Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1844
(1844)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 77]
| |
Bijlage A. (zie bladz. 52).Voorstel tot het aanleggen eener sfragistische Verzameling, gedaan in de maandelijksche Vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, den 5 Januarij 1844.
M.H.
In de jongste vergadering der Geschied- en Oudheidk. Commissie der Maatschappij, had ik de eer aan de medeleden mondeling een voorstel in overweging te geven, hetwelk derzelver goedkeuring mogt wegdragen, en waaromtrent men mij uitnoodigde zulks schriftelijk ontwikkeld in deze vergadering te brengen. Ik zal trachten hieraan te voldoen; de overtuiging, dat het met de belangen der Maatschappij verbonden is, geeft mij vrijmoedigheid daarvoor eenige oogenblikken uwe aandacht in te roepen. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, die zich ten doel stelt de Nederlandsche Letter-, Geschied- en Oudheidkunde in ruimen omvang te bevorderen en zich daartoe, zoowel in druk verschenen werken, als HSS. aanschaft, heeft, gelijk Ul. bekend zal zijn, tot dit oogmerk reeds eene boekverzameling verworven, die rijk, in hare soort éénig, mag genoemd worden. Het is echter natuurlijk, dat zij, niettegenstaande de ijverige zorgen harer Bibliotheeks-Commissie, we- | |
[pagina 78]
| |
gens beperktheid van middelen, niet alle gewenschte geschriften kan aankoopen, niet in alle hare behoeften kan voorzien, en dat door haar niet elke hulpwetenschap der vaderlandsche letter-, geschied- en oudheidkunde kan worden bijgehouden. Intusschen schijnt het, dat men ééne hulpwetenschap, die gelijkelijk de drie hoofdvakken der Maatschappij tot helpende dienares verstrekken moet, meer zou kunnen behartigen, zonder dat zulks bijzondere inspanning, moeite of geldelijke opofferingen kosten zou, en met het zekere gevolg, daardoor het nut en de eer der Maatschappij te bevorderen. Dit zoude kunnen plaats vinden door het aanleggen eener vaderlandsche sfragistische verzameling. Door Sfragistiek versta ik, die historisch-diplomatisch-archaeologische hulpwetenschap, die ons bekend maakt met de zegels van onderscheiden landen, plaatsen, gestichten, vereenigingen en personen, in verschillende tijden. Zij houdt zich onledig met het onderzoek naar de oudheid, afkomst, echtheid en waarde der zegels, en let daarbij op derzelver onderscheiden stof, grootte, vormen, kleuren, beeldwerken en opschriften. Men gevoelt dienvolgens, wat wij door vaderlandsche Sfragistiek en door eene vaderlandsche sfragistische verzameling verstaan. Wie de letterkunde en geschiedenis van eenig volk, wie onze letterkunde en geschiedenis, veelzijdig wil beoefenen; wie haar niet uit afgeleide maar uit oorspronkelijke bronnen wil leeren kennen; wie niet een blind navolger van anderen, maar een door eigen oogen ziende navorscher begeert te zijn, dien zal de Sfragistiek niet minder onontbeerlijk voorkomen, dan de Numismatiek. Door haar toch wordt, even als door de Numismatiek, het lezen van oude HSS., en het oordeel over derzelver echtheid of onechtheid, geholpen; door haar worden niet zelden chronologische en genealogische vraagstukken opgelost, misslagen verbeterd, gapingen aangevuld; door haar worden de zeden, gebruiken, dragten, van ver- | |
[pagina 79]
| |
schillende tijdperken en personen opgehelderd; door haar de beeldtenissen en insigniën van aanzienlijke of beroemde personen gekend en bewaard; door haar wordt in 't algemeen de vooruitgang of het verval van kunst en goeden smaak in onderscheiden tijdperken en soms in fijne, naauwelijks merkbare, overgangen, aangewezen en in het licht gesteld. Het kan uit dien hoofde bevreemden, dat de Sfragistiek, met name ook de vaderlandsche, niettegenstaande zij zoo veel nuttigs met de Numismatiek gemeen heeft, van alle hulpwetenschappen, die der geschiedenis dienen, het minst beoefend, het meest veronachtzaamd is. Het getal der werken toch over Sfragistiek, zal tot dat over de Numismatiek misschien slechts gelijk 1 tot 100 staan; en zulks is te meer in het oog vallende, omdat het getal stempels om te zegelen, het getal stempels om munten en penningen te slaan, ver moet overtroffen hebben. Doch dit is grootendeels te verklaren uit de mindere bouwstoffen, die er voor de Sfragistiek zijn overgebleven; uit het mindere getal afdrukken, om zoo te spreken, van zegelstempels dan van muntstempels, het welk tot ons is gekomen: eene minderheid van bouwstoffen, daaraan toe te schrijven, dat van éénen muntstempel soms duizende munten geslagen en verspreid werden, terwijl een zegelstempel slechts zeldzaam werd afgedrukt; dat munten doorgaans van eene harde, duurzame, stof, zegels meestal van eene weeke, ligt vergankelijke waren; dat munten door hun innerlijke gehalte (goud, zilver, koper) waarde blijvende behouden, ligter bewaard werden, terwijl zegels, wanneer de brieven, waaraan zij gehecht werden, aan hunne bestemming beantwoord hadden, weinig of niet meer geteld en schaars bewaard werden. Was het dan, en is het heden ten dage vooral, gemakkelijk eene reeks van middeleeuwsche en latere munten en penningen te leeren kennen, moeijelijk was het, en is het ook heden ten dage nog, eene slechts eenigzins uitgebreide verzameling van zegels te raadplegen. En vraagt men naar af- | |
[pagina 80]
| |
beeldingen, dan zijn de vroegere geschriften waarin die voorkomen, of welke daarvoor opzettelijk zijn ingerigt, b. v. Vredius, op weinige uitzonderingen naGa naar voetnoot*, onbruikbaar, wegens de onnaauwkeurigheid: onbruikbaar namelijk, wanneer men, naar het hedendaagsche standpunt der kritiek, de Sfragistiek wil dienstbaar doen zijn aan de geschiedenis der kunst en aan de palaeographie, waarvoor zij als eene rijke en naauwlijks aangeroerde bron verstrekken kan. Eene openlijk toegankelijke verzameling van vaderlandsche zegels bestaat er, mijns wetens, bij ons te lande niet. Zelfs het aanwezen van eene, eenigzins aanmerkelijke, particuliere verzameling is mij niet bekend. De zegels of zegelstempels die in algemeene of bijzondere Archieven en in oudheidkundige verzamelingen bij ons te lande bewaard worden, zijn deels onbekend, deels op verschillende plaatsen verstrooid, deels moeijelijk of in het geheel niet toegankelijk. In dit gebrek nu en in deze behoefte zoude de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde op eene gelukkige wijze kunnen voorzien, door het aanleggen eener verzameling van zegels. In eene plaats als deze, die, wegens hare vele verzamelingen van anderen aard, als een middelpunt van vaderlandsche wetenschap mag worden beschouwd, zou eene zoodanige wegens het vooruitzigt van vele gebruikmaking bijzonder doelmatig zijn; wanneer namelijk, gelijk men wenschen mag, de toegang niet slechts voor leden der maatschappij, maar ook voor begunstigers der verzameling, ja voor elken geleerde en kunstvriend, die dezelve mogt begeeren te raadplegen, onder gemakkelijke voorwaarden, opengesteld werd. | |
[pagina 81]
| |
Met voorbijgaan van hetgeen zou kunnen gezegd worden over den omvang en de grenzen van zulk eene verzameling, en over de wijze van derzelver rangschikking en nuttigmaking, veroorloof ik mij nog slechts er een enkel woord bij te voegen, over den weg om daartoe het gemakkelijkst te geraken; alsmede over hetgeen er in onzen tijd vooral toe schijnt te dringen, en over de mogelijkheid om haar aanvankelijk, zonder kosten der Maatschappij, eene geschikte plaats te verschaffen. Zoo één wetenschappelijk ligchaam in ons land, dan is het onze Maatschappij, die gemakkelijk en zonder noemenswaardige kosten zulk eene verzameling zou kunnen aanleggen. Door hare vele en alom verspreide leden en correspondenten is zij hiertoe in eene bijzondere gelegenheid. Zij mag zich immers overtuigd houden, dat elk lid met bereidwilligheid hare pogingen ten dezen zal willen ondersteunen en van de zegels of zegelstempels die hij mogt bezitten of die in zijn bereik vallen, duplicaten, afdrukken of afgietsels zal afstaan. Vooral zal zij rekenen mogen op die leden der Maatschappij, die aan het hoofd van Archieven of van Provinciale geleerde genootschappen staan; terwijl de verzameling, eens begonnen zijnde, ook door ruilingen van dubbelden kosteloos zou kunnen vermeerderd worden. Tot zoodanige ruiling is mij, voor langen tijd reeds, door een' buitenlandsch geleerde een voorstel gedaan, op hetwelk ik, wegens de niet noemenswaardige geringheid mijner verzameling, naauwelijks heb durven antwoorden. Het is overigens natuurlijk, dat het niet doenlijk zijn zou, op den duur eene zoodanige verzameling kosteloos te voorzien, te beheeren en te verrijken. Men zal altoos, ook wanneer er niets werd aangekocht en men enkel op geschenken rekende, voor lak, gips, was, papier, eenige uitschotten te doen hebben. Doch ik verbeeld mij dat, indien de Maatschappij voor dit jaar daarvoor de kleine som van ƒ 20 beschikbaar stelde, men | |
[pagina 82]
| |
reeds eenen aanmerkelijken aanvang zoude kunnen maken. De voornaamste opoffering zoude welligt hierin bestaan, dat men het plan der Maatschappij in 't kort bij circulaire aan de respective leden bekend maakte en hen vriendelijk tot ondersteuning uitnoodigde. Tot hetgeen er nog bijzonder toe schijnt te dringen, zal mogen aangevoerd worden, dat het buitenland ons ten dezen voorgaat of reeds is voorgegaan. In Duitschland b. v. is er onder de meer dan vijftig geschied- en oudheidkundige vereenigingen of genootschappen, misschien geen, hetwelk niet eene sfragistische verzameling tevens heeft. Te London in het Britsche Museum, zijn de zegels van Groot-Britanje, zoo veel mogelijk, vereenigd en in historische orde opengesteld. Bovendien is reeds menige kleinere sfragistische verzameling in ons vaderland, eertijds door particulieren met zorg aangekweekt, later, gelijk het meestal met particuliere verzamelingen gaat, verstrooid, en niet zelden, uit gebrek aan belangstelling, voor geringen prijs buiten 's lands geraakt, zonder dat er hoop is, die immer voor ons vaderland weder te verwerven. In onze dagen, waarin de ijver voor middeleeuwsche geschiedenis en kunst zoo levendig ontwaakt is, waarin de buitenlanders zich ook bevlijtigen om door onze, steeds zeldzamer wordende, vaderlandsche zegels, hunne verzamelingen te verrijken, hebben wij vooral te waken, dat ons in de toekomst niet te veel van datgeen door den vreemdeling ontfutseld worde, wat voor ons de meeste waarde hebben moet, waarop wij het meeste regt, tot welks behoud wij den naasten pligt hebben, en welks bezit ons naauwelijks meer dan eene bloote aanvraag kosten kan. Wat zeg ik? zonder aanvraag zijn zelfs onlangs reeds merkwaardige vaderlandsche zegels, en nog wel meest aan charters bevestigde, bij een geschenk van mevrouw de weduwe Onderdewijngaart Canzius, geb. Musketier, aan de Maatschappij toegevloeid; en sedert ik op de jongste vergadering | |
[pagina 83]
| |
der geschied- en oudheidkundige Commissie dit onderwerp ter sprake bragt, en er daarna vertrouwelijk gedachten over wisselde met twee oudheidkundige leden onzer Maatschappij, den heer C.G. Boonzajer te Gorcum en B.W. Wttewaall alhier, stelden mij die heeren, uit eigen beweging, en zonder eenige aanmoediging, een niet onbelangrijk aantal zegels ter hand, om, zoo de Maatschappij eene verzameling zoude willen aanleggen, daarbij te worden ingelijfd. Ik mag daar aan toe voegen, dat ik aan mijne kleine verzameling, voorloopig echter met uitzondering der Romeinsche afdeeling, dezelfde bestemming wensch te geven. Uit welk een en ander blijkt, dat de Maatschappij facto reeds eene kleine verzameling bezit. Daar echter eene sfragistische verzameling, om behoorlijk overzien en geraadpleegd te kunnen worden, niet opeengestapeld, maar uit elkander gezet en gemakkelijk toegankelijk dient te zijn, en de plaats, waar zich thans nog de boekerij der Maatschappij bevindt, daarvoor te beperkt en minder geschikt schijnt, en daar het vervaardigen van doelmatige lessenaars kosten vereischen zou, tot welker beschikbaarstelling men misschien ligter zoude besluiten, wanneer men de uitbreiding en het nut der verzameling reeds bij ondervinding had leeren kennen, zou het schijnen kunnen dat de daarstelling eener eenigzins aanmerkelijke verzameling aanvankelijk aan bezwaren onderhevig was. Misschien echter dat het volgende aanvankelijk tot wegruiming derzelve strekken kan. Op mijn studeervertrek in het Museum van Oudheden, bevindt zich eene doelmatig ingerigte penningkast, in welke ik o. a. ook mijne kleine sfragistische verzameling geborgen heb. Daar deze kast in 50 laden, een' vlakte-inhoud van ruim 10 ellen beschikbaar heeft, biedt zich daarin voor 's hands eene geschikte plaats aan, en zulks te meer, omdat ik mij op die kamer dagelijks tot 3 uren des middags bevinde, zoodat de toegang tot de verza- | |
[pagina 84]
| |
meling aan geene andere zwarigheden onderhevig zou zijn, dan dat men zich bij mij te dier plaats vervoegde. Ik voeg daarbij, dat mij zulks geene opoffering kost, en dat ik het mij tot een genoegen reken, dezen geringen dienst aan de Maatschappij te mogen aanbieden en in overweging geven.
Leijden, den 5 Januarij 1844. L.J.F. Janssen. |
|