Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1844
(1844)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 85]
| |
Bijlage B. (zie bladz. 53).Rapport over handschriftelijke documenten, door Mevrouw de Weduwe Onderdewijngaart Canzius aan de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde geschonken: voorgelezen in de maandelijksche Vergadering van voornoemde Maatschappij, den 5 Januarij 1844.
De drie dozen met memoriën en brieven, over welke ik, op uitnoodiging der laatst gehoudene maandelijksche vergadering der Maatschappij, rapport zoude uitbrengen, zijn afkomstig uit de verzameling van wijlen den heer Onderdewijngaart Canzius, in leven medelid der Maatschappij, en werden door diens weduwe, mevrouw A.S. Onderdewijngaart Canzius, geb. Musketier, als een blijk van hoogachting voor eene Maatschappij, welker lidmaatschap door wijlen HEDs echtgenoot op grooten prijs gesteld was, ten geschenke gegeven; blijkens HEDs begeleidende letteren aan den Hoogleeraar H.W. Tydeman. Reeds in het jaar 1840 had HE. die HSS. aan genoemden Hoogleeraar ter inzage verstrekt, en ZHG. deswege om advies verzocht, en had ZHG. mij vriendelijk vergund, in die inzage te deelen. Hieraan is het toe te schrijven, dat ik de Maatschappij thans spoediger, dan welligt anders, uit hoofde | |
[pagina 86]
| |
van de menigte der stukken het geval zou geweest zijn, daaromtrent van berigt kan dienen. Uit den begeleidenden brief van mevrouw Canzius aan den Hoogleeraar Tydeman (dd. 10 Dec. 1840), bij deze documenten berustende, blijkt, dat de HSS. uit Emmerik afstammen en vroeger het eigendom geweest zijn van een klooster aldaar, het St. Agnieten Convent genoemd; welk klooster, gelijk alle andere geestelijke corporatiën, in het jaar 1811 werd opgeheven en welks gebouwen in het jaar 1820 gesloopt zijn. De Heer Onderdewijngaart Canzius had, te Emmerik woonachtig zijnde, in het jaar 1812, toen de papieren van dit gesticht versleurd en verscheurd werden, gelegenheid gevonden, er een gedeelte van aan zich te brengen. Dit zijn de documenten, waarover ik te berigten heb. Het zijn ruim 300 stuks perkamenten en ruim 50 stuks papieren brieven enz., van de 14de tot de 18de eeuw, en doorgaans van welbewaarde zegels voorzien; voorts een papieren copy-boek in folio, bevattende, op 70 beschreven bladzijden, eigendomsbewijzen enz. van 17 of meer vaste goederen, gelegen in de omstreek van Elten en Emmerik, dagteekenende uit de 15de en 16de eeuw en oorspronkelijk toebehoord hebbende, naar het schijnt, aan het St. Ursulen Convent te Laag-Elten, en later aan het voornoemde Agnieten Convent te Emmerik. Uit den inhoud van vele dezer documenten blijkt, dat zij uit het Agnieten Convent te Emmerik afstammen en daarop naauwe betrekking hebben. Men vindt er authentieke berigten tusschen over den oorsprong, de stichting, de goederen, de regten, de inrigting, het personeel en de lotgevallen van dat Convent. Een aanmerkelijk gedeelte dier stukken heb ik doorgezien, vooral die, welke, wegens oudheid, hooge afkomst, uitvoerigen inhoud of zeldzame zegels, bijzonder in het oog vielen; en het is mij voorgekomen, dat daarin niet onbelangrijke, en van elders onbekende, bouwstoffen voor de | |
[pagina 87]
| |
Nederlandsche en Nederlandsch - Kleefsche kerkgeschiedenis worden aangetroffen. En dewijl het Emmeriksche Agnieten Convent in betrekking gestaan heeft met andere soortgelijke vaderlandsche gestichten, b. v. te Utrecht, Amersfoort, Deventer, Harderwijk, Elten, en met hooge geestelijken, b. v. de Bisschoppen van Utrecht en Keulen, zal men het natuurlijk vinden, dat tusschen deze documenten oorspronkelijke stukken aangetroffen worden, welke die betrekking ophelderen; terwijl zij echter ook op zich zelve waarde hebben, uit het oogpunt van diplomatiek en geschiedenis in ruimeren omvang. Nog uit een bijzonder gezigtspunt zullen zij voor sommigen niet onbelangrijk zijn. De vérstrekkende invloed namelijk der weldadige broederschap des gemeenen levens, door onzen Geert Groete ingesteld, wordt door enkele dezer stukken, als door sprekende getuigenissen van hoogen ouderdom, bevestigd. Want, om iets te noemen, van de drie geestelijken, die het Convent in het jaar 1419 gesticht hebben, was de eerste (Godert Toern) vroeger bagijnepater geweest van het Florentiushuis te Deventer; welk huis, gelijk men weet, den naam droeg naar Florentius, een' discipel van Geert Groete. Dit geeft mij aanleiding om, vóór de aanwijzing van eenige der belangrijkste documenten, een enkel woord over het Convent, waaruit zij afstammen, in het midden te brengen. Dit zal er toe bijdragen kunnen, om hetgeen over die stukken zelve te zeggen is, beter te beoordeelen. Mijne bron is Everhard Wassenberg's Embrica, volgens de verkorte Nederduitsche vertaling, die, met latere berigten verrijkt, in het jaar 1824 te Emmerik gedrukt isGa naar voetnoot*. Behalve den reeds genoemden | |
[pagina 88]
| |
Godert Toern - door Wassenberg, verkeerdelijk, gelijk ik uit de oorspronkelijke charters gezien heb, Gerhardus ten Toorn genoemd, - waren Henricus van Huesden (bij Wassenberg, verkeerdelijk Henricus Huesden geheeten), een bagijnepater uit het Convent te Zutphen, en Johannes Brinkhering, een bagijnepater uit het Convent te Deventer, stichters van het Agnieten Convent te Emmerik. De stichting vond plaats onder toestemming van den Landsheer, van het Kapittel en van den Magistraat te Emmerik. Zij bouwden een klein huis, bestemd voor een gering getal bagijnen, van welke Juditha van Bommel en Margaretha van Gorcum de eerste waren; laatstgenoemde, even als Johannes Brinkhering, afkomstig uit het Gerarda Convent te Deventer. Zes en vijftig jaren na de stichting, dus in het jaar 1475, was het getal der personen tot 28 aangegroeid, en later steeg het tot 70. Zij volgden eerst den derden regel van St. Franciscus, namen echter in het jaar 1461 dien van St. Augustinus aan, en hebben eerst in het jaar 1612 de clausuur begonnen, d. i. hebben van toen af het klooster niet meer verlaten, zijnde zoogenoemde besloten zusters geworden; waartoe Sasbold, bisschop van Utrecht, het bevel gegeven had. Zij ontvingen vele voorregten van de Landsheeren en waren wegens hunnen vromen wandel in aanzien. De namen der Rectores, Matres en Zusteren van het Convent, van de stichting af tot aan de opheffing van hetzelve, zijn grootendeels in het evengenoemde werkje en in onze documenten bewaard gebleven. - In uitwendigen omvang was het Agnieten Convent het grootste der Emmeriksche kloosters; het besloeg eene oppervlakte zoo groot als die van het stadje 's Heerenberg, 1½ uur daarvan verwijderd. Het bestond in 12 groote gebouwen, waartoe de kerk, het ziekenhuis, het spreekhuis, het patershuis, het hofhuis, het weefhuis, het spinhuis, brouwhuis, waschhuis, en eene groote schuur behoorden. Bij deszelfs afbraak in het jaar 1820, | |
[pagina 89]
| |
werden de steenen gebruikt voor eene krib aan den Bimmenschen dijk. Als weggevaagd van den grond zijn thans deszelfs laatste overblijfselen. Wereldlijke woningen zijn gebouwd en tuinen aangelegd op den gewijden bodem, waar eeuwen lang het vroom gebed weldadige werkzaamheid vergezeld had, en over welks geschiedenis onze documenten misschien de eenige oorspronkelijke berigten bevatten. Van de perkamenten, die op de bezittingen van het Convent betrekking hebben, is het oudste van het jaar 1340, dingsdag na St. Servaasdag. Het is een koopbrief betreffende land in Redbroke (het Redbroek). De brief is uitgevaardigd door ‘Ermegart, abdis der werliker kirken van Elten,’ en hij is merkwaardig wegens het zegel van Ermegart. Het is in geel was, heeft in 't midden een' staanden leeuw op een schild, en is van zeer eigenaardigen vorm en van eigenaardige versierselen voorzien. Onder de weinige bekende zegels der oude Hoog-Eltensche Abdij, is mij dit van elders niet bekend geworden. Van inhoud belangrijker is een leenbrief van het jaar 1370, bij welken Willem Heer van Berghe (een der voorzaten der Bergsche Graven) zekeren Heer Gisebert beleent met de Capelle enz., te Zedem (d. i. Zeddam), welke geestelijke deze Capel zou ‘besynghen ende misse daer aen doen, tot welcken daghen ende stonden alse hi des van staden is (als hem zulks gelegen komt) ende om (hem) adelich ende erbalich (stichtelijk) dencke’ enz. Van het jaar 1430 is een overdragtsbrief, bij welken de de drie bovengenoemde stichters van het Convent daaraan huizen enz., opdragen. Voor de geschiedenis van het Convent zijn vooral de volgende stukken belangrijk: 1. 2. | |
[pagina 90]
| |
de, om een outaar in het Convent te verzetten, en een' eigen biechtvader te hebben. Hetzelve is voorzien van een fraai, ovaal, rood zegel, ingevat in wit was. 3. 4. 5. 6. 7. Van meer algemeen belang, en dit Convent minder van nabij rakende, zijn de volgende stukken: 1. 2. | |
[pagina 91]
| |
Paus, om opheffing van excommunicatie, waarop het fiat geschreven is. 3. 4. 5. 6. 7. 8. Eindelijk verdienen ook nog de breve's en aflaatbrieven, welke er zich tusschen bevinden, opmerkzaamheid. Behalve het boven genoemde breve, zijn het de volgende: 1. | |
[pagina 92]
| |
nen. Dezelve is voorzien van een rond zegel, in rood was. 2. 3. 4. Wanneer iemand aan het doorlezen dezer documenten langduriger tijd besteedde, dan ik meende te mogen doen; wanneer hij ze allen, zonder onderscheid, doorlas, zou hij vermoedelijk nog andere gezigtspunten openen kunnen, uit welke zij voor belangrijk te houden waren. - Zonder Ul. aandacht verder te vermoeijen met de dorre inhoudsopgaaf van alle die brieven die ik heb doorgelezen, veroorloof ik mij nog slechts de opmerking, dat de verzameling, ook uit het oogpunt van taal, van kerkelijke geographie, genealogie, en vooral van sfragistiek, wegens de welbewaarde, soms zeldzame en fraaije, zegels, niet van waarde ontbloot is, en zij ook nog eenige nieuwe bouwstoffen bevat voor eene geschiedenis der Hoog-Eltensche abdij, waarvoor ik sedert eenige jaren niet onbelangrijke bijdragen heb mogen verzamelen.
Door het aangevoerde zal, hoop ik, eenigzins voldaan zijn aan het verlangen der Maatschappij, en zeker zal er uit zijn gebleken, dat mevrouw de weduwe Canzius billijke aanspraak heeft op Hare bijzondere erkentelijkheid.
Leijden, den 31 December 1843. L.J.F. Janssen. |
|