Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1844
(1844)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 44]
| |
De Vergadering bedankt den Voorzitter voor deze Aanspraak, en verzoekt dat dezelve, naar gewoonte, in de Handelingen van dezen dag moge gedrukt worden. - Hierna overgegaan wordende tot de behandeling der onderscheidene punten in den Brief van Beschrijving vermeld, leest de Secretaris, Mr. J.T. Bodel Nyenhuis, het navolgend Verslag van het verhandelde op de Vergaderingen der Maatschappij gedurende dit afgeloopen jaar: | |
I.Mijne Heeren, zeer geëerde Medeleden!
Gelijk Gij, M.M.H.H., U op dezen dag in de heerlijke natuur der Wassenaarsche dreven verlustigt, zoo bevond zich de Schrijver van dit verslag tijdens de zamenstelling daarvan in de bekoorlijke lanen van het Stichtsche Driebergen, - eene landstreek, waar ook, nog geen jaar geleden, wijlen ons waardig Medelid van Asch van Wijck ontspanning zocht voor zijne veelsoortige werkzaamheid, toen hij tot hooger werkkring werd opgeroepen. - En teregt is ons het genot des buitenlevens tot verkwikking geschonken: doch ook slechts om nieu- | |
[pagina 45]
| |
wen moed te verzamelen en krachten, een ieder voor die werkzaamheid, welke hem in dit ondermaansche is aangewezen. Deze opmerking is mij genoegzaam om mijn' pligt te gevoelen, die mij heden roept tot de voordragt, U tot het aanhooren, van het Verslag onzer werkzaamheden sedert de laatste Algemeene Vergadering. Onze Maandelijksche Vergaderingen hebben geregeld plaats gehad; zelfs eene buitengewone is er in de l. l. Meimaand gehouden; op één na, waren allen door Voorlezingen, en sommigen door meer dan ééne veraangenaamd. In de maand October hield ons de Heer Lauts bezig met de nasporingen van Leopold von Ledebur, omtrent den aardrijkskuudigen toestand der Oostelijke gewesten van Nederland in de midden-eeuwen en vroeger. In November las de Hoogl. Tydeman, een onuitgegeven brief van de Spinoza aan Dr. Lambertus van Velthuysen van Utrecht, met zijne inleiding en aanmerkingen verrijkt: waarna ik, uit naam van Mr. Is. da Costa, een gedeelte voorlas van deszelfs opstel over het leven en de dichterlijke verdiensten van Mr. W. Bilderdijk: eene lezing door mij voortgezet in de Vergaderingen van Januarij en Maart. De Hoogl. Siegenbeek hield in Dec. eene Voorlezing over Graaf Jan van Nassau den ouden, meest volgens de nieuwe bouwstoffen van Mr. Groen van Prinsterer in zijne Archives; de Hr. L.P.C. v.d. Bergh had ons | |
[pagina 46]
| |
voor die zelfde Vergadering eene Oud-Nederlandsche Romance der XVde Eeuw met zijne aanteekeningen overgezonden, wier lezing dezen avond besloot. De Hoogl. Kist onderhield ons in Februarij over het Humoristische karakter der Christelijke Kunst in het tijdvak, dat de Kerkhervorming onmiddelijk is voorafgegaan, (zigtbaar vooral in de Kerkelijke Architectuur en de Doodendansen); een onderwerp, dat wij, uit zijne pen, ook hopen toegepast te zien op de Letterkunde dier dagen. In Maart las Prof. Schrant eenige plaatsen uit de aanspraak van den Antiocheenschen Bisschop Flavianus aan Keizer Theodosius, ons door den Kerkvader Chrysostomus bewaard: met zijne aanmerkingen; ter proeve eener krachtige en roerende welsprekendheid. In Mei droeg ik, uit naam van ons Rotterdamsch Medelid de Jager, eene taalkundige proeve voor over de ware beteekenis van het Nederduitsche woord twint (d. i., volgens hem, twink of oogwenk). Die Vergadering werd, bij monde van den Penningmeester La Lau, besloten door een dichtstuk van zijnen vriend, ons Lid, Ds. van Groningen van Ridderkerk, getiteld Gustaaf Adolf. Ik ga over tot hetgeen ons nog uit onze vorige Handd. ter behandeling is overgebleven. Omtrent het Taalkundig Legaat des Heeren Hoeufft (Handd. 1843. bladz. 60) werd in de Resumtie-Vergadering | |
[pagina 47]
| |
van 16 Junij 1843, uit naam der beide Rapporteurs, de H.H. Prof. Clarisse en Ds. Halbertsma, medegedeeld dat beide veel lofs aan den verzamelaar geven; doch de uitgave, zoo als het stuk daar ligt, met onoverkomelijke zwarigheden verbonden achten, welke door hen niet ontveinsd, maar uiteengezet zijn. Volgens beide namelijk, moest het overtollige door eene zeer ervarene hand er uitgeligt worden; volgens een der adviseurs was zelfs de geachte Schrijver niet op de hoogte van den tegenwoordigen tijd. Zoo is dan, na eene nadere toetsing door een der stedelijke Leden (waarvan de Hoogl. Clarisse een wenk gegeven had, en waartoe in de gemelde Resumtie-Vergadering de Heer Bergman benoemd was), in de Vergadering van November gerapporteerd, dat deszelfs uitgave met vele moeijelijkheden bezwaard en aan vele bedenkingen onderhevig is, ten einde noch de reputatie des Schrijvers, noch die der Maatschappij in de waagschaal te stellen; en de Vergadering heeft gemeend hier in, immers voor het tegenwoordige, te moeten berusten, en HDS. en advisen inmiddels in de Bibliotheek te plaatsen. Onze voorgaande Handd. beloofden ons (bl. 52, 53) het loopend VIde Deel onzer Werken, en deelden hoofdzakelijk den toen bekenden inhoud mede. Hetzelve is later, na vermeerderd te zijn door een vervolg of 2de stuk van Ds. ab Utrecht Dresselhuis, over Oud-Aardenburg, en door bovengemel- | |
[pagina 48]
| |
de Romance, die de Heer van den Bergh uit onze Handschriften mededeelde, in 't licht verschenen en sedert weinige weken in Uwe handen. Wij vleijen ons ook, dat de daarin geplaatste kaart en zegels van Oud-Aardenburg door derzelver goede uitvoering zich aan Ulieden zullen hebben aanbevolen. Aan bouwstoffen voor een volgend deel wordt voortdurend gewerkt: onder anderen, door den Hoogl. Clarisse in zijne immer bezige rust op het land, daar ZHGel. èn twee Haagsche HDSS. van het in onze Handd. 1843. bl. 53 vermelde Werk ter leen erlangd èn over de wijze van uitgave, den ten grondslag te leggen tekst, de schikking van varianten en aanteekeningen schriftelijk ons in Februarij l. l. uitvoerig geraadpleegd heeft. Ik ga over tot de Prijsvragen. Reeds in de Resumtie-Vergadering van 16 Junij 1843 greep iets plaats betreffende eene der vragen des vorigen daags: die over den vroegeren Kerkbouw in de Nederlanden. Uit aanmerking der kosten, welke derzelver beantwoording bemoeijelijken zouden, als het doen van reizen, het maken van afteekeningen enz., werd aldaar gesproken over het verhoogen van de waarde der medaille of het gelijktijdig beloven eener remuneratie in gereeden gelde. Edoch men begreep in deze belangrijke geldelijk questie niets te kunnen doen | |
[pagina 49]
| |
buiten het goedvinden der Algemeene Vergadering: gelijk zoo straks een der volgende punten van Beschrijving (het VIIde) U hierover zal onderhouden. Versterkt werden wij later in dit denkbeeld, door de bewustheid, dat werkelijk aan deze prijsvraag gearbeid wordt; eene bewustheid bij ons verkregen, toen in de Vergadering van 3 Mei l. l. een brief met een' gefingeerden naam, aan den Secretaris, in dato 18 Maart uit Amsterdam, geschreven zijnde, ter tafel kwam, op eene dergelijke gratificatie aandringende. - Voorts maken wij hier, met een woord, gewag van het inkomen van twee Prijsverhandelingen op vragen uit de vakken van Dichtkunde en Welsprekendheid, wier termijn den laatsten Dec. j. l. verstreken was. Het IV. punt uit den Brief van Beschrijving is hieraan bijzonder gewijd. - In de voorbereidende Vergadering van 29 Maart j. l., kozen wij eindelijk, ook nieuwe Prijsvragen uit de klasse van Taalkunde, welke dezelfde Brief van Beschrijving (punt V.) bevat. Er kwamen in onze Vergaderingen ook motiën ter tafel over een en ander nieuw onderwerp. - Meer dan één belangrijk voorstel erlangde onze Maatschappij in dit jaar van Dr. Janssen. Nadat dit ons medelid uit de verschenen Werken van het Verein, dat te Mecklenburg Schwerin gevormd is voor de Geschiedenis en Oudheidkunde van dat land, (den 8sten Jaargang) vernomen had het bestaan van drie | |
[pagina 50]
| |
Nederlandsche HDSS. in boekerijen van dat land, en den 5 Januarij ons hier opmerkzaam op gemaakt had, werd eene Commissie der HH. Siegenbeek, Lauts en van Harderwijk met het nader onderzoek dezer zaak belast. Deze rapporteerde den 9 Febr. dat dezelve waardig waren door ons in afschrift bezeten te worden, zoo al niet ter uitgave, dan toch tot het maken van eene Collatie met andere HDSS. in onze Boekerij voorhanden. Het eerste fragment scheen ons toen reeds toe overeen te komen met het in ons bezit zijnde HS. van Maerlant's Wrake of Destructie van Jerusalem; de twee fragmenten, in de tweede plaats voorhanden, komen overeen met den Bestiaris van denzelfden dichter; het derde is later aan deskundigen gebleken tot de gedichten van Willem van Hillegaertsberch te behooren. Na gehouden briefwisseling tusschen Dr. Janssen en Dr. Lisch te Schwerin, den uitgever dezer Jahrbücher, en dien wij zoo straks U onder onze Candidaten zullen aanbieden, hebben wij twee HDSS. in 't oorspronkelijk en eene zeer naauwkeurige kopij van het derde erlangd, waarover wij, denkelijk op de Resumtie-Vergadering van morgen avond, een uitgewerkt rapport van ons Candidaat-Lid den Heere Dr. M. de Vries te wachten hebben. Doch hetzelfde ijverig straks genoemd medelid, dat ons oorspronkelijk deze HDSS. had opgespoord, opperde een geheel nieuw ontwerp voor onze werk- | |
[pagina 51]
| |
zaamheden, en het is voor hetzelve dat wij nog in het bijzonder uwe aandacht verzoeken. De Heer Janssen namelijk had opgemerkt het groote nut van een Sphragistische Verzameling voor onze Maatschappij. ‘Men bedoelt door Sphragistiek, (zoo luidt het in zijn rapport, ten dezen, in de Maandelijksche Vergadering van 5 Januarij gedaan,) men bedoelt hierdoor die historisch-diplomatische hulpwetenschap der Archaeologie, welke ons bekend maakt met de Zegels van onderscheiden landen, plaatsen, gestichten, vereenigingen en personen, in verschillende tijden. Zij houdt zich onledig met het onderzoek naar de oudheid, afkomst, echtheid en waarde der zegels, en let daarbij op derzelver onderscheidene stof, grootte, vormen, kleuren, beeldwerken en opschriften. Men gevoelt nu gereedelijk wat Vaderlandsche Sphragistiek beteekene.’ Eene openlijke dergelijke verzameling bestaat hier te lande, onzes wetens, nog niet, terwijl de bouwstoffen echter wel voorhanden zijn, doch gedurig verminderen en voor geheele verdwijning of wegvoering uit den lande moeten worden beveiligd. Wegvoering uit den lande, zeg ik: dewijl reeds veel van dien aard in de laatste twintig à dertig jaren ons ontging; terwijl er in Duitschland geene oudheidkundige Vereeniging is, welke ons niet van eene verzameling van dergelijken aart het voorbeeld geeft. Ik mag | |
[pagina 52]
| |
U, mijne Heeren, hiermede thans niet langer bezig houden, hoe belangrijk de zaak ook zij; doch verwijs verder tot onze Handelingen, waar achter Gij geheel het Rapport lezen kunt, waartoe Dr. Janssen in de Vergadering van December l. l. verzocht werd, en waarvan hij zich in die van Januarij naar aller genoegen gekweten heeft. (Zie Bijlage A.) Hetzelve zal U, M.M.H.H., die dezen onzen aanvang vermeêren kunt en wilt, leeren, hoe wij elke, zelfs de kleinste, bijdrage zullen op prijs schatten; gelijk dan ook niet alleen de in 't rapport genoemde Medeleden Boonzajer, Wttewaall en Janssen zelve, te zamen een 70tal hebben bijeengebragt, maar ook later Baron Sloet tot Oldhuis van Zutphen, alleen uit zijn familie-Archief, ons 72 stuks meest welbewaarde oude zegels, vele nog aan de perkamenten bevestigd, van de XIVde tot de XVIIde Eeuw loopende, en waaronder grafelijke en bisschoppelijke zijn, heeft doen toekomen. En kan zulks één Lid van één aanzienlijk geslacht, hoe zeer mag men dan rekenen op anderen, vooral op die Leden der Maatschappij, welke aan het hoofd van Archieven of van Provinciale geleerde Inrigtingen staan, en daarvan zouden vermogen af te zonderen of wel afdrukken te verschaffen. Gereeden overgang verschaffen ons deze oude documenten tot de melding van een geschenk, dat in het l. l. najaar ons, door de goedheid van de weduwe | |
[pagina 53]
| |
van wijlen ons Medelid, Mr. J.H. Onder de Wyngaart Canzius (van wien zie Handd. 1839. bl. 8-20.) te beurte viel. Deze waardige vrouw, geboren Musketier, bood ons, door bemiddeling van onzen Oud-Secretaris den Hoogl. H.W. Tydeman, in de Vergadering van 1 December, aan, een drietal doozen met MSS. memorien, brieven en andere stukken, vroeger afstammende uit het, sedert d.j. 1811, opgeheven, en in 1820 afgebroken St. Agnieten-Klooster te Emmerik. Het zijn ruim 300 stuks perkamenten en ruim 50 stuks papieren brieven, dagteekenende van de XIVde tot de XVIIIde Eeuw, en doorgaans van welbewaarde zegels voorzien; voorts een papieren kopijboek, bevattende eigendoms-bewijzen enz. van vaste goederen, gelegen in den omtrek van Elten en Emmerik, uit de XVde Eeuw, en denkelijk afkomstig van een Convent te Laag-Elten. Uitvoeriger laat zich de Heer Janssen, Rapporteur ook over deze HDSS., uit over derzelver waarde voor de Nederlandsche en Nederlandsch-Kleefsche Kerkelijke Geschiedenissen, (zie het uitvoerig en belangrijk Rapport, in de Vergadering van 5 Januarij uitgebragt, en achter onze gedrukte Handd., onder Bijlage B. te vinden). Doch misschien verwondert het dezen of genen aandachtigen onder onze hoorders, dat door ons tot dus ver geen woord gerept is over de bestendige Commissie voor Oudheid- en Geschiedkunde; als | |
[pagina 54]
| |
of dezelve geenszins door ons tot eenig werk opgeroepen ware. Verre van daar. Niet zoo zeer echter, als of ze van hare, vroeger benoemde, Correspondenten zelve niet meer briefwissel en bijdragen verwacht had: dit kon wel beter. Edoch hare Leydsche medeleden zijn niet geheel werkeloos geweest. Driemalen toch is zij dezen winter vergaderd geweest, den 8 December, 19 Januarij en 25 Maart; en wat Gijl. bereids over de Sphragistieke en Canziaansche verzamelingen gehoord hebt, was aldaar eerst voorbereid en, als in kleiner kring, gemakkelijker besproken. Maar ook andere stukken kwamen aldaar ter tafel. - Hiertoe behoort, onder meerdere: eene Lijst van Nederlandsche, en eene dergelijke van uitlandsche Stempelsnijders, ingezonden door den Correspondent C.G. Boonzajer van Gorkum. De uitlandsche kon zeer veel aangevuld worden; de inlandsche was meest uit Nederlandsche schrijvers geput en had enkele feilen, die door een der Leden onzer Commissie met veel naauwkeurigheid in zijn ingeleverd advies aangewezen werden. Van hetzelfde werkzame Gorkumsche Medelid ontving ik, niet langer dan één dag geleden, een door hem opgemaakt Penningkundig- en Geschiedkundig overzigt, in handschrift, van meer dan 3000 zoo Nederlandsche, als op Neêrlands Lotgevallen en Geschiedenis betrekking hebbende vreemde Gedenk-, Leg- en Strooipennin- | |
[pagina 55]
| |
gen, Nood- en zeldzame Munten, ten vervolge op van Loons Historie-penningen, van 1715 tot het eindtractaat met Belgie, 19 April 1839: een werk dat hij zelf nederig een Legger noemt ter verdere bijvoeging; het stuk zal, mede ter beoordeeling van het verder gebruik, in handen der Commissie gesteld worden, wier werkzaamheid wij hier vermelden. - Het Lid H.W. Tydeman bragt in, de toen nog onuitgevene Memorie van de Intentiën van Mr. Huig de Groot, (die ook vermeld is op bl. 44-46 van het werk: W. de Groot, Broeders Gevangenisse, uitgegeven door Mr. C. Vollenhoven); welke memorie dezer dagen elders in druk verschenen is. - Behalve enkele pas uitgekomene of op 't uitkomen staande geschriften of sommige zeldzame Vaderlandsche zoo platen als zegels, werd, door Dr. Janssen, almede hier ter tafel gebragt een HS. van ons Medelid B.W. Wttewaall, bevattende, in 4 stukken, even zoo vele bijdragen, over Leden van de Oud-Nederlandsche, hem aanverwante, familie van van Kinschot, welke meest in Staatkundige betrekkingen van de jare 1577 tot 1701 werkzaam geweest zijn. De algemeene wensch was, dat de geëerde schrijver dit zijn belangrijk werk, geheel uit familie-bescheiden geput, zoo veel bekorten wilde, dat het voor onze Werken gereedelijk dienen konde; in welken geest dan ook hierover in onze Vergadering der maand Mei door den Hoogl. Tydeman rapport is uitgebragt. | |
[pagina 56]
| |
De zaken zelve door ons te behandelen zijn geëindigd: nog iets over het personeel onzer Maatschappij. Al de binnenlandsche en meest alle de buitenlandsche Leden, ten vorige jare benoemd, hebben schriftelijk getoond zich hun lidmaatschap te laten welgevallen. De brieven van de Leden der laatstgenoemde soort kenmerkten zich meermalen door uitdrukkelijke blijken van hoogschatting onzer Geschiedenis en Letterkunde (Dulaurier, Ranke, Schlosser, Zacher). - In de Vergadering van 29 Maart l. l. zijn, bij meerderheid van stemmen, 10 binnen- en 8 buitenlandsche Candidaten gestemd geworden, zoo straks aan uw eind-oordeel te onderwerpen (punt VIII van den Beschrijvings-brief). En de maandelijksche Vergadering heeft de, haar van ouds verleende, vergunning tot kiezen van stedelijke Leden toegepast op den, sedert geruimen tijd, als schrijver in meer dan één vak, met lof bekenden Substituut-Officier onzer Regtbank, Mr. Johan de Wal, zoon van wijlen ons Medelid, Prof. Mr. G. de Wal van Groningen. Dit was onze personele aanwinst. - Van het verlies van ons personeel gaf onze geëerde Voorzitter bereids, in het breede, verslag, zoo door het vermelden van negen onzer afgestorvene Leden, als van het plotseling verscheiden van onzen Doorluchtigen Beschermheer, Z.M. Koning Willem Frederik, in den vroegen morgen van den 12den December j. l. te Berlijn voorgevallen. Voor ongeveer 30 jaren, | |
[pagina 57]
| |
kort na Hoogstdeszelfs terugkomst in het Vaderland, behaagde het Z.M. welwillend de zoo evengemelde betrekking bij onze Inrigting te aanvaarden. Nog slechts weinige maanden geleden, toonde zich 's Vorsten mildheid te onswaarts in eene ruime bijdrage voor het gedenkteeken ter eere des Hoogleeraars van der Palm. - Zacht ruste zijn assche! |
|