iets over een vermeenden rondgaanden brief van den generaal der Jezuiten. 5 nov. 1847, eene kritische geschiedenis der litteratuur van het Ontzet van Leiden, met eenige nieuwe bijdragen daartoe. 6 oct. 1848, over Dr. John Robertson en de door hem te Leiden gevestigde gemeente der Independenten. 3 nov. 1848, over een fragm. van een necrologium der voormalige abdy van Oostbroek bij Utrecht. 7 maart 1851, namens hemzelven en Dr. Delprat medegedeeld een opstel over de eerste Series Lectionum Acad. L.B. met aantt. (geplaatst in de N. Werken der Maatschappij). 4 febr. 1853, geschiedenis van het adellijk Jufferstift te Hoog-Elten. 9 jan. 1857, over eene Nederd. Kronijk der Heeren van Egmond. 4 dec. 1857, tweede lezing over Bartholomeus den Engelschman. 1 oct. 1858, over de Rhenensche Kunera-legende in betrekking tot de legende der H. Ursula. 1 ‘Wat kostbare tijd, (hooren wij hem uitroepen) wat edele krachten, aan eene betere zaak te wijden, moeten vaak worden verspild, om in louter zaken van beheer en wetsbepaling zich te verdiepen!’ (Handelingen der Maatschappij, 1858, bl. 9.) 1 Volgens de notulen der Commissie, sprak hij in 1848: over de Cellerie te Putten. Over een Chronicon Egmundanum en andere HSS. door hem bij de HSS. van van Alkemade in 1848 gekocht (not. bl. 9 en 15.) Over zijn HS. van de Homilien van Nic. d'Ardennes (bl. 25.) Over ongedrukte stukken betreffende de Vaderl. Gesch. van 1575-1600 (ald.) Over een zeldzaam, bij hem voorhanden boekje, gedrukt te Wittenberg, ap. Joh. Klug, 1551, 4o., als bijdrage tot de geschiedenis der afschaffingsgenootschappen, onder den titel: Epistola bonâ fide scripta de quinque potatoribus, a Diabolo interfectis in extrema ora Bohemiae. In 1849 (ald.) Over een bul van adeldom door Keizer Karel V in 1544 verstrekt aan eenen Fries Severinus Feyta. Over de acten van bijzondere Synoden der Waalsche Geref. Kerk onder het Kruis, vooral in België in 1563-1566 (bl. 32 en 33). Over eene in 1848 te Heidelberg uitgegeven Dissertatie van Dr. de Tkalec de religione Christ. in Slavis introd., opgedragen aan den in dien tijd beroemd geworden Banus Jellachich, des schrijvers vriend (not. bl. 33.) Over eenige in Nederl. opgegraven Romeinsche munten in zijn bezit (bl. 38.) Over stukken betreffende de Leidsche Hoogeschool (bl. 41.) In 1851. Over de oudste Series Lectionum (bl. 57.) Over hetgeen het boekje van Dom Pitra La Hollande catholique bevat over Nederlandsche Archiven (bl. 66.) In 1856: Over oude (Spaansche?) schansen op de Mokerheide (bl. 124.) Over een Kronijk van Egmond (bl. 125.) In 1857. Over eene verzameling van zeer zeldzame Vaderlandsche Historieprenten uit de 16de en 17de eeuw (1580-1631) van Hogenberg te Keulen (bl. 126.) Over de bezwaren en nadeelen door de overkomst der refugiés aan de neringdoende klassen in ons vaderland berokkend, volgens een opstel in rijm van A. Boot, dat in 1690 den tweeden druk beleefde (bl. 131.) Over Lukas van Leiden en afteekeningen (naar men zegt) van zijne hand van de geschilderde kerkglazen te Gouda (bl. 146.) In 1858. Over Fabricius de la Bassecourt en diens Déclarations (148.) Tweede mededeeling over de Cellerie te Putten (bl. 151.) Over het huldtooneel der Hollandsche Graven bij Noortdorp onder Heemskerk (bl. 157) en over zijn togt naar de plaatsen der voormalige abdij en des kasteels van Egmond (ald.). In 1859. Over de Vlaamsche Latijnsche dichteres Johanna Othonia, echtgenoot van Willem Mayart, adv. te Gent (bl. 158.) Over eene nieuw-Grieksche vertaling van zijne Lat. Redev. o.d. Grieksche Kerk (bl. 161.) Over merkwaardige bladen van twee Deensche drukkerijen van 't eind der 16de eeuw, van letterkundigen, stichtelijken en regtsgeleerden inhoud (bl. 167 en 168.) Over oud-Nederl. platen, geteekend door P. Breugel, de voorstelling bevattende van onderscheidene deugden en ondeugden, van de jaargetijden en van Nederl. volksvermaken, gegraveerd v. 1570-1630 (ald.) 1 Handelingen der Maatschappij 1858, bl. 7. 2 t.a. pl. bl. 14. 1 Verg. de Toespraak des Voorzitters Dr. L.J.F. Janssen. (Handelingen der Maatschappij 1860, bl. 10 en 11.) 1 1. Die Päpstin Johanna von Dr. N.C. Kist. Nach dem Holländischen von Dr. Ludwig Tross, Oberlehrer am Gymnasium zu Hamm. Zeitschrift für die Historische Theologie. 1844. 2 Heft. 2. Etwas über den Hymnus: Stabat mater dolorosa von Dr. N.C. Kist. Nach dem Holländischen von Heinrich Julian Costers, aus Gronau im Münsterschen, Candidaten des Predigtamtes. Zeitschrift für die Historische Theologie N.F.I. 2. 3. Die Geschichte der Lehre des Christenthums in ihren Verhältnisze zur Kirchen- und Dogmengeschichte als ein besonderer Theil der historischen Theologie dargestellt von Dr. N.C. Kist, ordentlich Prof. der Akademie zu Leiden. Aus dem Höllandischen übersetzt von E. Stolle aus der Provinz Limburg, Cand. der Theologie zu Leiden. Illgen's Zeitschrift für historische Theologie, V B. 2 st. 1835. 4. Ueber den Ursprung der bischöflichen Gewalt in der Christlichen Kirche, in Verbindung mit der Bildung und dem Zustande der frühesten Christengemeinden, von Dr. N.C. Kist. Aus dem Holländischen. Illgen's Zeitschrift für die historische Theologie, II. 2. 5. N.C. Kist, über den Ursprung der bischöflichen Würde in der christlichen Kirche, im Verbande mit der Entstehung und dcm Zustande der frühesten Christengemeinden. Aus dem Holländischen übersetzt von Dr. L.T. Moseler (L. Tross, Moseler). Münster und Hamm. 1832. 6. Die Christliche Kirche auf Erden nach der Lehre der heiligen Schrift und der Geschichte. Eine gekrönte Preisschrift von Dr. N.C. Kist, Prof. an der Universität zu Leiden. Nach der zweiten vermehrten holländischen Originalausgabe ins Deutsche übertragen von Dr. Ludwig Tross, Oberlehrer am Gymnasium zu Hamm und Mitglied der Gesellschaft für Holländische Sprache und Literatur zu Leiden. Leipzig 1838. 1 Het feestgeschenk bestond in eene fraai vergulde pendule. 1 Hulde aan de nagedachtenis van den Hoogleeraar N.C. Kist, bl. 6 vg. 1 D. 3 oct. 1831. Bij deze gelegenheid werd hem door den Heer Speijert van der Eyk een Latijnsch gedicht toegezonden, dat gedrukt is in de Letterbode, nov. 1831, no. 48. 2 Wij laten van dit geschrift, dat, uitsluitend de Leidsche Hoogeschool betreffende, als Feestgave dubbel gepast mogt heeten, hier de beknopte inhoudsopgave volgen: Inleiding: de elasticiteit der Geschiedenis ook van die der Leidsche Hoogeschool. 1. De eerste ordonnantiën der Leidsche Hoogeschool en hare statuten. 2. Studenteneed. Akademische Eedformulieren. 3. Het Statencollegie. Openbare inrigtingen tot ondersteuning van Akademische studiën. 4. Corn. Swanenburgius en Corn. Pynacker, Professoren-concours. Studentenbemoeijing in eene Professoren-keus. 5. Recreatie der Studenten. Het Studenten speelveld, en de Paille-Maillebaan. 6. Dominicus Baudius. - Professoren-ongelukken. 7. Philippus Cluverius. De zelfstandige beoefening der Aardrijkskunde, en andere historische hulpwetenschappen aan de Hoogeschool bevorderd en aangemoedigd. 8. Het Akademiegebouw. 9. Prins Willem I en Koning Willem III. 1 Zoo b.v. was, hetgeen door hem is medegedeeld aangaande de plaats der voormalige abdij en van het kasteel te Egmond, aangaande de schansen op de Mokerheide en de vele kerken in Noordbrabant en het Limburgsche, die naar den H. Willebrordus, als behoorende tot het vermoedelijk tooneel van diens eerste werkzaamheid hier te lande, genoemd zijn, de vrucht of het resultaat van hetgeen op zulke kleine reizen of uitstapjes werd opgezameld. 1 Ter nagedachtenis van Royaards, bl. 427. 2 Aldaar. 1 Gaarne deelde ik uit deze briefwisseling, waarvan mij de inzage door de familie des overledenen met de meeste heuschheid is verleend, onderscheidene uittreksels mede, vreesde ik niet de natuurlijke grenzen dezer reeds uitvoerige levensschets zeer verre te overschrijden. Ik bepaal mij alzoo bij het volgende. Sommige dier brieven (zoo als van Gieseler, Ullmann, Rheinwald, Illgen, Beckhaus en anderen) hebben betrekking op de reis van Kist en Royaards in Duitschland, of behelzen dankbetuiging voor de in Holland genoten gastvrijheid. Uit een der brieven van Ullmann blijkt, dat deze zijne reis door onze gewesten in 1847 met eene vrij ernstige ziekte heeft moeten bekoopen. Andere brieven hebben betrekking op toegezonden boekgeschenken (zoo gevoelde zich Gieseler hoogst gelukkig wegens de toezending der Opera van onzen beroemden Wessel Gansfort), hetzij van Kist's eigene geschriften of ook van andere auteurs; op de plaatsing of beoordeeling van een zijner werken in een der Hoogduitsche tijdschriften, of ook, zij bevatten het verzoek en de opdragt (zooals de brieven van Credner) om onderscheidene boeken of Codices op de Leidsche Bibliotheek te vergelijken, hetwelk Kist veel moeite en hoofdbreken moet gekost hebben. Meest al deze brieven dragen de ondubbelzinnigste blijken van de innige hoogachting en vereering voor Kist als geleerde gekoesterd. Als een enkele proeve volge hier wat Dr. Adolf Stieren, medelid van het Historisch Genootschap te Leipzig, met het oog op zijne Verhandeling over de Geschiedenis van de leer des Christendoms (Archief, dl. IV) 13 dec. 1845 geschreven heeft. ‘Der selige Baumgarten Crusius und ich, die wir an hiesiger Universität eine Zeit lang zusammen noch Dogmengeschichte vortrugen, waren beide gleich entzückt über Ihre Vorschläge, die Dogmengeschichte anzuordnen. Möchten Sie selbst doch nach diesen gewiss ebenso originellen als zu billigenden Ideen die Geschichte der Christlichen Lehre behandeln.’ - Evenzeer blijkt uit deze briefwisseling hoe veel moeite Kist zich gegeven heeft, om de Duitschers met de voornaamste voortbrengselen onzer Theologische Letterkunde bekend te doen worden, maar ook hoe deze pogingen op de volslagen onbekendheid met het Nederduitsch gedurig schipbreuk leden. ‘Die Deutschen’ zóó schreef Rheinwald aan Kist ‘haben weder das Talent der Polen, schnell andere Sprachen zu lernen, noch, was gar schlimm, die Lust dazu. Dabei aber sind sie doch gern universel gebildet, und nehmen von allem gerne Notiz. Namentlich hat Holland, seiner Gründlichkeit und Gediegenheit halben, immer unsere Theologen angesprochen und interessirt. ‘Aber ach, wenn es doch Lateinisch waere,’ (sagte ein ehrenwerther Gelehrte in Leipzig zu mir) ‘wir verstehen das Holländische nicht!’ - Nevens weinige anderen maakt hier Dr. Krause te Berlijn (volgens een schrijven 1 april 1854) eene loffelijke uitzondering. Hij kende het platduitsch, zoo als dit in Mecklenburg, Pommeren en Hanover gesproken wordt, en dit maakte hem de ontcijfering der brieven, bij eene herhaalde lezing, niet moeijelijk; maar den hoogsten prijs er op stellende om zich verder in het Nederduitsch te oefenen, rigtte hij aan Kist het uitdrukkelijk verzoek, om hem alle mededeelingen aangaande onze Litteratuur, niet in het Latijn of Hoogduitsch, maar onvertaald in het Nederduitsch te doen geworden. Eindelijk moet ik hier nog van eenen brief van Lechler gewagen, gedagteekend 24 sept. 1855, waarin hij Kist dankzegt voor de uitvoerige recensie zijner bekroonde Verhandeling over het Presbyteriale stelsel, alsmede voor de gestrenge beoordeeling van zijnen arbeid, waardoor hij op onderscheidene leemten in zijn werk was opmerkzaam gemaakt, welke hij gereedelijk erkende, en gaarne, bijaldien immer eene tweede uitgave zijner Verhandeling noodig mogt zijn, zou trachten te herstellen of aan te vullen. 1 Men vergel. zijne levensschetsen van Voet van Campen, van der Willigen en Lens. 2 ‘Veel liet ik daarbij onaangeroerd, dat tot kennis van zijn persoon en zijne werkzaamheid allezins der vermelding zou waardig geweest zijn, maar dat minder tot ons gemeenschappelijk leven in betrekking stond, en waarvan de uiteenzetting beter van de hand van iemand zijner ambtgenooten of gewezen leerlingen en vereerders mag worden tegemoet gezien. Slechts duide men mij niet ten kwade, wanneer juist dit gemeenschappelijke in ons leven en onze werkzaamheid, nu en dan welligt mij te verre heeft afgeleid, en beoordeele het hier geschrevene met die christelijke liefde en welwillendheid, op welke ik, vooral in dit geval, meen te mogen aanspraak maken.’ Ter nagedachtenis van H.J. Royaards, bl. 460. - Eene belangrijke bijdrage tot het hier aangaande Royaards ontbrekende, schonk alreede mijn hooggeschatte ambtgenoot de Hoogl. H. Bouman in zijne Leerrede ter aandenking van H.J. Royaards, met een voorberigt en eenige aanteekeningen en het portret des overledenen. Utrecht, van der Post. 1854. Zie ook de Narratio de H.J. Royaardsio, Christi societatis historico, van denzelfden Hoogleeraar Bouman. (Chart. Theol. II. 1-90.) 1 Leerrede over Luk. XII vs. 42-44, bl. 17. 2 Ter naged. van Royaards, bl. 452 vlg. 1 Het berigt dezer plegtige uitvaart is geplaatst in de Leidsche Courant van 26 dec. 1859. Een beknopt verslag daarvan is medegedeeld door den Hoogl. Prins t.a.p. bl. 31. 1 Hase, Kirchengeschichte, S. 403, in zijne karakterteekening der beide broeders Olaus en Laurentius Petri. * Hiervan is bij het opmaken dezer lijst nog een vervolg, bezorgd wordende door Prof. Kuenen, onder de pers. Red. 1 Deze bestond uit echtgenoote, een zoon en drie dochters, waarvan de oudste, slechts vijf weken vóór 's mans overlijden, in den echt is getreden met den steller van dit levensberigt. 2 De Heer Mr. J. Dirks heeft Guyot, als penningkundige, herdacht in de Revue de la Numismatique Belge, IIIe série, V. pp. 214 svv. 3 Deze wetenschappelijke geschriften gaven tevens aanleiding dat verschillende vaderlandsche en vreemde genootschappen hem hun lidmaatschap opdroegen. Dit was, behalve met onze Maatschappij (in 1844), het geval met de Geldersche Maatschappij van Geschieden Letterkunde, gevestigd te Arnhem, onder de zinspreuk Prodesse conamur, het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, het Noordbrabantsch Genootschap en het Verein der Alterthums freunde im Rheinlande. 1 Verg. de Verzameling van Stukken betreffende het gedrag van Curateuren van Hollands Universiteit te Leyden jegens Johan Luzac, Voorberigt blz. xxv-xxxii, xliv, blz. 123-131 (Ao. 1796) 144, 291. 2 Steven van de Papengracht. 1 L. Wensinck van Rouveroy. 2 Uit eene Verhandeling over Ossian, op den dusgenaamden Woensdag, tot welken Siccama, Royaards, Holtius, Ackersdyck en andere leden behoorden, door van Marle voorgedragen. 3 ‘Cornelius van Marle, Leidensis, ann. 17, Jur. Stud. apud Patrem, op de Hooygraft.’ (Medegedeeld door Dr. J.T. Bergman.) 1 In de Herinneringen en dagelijksche Aanteekeningen van Mr. Cornelius van Marle (H.S. met het motto uit Horatius: ‘singula quaeque notando’) komen, 20 april en 4 mei 1819, een aantal letterkundige bijzonderheden voor, uit den mond van Bosse opgeteekend. 2 3 Aug. 1803. Verz. van Publ. XIe (XVIIIe) Deel no. 388, Leiden 1806. 3 Brief van den heer V. Herdingh 16 nov. 1826 (over eene nieuwe uitgave der Rymelary en den Leidschen Studenten-Almanak.) 1 R.J. Schimmelpenninck. 2 Brief van 13 julij 1860. 3 Dr. J.T. Bergman, Levensschets van Frans Antoni Bosse, Haarlem 1841, blz. 7. 1 ‘Quum in symposio nostro non adfuerit illa hilaritas, - rogo te cum Coermanno tuo, ut ad me venias,’ enz. 2 ‘Daar ik waarschijnlijk niet vóór het einde der volgende week zal in Leyden zijn, moet ik u vriendelijk verzoeken, aan de Leden van ons gezelschap te berigten,’ enz. - ‘met verzoek onzen arbeid krachtig te vervolgen. Hiertoe zal ook nog al denk ik iets bijdragen de menigvuldige conversaties, welke ik dezer dagen met mijnen kleinen Theocritus en zijne bucolische broederen gehad hebbe.’ (5 jan. 1805.) 1 Die Hoogleeraar was van Marle's aanverwant, en toonde hem ook later, hartelijke belangstelling. 1 Supplément à l'Acanthologie, ou Dictionnaire épigrammatique. Recueil, par ordre alphabétique, des meilleures Épigrammes sur les personnages célèbres, et principalement sur ceux qui ont marqué depuis le commencement de la Révolution. Op Marron komt er eene voor, met de aanmerking: ‘selon la version, que m'a remise M. Marron, l'auteur a écrit’ enz. 1 Voor mij ligt van Marle's eigenhandige Proeve eener dichterlijke vertaling uit Schiller's Don Karlos (Philips II, Posa en Don Karlos; Ve bedr. 4e tooneel.) 2 Bekend door zijne kritiek van Bilderdyk's Ziekte der Geleerden. 3 Meinem Freunde C. van Marle, bey gelegenheit seiner Beförderung zum Doctor der Rechtsgelehrtheit. 4 Dezelfde, naar ik meen, die den 26 sept. 1812 in de kolonie Suriname is overleden. Feuille polit. du Départ. du Zuyderzee, 25 jan. 1813. 1 Horace Walpole moge in vervolg van tijd Macpherson spottend hebben aangeduid met de woorden ‘Fingal himself’, vroeger had ook hij gevraagd: ‘Can you suspect such a worthy person of forgery? could he forge Ossian?’ Letters VI. 202. VIII. 186. (Uitg. van Peter Cunningham, 1857, 9 deelen.) 1 Verg. hierbij den gedrukten Catalogus der bibliotheek van van Marle, no. 782, 786-794. 2 Rhapsodist IV. 181-239. Onderzoek, waarom de dieren niet spreken, en hoe de menschen hebben begonnen te spreken; vertaling, met aanmerkingen verrijkt, der Prijsverh. van J.D. Michaëlis, over den wederkeerigen invloed van de aangenomen begrippen onder een volk op de nationale taal, en van de taal op de nationale wijze van denken; van Marle op Weiland voc. beunhaas, duivekater en elf-en-dertigste. 1 Thesis XXIII: ‘Si usus linguae latinae quâ sapienter disciplinas literasque humaniores nostri majores tradiderunt, negligatur, peritura est omnis eruditio: hujusque adeo linguae exilium e scholis et scriptis hominum literatorum certissimum est ingruentis jamjam barbariei augurium.’ 2 Thesis X: ‘numquam tamen mutari debere regulas prudentis et justae administrationis.’ 3 Thesis XIII: ‘Verissimum, neque tamen satis observatum est Vattelii dictum (Droit des Gens, L.I. Ch. IV. § 50: ‘Quel que soit un prince, c'est un énorme attentat contre une nation que de lui arracher un souverain, à qui elle trouve à propos d'obéir.’’ 1 In het laatst van januarij 1809. 2 Allereerst, naar ik meen, op een tractement van ƒ500. 3 11 mei 1819. Redevoering ter inwijding van het Genootschap Concordia. Mengelingen van het Genootschap. (Eerste bundel). Brussel 1820, blz. 10. 1 Hij leverde daarin onder andere, een opstel over Fox. 2 Brief van 3 mei 1809. Wyttenbach's vrienden waren daartegen; ‘omdat’ zeiden zij, ‘hij dan buiten zijne verschansingen was (de latijnsche taal), waarin niemand hem durfde attaqueren.’ 3 Brief van Immerzeel & Comp., 4 dec. 1810. 1 Adres aan den Koning, na den Belgischen opstand; Utrecht, 15 october 1830. 2 Van Marle's eerste aanstelling dagteekent, zoo mijn geheugen mij niet bedriegt, van 1 januarij 1810. 3 Sous-contrôleur au Bureau de la Garantie des ouvrages d'or et d'argent, établi dans la commune de La Haye, Département des Bouches de la Meuse. 4 Die woorden uit den Mercure bragt Guizot in aug. 1807 aan Mevrouw de Staël in Zwitserland over. Mémoires pour servir á l'hist. de mon temps, I. 12. 1 ‘Le Dieu de l'avenir’; Napoleon de Groote was niet genoeg meer. 1 (Theod. Jorissen), Volks-voorlezingen. De omwenteling van 1813, blz. 31. - Zie ook de kernachtige woorden van Dr. L.J.F. Janssen in de Toespraak van 21 junij 1860, blz. 7. 2 Aan mijne tong, blz. 24 volg. 1 Door de HH. Mrs. J. Enschedé en J.T. Bodel Nijenhuis heuschelijk medegedeeld. - Van Wiselius verscheen eene contraadvertentie. 1 Naamlooze brief uit Amsterdam aan van Marle, 17 januarij 1814; vermoedelijk van een' Regtsgeleerde. 1 Fungerend hoofd-controleur over de arrondissementen den Haag en Leiden, 17 december 1813; voorloopig hoofd-controleur, 3 januarij 1814; beëedigd 21 maart 1814. 2 18 februarij 1814, te Rijswijk. 3 Zie hierbij Delebecque, Bulletin usuel des lois et arrêtés concernant l'administration générale, (Bruxell. 1853) 14, 20 sept. 1814 (Arrêté du Prince Souverain portant organisation de onze bureaux de garantie.) 4 Brief van Appelius, 24 sept. 1814. ‘J'ai le plaisir, monsieur, de vous adresser copie de l'Arrêté, qui vous charge de l'établissement et de l'organisation des bureaux de garantie dans la Belgique. Je vous prie d'apporter tous vos soins dans l'organisation du service pui vous est confié.’ 1 Brief uit Gent van een gewezen ambtenaar (24 dec. 1830): ‘pour l'assurer que le respect et la reconnaissance sont gravés trop avant dans mon âme, (later volgt eene adhaesie van onderhoorigen) pour perdre un instant de vue les bontés qu'il a eues pour nous.’ Met de daad ondervond hij die verknochtheid te Antwerpen en Brussel; betuigingen uit Luik enz. 1 14 julij 1816. 1 8 maart 1816. 2 Uitgever der Gazette. 3 Quitantiën van Mr. G. van Lennep: ‘Ontvangen uit handen van den Heer C. van Marle, als belast met de Superintendentie der Algem. Nederl. Ct.’ enz. 1 Voor mij ligt een eigenhandig vertoog van den Advocaat J. Tarte cadet, tegen het doordrijven van de Nederlandsche taal in België, 28 aug. 1815 , naar aanleiding van de te 's Hage uitgekomen Lettre adressée à l'Observateur de Bruxelles par un Neêrlandais. Tarte's brief luidt: ‘à Mess. les Rédacteurs de la Gazette générale des Pays-Bas. - (‘Die lettre is van Mr. J.D. Meyer. Tarte cadet bewerkte ook de fransche uitgave der Mémoires de L.J.J.v.d. Vynckt, sur les troubles des Pays-Bas. Bruxelles 1822-24. 4 voll.’ Aanm. van Prof. Tydeman en Mr. J.T. Bodel Nijenhuis). Verg. nog Meyer's Mémoire sur l'origine de la différence relative à l'usage de la langue flamande ou wallonne dans les Pays-Bas. 1825. Verhandel. in Gel. Genootsch. I. 181 suiv. 1 Van dezen (met de initialen C.T.) is het vlugschrift: Situation actuelle des partis dans le Royaume des Pays-Bas. 2 Leiden 1801. Het is mij ook bevestigd door den oud-Secretaris-Generaal C.J. Wenckebach. 3 Herinneringen en dagelijksche Aanteekeningen, 9 december 1819. ‘Al deze bijzonderheden zijn mij op heden medegedeeld door den Heer L.C. Luzac, op eene kleine reize, welke wij te zamen van Leyden naar Haarlem gemaakt hebben.’ 1 Herinneringen, blz. 60. 2 Brief van 30 aug. 1824. 1 Herinneringen, 18 jan. 1820: ‘De Heer P.G. van Ghert, mijn bijzonder goede Vriend.’ Zie wegens dien regtschapen en beminnelijken man, den 19den maart 1852 te 's Hage overleden, zijne gedrukte Necrologie. 2 Brief van 28 september 1825. 3 ‘Mon jardin est stérile; il n'y croît qu'un brin de verdure; quand il y poussera des lauriers, je vous en tresserai des couronnes; l'estime profonde que m'inspirent l'éminence de votre mérite’ enz. Uit Leuven 13 dec. 1822. 1 En de schoone Strafzang van 15 mei 1813 houdt de treffende regelen in: ‘Wat klaagt ge dan, ontaarde Belg! Dat U uw God vergeet; Die God, die meerder nog voor U, Dan voor uw vad'ren deed!’   (Rijmelarij, bl. 35, 37.) 2 Er zijn twee brieven over dit onderwerp, de een van 6 mei 1812, de ander (de hier medegedeelde) gedagteekend Woensdag. 1 Missive van den Commissaris-Generaal Repelaer van Driel, 19 dec. 1816. 1 Op de grafzerk van zijnen te Brussel den 7den julij 1821 plotselijk overleden vader, deed van Marle de woorden plaatsen: ‘Hier slaapt, de opstanding verwachtende’ enz. (Herinneringen en dagelijksche Aanteekeningen, 9 julij 1821.) 2 ‘Malines le 30 mars 1822. Monsieur et ami. Vous aurez demain chez vous mr.le Baron van Ertborn, mais depuis qu'il m'a quitté, j'ai été chez mr. Pirits, l'ancien maire de Malines, et parlant de la condamnation de mon sermon par la Sainte Inquisition, comme c'est l'Archevêque qui l'a provoquée de cette assemblée vénale, il disoit que le Gouvernement devroit demander à l'Archevêque de signaler les erreurs contre la foi Catholique qui se trouvent dans mon sermon: ensuite de quoi le Gouvernement me les communiqueroit avec ordre d'y repondre, avcc permission de faire imprimer ce plaidoyer; puisque c'est l'unique moyen de terminer cette discussion qui met le repos public en compromis. Vous me fairiez un grand plaisir si vous vouliez suggerer cet expedient au Gouvernement: alors vous le verriez intrigué, et venir au jour l'impuissance de mes adversaires: je vous prie donc d'y penser. Je ne serai à Bruxelles qu'à la mi-Avril. Saluez madame et croyez moi Votre très affectionné F.G. Verheylewegen, Vic.-Gen.’ Die geestelijke was honorair lid van het genootschap Concordia. 1 Discours sur les progrès de l'instruction nationale (Annales Acad. Leodiensis 1825-1826, p. 124). 1 Gezegde van Mr. G.W. Verwey-Mejan, 3 october 1831. 1 8 november 1830. 2 Billet van 28 september 1831: ‘Indien UWEdG. morgen tusschen 11 en 12 uren bij mij wil aankomen, zullen wij de voortzetting van uw plan kunnen daarstellen. Ik heb de eer mij met hoogachting te noemen UWEdG. dienstw. dienaar van Doorn.’ Vroeger briefje ‘WelEd. Gestr. Heer en Vriend’ 12 nov. 1830. 1 Zie de Vlugtige beschouwing, bl. 59 en het billet van Luzac aan van Marle 26 julij 1831: ‘Die arme Asch van Wyck krijgt meer en meer de Vlugtige gedachten geheel op zijne rekening. De Standaard schijnt Thorbecke voor den schrijver te houden. Zie No 60.’ 1 Van Marle, Herinneringen 9 julij 1821: ’waarop mij door den Vicaris van Geel, een mijner bijzonder goede vrienden’ enz. Van Geel is bekend geworden, onder anderen door het geschrift: La Diplomatie du guet-à-pens, ou Lord Ponsonby à Bruxelles. La Haye oct. 1831. 2 Van Marle's eigen uitdrukkingen. Herinneringen 4 sept. 1821. 1 Kon. Besluit van 9 september 1834. 2 7 october 1840. 3 Met de Hoogleeraren Rassmann, Kesteloot en Schrant te Gent; Birnbaum, Winssinger en Dr. Bernhardi te Leuven; Warnkönig en Wagemann te Luik. - Van den philoloog G.J. Bekker is eene latijnsche uitnoodiging, om met Hegel, den leermeèster en gast van van Ghert, de rectorale Oratie en het middagmaal bij te wonen (7 october 1822). Met een vroegeren latijnschen brief (‘postridie Kalend. Januar.’ 1819) zond Bekker hem den Plotinus van Creuzer. 1 In den zoo even te vermelden brief (in rijm) aan Moll, komen deze regelen voor: ‘Waarop ik, van mijn kant, Met een eerbied'gen knik, Zal toonen dat ik weet, Wie gij zijt, en wie ik.’ 2 Sedert 1 november 1841 tot 3 januarij 1853. De Hoogleeraar A. Numan was Secretaris tot de briefwisseling. Als Honorair lid heeft van Marle de Algemeene Vergadering van het Utrechtsch Genootschap den 28 junij 1859 bijgewoond. 3 Op den Woensdag, heeft van Marle behalve twee verhandelingen over Ossian, eene derde over de moederlijke afkomst van Margareta van Parma gehouden. 1 15 augustus 1831. Medegedeeld door beider vriend Y.D.C. Suermondt. 1 Met een motto van Sédaine, Épitre à mon habit. Zie over eene dergelijke dwaasheid in Frankrijk gedurende de omwenteling, Arnault, Souvenirs d'un sexagénaire, III. 368 suiv. 1 Bij het 15e bataillon Landmilitie, onder kommando van den Luitenant-Kolonel Colthoff. Hij marscheerde den 10 julij 1815 uit 's Gravenhage, werd tot den 26 september daaraanvolgende gecantonneerd in de omstreken van Valenciennes, op den 12 oetober afgedankt en den 13 november definitief ontslagen. 1 Macaré was ook nog lid en directeur van het Zeeuwsch genootschap der Wetenschappen, Corresponderend lid van het Thüringisch Sachsisch Verein, u.s.w., lid van het Prov. genootschap van kunsten en wetenschappen in N.-Brabant, lid van la Société des antiquaires du Nord à Copenhague, lid en bestuurder van het Historisch genootschap, gevestigd te Utrecht, lid van het Provinciaal Utrechtsch genootschap van kunsten en wetenschappen, lid van het Friesch genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde, enz. 2 Nieuwe Werken, I. 2e st. 1837. 3 Charles Piot, 3e serie tom. l. Livr. 1, p. 150 et s. - Macaré heeft in dit tijdschrift eene belangrijke bijdrage geleverd: sur une monnaie de Fauquemont (Valkenburg) t. II. 2e serie, p. 114. 1 Archief, uitgegeven door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen II. Ook dit vervolg is afzonderlijk gedrukt en verkrijgbaar gesteld te Middelburg, 1856. 2 Revue numismatique t.a. pl. 1 2e deel, bl. 211 en 213 en volg. 2 Omtrent dit kabinet zijn eenige bijzonderheden te lezen in het 26e deel der Verhandelingen van Teylers tweede genootschap (zie het register van dat werk). Macaré gaf van dit deel eene recensie in De Nieuwe Recensent, 1858. 1 Kronijk V-XV jaargang. Codex Diplomaticus 2e serie deel 1, 2 en 3. Berigten deel 5 enz. 2 Archief, uitgeg. door het Zeeuwsch Genootschap IV. bl. 84-96. 1859. 1 Toen ik als laatste spreker optrad in de rei der letterkundige Voorlezingen, in den jongst verloopen winter te Utrecht gehouden.