Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1857
(1857)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– AuteursrechtvrijVerslag van de verrigtingen der Commissie voor Taal- en Letterkunde, over den jare 1856-1857.De veranderingen die plaats hebben gehad in het personeel der Commissie, komen hierop neder. Volgens Art. 82 der wet moest ons oudste lid Dr. L.A. te Winkel aftreden; maar in de eerste Commissie-vergadering van het nieuwe jaar, waarin een dubbeltal werd opgemaakt ter voorziening in deze vacature, verzocht de Voorzitter uit naam der andere leden ons aftredend medelid om voortaan als adviserend lid zitting bij ons | |
[pagina 33]
| |
te blijven nemen (overeenkomstig Art. 9 van ons Regl. van Orde) hetgeen hij met zijne gewone bereidvaardigheid aannam. Het gezegde dubbeltal, volgens Art. 80 der wet aan de Maandelijksche vergadering voor te dragen, bestond uit de HH. Mr. J.G. La Lau en J.A. Susanna, waaruit de eerste door de vergadering in October werd benoemd. Nu voltallig geworden bestond de Commissie, naar volgorde van lidmaatschap, uit de HH. Oudemans, de Vries, Kuenen, Groen, La Lau en het adviserend lid te Winkel: uit welke in de Commissie-vergadering van October bij voortduring de HH. de Vries tot Voorzitter en Groen tot Secretaris verkozen zijn. De werkzaamheden der Commissie, zoo in als buiten de zes vergaderingen die door de meeste leden geregeld zijn bijgewoond, bestonden in het geven van inlichtingen nopens stukken ons te dien einde door het Bestuur in handen gesteld, vervolgens in eigen verrigtingen, eindelijk en vooral in het voor de drukpers gereed maken van werken die onder het toezigt der Commissie reeds gedeeltelijk in het licht zijn verschenen. In de eerste plaats werd de aandacht der leden gevestigd op een fragment van ‘52 verzen in Nederlandsch dicht’ laatstleden herfst door ons medelid Mr. L. Ph. C. van den Bergh uit een handschrift afgeschreven dat zich in de Bibliotheek bevindt van het Britsch Museum te Londen. Aan het Bestuur dat verlangd had te worden ingelicht betreffende de letterkundige waarde dezer dichtregelen en het gebruik daarvan te maken, werd berigt dat Dr. R.P.A. Dozy het eerst in een' uitvoerigen brief omtrent oudnederlandsche handschriften | |
[pagina 34]
| |
verborgen in Engelsche bibliotheken, de aandacht der Hollandsche geleerden heeft gevestigd op het HS. waaraan gemeld fragment is ontleend. Deze brief, gerigt aan Dr. M. de Vries, komt voor in de Verslagen en Berigten uitgegeven door de Vereeniging ter bevordering der Oude Nederlandsche Letterkunde 2de Jaargang bl. 33. Wat overigens de waarde aanbelangt dezer 52 verzen, zoo is het der Commissie voorgekomen dat zij, zoo om hunnen inhoud als om den vorm, allezins verdienen te worden gedeponeerd in het Archief, wat dan ook aan het Bestuur is voorgesteld. In onze vergadering van October bragt ons adviserend lid, de Bibliothecaris der Maatschappij, een nummer ter tafel der IJslandsche Courant van 14 Aug. 1856, door tusschenkomst van ons medelid Jhr. E.A.O. de Casembroot, Gouverneur van Z.K.H. den Prins van Oranje, aan onze Bibliotheek geschonken. Uitgenoodigd het artikel te vertalen dat 's Prinsen aankomst en oponthoud te Reikiavik, zijne reis naar den Geijser en eenige bijzonderheden vermeldde die belangrijk mogen geacht worden voor het IJslands publiek, deelde hij ons deze vertaling mede; wat aanleiding gaf tot belangrijke opmerkingen betreffende de oud-Noordsche en de thans op IJsland gebezigde schrijftaal, verder over enkele Germaansche woorden die men op IJsland in hunne oorspronkelijke beteekenis terug vindt, maar elders in onbruik geraakt zijn of omgekeerd, en eindelijk over den indruk welken 's Prinsen gestalte en manieren op de IJslanders hebben te weeg gebragt. Deze vertaling is op verzoek der maandelijksche vergadering | |
[pagina 35]
| |
van November in onze Bibliotheek gedeponeerd bij het oorspronkelijke stuk, dat, wat sierlijkheid aangaat en netheid van druk, geen Hollandsche pers ontsieren zou. De vergadering van Januarij opende de Voorzitter met aan te toonen hoe wenschelijk het zou wezen dat men zich eindelijk eens onledig hield met eene naauwkeurige en wetenschappelijke afbakening der verschillende dialekten die in ons land worden gesproken. Met de kennis hiervan is het schraal gesteld: wij hebben ja enkele lijsten van woorden die in Overijssel, Groningen, Drenthe, Limburg, Zeeland onder meer of min bijzonderen vorm of gewijzigde beteekenis in zwang zijn, maar deze opgaven zijn verstrooid, onzamenhangend, onvolledig en zelden door bevoegde personen bijeengebragt. Zoo zijn het meestal slechts enkele woorden met hunne beteekenis die worden opgesomd, van uitspraak of grammaticale bijzonderheden is geen sprake: en hier komt het toch voornamelijk op aan waar het eene bepaling geldt der geographische lijn die het Friesch, het Saksisch, het Frankisch, waaruit onze taal is gevormd, naauwkeurig scheidt. Want woorden, geheele uitdrukkingen, spreekwoorden vooral, worden ligt overgenomen, niet zoo de uitspraak en grammatikale of dialektische eigenaardigheden. Hoe langer nu hiermede wordt gewacht des te zwaarder zal de taak worden; immers bij de dagelijks inniger wordende vermenging der rassen en toenemend verkeer en beschaving slijten die vormen geheel uit of verliezen hun kenmerkend karakter. Moeten wij niet reeds te rade gaan met het volk om zekerheid te krij- | |
[pagina 36]
| |
gen aangaande sommige punten waar de geleerde, ook al heeft hij zich voornamelijk aan dit vak gewijd, zich heeft leeren wantrouwen? Zien wij toch het Landfriesch, Bretonsch, Gallisch, Waalsch, eerst uit de schrijf- en dra ook uit de spreektaal verdwijnen, wat wonder dat, waar het onderscheid veel geringer is en alleen in verschil van uitspraak of spelling en ettelijke woorden of zegswijzen bestaat, dit allengskens moet afnemen. Maar er bestaan nog andere redenen die ons nopen de handen aan dit werk te slaan opdat, zoo al niet wij zelf, dan toch anderen in staat worden gesteld de grenslijn onzer dialekten af te palen. Sedert namelijk Prof. Roorda in de Kon. Academie het vreemde plan heeft geopperd om verscheidene thans in de schrijftaal aangenomen en geijkte vormen te laten varen en hiervoor andere in de plaats te stellen aan de spreektaal ontleend, is natuurlijk de aandacht meer op deze laatste en hare dialektische eigenaardigheden gevestigd. De tweede reden ligt in het mislukken der poging door de Maatschappij aangewend om door het uitschrijven eener prijsvraag tot eene voldoende oplossing te geraken van een vraagstuk, te gewigtiger, daar wij op dit punt bij onze naburen achterlijk zijnGa naar voetnoot1. | |
[pagina 37]
| |
Omtrent het wenschelijke dat zoo spoedig mogelijk bouwstoffen werden bijeen gegaard om daaruit later een geheel daar te stellen waren het alle leden eens, maar nopens den weg langs welken wij dit doel zouden kunnen bereiken liepen de gevoelens nog al uiteen. Een der leden wilde aan het Bestuur der Maatschappij voorgesteld hebben rondgaande brieven te zenden aan bevoegde personen op stad en land, op dorp en eiland, eenige vragen behelzende, maar kort, bondig, duidelijk en zoo gekozen dat de antwoorden kenmerkend zouden wezen voor het dialekt. Bij voorbeeld: ‘Spreekt het volk ten uwent in de onbep. wijs der werkw. de n uit?’ ‘Hoe luidt de 2de pers. van het meerv. bij het persoonlijk voornaamwoord? ‘Wordt bij u in het imperf. der sterke werkw. der 1ste klasse, de vokaal van het verl. deelw. soms gebezigd? Zegt men b.v. ik brook, ik sprook?’ Dit laatste verschijnsel, zeide de spreker, doet zich volgens den Heer Franquinet voor in Maastricht, wat stellig Frankisch is en vindt men in Groningen weer, terwijl Mr. J. Pan het ook als Drenthsch vermeld. Ook toonde hij met voorbeelden aan hoe men bij een dusdanig werk partij zou kunnen trekken van geschriften, als van de HH. J.J. Cremer, Marquis de Thouars en ons medelid Mr. J. van Lennep voor het Betuwsch, Overijsselsch en Amsterdamsch dialekt in de Geldersche, Drenthsche en Overijsselsche volksalmanakken: verder van tooneelstukken in een of ander dialekt geschreven of vertaald, zoo als er in het Maastrichtsch ettelijke zijn, of waar enkele personen zich uitsluitend daarvan | |
[pagina 38]
| |
bedienen, als in Trijntje Cornelis van Huyghens, Bredero en anderen. Andere leden wezen op het onderscheid dat men zou behooren te maken tusschen dialekt en jargon en moedwillige verbastering, waar de taal verdraaid is en verwrongen om haar onkenbaar te maken, als in de dieventaal of enkele studententermen. Men zal ongetwijfeld groote zwarigheden aantreffen en bij het schiften van uitdrukkingen in eene streek gebezigd, het oog moeten houden op den oorsprong der inwoners. Bespeurt men b.v. een aanmerkelijk verschil in Noordholland tusschen de polderbewoners of ingelanden en het omliggende volk, zoo herinnere men zich dat genen meestal van elders daarheen zijn verplant. Zoo is de stad Groningen zelve Saksisch, maar sints onheugelijke tijden hebben er zich, zoo als trouwens in de meeste streken van ons land, een tal van Duitschers met der woon neergezet, terwijl de Ommelanden zeker oorspronkelijk Friesch zijn. Ook werden nog voorbeelden aangehaald van steden waar in verschillende wijken verschillende dialekten worden gebezigd en aangetoond hoe veel grooter dit onderscheid vroeger was dan heden ten dage. Doch, hoezeer alle leden der Commissie zich ingenomen toonden met het vooruitzigt een' dergelijken arbeid zoo dra mogelijk te zien opvatten en voltooijen, zoo keurde evenwel de meerderheid den voorgeslagen weg af, namelijk het schrijven van rondgaande brieven door de Maatschappij. Want, daargelaten de aanmerkelijke onkosten en last onafscheidelijk van eene brief- | |
[pagina 39]
| |
wisseling op zoo groot eene schaal, zoo blijft nog altijd de groote zwarigheid: het vinden van mannen, bevoegd niet alleen, maar ook bereid tot zulk een een werk, en eindelijk het bepalen van den graad van vertrouwen dat men op zoo talrijke en bij gevolg uiteenloopende berigten zou kunnen stellen. Daarom was het den leden aangenaam toen een hunner een denkbeeld opperde dat de moeijelijkheden van het oorspronkelijke plan ophief zonder het te verijdelen. Want ook zonder eene zoo omslagtige en kostbare briefwisseling kon men dit punt onder de aandacht brengen van het publiek en de leden aanbevelen, door in eene Bijlage op ons Jaarlijksch Verslag de vragen op te nemen wier antwoorden tot eene voldoende slotsom zouden kunnen voeren, en te verzoeken deze aan den Secretaris der Maatschappij te zenden. Van de gegeven inlichtingen zou dan door de Commissie gebruik gemaakt worden en verslag uitgebragt. Gemelde vragen zal men in de Bijlage op dit Verslag aantreffen, en de Commissie hoopt dat zij daar niet te vergeefs zullen zijn gesteld. De punten die verder voornamelijk de aandacht der leden hebben geboeid, maar welke hier uit den aard der zaak slechts ter loops kunnen worden aangestipt, waren in de eerste plaats de ons sedert 1852 opgedragen taak om tegen insluipende en ingeslopene verkeerdheden in onze taal te waken. Ook over moeijelijke of geheel onoplosbare woordafleidingen werd vaak gesproken en de vraag behandeld in hoe ver woorden die alleen in dialekten voorkomen in hunnen oorspron- | |
[pagina 40]
| |
kelijken vorm in woordenboeken moeten worden opgenomen. Wat eindelijk de werken aanbelangt die onder het toezigt der Commissie in het licht verschijnen en waaromtrent onze Voorzitter zich de meeste moeite heeft getroost: van Jacob van Maerlants Spieghel Historiael is de 1ste Afl. (80 bl. in 4o) verkrijgbaar gesteld en beantwoordt, wat aangaat zuiverheid van tekst, naauwkeurigheid van collatie en netheid van uitvoering, geheel aan de verwachting die men er van gekoesterd had. En der Maatschappij die dit werk uitgeeft en Dr. E. Verwijs aan wien de zorg voor deze uitgave is opgedragen strekt het tot eer dat zij dit gewaad schenken aan hem die meer dan eenig ander dichter der middeleeuwen in deze gewesten tegen bekrompenheid geijverd, godsvrucht en innig geloof voortgeplant, de kennis der natuur zoowel als der geschiedenis onder het volk gebragt en voor vrijheid en verlichting gestreden heeft. Ook het woordenboek op Bredero, wiens naam men in de laatste uitgave van Nieuwenhuis Woordenboek van Kunsten en Wetenschappen niet eens vermeld vindt, vordert met rassche schreden. De overtuiging dat deze platte maar toch zeer verdienstelijke blijspeldichter, die voor de meeste lezers onverstaanbaar begon te worden, voortaan voor ieder toegankelijk zal wezen, moge ons medelid Oudemans tot belooning strekken voor de waarlijk niet geringe moeite en vlijt door hem, ten nutte der wetenschap aan dit werk ten koste gelegd. Op een paar vel na, is het ge- | |
[pagina 41]
| |
heele werk reeds afgedrukt; nog voor, of althans zeer kort na de Algemeene Vergadering komt het in het licht.
Namens de Commissie voornoemd,
Leiden, 30 April 1857. S.F. Groen, Secretaris. | |
Verslag van de verrigtingen der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde, over 1856-1857.Mijne Heeren!
De Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde hield in het afgeloopen jaar geregeld hare vergaderingen, ten getale van acht, van 9 Oct. tot 14 Mei. Er had eene dubbele aftreding bij haar plaats. De Heer de Vries, verklaard hebbende dat hem de tijd ontbrak om in beide Commissiën te gelijk werkzaam te zijn, gaf te kennen buitens tijds te willen aftreden. De jaarlijksche toerbeurt van aftreding was aan den Heer de Wal. Voor den eersten werd uit een dubbeltal van de HH. Rammelman Elsevier en Wttewaall, eerstgenoemde, voor den laatsten werd uit een dubbeltal van de HH. van Iterson en Kist, de laatstgemelde door de maandvergadering van October gekozen. Beide benoemden lieten zich die keus welgevallen. Nu bestond de Com- | |
[pagina 42]
| |
missie naar orde van ouderdom uit de HH. Bodel Nijenhuis, Rammelman Elsevier, Tydeman, van der Chijs en Kist; uit welke in de Commissie-vergadering van November de Heer Tydeman tot Voorzitter, en de Secretaris des vorigen jaars, nogmaals bij voortduring voor dit jaar tot Secretaris benoemd werd. Aan de Commissie werd van wege de Maatschappij niets ter behandeling opgedragen. Des te meer in aantal waren de mededeelingen der leden onderling.
De Voorzitter Tydeman, alhoewel om ongesteldheid een- en andermaal niet tegenwoordig, beijverde zich om 't zij tegenwoordig, 't zij afwezig, de vergadering het een en ander mede te deelen, of te doen mededeelen. Hij bragt in November ter tafel een Nederduitsch MS. van plebisciten of willekoeren (municipale regten) van Kampen, een HS. in 4o., in 119 bladen, papier, van den jare 1535, kopijelijk, geschreven door Johan Bredael, Secretarius. Er bestaat onder anderen nog een dergelijk exemplaar, dat de Heer Veen te Kampen, blijkens een gedrukt plan van inteekening, omstreeks den jare 1750 had willen uitgeven. Dezelfde legt in de vergadering van Maart over een bij hem ontvangen brief van een buitenlid, betreffende een in de stedelijke boekerij te Amsterdam voorhanden geheim Tractaat van Cromwell met de stad Amsterdam, van 10 Julij 1650, waarbij eerstgenoemde eene vloot en 10.000 man hulptroepen belooft, wanneer de Prins Willem II den oorlog tegen de provincie Holland mogt ontsteken; terwijl aan den anderen kant | |
[pagina 43]
| |
ook te Parijs blijken voorhanden zijn dat dezelfde Vorst met Mazarin zamenstemde om den vrede te verbreken en de Stuarts op den troon van Engeland te herstellen. De briefschrijver had aan ons Engelsch medelid Macaulay geschreven om een authentiek afschrift van het eerstgemelde verdrag, en ook te Parijs pogingen aangewend om uit de archieven daar te lande eenige mededeeling hierover te erlangen. Er zal veel licht uit kunnen opgaan over de historie van dat jaar. Beide Willem II en Amsterdam schijnen met den vreemdeling te hebben geheuld. De spreker had in de Vaderlandsche Historie van Bilderdijk hierover wenken gegeven. Later zegt de briefschrijver dat, volgens schrijven van Macaulay aan hem, er in de Rijks-archieven te London geene spoor van dergelijk stuk aanwezig was, doch dat hij het er voor hield dat de onderlinge verstandhouding zeer wel mogelijk geweest was. Dezelfde deed bij de leden ter inzage rondgaan een fransch HS. over Koning Willem III, zijn hof en de hoofden zijner legermagt te water en te land, bevattende karakterschetsen van eenen onbekenden tijdgenoot. Het is op papier, 26 blz. groot folio, opgesteld door eenen Bourgogner of Francomtois, Monsieur de B. geheten. Doch eene kopij van het oorspronkelijk. Hij schijnt in zijne jongelingsjaren aan het hof des Vorsten gekomen te zijn en eenen militairen rang (dien van kornet der ruiterij) in zijn leger bezeten te hebben; het een en ander tusschen de jaren 1688 en 1702. Het stuk is opgesteld na den Utrechtschen vrede, doch voor den dood van den Raadpensionaris Heinsius. Er zijn | |
[pagina 44]
| |
bijzonderheden in, waarschijnlijk elders niet opgeteekend, doch vorm en toon zijn wel wat nonchalant en oppervlakkig. Reeds zijn pogingen aangewend tot opsporing (zoo mogelijk) van het oorspronkelijk of van eene andere getrouwere kopij, om bij eene mogelijke uitgave te kunnen dienen. Nog deelde dezelfde Heer Tydeman destijds mede 1o. eene redevoering van G. Coetier Franeq., 1704, de rebus patriae, in qua monetur juventus academica, ut in suscipiendis disciplinis et capessenda republica virtutem majorum imitari velit, alwaar pag. 41-45 vrij uitvoerig aan den pas ontslapenen Frieschen vestingbouwkundigen Coehoorn gedacht, en hij met Archimedes vergeleken wordt, die twee jaren Syracuse verdedigde; 1 ½ eeuw later, zou Coetier den Generaal von Tottleben naast hem gesteld hebben. 2o. Eene oratio funebris van A. Schultingh, terzelfder plaatse gehouden op Prof. Johannes van der Waeijen, die hoog in gunste stond bij de Friesche Stadhouders en waarbij ook over des overledenen voorouders wordt uitgeweid. 3o. Een oratio funebris van Chr. Cellarius, te Berlijn, in 1704 op Paulus a Fuchs, een Pruissisch staatsdienaar gehouden, die in 1684 namens den Grooten Keurvorst, met deszelfs neef, Prins Willem III, en met Nederland in onderhandelingen trad; waarover zie Wagenaar, V.H. XV. 198, 203. Bilderdijk, V.H. X. 102 en Jöcher, Gel. Lex. II. 792.
De Heer van der Chijs toonde bij herhaling (Nov. en Jan.) gedeelten van zijn op de pers zijnde Muntwerk, als: in November de 10 eerste platen en in Januarij | |
[pagina 45]
| |
de 3 volgende der munten van de Bisschoppen van Utrecht, waartoe hij ook bijdragen uit het Koppenhager muntkabinet ontvangen had. Van de vroegste tijden tot op Bisschop Frederik van Blankenheym (1423) liep dit onderhoud; in Mei gaf hij inzage van de 3 laatste platen der munten der Bisschoppen van Utrecht, als van David van Bourgondie tot aan Hendrik van Beyeren en 't jaar 1528. Ten gevolge van vroegere mededeelingen van Prof. de Vries over het Niedorper ambacht in Noord Holland, legde hij (December) kopij van een Hollandsch charter over van datzelfde ambacht, voorhanden in het Rijks Archief, dus getiteld: Raad, Schepenen en gemeente van Westfriesland onderwerpen zich, op Saturdag na Allerheiligen 1299 aan de uitspraak, welke Jan van Avesnes, Graaf van Henegouwen, over hen doen zal wegens hunnen opstand tegen Jan Graaf van Holland, den strijd tegen hem bij Vroonen gevoerd en het verwoesten van zijn slot; voorzien met de zegels van Houtwouder-, Drechtinger-, Nydorper- en Geestmanner-ambacht, allen in bruinen wasse. Dezelfde spreekt (Januarij) over het hoog belang van een MS. thans ter Koninklijke Bibliotheek aanwezig, zijnde van Frans van Mieris, een vervolg behelzende op zijn gedrukt Charterboek van Holland en Zeeland, en vervat in zes portefeuilles, een schat bevattende van stukken vooral over de regering van Philips den Goeden. In eene volgende vergadering herinnert de Heer Tydeman op dat punt nog dat in de Sectievergaderingen voor Regtsgeleerdheid en Staatswetenschappen | |
[pagina 46]
| |
des Provincialen Utrechtschen Genootschaps over de jaren 1853-54, 54-55, 55-56 en 56-57, bij herhaling over het nut eener ter drukpers legging dezer stukken of liever van volledige registers daarvan gehandeld was. Doch zonder afdoenden uitslag dusverre. De Commissie wenschte dat het van Rijks wege mogt kunnen uitgegeven worden of althans dat in het tijdschrift van het Rijks-Archief of elders een register of inventaris dier stukken mogt kunnen ingelascht worden. De Heer Rijks-Archivaris, met wien de Secretaris, volgens besluit der vergadering in briefwisseling getreden was, heeft met zijne bekende belangstelling in al wat de Geschiedenis des Vaderlands betreft, in dato 2 Junij, daarop uitvoerig antwoord ingezonden, waarin post alia, ook deze zinsneden gevonden worden (Zie hierachter Bijlage B.)Ga naar voetnoot1. De Heer van der Chijs gewaagt nog in Maart, van de aanstelling van meester Andries Pietersz van Leyden, tot lijfmedicus van Hertog Filips van Bourgondie, op een jaargeld van 30 hollandsche schilden, gegeven 29 December 1425. In April legt hij over een vrijgeleidebrief aan den Lijfmedicus van Hertog Jan van Beyeren, met name meester Jan di Rubeis, gezegd meester Jan, den Astronimus (sic) van Parmen, in dato 16 Sept. (14)21 verstrekt. Hij stelde ook als een belangrijk onderwerp ter na- | |
[pagina 47]
| |
sporing voor (nu het Stedelijk archief te dezer stede zoo genaakbaar geworden is en meer en meer onderzocht wordt), al wat er in Leiden gedaan is voor kunsten en wetenschappen, vóór de oprigting der Hoogeschool. Hij gaf ter inzage eene zeer zeldzame proeve der Leidsche drukpers, Oefeninghe v.d. leven v.o. liefs Hren J.C. bij Hugo Janszoen van Woerden, mey 1498, an die vischkapelle, in 12o. Dezelfde geeft (December) eene uitvoerige mededeeling over het leven van den protestantschen boekhandelaar, schrijver en oudheidkundigen gelukzoeker, Nicolas Chevalier, oorspronkelijk uit Sédan, na den jare 1687 hier te lande woonachtig en wel achtereenvolgens te Amsterdam, Utrecht, 's Hage; geboren omstreeks den jare 1656, nog levende, althans in 1717.
De Heer Rammelman Elsevier zag zich door zijne voortdurende plaatsing aan het Stedelijk Leidsch Archief in ruime gelegenheid gesteld om, gelijk hij nu en dan aan den Navorscher antwoordt, zoo ook in onze Commissie werkzaam te zijn, en vooral over de vroegere tijdperken onzer geschiedenis bijdragen te leveren, weleer geheel en al onbekend. In de November-vergadering aanleiding nemende uit de verhandeling van Dr. Römer, over de Kloosters en Abdijen in Holland en Zeeland, sprak hij over hetgeen aldaar voorbij was gegaan met betrekking tot Leiden en de naaste omstreken dier stad. De gemelde schrijver had slechts weinige stukken over Leiden kunnen raadplegen en noemt slechts weinige kloosters. De voorraad van | |
[pagina 48]
| |
kloosterstukken op het Archief is zeer aanzienlijk, vele zijn zeer naauwkeurig bewaard, eene zorg die zich ook bijzonder tot de zegels heeft uitgestrekt, waarvan vele met watten voorzien zijn. Er zijn stukken, deels op perkament deels op papier, van de navolgende gestichten en jaren: van het klooster van Ste Barbara, van 1390 tot 1577. van het klooster van Ste Agniete, van 1412 tot 1576. van het klooster van de Bernardieten te Warmond, van 1374 tot 1569. van het klooster van St. Michiel van 1405 tot 1570. van het klooster Engelendaal bij Leiderdorp, van 1327 tot 1574; en wel in grooten getale. van het klooster Marienpoel, van 1310 tot 1570. van het klooster Roma, van 1416 tot 1559. van het klooster Rodenburg, van 1275 tot 1459. van het klooster Romenburg, van 1461 tot 1569. (Onder die oudste van Rodenburg is één document, dat eene kopij is van een stuk der Abdij van Egmond). Opmerkelijk is van dit gesticht de twee-erlei naam, bij ééne en dezelfde stichting gevoerd. Nog opmerkelijker dat de oudste naam Rodenburg, de jongst gevoerde Romenburg luidt; men zoude het juist anders om gedacht hebben. Ook zegt men dat er een oud en een nieuw Rodenburg geweest is. Voorts, van het klooster der zeven getijden ten Vrouwe (dat is in onze Lieve Vrouwe kerk), van 1440 tot 1565. van dat der zeven getijden van St. Pieter, van 1363 tot 1582. van dat der 11000 Maeghden, van 1400 tot 1570. | |
[pagina 49]
| |
van Nazareth of de Graeuwe Susters, van 1468 of 1418 tot 1571. van het Begijnenhof achter St. Pieter, van 1364 tot 1557. van het Kapittel ten Hoogen-Lande, van 1293 tot 1602. Onder de stukken van laatstgenoemde inrigting komt voor het oorspronkelijk testament van Philippus a LeidisGa naar voetnoot1 (reeds in 1716 in a Leidis Opera uitgegeven) en de beschrijving van het Kapittel. In Maart vermeldt hij aangetroffen te hebben twee onbekende zegels der stad Leiden, van 1325 en 1362, het eerste voorstellende St. Pieter, zittende op een stoeltje, met twee sleutels links, en met twee zwevende engeltjes regts, (dus geheel verschillend van de oudste zegels, in plaat gebragt in den jare 1672, bij S. van Leeuwen, Besgrijving van Leyden). In Februarij gewaagt hij van de groote menigte goed bewaarde schepen-zegels, zelfs van zeer vroege dagteekening en van het nut daaruit voor de wapenkunde te putten. Bij gelegenheid dat in November over kaarten gehandeld werd, spreekt hij van eene terzelfde plaatse voorhanden geteekende kaart uit de 16e eeuw, afbeeldende een gezigt van Constantinopel, van de hoogte van Pera genomen, met voorstellingen in opstand; ter lengte van 39 en ter breedte van 2 ½ voet, op linnen geplakt, waarop in 't midden voorkomt een portret ten voeten uit, geteekend door den Augsburgschen teekenaar Melchior Lorich of Lorch, in den jare 1559, van wien | |
[pagina 50]
| |
ook Nagler gewaagt in zijn Künstler-Lex. Dl. VIII. bl. 50. De Archivaris vond ook eene lijst van 1572 (in originali) door den Rentmeester der abdij van Egmond opgemaakt, van al het zilverwerk in gemelde abdij destijds nog voorhanden. (In de vergadering van Maart vermeld). Van uit den tijd der republiek vermeldt de spreker in November een nederduitsch handschrift van den stads-Secretaris Jan van Hout, met opdragt aan Broer Cornelisz van Dordrecht. Het handelt over de Franciscaner monniken en is door hem overgebragt uit het latijn van Georg Buchanan, Schotsman (d.i. Scotus). (Zie Buchanani Opp. T. II. fol. part. alt., sub tit.: Franciscanus et fratres fraterrimi.) Van Hout schijnt volgens dit HS. zeer gunstig gezind voor de Roomsch-Catholieken, althans voor de monniken der graauwe orde (d.i. de Franciscanen); doch hij schijnt hier volstrekt niet te hebben aangeroerd het bewuste punt dat aan Broer Cornelisz van elders zoo zeer te laste gelegd is. Nog verdedigt van Hout zich bij de rederijkers zijner stad tegenover de genen die zich in ‘de nieuw opgerigte Akademie’ (Hoogeschool) oefenen in de nieuwe nederduitsche poëzije. (Opmerkelijk dat hij als Secretaris van Curatoren zulks dan niet kon helpen verhoeden.) De spreker zal dit stuk, welks aanvang hij voorleest, geheel kopiëren. In December hoorden wij hem van de stukken over de drukkerij op 't Raadhuis gewagen, die aldaar van omstreeks 1577 tot 1610 aanwezig is geweest. Dezelfde ijverige van Hout had die tot stand gebragt en wilde er onder anderen de voornaamste oude Charters | |
[pagina 51]
| |
tot honderd exemplaren toe ten dienste der Vroedschapsleden drukken, na wier dood de exemplaren weder ten Raadhuize zouden moeten terugkeeren. Doch aan de zaak (der oude charters) schijnt geen verder gevolg gegeven te zijn. Naderhand drukte men er eenigen tijd stedelijke keuren en placcaten en gebruikte veelal de anders ongewone zoogenaamde italiaansche letter. Terzelfder vergadering leest de Heer Elsevier het een en ander uit eene rekening in den jare 1588 gedaan door de stad Leiden aan de Staten van Holland, ten gevolge eener leening door haar in 1584 aangegaan, en waarin merkwaardige bijzonderheden vervat zijn over de armoede destijds te dezer stede heerschende, de oorzaken waarvan volgens den steller te zoeken waren in de twee belegeringen der stad en de gevolgen daardoor te weeg gebragt en destijds nog voortdurende. Hij gewaagt in Maart van den maker der zoogenaamde Arminiaansche schans, in den jare 1617 op de Breedestraat opgerigt. Zijn naam was Hans Hensbech, van Keulen; hij had vroeger in Brunswijk vertoefd, en nog eerder, tijdens Prins Willem I, in Friesland zich opgehouden. Een rijke bron levert ook op het Archief van het zoogenaamde Staten-Collegie, dat ten jare 1801 in het Stedelijk Archief is ingelijfd. Hoewel de Hoogleeraar Siegenbeek in zijne Geschiedenis der Leydsche Hoogeschool het archief zelf met stilzwijgen voorbij gaat, heeft hij de opheffing der inrigting en hare leeraars in zijn gemeld werk opgegeven (zie op het Register). Eene uitgebreide briefwisseling trof de Heer Elsevier hier aan, gevoerd door de ouders en verdere betrek- | |
[pagina 52]
| |
kingen der kweekelingen met de Regenten, en door enkelen der laatstgemelde met de betrekkingen en over de belangen der kweekelingen. Hij begroot het aantal der brieven van den jare 1595 tot geruimen tijd na den jare 1650 loopende en nog voorhanden, op omstreeks 4,000 stuks, waarvan hij bereids een tiende gedeelte, loopende tot den jare 1606, gecatalogiseerd heeft. Uit laatstgemelden tijd zijn de klachten van den Regent Jo. Cuchlinus over de machinatiën der Jesuiten, die de jonge lieden door hunne geheime lokmiddelen wisten tot zich te trekken, te corrumperen en, bij tijdelijke afwezigheid, af te houden van hunnen terugkeer in het Collegie. Later stond Philippus Rovenius, Aartsbisschop van Philippi in part., hiervoor zeer bekend. Over het afsterven van bovengemelden Cuchlinus (1606) geeft deszelfs schoonzoon de Regent Prof. Petrus Bertius, merkwaardige bijzonderheden in een' anderen brief op. In de vergadering van April deelde hij een gesprek mede van eenen Leydschen bursaal van het Staten-Collegie, zekeren Pieter Kuylius, gehouden ten huize van Albertus van Oosterwijck, Predikant te Delft, ten jare 1608, strekkende ten nadeele van den Leidschen Hoogleeraar Jacobus Arminius. Op eenen anderen tijd (Februarij) hoorde onze Commissie zijne mededeeling over de verantwoording van den reeds gemelden Regent Petrus Bertius aan de Gecommitteerde Raden van Holland en West-Friesland, over zijn dagelijksch gedrag in Leiden gehouden met zijne bursalen en zijne jegens hen geuitte gevoelens; zij is gedagteekend 16 Februarij 1610 en 4 blz. in | |
[pagina 53]
| |
folio groot. De spreker heeft zulks den Hoogleeraar Kist voor het Kerkelijk Archief aangeboden. In December bragt dezelfde spreker nog tot onze kennis, dat hij destijds werkzaam was aan de doorlezing eener van elders tot hem gebragte briefwisseling van en aan de familie van der Meulen, die in de 16e en den aanvang der 17e eeuw te Antwerpen en, van daar verdreven in 1585, in Bremen, Leiden en Utrecht woonde. De talrijke brieven loopen van 1588 tot 1607. Andries van der Meulen, Heer van Ranst, gehuwd 1586, woonde eerst te Antwerpen, later te Utrecht; aan hem werden uit Bremen, Stade en Frankfort brieven gerigt, nog bewaard; zijn broeder was Daniel van der Meulen, lakenkooper te Leiden, overleden 1600, vader van een groot gezin, en als briefschrijver aan Hessels in 1599, onlangs opgetreden in de 2e serie der Archiven van het huis van Oranje-Nassau, uitgegeven door den staatsraad Groen van Prinsterer, 1857, T.I. brief 180. - Hij deelde ook in April de namen mede van eenige meer of minder bekende geschiedkundige personen, aan wie in den aanvang der 17e eeuw alhier paspoorten verleend waren. Nog gaf dezelfde in November inlichtingen op eenige vragen door het lid Bodel Nijenhuis geput uit een brief van den Heer L. Ph. C. van den Bergh, ons voormalig medelid, in dato 23 Februarij 1856 gedaan over eenige Leidsche zaken: 1o. over de tafel van den koning der wederdoopers Jan van Leijden of Jan Beukelsz. (zie Orlers, Beschrijving van Leyden, druk van 1641 blz. 318 en Jonge reiziger door Nederland 1789. Ie deel, | |
[pagina 54]
| |
blz. 265. Deze is nog ten Raadhuize in de rariteitskamer voorhanden. 2o. Over de geschilderde glazen van den voormaligen voorsten of St. Joris-doelen, op welke de graven en gravinnen van Holland afgebeeld waren (Jonge reiziger t.a. pl.): dat deze, erg geschonden in 1795 en 1796, toen in dien Doelen de militaire Fransche broeders gekazerneerd waren, echter naderhand, na den afbraak van dit gebouw, zoo goed mogelijk uitgeligt zijn en thans in bakken en op houten ramen (om op te kunnen ligten) bewaard worden in een vertrek belendend aan de Archiefkamer op 't Raadhuis. Te dier gelegenheid vermeldt de Archivaris mede dat terzelfder plaatse nog overblijfsels zijn van oud tapijtwerk, eene voorstelling gevende van het ontzet der stad Leiden in 1574Ga naar voetnoot1. Dit stuk is bewerkt (blijkens aanteekeningen, jaren lang in stads rekeningen te vinden) van den jare 1587 af tot 1606 toe, in den smaak van het werk van de Maeght in de Abdije te Middelburg. - Men spreekt bij die gelegenheid in de Commissie over het groot belang van eene ruime en heldere Archiefkamer op het gemeentehuis of wel elders te Leiden, als wanneer gewis vele, nu nog verstrooid zijnde of bij onderscheidene bijzondere personen bewaard wordende stedelijke of andere geschiedkundige merkwaardigheden, aldaar vereenigd of gedeponeerd zouden worden: gelijk de rijk voorziene rariteitskamers in andere steden (o.a. te Amsterdam, Utrecht, Middelburg en elders) | |
[pagina 55]
| |
daarvan, in onze dagen de duidelijkste voorbeelden opleveren. Men meent op goede gronden te kunnen verzekeren dat er personen hier ter stede zijn, die slechts op dergelijke gelegenheid schijnen te wachten.
De Heer Kist sprak in de vergadering van December, ten gevolge van de boven (bl. 48) vermelde namen van Rodenburg en Romenburg, dat er, behalve het klooster van dien naam ook bij Leiden een kasteel, namens Rodenburg geweest is; men zie dit in de oudste kaarten. Ook bestaat de heerlijkheid nog in de familie de Jong van Rodenburgh. De plaats van gemeld kasteel is meer westwaarts, dan die van het klooster van dien naam, en ten westen van de Roomburger watering. Het klooster dat meer oostwaarts lag, besloeg, aan de zoogenaamde Besjes- (Oudevrouwen) laan, den hoogen grond van het voormalige Romeinsche castrum, waar men, nog in de vorige eeuw, nu en dan zilveren voorwerpen, en thans nog van tijd tot tijd romeinsche scherven vindt. (Vandaar heet welligt nog de weg derwaarts, zoo in-, als buiten de stad tot Leiderdorp toe, de Hoogewoerd, de Hoogewoerdsche weg). Dezelfde vermeldt ook te dier vergadering als tijdelijk in zijne handen gesteld eene MSte Nederduitsche Kronyk der Heeren van Egmond, op papier; met eenige ruwe teekeningen opgehelderd, uit het laatst der XVIe eeuw. De teekeningen zijn deels kinderachtig bewerkt, doch schijnen van eenige geschiedkundige waarde. Het is de kronijk welke later als van Antonius Hovaeus zijnde, onder zijnen naam in den jare 1630 te Alkmaar | |
[pagina 56]
| |
en in 1664 te Haarlem in druk verschenen is (zie boven blz. 17). Dezelfde brengt ter vergadering van Januarij, even als het lid Bodel Nijenhuis, een plaatwerk ter tafel van gebeurtenissen over onze Vaderlandsche Geschiedenis, loopende van den jare 1535-1631 en waarschijnlijk te Keulen door onderscheidene meesters van den jare 158(0?) af tot 1631 toe bewerkt. Het formaat is langwerpig quarto. Lang schijnt Franciscus Hoogenberg uitgever geweest te zijn. Zie Nagler, Künstler-Lex., op dezen naam. Dezelfde deelt te dier vergadering mede, dezen zomer ontdekt te hebben op de Mookerheide bij Nijmegen een tweetal schansen, waarschijnlijk tegen elkander opgerigt, zijnde de eene een sterreschans of zeshoek, de andere een vierhoek, door eene ravijn van elkander gescheiden. Eerstgenoemde is de meest westelijke, bij den Heumenschen molen aangelegd, terwijl op eenige afstand nog andere kleine werken zich bevinden. Wat den oorsprong aangaat, is er werkelijk in 1574 tijd genoeg geweest om deze 2 verschansingen tegen elkander op te werpen? Wat zeggen de Spaansche geschiedschrijvers van dien tijd? Genoeg, de spreker heeft ons krijgskundig medelid, den Heere Jhr. C.A. van Sypesteijn, ook als geschiedkundige overbekend, op deze zaak opmerkzaam gemaakt. Dezelfde maakt, in de vergadering van Maart opmerkzaam op de bezwaren en nadeelen door de overkomst der Refugiés aan de neringdoende klasse in ons vaderland berokkend, en de klagten daarover opgegaan, | |
[pagina 57]
| |
althans volgens een geschriftje, in rijm vervaardigd door zekeren A. Boot, zich noemende liefhebber der waarheid; een geschriftje dat den naam draagt van Redekavelingen tegen het Pausdom, en reeds in 1690 den 2den druk beleefde; de eerste verscheen weinige maanden te voren.
Het lid Bodel Nijenhuis bragt ter vergadering van November in het bovengemeld schrijven van Mr. L. Ph. C. van den Bergh; een punt daaruit betrof de door de jonge reiziger in Nederland (op bl. 289) vermelde schilderijen van St. Jeroen, in 't gewelf der Hervormde kerk te Noordwijk-binnen. Het lid Elsevier, aldaar bekend, herinnert zich, nog een paar jaren geleden, daar ter plaatse eene geschilderde afbeelding van de marteling diens Heiligen achter het orgel te hebben zien hangen. Bodel Nijenhuis vermeldt daarop, schilderijen van bijbelsche voorstellingen in 1855 in 't houten gewelf der Hervormde kerk te Naarden te hebben aangetroffen, welke allezins verdienden afgebeeld te worden en waarmede zich, naar wij vernomen hebben, een jeugdig vaderlandsch kunstteekenaar reeds heeft onledig gehouden. Dezelfde deelt terzelfde vergadering mede uit een brief eens buitenlids, den Heer W. Eekhoff, van 11 October, dat deze bij een bezoek te Munster in September ll. in het archief aldaar gezien had, onder meer, het oorspronkelijk Charter van het Graafschap in Holland, van den Graaf Gerolf van 839. De briefschrijver zal het nader uitgeven. Hij deelde uit een brief van een | |
[pagina 58]
| |
ander buitenlid, den Heer F. Muller, van 14 October iets mede over een buitengemeen groot Nederlandsch kaartboek: ‘op 't Britsch Museum (luidt het daar) zag ik dezen zomer een boek van ontzettende grootte, 6 ½ voet hoog, en 4 breed, in russisch leder gebonden en met gouden letters op den band versierd. Op den rug staat: ‘Kees Dirck et filius compegerunt.’ Het was ten geschenk aangeboden aan Koning Karel II in 1660, bij zijn vertrek naar Engeland, ofschoon er in 't verhaal der terugreis van dien vorst naar zijn vaderland niets van is opgeteekend. Het bestaat uit kaarten van de allergrootste soort, en van de hoogste zeldzaamheid.’ Men stelt zich voor er eene lijst van te laten maken, welke de spreker, na ontvangst, niet zal nalaten alhier over te leggen. Hij vermeldt in Januarij uit een brief van een derde buitenlid, Ds. Janssen te St. Anna ter Muiden, in dato 31 October, dat deze schrijver van de kerkelijke geschiedenis in het voormalig Staats-Vlaanderen, in dezen zomer te Brussel, ter Koninklijke Bibliotheek een belangrijk HS. ontdekt had, waarin de Acten van 17 vergaderingen der voormalige Brugsche classis van 1580 tot 1583 toe, en van twee Synoden te Gent en te Brugge zijn opgenomen, eene zeer rijke bron voor de geschiedenis der Reformatie in die streken van West-Vlaanderen niet alleen, maar ook eene krachtige getuige voor den frisschen, levendigen en Christelijken geest die oorspronkelijk onze Hervormde kerk kenmerkte. Hij deelde in Februarij mede uit een brief van een lid uit Gorinchem, dat deze bezig is het stedelijk Archief aldaar geheel en al te regelen. En in April dat | |
[pagina 59]
| |
men hem uit Leeuwarden in dato den 6 dier maand schrijft dat een Register op het geheele Friesche Charterboek van Baron thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg c.s. door den Heer J. van Leeuwen vervaardigd, ter perse is, gelijk ook eene voortzetting van den Catalogus der Bibliotheek van 't Provinciaal Geregtshof van dat gewest, door dezelfde hand. Dezelfde toonde in November een tweetal fraaije teekeningen in Oost-Indische inkt, in folio, van het eiland St. Helena, vervaardigd ten jare 1658 door ‘J. Nyhov;’ en in bezit des sprekers. Deze bekende reiziger - want hij is dezelfde met Joan Nieuhoff - keerde werkelijk ten dien jare tot herstel zijner gezondheid naar het vaderland terug, om kort daarna weder naar Oost-Indië te gaan, ook een 2e reis naar China te doen; doch nooit terug te keeren. Hij vond trouwens, 57 jaren oud, op St. Mauritius, ten jare 1675 den dood, allerwaarschijnlijkst op geweldige wijzeGa naar voetnoot*. Er werden kaarten van St. Helena van 1598, 1668 en 1815 hierbij overgelegd. Van die van 1668, uit Dapper ontleend, is het zeer duidelijk dat zij naar de teekening van Nieuhoff genomen is. Hij toonde, ter raadpleging aan zijne medeleden, in November en Februarij, een 20tal portretten van onbekende personen, onlangs door hem verkregen, waaronder van Willem van Hoorne, Heere van Hees, ‘Gulielmus Hornanus, Hesii Dinasta, Legionum ductor’ denkelijk dezelfde die ook als Gouverneur van Heusden bij Hubner voorkomt; van de hand van J. Greuter; voorts van zekeren Franciscus, ordinum pedestrum praefectus,’ waarschijnlijk door R. Hogenberg | |
[pagina 60]
| |
gegraveerd, en beide van omstreeks den jare 1600 in 8o. De Heer Elsevier vermeldt te dier gelegenheid dat het stedelijk Archief o.a. eene verzameling bevat van 6 deelen in folio en 24 in 4o van gegraveerde en geteekende vaderlandsche portretten en andere stukken, in der tijd uit het Museum Reverhorst (1817) door het Stedelijk Bestuur aangekocht. Behalve de geschiedkundige platen van Hogenberg (zie boven, blz. 56) gaf Bodel Nijenhuis nog in April inzage van eene onder hem berustende geteekende schetskaart van het Z.O. deel van Engeland, het graafschap Kent, waarop wijlen de Heer Jhr. Mr. J. Verheije van Citters, († 1823), ons voormalig Zeeuwsch medelid, zijne bewering had uitgedrukt, dat het uit plaatselijke namen aldaar scheen te blijken, hoe de eerdienst van eenige Romeinsche Godheden (3 of 4), waarvan bij ons altaren, of wel brokstukken van die, gevonden worden, uit Engeland tot onze eerste voorouders overgebragt, en die eerdienst dus door de wederkeerige handelsbetrekkingen bij ons ontstaan konde zijn. De zaak scheen verdere nasporing niet onwaardig. Dezelfde vermeldt en toont in Maart eene menigte geteekende schetsen, opstanden, berekeningen enz. (15 bladen folio) bij hem voorhanden, van het ontworpen Akademie-gebouw en van het daarvóór opgerigte gedenkteeken, beide, door koning Lodewijk van Holland, ten jare 1807 uitgelokt en in den jare 1808 ingezonden, om geplaatst te worden op het ruïneplein der stad Leiden; bewerkt door de hand van J. van Westenhout, J.T. Thibault en A. van der Hart, Leden van het | |
[pagina 61]
| |
Koninklijk Instituut, in 1809 uitmakende de Commissie tot herbouwing der vernielde wijk. Door de ongunst der tijden en 's konings daarop gevolgd vertrek is deze zaak echter bij het enkel ontwerp gebleven. Dezelfde brengt in December ter tafel een hoogst zeldzaam bij hem voorhanden werk over de gebeurtenissen van het Protestantisme in België in de 16e en in 't begin der 17e eeuw, te weten J. Lehnemann, Historische Nachricht von der im 16en Jahrh. berühmten Evang. Luther. kirche in Antorff, und der daraus entstandenen Nied. Gemeinde Augsp. Conf. in Franckfurt a/M., Franckf. 1725. 4o. en vermeldt te dier gelegenheid dat de oudste papieren dier kerk na de opheffing der gemeente in België, naar Frankfort vervoerd, aldaar in de vorige eeuw bij gelegenheid van zwaren brand vernield waren, volgens schriftelijk getuigenis van den Heer Robidé van der Aa, Luth. Cand. te Amsterdam die dezen zomer, te Frankfort daarnaar persoonlijk onderzoek gedaan had. Nog doet dezelfde in April voorlezing van eene levensschets des geleerden voormaligen Utrechtschen Hoogleeraars in de letteren, later in staatkundige bemoeijingen gewikkelden en daarna uitlandigen, Rijklof Michaël van Goens, (n. 1748 † 1810), uit de pen van eenen kleinzoon zijner zuster gevloten: een stuk dat echter grootelijks wat de laatste jaren betreft, aanvulling behoeft en ook aan te vullen is. Daar de berigten omtrent zijne persoon schier nergens en altijd nog fragmentarisch te vinden zijn, kunnen de bijdragen hiertoe niet dan wenschelijk geacht worden. In de maand Mei wordt door hem gesproken over | |
[pagina 62]
| |
de in 1845 afgebroken groote kerk der Nederduitsche Hervormden te Gorinchem, bij gelegenheid der overzending van eenige teekeningen door 't lid der Maatschappij C.G. Boonzajer, Wethouder aldaar. Deze, die zeer ijverig werkzaam is aan den inventaris van het stedelijk Archief zijner woonplaats, zond herwaarts ter inzage eenige afbeeldingen der ontdekte muurschilderingen, een gezigt der kerk van binnen en de teekening, in koleuren, van 't daar voorhanden wapenbord der Arkels, 1603. In die zelfde vergadering sprak hij over de reizen van Prof. Jacobus Gronovius, (geb. 1645 † 1716). Deze namelijk, Hoogleeraar eerst te Pisa, later te Leiden, had voor zijne vestiging ter eerstgenoemde plaatse lang door Europa gereisd, bij eigene verdiensten vooral gerugsteund door de letterkundige vermaardheid zijns alom in Europa beroemden vaders. De zeer korte reisaanteekeningen van zijn verblijf in 1671, 72, 73 en 74 in Engeland, Frankrijk, Spanje en Italie bestaan nog te Leiden in 2 verzamelingen; hoewel slechts fragmentarisch. Het een en ander wordt hieruit ten proeve medegedeeld. Hieruit blijkt ook dat hij, pas in Maart 1674 te Pisa zijne aanstelling erlangde, geplaatst als Hoogleeraar in 't Collegie der Juristen, dat door anderen in druk beweerd was reeds in 1672 geschied te zijn. Dezelfde deelt in de vergadering van Mei mede dat in zijn bezit is een koperen vijzel, hoog 16/100 el, bovenste doorsnede 19/100, onderste 15/100 el, met dit kapitaalschrift in den bovenrand: non mihi, sed aliis tundor CI.I.XCIII. in het onderdeel eerst, ossenkoppen die guirlandes vasthouden, daaronder een reeks van 12, | |
[pagina 63]
| |
met Satyrs, hand aan hand dansende, mannelijke en vrouwelijke gedaanten, misschien bacchanten, Hoog- of Neerduitsch kunstwerk.
Leiden, Mei 1857. Namens de Commissie, J.T. Bodel Nijenhuis, Secretaris. |
|