| |
| |
| |
[Toespraak van de Voorzitter, R. Fruin]
De Voorzitter Prof. Dr. R. Fruin, opent de Vergadering met de volgende toespraak:
Mijne Heeren,
Ik heet U welkom aan deze plaats, bij deze feestelijke gelegenheid. Het is ons, die aan de stille, schaars bezochte maandelijksche vergaderingen gewoon zijn, inderdaad een feestelijk genot een vergadering bij te wonen, zoo talrijk, zoo opgewekt als deze, uit alle oorden van het vaderland te zamen gevloeid. Uwe tegenwoordigheid aan deze plaats herinnert ons telken jare, dat de Maatschappij, zij moge te Leiden haar zetel en haar middenpunt hebben, een algemeen Nederlandsche Maatschappij is, die de krachten van allen, zonder uitzondering, zoekt te vereenigen en aan te wenden tot ons aller doel, de bevordering van den bloei der vaderlandsche Letterkunde. Die gedachte verhoogt onzen moed, en vuurt onzen ijver aan, bij de werkzaamheden, die wij in Uw afwezen te verrigten hebben. Wij gevoelen ons krachtiger door de medewerking, die wij van U mogen verwachten. Wat
| |
| |
wij ondernemen, wij doen het in Uw naam, in het vertrouwen op Uw goedkeuring. Eerst als Gij Uw zegel gehecht hebt aan onze besluiten, houden wij die voor onherroepelijk vastgesteld. Het is ons een behoefte U jaarlijks verslag - ik zou bijna zeggen rekenschap - te geven van hetgeen sedert de laatste algemeene vergadering in den boezem der Maatschappij is voorgevallen.
Aan mij werd voor dit (thans bijna verstreken) jaar het voorzitterschap opgedragen. Niet zonder schroom heb ik dien eerepost aanvaard. Heden gevoel ik meer dan ooit, hoe gepast die schroom, hoe verstandig mijn aarzelen was. Een vergadering, als die ik thans voor mij zie, waarin zich zoo veel mannen van achtbaren leeftijd, van uitnemende talenten bevinden, verdiende geleid te worden door een waardiger voorganger. Maar Uw welwillendheid zal verschoonen wat mij ontbreekt. Op haar vertrouwende, heb ik het gewaagd voor U op te treden.
Helaas, dat de eerste oogenblikken van ons feestelijk zamenzijn gewijd moeten worden aan de herinnering der smartelijke verliezen, die de Maatschappij in het afgeloopen jaar geleden heeft. Maar het is goed dat wij onze feestvreugde heiligen door de gedachte aan hen, die ons ontvielen, door de gedachte aan de onzekere toekomst, die wij zelven ingaan. Onder hen die wij in onzen kring missen, behoort ook hij, die het vorig jaar zijn naam bovenaan op de lijst der
| |
| |
aanwezigen teekende. Hij zij heden de eerste, wiens dood wij gedenken. Niemand die hem die eere niet waardig zal keuren. Want in hem, in Louis Caspar Luzac, verliest onze Maatschappij een harer edelste sieraden. Niet dat de wetenschap, aan wier uitbreiding de Maatschappij zich heeft toegewijd, in Luzac zulk een uitstekenden beoefenaar zou verloren hebben. Hij beoefende de letterkunde en de geschiedenis slechts bij verpoozing, tot eigen uitspanning. De vruchten van zijn studie behield hij voor zich, in de al te bescheiden meening dat zij voor het publiek niet keurig genoeg waren. Men moest tot zijn vriendenkring behooren, om te bemerken, hoe veel hij gelezen, hoe veel hij onthouden had, hoe juist hij zijn wetenschap wist toe te passen, hoe goed, hoe geestig hij ze kon meedeelen. Maar niet zoo zeer om zijn letterkundige talenten had de Maatschappij hem in haar midden opgenomen. Zij vereerde in hem zeldzamer, hooger verdiensten. Er zijn mannen, die voor de letterkunde leven, omdat hun leven zelf stof geeft tot letterkundige behandeling; die geen geschiedenis schrijven, maar wier daden geschiedenis zijn. Zulk een man was Luzac. Wij mogen het betreuren dat hij, die zoo veel had bijgewoond, en die zoo goed kon verhalen, geen gedenkschriften van zijn tijd geschreven heeft, voor zijn eigen roem behoefde hij niet te schrijven; zijn plaats in de geschiedenis kan hem niet ontgaan; een geschiedenis van het koningrijk der Nederlanden, waarin hij niet op den voorgrond zou treden,
| |
| |
is niet denkbaar. Moge spoedig de geschiedschrijver opstaan, die zijn staatkundig leven naar waarheid te boek zal stellen. Reeds heeft hem een onzer medeleden, in een gelukkig oogenblik, met groote trekken als naar het leven geteekend. Wel hem, wiens gelijkenis in zulk een karakterschets niet te miskennen is. Wel hem, van wien naar waarheid moet getuigd worden, dat hij, in het dagelijksch leven inschikkelijk en meegaand, als staatsman onverzettelijk pal stond, en zonder aanzien van personen ijverde voor hetgeen, naar zijn oordeel, de belangen van den staat vereischten.
Zoo als Leiden zijn Luzac, zoo heeft Utrecht zijn Holtius te betreuren. Ook in hem verliest onze Maatschappij een waardig lid. Zijn verdiensten waren niet van literarischen aard. Hij was vooral een man van wetenschap, en aan den vorm zijner geschriften hechtte hij minder waarde. Maar de historische strekking zijner studie bragt hem van zelf binnen den kring onzer Maatschappij. Zijn onderwijs aan verschillende Nederlandsche Hoogescholen heeft krachtig meegewerkt om de historische beoefening van het regt in ons vaderland te doen veld winnen. Doch zijn invloed en zijn roem waren niet binnen de grenzen van ons land bepaald. Als kenner van het handelsregt had hij zich eene Europesche vermaardheid verworven. De Maatschappij mogt er trotsch op zijn, zulk een geleerde onder haar leden te tellen.
Nog acht andere dooden hebben wij te betreuren,
| |
| |
verdienstelijke mannen, al is hun roem niet zoo verbreid, hun invloed niet zoo groot geweest als die van een Luzac en een Holtius. Provó-Kluit en Martens van Sevenhoven bekleedden hooge posten in onze regterlijke magt. Hun liefde voor de vaderlandsche letterkunde, op verschillende wijze aan den dag gelegd, had hen het lidmaatschap onzer Maatschappij waardig gemaakt. Mr. Dozy was, als secretaris van Curatoren der Leidsche Hoogeschool, gedurig in de gelegenheid om zich jegens de wetenschap en de literatuur verdienstelijk te maken. Dr. Veegens stond aan het hoofd van het eerste Gymnasium van het land, en betoonde zich, hoewel meest met de oude klassieken vertrouwd, ook ervaren in de letterkunde en geschiedenis van het vaderland. De heeren Guyot en Rethaan-Macaré hebben voor onze historie een overvloed van nuttige bouwstof bijeen gebragt en bearbeid. De heeren Nieuwenhuyzen en van Harderwijk hielden zich in het bijzonder met bibliographie en biographie bezig. Vooral de laatste heeft de Maatschappij aan zich verpligt. Onze bibliotheek bezit nog, behalve zijn gedrukte werken, een of meer handschriften, die hij ten gebruike zijner medeleden had afgestaan. Zijn sterven op jeugdigen leeftijd, te midden van velerlei onvoltooiden arbeid, vervult ons met weemoed.
Van onze buitenlandsche leden is er ons, zoo veel wij weten, slecht één ontvallen: de beroemde geschiedkundige en staatsman: Friedrich Christian Dahlmann. Zijn grondig bewerkte geschiedenis van
| |
| |
Denemarken en zijn populaire verhalen van de omwentelingen van Engeland en van Frankrijk verzekeren hem een blijvende plaats onder de Duitsche geschiedschrijvers. Doch zijn moedig protest tegen de opheffing der constitutie van Hanover, dat hem, even als den Grimms en nog anderen Göttingschen hoogleeraren, op het verlies van zijn ambt en op verbanning te staan kwam, zal zijn nagedachtenis niet minder in eer houden. Een Nederlandsche Maatschappij vooral gevoelt dubbelen eerbied voor geleerden, die aan kunde en talenten zulk een vrijheidsliefde, zulk een vastheid van karakter paren. In alle opzigten verdiende Dahlmann de eer hem door onze Maatschappij bewezen.
Het is mij aangenaam U te kunnen meedeelen, dat aan de verdiensten van deze onze afgestorven medeleden door bevoegde beoordeelaars een waardige hulde zal gebragt worden.
Ik acht het een goede verordening van onze Maatschappij, dat wij van elk lid, dat de dood ons ontrukt, een zorgvuldig bewerkt levensberigt in onze Jaarboeken opnemen. Zeker, zulk een berigt, bij voorkeur van een vriend van den overledene gevraagd, kan geen onpartijdige beoordeeling, geen juiste waardering bevatten. Maar het is ons ook om geen oordeelvelling te doen; wij denken niet, als met het gezag der Maatschappij, aan den doode, over wien zich het graf zoo even gesloten heeft, zijn blijvende plaats in de geschiedenis der letterkunde aan te wijzen. Dat blijve
| |
| |
aan het billijk oordeel der nakomelingschap voorbehouden. Doch, wij ondervinden het zelf, bij het opmaken van zulk een oordeel ontbreekt het dikwerf aan de noodige gegevens, die alleen aan enkele tijdgenooten bekend waren, en die deze verzuimd hebben op te teekenen. Buitendien, onze letterkundige geschiedenis is noodzakelijk doodsch en weinig belangwekkend, omdat ons van zoo weinige letterkundigen de lotgevallen, de omstandigheden, waaronder zij gewerkt hebben, van nabij bekend zijn. Zulke bijzonderheden, die anders weldra uit het geheugen der menschen worden uitgewischt, te boek te stellen, terwijl zij nog levendig voor den geest staan, is de pligt der tijdgenooten. Onze Maatschappij heeft het begrepen, en in haar handelingen bewaart zij een schat van bouwstof tot een letterkundige geschiedenis van onzen tijd, waarvoor haar het nageslacht dankbaar zal zijn. Doch alles heeft zijn natuurlijke grenzen, die men niet mag overschrijden. Zijn sommige onzer levensbeschrijvers die grenzen niet allengs te buiten gegaan? Zijn de lotgevallen van sommige, weinig bekende, mannen niet met een al te groote, met een nuttelooze, uitvoerigheid beschreven? Zou het niet noodig zijn aan de breedsprakigheid van zulke biographen perken te stellen? Die vragen werden in een onzer maandelijksche vergaderingen geopperd, en gaven tot belangrijke discussie aanleiding. Tegen hen, die voor de bekorting der levensberigten ijverden, kwamen anderen op, die vreesden dat men door beknoptheid na te jagen,
| |
| |
ligt in kleurlooze, nietsbeduidende algemeenheden vervallen zou. Wie zou bepalen wat in de oogen van latere geslachten belangrijk en onbelangrijk wezen zal? Hoe gaarne zouden wij uit vroegere tijden dagboeken en nieuwsberigten bezitten, zoo als Frankrijk en Engeland er hebben, opgevuld met allerlei bijzonderheden, die door schrandere tijdgenooten zeker als nuttelooze beuzelarij veracht werden? Hier geldt de regel, dat wat te veel is niet schaadt. - Die laatste meening behield ten slotte de overhand. De vergadering, die eerst voor eenige beperking der biographen gestemd scheen, eindigde met een besluit te nemen, dat de zaak nagenoeg onveranderd laat. Ik heb gemeend U van de gevoerde discussie niet geheel onkundig te mogen laten. Misschien zal iemand Uwer zich opgewekt gevoelen ze in deze vergadering te hervatten.
De levensberigten zijn ongetwijfeld het belangrijkste, dat dit jaar bij de Maatschappij is ingekomen. Van de Werken kon geen nieuw deel worden uitgegeven. Wel is er eenige bouwstof tot een nieuw stuk voorhanden, maar niet genoeg om met het drukken een aanvang te maken. De leden zijn in het algemeen niet zeer gul met hunne bijdragen. Indien wij het weinige, dat ons tegenwoordig voor de Werken wordt toegezonden, vergelijken met hetgeen in de eerste jaren der Maatschappij werd bijgedragen; indien wij onze laatst verschenen Octavo-deelen vergelijken met de eerste Quarto's, waarin voortreffelijke stukken van Huydecoper, van de Wall, Kluit, Wagenaar,
| |
| |
Huysinga Bakker, van Wijn en zoo veel anderen gevonden worden, dan hebben wij geen reden om ons op onze werkzaamheid te beroemen. Ik neem de vrijheid om die klagt, die eenigermate naar een verwijt gelijkt, openlijk uit te spreken. Het is goed, dat men zich zijn tekortkomingen niet verbergt. En het verwijt, zoo het een verwijt was, zou in de eerste plaats de leden van het Bestuur en van de beide Commissiën, en dus allereerst mij zelven, treffen. Maar ik ontken, dat er eenige aanklagt, dat er zelfs eenig beklag mag worden afgeleid uit het feit waarop ik U wees. Ik, voor mij, betreur het niet, dat onze Werken in omvang en in gehalte zijn afgenomen. Immers het is niet aan onze mindere bekwaamheid of werkzaamheid te wijten; het ligt aan de veranderde omstandigheden, waaronder wij werken. Toen onze Maatschappij werd opgerigt, bestond er voor de beoefenaars der vaderlandsche letterkunde behoefte aan een tijdschrift, dat hetgeen zij geschreven hadden ter kennisse van het geletterd publiek brengen zou. Het was toen ter tijd geen gewoonte kleine opstellen van letterkundigen of geschiedkundigen aard afzonderlijk uit te geven. Onder de duizenden libellen en brochuren, die in de vorige eeuw het licht zagen, zullen wij er maar zeer weinige vinden, die niet met de godsdienstige of staatkundige quaestiën van den dag in naauw verband staan. Evenmin waren er tijdschriften, die een zuiver wetenschappelijk karakter droegen. De geleerden bewaarden doorgaans hunne opstellen, tot zij er genoeg bijeen
| |
| |
hadden om een deel mee te vullen, en gaven die dan als mengelingen uit, soms jaren nadat zij ze hadden opgesteld. Zoo moest het hun zeer gewenscht zijn in de Werken der Maatschappij het middel te vinden om hun bijdragen aanstonds onder het oog hunner geleerde medearbeiders te brengen. Waar zou Wagenaar liever zijn verhandeling over Klaas Kolijn, waar Kops de zijne over de Rederijkers geplaatst hebben, dan in de werken der Maatschappij, die juist aan die lezers in handen zouden komen, voor wie zij geschreven hadden? Geen wonder, dat onder zulke omstandigheden de Quarto-deelen onzer Werken geregeld en goed gevuld uitkwamen. Maar de tijde zijn veranderd. Thans behoeft geen letterkundige verlegen te staan, hoe hij zijn opstellen onder het publiek, dat hij bereiken wil, brengen zal. Voor één staan hem een aantal tijdschriften open. Hij behoeft zijn stukken niet aan te bieden; zoo hij eenigermate in den smaak der lezers valt, voorkomen hem de redactiën beleefdelijk, en ruimen aan zijn verhandelingen een plaats in, vóór ze nog geschreven zijn. En die tijdschriften komen overal, in handen van een aantal geletterden, die onze Werken nooit te zien krijgen. Zij bieden aan onze letterkundigen een veel geschikter middel aan om tot het publiek te spreken dan onze Werken. Is het dan te verwonderen, dat onze Werken voor die tijdschriften verlaten worden, dat zij alleen worden gezocht voor opstellen, die voor deze niet geschikt zijn? Staat ons iemand soms, bij uitzonde- | |
| |
ring, iets smakelijkers af, hij rekent ons dit als een weldaad toe; hij acht het een daad van zelfverloochening dat hij zijn stuk in onze Werken begraven heeft. Wie kan alleen van de zelfopoffering van anderen leven? Wij behoeven ons dan waarlijk niet te verwonderen, dat onze Werken er schraal en mager uitzien.
Iets soortgelijks moet ik van het lot der prijsvragen getuigen, die onze Maatschappij pleegt uit te schrijven. Zij blijven doorgaans onbeantwoord. Ook dit jaar is weer geen enkel antwoord ingekomen Zullen wij ook hiervan aan vermindering der letterkundige werkzaamheid de schuld geven? Ik geloof dat daartoe evenmin reden bestaat. Een tijd, waarin prijsvragen noodig zijn om verhandelingen uit te lokken, die waardig zijn geprezen te worden, staat niet hoog in letterkundige beschaving. Het ijverig beantwoorden van prijsvragen pleit voor den ijver en den lust der schrijvers, zoowel als voor hun eerzucht, maar zeker niet voor hun zelfstandige studie. Welk man, die gewoon is uit de volheid zijner kennis naar eigen aandrift te schrijven, zal zich zijn onderwerp door anderen laten opgeven? Voor eerstbeginnenden, voor de studerende jongelingschap, mag het raadzaam zijn te schrijven naar een prijsvraag, door hun leermeesters met zorg voor hen uitgekozen; voor hen die zich reeds gevormd hebben is het beter, dat zij zich hun stof zelf kiezen. Ik acht het daarom geenszins te bejammeren, dat tegenwoordig, hoewel de liefhebberij van schrijven ze- | |
| |
ker niet verflaauwt, de lust om naar prijsvragen te schrijven toch afneemt. Het is een bewijs, dat de zelfstandigheid der schrijvers althans grooter is dan voorheen. Maar ik weet, dat ik, zoo sprekende, niet op Uw aller toestemming mag rekenen; het is mij bekend, dat sommigen het nut van prijsvragen hooger stellen. Ik wensch hun geen ergernis te geven, en ik verzoek, dat zij mijn beweren niet euvel opnemen. Ik eerbiedig hun gevoelen, waarin ik echter niet kan deelen. In zoo verre, vertrouw ik, zullen wij allen overeenstemmen, dat het onbeantwoord blijven onzer prijsvragen niet toe te schrijven is of aan minderen lust tot letterkundigen arbeid onder ons, of aan verminderde achting voor de eerbewijzen door onze Maatschappij uitgeloofd.
Als het tij verloopen is, verzet men de bakens. Zou het dan niet geraden zijn, nu de rigting, die de studiën nemen, blijkbaar eene andere is dan voorheen, ook onzen koers te wijzigen? Zouden wij niet wel doen andere middelen te beramen, om onder de veranderde omstandigheden, het doel te bereiken dat de Maatschappij steeds in het oog houdt. Indien onze Werken en onze prijsvragen niet zoo nuttig meer zijn als voorheen, zou het dan niet mogelijk zijn door andere middelen de letterkundige werkzaamheid binnen en buiten onzen kring aan te moedigen en te leiden? Al vinden goede verhandelingen van zelf een plaats in onze tijdschriften, er zijn nuttige geschriften in overvloed, die, bij gebrek aan een uitgever, ongedrukt
| |
| |
moeten blijven. Ik wijs U op de bronnen onzer geschiedenis, op de gedenkstukken van onze oude letterkunde. Er zijn genootschappen ook in ons vaderland, die zich het uitgeven van zulke bescheiden vooral ten doel stellen. Misschien zijn zij niet altijd gelukkig in hun keus en in de wijs van uitgeven. Maar hun voorbeeld acht ik overigens wel navolgingswaardig. Een Belgisch genootschap geeft onder de schoone spreuk ‘Gardons mémoire’ een reeks van belangrijke Nederlandsche gedenkschriften uit, in de Fransche taal: er zou zeker genoeg te doen zijn voor een Maatschappij, die zich aan het opsporen en uitgeven van soortgelijke geschriften in de Hollandsche taal wilde wijden. Een gezelschap Duitsche geleerden, onder het toezigt van Pertz, bezorgt een volledige verzameling der gedenkstukken van de middeneeuwsche geschiedenis van Duitschland. Van onze Kronieken bestaat nog geen kritische uitgaaf. Zij staan in de werken van Matthaeus en van anderen verspreid. Het zou zeker geen nuttelooze arbeid zijn, ze kritisch geordend, en van de tallooze onnaauwkeurigheden gezuiverd, in ééne verzameling te herdrukken. En hoeveel zou er nog voor onze oude dichters en proza-schrijvers te doen zijn? Maar genoeg. Ik opper slechts in het onbepaalde eenige plannen. Indien Gij, na rijp beraad, het grondbeginsel goedkeurdet, zou er later over de toepassing kunnen gehandeld worden.
Den weg, dien ik aanwijs, zijn wij reeds ongevoelig opgegaan. De Maatschappij heeft de uitgaaf van
| |
| |
Maerlant's Spiegel historiaal op zich genomen. Zij heeft met de bezorging er van de heeren de Vries en Verwijs belast, beiden in hun kring uitnemend voor die taak berekend, vol ijver voor de vaderlandsche letterkunde, en met een volharding toegerust, die voor zulk een veelomvattend werk onmisbaar is. Wij hebben alle reden om de Maatschappij met deze onderneming geluk te wenschen. De uitgaaf gaat geregeld voort. Reeds is het werk voor nagenoeg twee derden voltooid. Wat tot nog toe onuitgegeven was gebleven is geheel afgedrukt; thans wordt het reeds uitgegevene herzien, met de talrijke fragmenten van andere handschriften vergeleken, en veel naauwkeuriger herdrukt. Gelooft niet, dat het voor de uitgevers eene onverschillige zaak is, dat de Maatschappij hun werk met haar gezag ondersteunt. In het verzamelen der overal verspreide fragmenten komt de invloed der Maatschappij hun niet zelden te stade. De Heer Dr. C.R. Hermans, ons geacht medelid, en de heer A.G. Kleyn, die thans door het Bestuur voor het lidmaatschap bij U wordt aanbevolen, hebben de Maatschappij in staat gesteld den uitgevers een paar belangrijke fragmenten ten gebruike te geven. Zoo dikwerf de Maatschappij de medewerking der hooge landsregering tot het opsporen of onderzoeken van handschriften behoeft, wordt haar die op de meest verpligtende wijs verleend. Er is geen twijfel aan of de Maatschappij zou, zoo zij op den ingeslagen weg wilde voortgaan, op de ondersteuning der regering en van
| |
| |
het geletterd publiek kunnen staat maken.
De Maatschappij moet ondernemen, wat de krachten van enkele letterkundigen te boven gaat, wat de zamenwerking van meerdere vereischt. Zietdaar het beginsel, dat ik zou wenschen aangenomen te zien. Uwe historische commissie, hieraan getrouw, heeft een arbeid ondernomen, dien ik niet aarzel bij U aan te bevelen. Zoo als U bekend is, de vergaderingen Uwer commissiën worden hoofdzakelijk besteed aan het onderzoeken der stukken, die door de maandelijksche vergadering haar worden voorgelegd. Maar buiten die opgegeven taak wenschen zij haar bijeenkomsten ook nog aan eenigen gemeenschappelijken arbeid dienstbaar te maken. De historische commissie heeft in het vorig jaar het plan gevormd om van al de geschiedkundige opstellen, in alle vaderlandsche en in de voornaamste buitenlandsche tijdschriften en verzamelingen verspreid, een systematisch geordende lijst op te maken, en die dan aan de Maatschappij ter uitgave aan te bieden. Zulk een arbeid, die kwalijk door één persoon kan verrigt worden, tenzij hij er zich geheel aan wijden kon, is juist geschikt voor een genootschap. Ook schijnt hij aanvankelijk wel te slagen. Reeds zijn een aantal tijd- en mengel-schriften doorgezien, en is een rijke voorraad van titels verzameld. Er blijft evenwel nog zeer veel te doen overig. Indien iemand Uwer, M.H., zijn medewerking aan de commissie verleenen wil, zal deze ze gaarne aannemen.
Dezelfde commissie heeft nog besloten, krachtens de
| |
| |
bevoegdheid haar door de wet verleend, afzonderlijk uit te geven een Latijnsch opstel van wijlen ons geacht medelid W.C. Ackersdijck, getiteld: ‘Memoria Copesiana’, bevattende een literarische biographie van den geleerden Bosschenaar Copes, met eenige brieven en andere bescheiden, als aanhangsel. Het stuk was in der tijd aan de Maatschappij door den steller aangeboden, en na zijn overlijden in de portefeuille gebleven. Dat de uitgaaf met zorg geschieden zal waarborgt U de naam van hem, die zich daarmee hoofdzakelijk heeft willen belasten, den heer de Wal. Misschien zult Gij, met mij, van oordeel zijn, dat de keus van het uit te geven stuk gelukkiger had kunnen wezen. Als eerste stap evenwel op een goeden weg verdient de onderneming der commissie zeer zeker de goedkeuring, die zij bij de maandelijksche vergadering gevonden heeft.
Maar niet alleen door uitgeven, ook op andere wijzen kan de Maatschappij nuttig werken. Zij heeft zich door de verdiensten van zoo veel uitstekende leden, als in vroeger en later tijd tot haar kring behoord hebben, een gezag verworven, dat zij soms tot bevordering van een goede zaak kan doen gelden. Natuurlijk, slechts zelden, en alleen als zij van de deugdelijkheid der zaak, waarom het te doen is, ten volle overtuigd is geworden, mag zij van dat gezag gebruik maken. Door het te misbruiken, zou zij het spoedig verbeuren. Hoogst zelden dan ook waagt het de Maatschappij haar invloed op de regering te beproe- | |
| |
ven. In het afgeloopen jaar heeft zij gemeend voor een zaak, die haar bijzonder ter harte ging, zich tot de regering te mogen en te moeten wenden.
Het is U bekend, dat drie taalkundigen, die wij de eer hebben onder onze medeleden te tellen, zich op aandrang van een taalkundig congres, met het zamenstellen van een Nederlandsch woordenboek hebben belast. Door hunne ijverige bemoeijingen en onder hun leiding, was een uitgebreide verzameling woordverklaringen, door voorbeelden opgehelderd, bijeengebragt. De bouwstof mogt men rekenen voorhanden te zijn. Maar thans moest het eigenlijke werk, de schifting der tallooze bijdragen, die natuurlijk van verschillende gehalte zijn, de aanvulling van hetgeen blijken zou nog te ontbreken, eindelijk de redactie van het geheel worden aangevangen. Zulk een stelselmatige arbeid moest natuurlijk door weinige, zeer bedreven, taalkundigen worden verrigt. Een werk van zoo onafzienbaren omvang vorderde de onverdeelde krachten van die het ondernamen. De regering zag het in, en, terwijl zij tot nog toe de verzamelaars der bouwstof slechts matig ondersteund had, besloot zij van nu af gedurende eenige jaren aan de redactie een ruimere som als subsidie toe te staan, waardoor een der redacteurs in staat zou worden gesteld voor andere tijdroovende, maar bezoldigde bezigheden, te bedanken. De som was zeker niet bovenmatig groot. Doch de Tweede Kamer begreep evenwel haar aan de regering te moeten weigeren. Zij bragt daardoor den Minister in
| |
| |
de noodzakelijkheid om aan het Koninklijk besluit, waarbij de subsidie verleend was, geen gevolg te geven. Of zij zoo doende gehandeld heeft naar den wensch en in het belang der natie, mogen wij in het midden laten. Zeker is het, dat het bestuur en vele leden onzer Maatschappij haar besluit betreurden, te meer omdat ook de Maatschappij, van hare oprigting af, zich met het zamenstellen van een woordenboek onzer taal ijverig had bezig gehouden, en insgelijks, toen de bouwstof bijeengebragt en de redactie begonnen was, haar plan had moeten opgeven, omdat geen harer leden zich geheel had kunnen wijden aan het werk, dat met verdeelde krachten niet te voltooijen is. Het liet zich aanzien, dat ook thans weer de moeite aan het verzamelen der stof besteed, verloren zou gaan; dat ook nu weer het pas aangevangen werk onafgedaan zou blijven liggen. Om dit, zoo mogelijk, te voorkomen, is op verzoek van eenige leden door het bestuur een buitengewone vergadering belegd, en op die vergadering met algemeene stemmen besloten den heer Minister van binnenlandsche zaken het leedwezen der Maatschappij over de handelwijs der Tweede Kamer te betuigen, en van Z.E. te vernemen of de Maatschappij ook iets zou kunnen doen om het voltooijen van den arbeid, waarin zij hoog belang stelt, mogelijk te maken. Onze bemoeijing heeft aanvankelijk gewenscht gevolg gehad. De Minister, reeds uit zich zelf gunstig voor de zaak gestemd, heeft onze aanbeveling met uitnemende welwillendheid beant- | |
| |
woord, en beloofd, dat hij, zoo veel in hem is, het staken van den arbeid zal voorkomen. Aan zijne ondersteuning en aan de liberaliteit der Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem hebben wij het te danken, dat dit jaar de arbeid voortgezet is kunnen worden; en wij hebben reden om te hopen dat de volksvertegenwoordiging, thans beter ingelicht, bij het stemmen over het budget voor 1862, de benoodigde som aan de regering niet langer zal onthouden. In alle geval heeft de Maatschappij gedaan, wat zij doen kan. Het zal U, M.H., die belang stelt in de voltooijing van een woordenboek, zoo als onze letterkunde er nog geen bezit, zeker aangenaam zijn te vernemen, dat in dit geval de invloed der Maatschappij in Uw geest, niet zonder goed gevolg, is uitgeoefend.
Nog eens is er sprake geweest of de Maatschappij zich nogmaals, doch thans voor een andere zaak, tot de regering zou wenden. Twee onzer medeleden hadden hun wensch te kennen gegeven, dat de Maatschappij zich verklaren zou tegen de restauratie der Groote Zaal op het Binnenhof te 's Gravenhage, zoo als die door den Rijks-architect ontworpen, en op last der regering aanbesteed was. Zij betoogden, dat die zoogenoemde restauratie inderdaad een verbouwing was; dat daardoor een monument, waaraan dierbare herinneringen verbonden zijn, van karakter en aanzien beroofd zou worden. Zij herinnerden, dat de Maatschappij meermalen voor het behoud van zulke natio- | |
| |
nale gedenkteekens was opgekomen. Zonder twijfel het lag binnen den kring onzer bemoeijingen te waken tegen het schenden van oud vaderlandsche monumenten. Maar de ontwerper der plannen, waartegen men te veld trok, betuigde even stellig als zijn bestrijders, dat hij het gebouw bewaren, dat hij het in zijn oorspronkelijken vorm herstellen wilde. Hij verschilde alleen van zijn tegenpartij in de beoordeeling van wat oud, wat nieuw was aan het gebouw, zoo als het thans, na verloop van eeuwen, geworden is. Om tusschen hem en zijne aanklagers partij te kiezen werd naauwkeurige kennis, archaeologische en architectonische, vereischt, en het bestuur moest bekennen die kundigheden niet te bezitten. Het begreep daarom verpligt te zijn zich in alle bescheidenheid onzijdig te houden, en de maandelijksche vergadering keurde die handelwijs goed. Na al hetgeen vervolgens over deze zaak, buiten onze Maatschappij, is voorgevallen, geloof ik niet dat wij reden hebben om ons besluit te bejammeren. Het is uit geen onverschilligheid omtrent vaderlandsche kunst en historische gedenkstukken voortgekomen, maar uit een gepast besef van onze onbevoegdheid en uit weerzin om een oordeel te vellen over hetgeen wij niet beoordeelen kunnen.
Behalve deze, zijn nog vele andere aangelegenheden op onze bijeenkomsten besproken. Zij zijn echter van ondergeschikt belang, en ik zal er Uwe aandacht niet mee vermoeijen. Sommige onzer Leidsche medeleden, en een enkel lid van buiten de
| |
| |
stad, hebben ons verpligt door het doen van mededeelingen van wetenschappelijken en letterkundigen aard. Wij betreuren het, dat het gehoor, waarvoor zij spraken niet talrijker was. Wij achten het wenschelijk, dat het getal Leidsche leden eenigermate versterkt wordt. Vroeger was Uw vergadering gewoon de maandelijksche vergadering te magtigen om verdienstelijke ingezetenen van Leiden tusschentijds tot leden onzer Maatschappij te kiezen, maar in de laatste jaren is dat verlof niet meer gegeven, zelfs niet meer gevraagd. De maandelijksche vergadering was zich bewust, dat zij wel eens een al te ruim gebruik van die vergunning gemaakt had; zij begreep, dat voortaan geen onderscheid tusschen de ingezetenen van deze stad en de overige Nederlandsche letterkundigen mogt bestaan; zij wenschte dat alle leden door U op de algemeene vergadering gekozen zouden worden. Te regt. Maar om een kwaad te vermijden, is men in een ander vervallen. Er worden thans minder nieuwe Leidsche leden gekozen, dan er ons door den dood ontrukt worden. Het aantal neemt dus gestadig af, en de maandelijksche vergaderingen worden al minder en minder bezocht. Reeds is de vraag geopperd, of het niet raadzaam was op nieuw het verlof te vragen, dat zoo veel jaren verleend is geweest. Maar wij hebben begrepen, voor wij tot dat middel onze toevlugt namen, nog eerst een ander te moeten beproeven. Wij hebben een ruim getal Leidsche ingezetenen als Candidaten voor het lidmaatschap voorgedragen, in de hoop
| |
| |
dat Gij bij het doen Uwer keus op de belangen onzer maandelijksche vergaderingen zult willen letten.
Onze Bibliotheek neemt aanhoudend in uitgebreidheid en belangrijkheid toe. Ik zal het uitvoerig verslag niet vooruitloopen, dat gij van onzen ijverigen Bibliothecaris te wachten hebt. Gij zult daaruit zien, dat wij veel hebben aangekocht en ook veel hebben gekregen. Gedurig knoopen wij nieuwe betrekkingen met vreemde genootschappen aan, wier werken wij tegen de onze in ruil ontvangen. Zoo komt onze boekerij in het bezit van een zeldzame verzameling van werken en handelingen van geleerde maatschappijën, waarin zeker niet alles belangrijk is, maar waarin toch veel wetenswaardigs voorkomt, dat wij elders te vergeefs zouden zoeken. Voortdurend wordt van de bibliotheek veel gebruik gemaakt, niet alleen door de leden der maatschappij, maar ook door kweekelingen onzer Hoogeschool en andere belangstellenden. Ook onze handschriften blijven niet ongebruikt: er zijn er verscheidene in den loop van dit jaar uitgeleend. Professor David bedient zich bij zijn uitgaaf der werken van Ruysbroeck onder anderen van een onzer handschriften, dat hem op zijne aanvrage oogenblikkelijk is toegezonden. Wij stellen er onze eer in, dat hetgeen wij bezitten ten dienste staat van een ieder, die het weet te gebruiken tot verhooging van den bloei onzer letterkunde.
Ook neemt onze verzameling handschriften gestadig toe. Zoo veel onze middelen toelaten, koopen wij aan
| |
| |
wat ons belangrijks voorkomt. Maar de belangrijkste aanwinst, die ons dit jaar te beurt is gevallen, hebben wij te danken aan de mildheid van de familie Kluit, hier ter stede gevestigd. Zij heeft ons onlangs vereerd al wat er van de papieren van den beroemden hoogleeraar Adriaan Kluit uit den ramp van het jaar 1807, waarbij zijn huis ineen stortte, en hij zelf doodelijk getroffen werd, gered is. Voor zoo ver wij na eene oppervlakkige beschouwing mogen oordeelen, is deze verzameling van groot belang. Veel is er zeker, dat reeds door den hoogleeraar in zijn geschriften of door zijn studenten in hun dissertatiën, gebruikt, en dus algemeen bekend is. Maar er zijn toch ook oude oorkonden en aanteekeningen, die, naar ik meen, nog onuitgegeven zijn. Zoodra de omstandigheden het toelaten, zullen wij de verzameling, zoo naauwkeurig als zij verdient, onderzoeken; wij hopen U een volgend jaar de uitkomst van dat onderzoek mee te deelen. Maar ook zonder den inhoud en de waarde van het geschenk nog met juistheid te kennen, willen wij den gevers hier openlijk dank zeggen voor het gepaste gebruik, dat zij van hun papieren gemaakt hebben. Adriaan Kluit behoort tot de oprigters en eerste leden der Maatschappij, zijn letterkundige nalatenschap kon nergens beter dan hier in onze boekerij worden neêrgelegd. Mogt het voorbeeld, door de nakomelingen van Kluit gegeven, algemeen worden nagevolgd door hen, die in het bezit zijn van belangrijke familie-papieren. Het verraadt zeker wei- | |
| |
nig achting voor de voorouders, indien men hun nalatenschap ongebruikt laat liggen, tot zij door onachtzaamheid verloren gaat, in plaats van ze aan een openbare boekerij toe te vertrouwen, waar zij zorgvuldig bewaard, en ten nutte der geschiedenis gebruikt zou worden. Reeds is er op die wijs onschatbaar veel bouwstof voor onze historie en letterkunde weggeraakt en voor altijd verloren. Die schade is niet te herstellen. Maar even veel misschien ligt er nog in de familie-archieven verscholen, en aan een wis verderf bloot gesteld, tenzij men nog, met terzijdestelling van domme vooroordeelen en kwalijk begrepen bescheidenheid, aan den dag brenge wat anders in het duister vergaat.
Ik heb mijn taak volbragt, M.H. Gij hebt gehoord wat het afgeloopen jaar voor onze Maatschappij heeft opgeleverd. Wij hebben, geloof ik, reden tevreden te zijn met ons wedervaren en met onze handelingen. Aan lust, aan ijver voor de wetenschap heeft het niet ontbroken. De achting, die onze Maatschappij geniet, is niet verminderd. Maar - wij hebben het ons niet ontveinsd - indien wij die achting waardig willen blijven, indien wij willen blijven meewerken aan den opbouw der letterkunde, moeten wij meegaan met den steeds vooruitstrevenden tijd, en onze pogingen in overeenstemming houden met de behoeften en de eischen van den tijd. Op deze wijs alleen kan onze Maatschappij, die weldra haar honderdsten verjaardag beleven zal, voortdurend jeugdig blijven en krachtig blijven werken.
|
|