Indische Letteren. Jaargang 37
(2022)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Twee onbekende gedichten van Jan Prins de bundel Indische gedichten (1932)
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De eerste drie bundelsNadat Jan Prins met enkele gedichten had bijgedragen aan De Beweging van Albert Verwey, schreef Alex Gutteling in 1906 een lovende bespreking van Prins' poëzie in hetzelfde tijdschrift. Dit was opmerkelijk omdat Prins op dat ogenblik nog geen enkele bundel had gepubliceerd. Gutteling was vooral onder de indruk van Prins' talent om natuurindrukken levendig en liefdevol weer te geven. Dit gaf de recensent de hoop ‘dat Prins ook buiten zijn eigen land bij voortduring stof zal vinden voor gedichten. Hier | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
heeft hij bewezen, niet alleen voor Hollandsche schoonheid vatbaar te zijn’.Ga naar eindnoot3 Gutteling was sinds kort een goede vriend geworden van Prins en wist dat zijn collega-dichter als zeeofficier beroepshalve naar Nederlands-Indië was gereisd. Prins nam het advies van zijn vriend ter harte en het volgende jaar liet hij in De Beweging zijn eerste Indiëgedicht verschijnen: ‘Bali’.Ga naar eindnoot4
Fotoportret Jan Prins door Visser von Weeren, opgenomen in Erts. Letterkundige almanak 1926.
Toen dit relatief lange gedicht in 1907 werd gepubliceerd, zat Prins al voor de derde keer in Indië. De eerste reis had hij als drieëntwintigjarige adelborst der eerste klasse gemaakt in 1896. Na drie maanden ter plaatse was hij al naar Nederland teruggekeerd.Ga naar eindnoot5 | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Het tweede verblijf duurde van februari 1898 tot mei 1901, maar ook deze hernieuwde kennismaking met de kolonie leidde niet tot dichterlijke ontboezemingen. Pas tijdens zijn derde verblijf in Indië (1905-1908) kwamen de verzen naar boven. Op latere leeftijd heeft Prins daar de volgende verklaring voor gegeven: In het algemeen kan men zeggen, dat destijds de dag aan boord van een oorlogsschip in Indië één lange worsteling was tegen hitte en benauwdheid [...]. Onder die omstandigheden zal men het billijken, dat de gedichten maar traag vloeiden. La Fontaine moge dan gezegd hebben, dat de leugen en het vers altijd bevriend zijn geweest, met het zweet en de poëzie is dat zeker niet het geval. Vandaar dan ook dat ik eerst, nadat ik in 1905 in Indië was teruggekomen [...], tot het schrijven van Indische gedichten kwam.Ga naar eindnoot6 Na ‘Bali’ verscheen de volgende jaren nog een handvol Indische verzen in De Beweging. Enkele daarvan werden opgenomen in de Bloemlezing uit de nieuwste Nederlandsche dichtkunst 1905-1910 (1910), samengesteld door de eerder genoemde Alex Gutteling en Maurits Uyldert. Ook in de anthologie Nieuwste Nederlandsche lyriek (1910) van Laurens van der Waals werden twee Indiëgedichten opgenomen. Het was echter wachten tot 1911 voor bij uitgever Versluys in Amsterdam Prins' eerste bundel, Tochten, van de persen rolde. Daarin komt een afdeling ‘Uit het Oosten’ voor met de acht Indische gedichten die in de afgelopen jaren in De Beweging gepubliceerd waren. De critici reageerden enthousiast. Sommigen, onder wie Koenraad Kuiper in het tijdschrift Onze Eeuw, sloegen de Indische verzen hoger aan dan de overige verzen: ‘Meestentijds schijnen mij de Indische gedichten geacheveerder’. Wat hem vooral trof in de bundel, was ‘de poésie descriptive, de eenvoudige schildering die toch stemming wekt door in de natuur zelve stemming te leggen. Des dichters eigen levensadem gaat in zulke verzen door de stilte, de nachtstilte van het Javaansche bergmeer’.Ga naar eindnoot7 In Vlaanderen toonde men eveneens belangstelling voor dit debuut. Maurits Sabbe schreef in De Vlaamsche Gids met enige aardrijkskundige nonchalance: ‘Jan Prins is een waarachtig dichter, die in alles wat hem omringt de eeuwige schoonheid ontdekt, hetzij hij, met een zeldzame diepte van gevoel, Hollands zee en akkers en oude stedekens tot stof zijner zangen neemt of, met niet minder geluk, het weelderige Java (Bali) verheerlijkt.’Ga naar eindnoot8 Een herdruk van Tochten verscheen in 1917, hetzelfde jaar als waarin Prins' tweede bundel Getijden uitkwam. Opnieuw plaatste de dichter zijn Indische verzen, vijftien stuks ditmaal, in een aparte afdeling, getiteld ‘De spiegel’. Vele ervan zijn liefdesgedichten en bevatten inhoudelijk noch thematisch of formeel identificeerbare verwijzingen naar het Oosten. Of de vijftien gedichten uit ‘De spiegel’ vooraf in tijdschriften verschenen zijn, is niet bekend. Ik heb er in ieder geval geen sporen van kunnen terugvinden. De recensies van Henri Borel in Het Vaderland (17 maart 1918), van Is. Querido in Algemeen Handelsblad (9 maart 1918) en van Matthias Kemp in De Maasbode (30 maart 1918) besteedden geen bijzondere aandacht aan de Indische gedichten in de bundel. Carel Scharten besprak Tochten en Getijden samen in De Telegraaf en was van oordeel dat Prins | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
er in zijn Indische verzen in slaagde de lezer te roeren precies omdat de Indische natuur de dichter zelf had aangegrepen. Het resultaat is ‘bewonderenswaardig’.Ga naar eindnoot9 In haar lezing van 10 oktober 1924, gehouden voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, wordt Willemina Leonore Boldingh-Goemans bepaald lyrisch in haar karakterisering van ‘den dichter Jan Prins (C.L. Schepp) en zijn bundels: “Tochten” en “Getijden”’: ‘Wat een fijne zintuigen stonden hem ten dienste, welk een macht over het woord en het rythme, ook waar hij Indië's landschappen of den inlander uitbeeldt.’Ga naar eindnoot10 Prins' derde bundel, Verschijningen, kwam uit in 1924 en bevatte een afdeling ‘Het Indische land’. De elf Indische gedichten daarin werden, met uitzondering van het titelgedicht, eerst gepubliceerd in het Nederlandse literaire maandblad De Stem of in het efemere tijdschrift voor poëzie Orpheus. De keuze voor deze tijdschriften was weloverwogen: de opzet van De Stem ‘als gemeenschappelijk tijdschrift voor Vlaamsche en Nederlandsche letteren [was] mij sympathiek’, aldus Prins in een interview in Het Vaderland, en zijn voorkeur voor ‘periodieken zonder bepaalde letterkundige richting’ hadden hem in de richting gedreven van Orpheus, ‘het te snel verdwenen dichters-tijdschrift’.Ga naar eindnoot11 Henri Borel, die zich later nog verschillende malen met geestdrift over Prins' poëzie zou uitlaten, schreef naar aanleiding van Verschijningen: ‘even Indisch, dus even Oostersch zijn Prins' verzen, waar hij de schoonheid van Indische landen en steden bezingt. Ik bedoel hiermede, dat het Oostersche wezen er zuiver in bewaard is, zooals ook een Oostersch dichter het zou voelen.’ Het lijdt voor Borel geen twijfel: ‘Jan Prins is de eerste waarlijk zuivere Nederlandsche dichter van Indië's schoonheid’.Ga naar eindnoot12 In zijn bespreking van Verschijningen merkte Jan Campert op: ‘Merkwaardig blijft Jan Prins ook om zijn aanschouwing van het Indische landschap; met een even groote en ontroerde genegenheid als voor de vlakten van Holland zingt hij de schoonheid ervan’.Ga naar eindnoot13 In Vlaanderen had opnieuw Maurits Sabbe oog voor Prins' nieuwe bundel. Hij maakte er althans met enige vertraging melding van in de Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde: ‘zoo echt en vol ontroerende, zuiver Oostersche bekoring is de Indische natuurlyriek, die Jan Prins, de dichter-marine-officier C.L. Schepp, in zijn Tochten en Verschijningen (1924) aanbracht’.Ga naar eindnoot14 Als we de tussenbalans opmaken komen we tot de volgende resultaten: tussen 1911 en 1924 heeft Prins drie bundels gepubliceerd met daarin telkens een afzonderlijke afdeling gedichten gewijd aan (of geschreven in) Indië: acht in Tochten, vijftien in Getijden en elf in Verschijningen. Dit brengt het totaal op vierendertig Indische gedichten. De recensenten vonden er veel in te prijzen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
De bundel Indische gedichtenPoëzie gewijd aan of gesitueerd in de kolonie is in Nederland altijd een zeldzaam fenomeen gebleven. Volgens een telling van Olf Praamstra zijn in de periode 1800-1946 | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
amper 91 bundels verschenen die deel uitmaken van de Nederlands-Indische letterkunde.Ga naar eindnoot15 Met zijn Indische gedichten slaagde Prins er dus in zich te onderscheiden van zijn tijdgenoten. In februari 1926 had J.H. Pannekoek, later bekend onder zijn pseudoniem 's Gravesande, een vraaggesprek met Johan Koning in het maandblad Den Gulden Winckel. Koning (1887-1946) was in de periode 1912-1919 journalist en redacteur geweest in Indië, maar was ondertussen actief in Nederland. In 1928 zou hij de roman Het verloren land publiceren, het verhaal van een Javaanse regentenzoon die naar Nederland afreist om Indisch recht te studeren. Pannekoek merkte in zijn interview op dat Indië zo weinig Nederlandse dichters opleverde, ‘en dat bij die mooie natuur’. Daarop antwoordde Koning: ‘Met dichters zijn we schaars bedeeld, daar hebt u gelijk in. De grootste is wel Jan Prins. Zijn “Indische Verzen” zijn nog veel te weinig bekend, ze zijn prachtig.’Ga naar eindnoot16 Drie maanden later, in mei 1926, had dezelfde interviewer Prins voor zich zitten. Hij stelde hem onder meer deze vraag: ‘En heeft u nooit getracht, uw Indische gedichten, die nu over verschillende bundels verspreid zijn, afzonderlijk uit te geven’? Prins' antwoord luidde: Daar heb ik, in Indië zelf, wel eens pogingen toe in het werk gesteld, maar het is er ten slotte toch niet van gekomen. Nu zij eenmaal in bestaande bundels zijn opgenomen, zou dat vermoedelijk ook wel bezwaren hebben. Maar dat wil niet zeggen, dat ik het niet weer eens beproeven zal. Voor het oogenblik echter bestaan er geen plannen in die richting.Ga naar eindnoot17 Enkele jaren later deed zich dan toch een gelegenheid voor de Indische verzen bijeen te brengen. In 1932 vond in Den Haag een tentoonstelling plaats over Nederlands-Indië in de letterkunde als onderdeel van de grote Indische Tentoonstelling in het Haagse Westbroekpark.Ga naar eindnoot18 Johan Koning schreef op 15 juni een aankondiging voor de Haagsche Courant en wees daarin (opnieuw) op de bescheiden plaats van de poëzie in de koloniale letterkunde: In de Nederlandsche dichttaal is Indië nog stiefmoedelijker dan in het Nederlandsche proza bedeeld geweest, maar dat wij een dichter als Jan Prins - met zijn ‘Tochten en Getijden’ - bezitten, vergoed [sic] in dit opzicht zeer veel. Zijn vele ‘Indische’ verzen, in vele periodieken verspreid, zullen, naar wij vernemen, binnenkort in een afzonderlijken bundel verschijnen, een bericht, dat velen [sic] vrienden der letteren verheugen zal.Ga naar eindnoot19 Inderdaad, de Haarlemse uitgever Enschedé bracht kort daarop de fraai uitgevoerde bloemlezing Indische gedichten van Jan Prins uit. De ondertitel ervan luidt: Bijeengebracht naar aanleiding van de tentoonstelling Nederlandsch-Indië in de letterkunde gehouden te 's-Gravenhage in den zomer van 1932. Jan Prins droeg het werkje op aan zijn echtgenote, Josephine Born, met wie hij op 29 augustus 1918 in Den Haag in het huwelijk was getreden. De bekende Jan van Krimpen, die als typograaf werkzaam was bij Enschedé, zette de bundel uit de Lutetia, het lettertype dat hij enkele jaren eerder had ontworpen en dat onmiddellijk geroemd werd om zijn klassieke schoonheid. De titelpagina is - ken- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
merkend voor Van Krimpens stijl - helemaal in kapitalen opgemaakt. Visueel passen de bladspiegel en de algemene uitvoering van Indische gedichten in een reeks andere poëziebundels uit die tijd, waaronder P.C. Boutens' Bezonnen verzen (1931) en J.C. Bloems Media vita (1931), die alle verzorgd werden door Van Krimpen en gelden als een proeve van absoluut typografisch meesterschap.Ga naar eindnoot20
Van links naar rechts: uitgave met papieren omslag, ingebonden editie en titelpagina gezet door Jan van Krimpen van Indische gedichten (1932). Particuliere collectie.
Indische gedichten verscheen op geschept papier en was beschikbaar in twee uitvoeringen: gebonden in zwart linnen en goud op snee op de kop (kostprijs f 3.90), en als goedkopere uitgave met een bedrukte papieren omslag (f 2.80). Enschedé liet dertig genummerde exemplaren drukken, waaronder tien luxe-exemplaren op Japans nacrépapier. Nummer drie van deze luxe-uitvoering gaf Prins met een opdracht ten geschenke aan P.C. Boutens, die hem enkele jaren eerder had aangespoord zich te bekwamen in het Grieks en het Latijn.Ga naar eindnoot21 Hierboven noemde ik Indische gedichten welbewust een bloemlezing. In de bundel is immers slechts een deel van Prins' Indische poëzie opgenomen: drieëntwintig van de vierendertig Indische gedichten die hij eerder in zijn bundels in het licht had gegeven. Niet alle commentatoren zijn zich daarvan steeds bewust (geweest).Ga naar eindnoot22 Welke selectiecriteria Prins heeft gehanteerd bij de samenstelling van de bundel, is niet bekend. Ook onduidelijk is welk systeem hij heeft gevolgd bij de ordening van zijn verzen. De volgorde van de gedichten correspondeert niet met die in de oorspronkelijke bundels en lijkt vrij willekeurig. Victor van Vriesland merkte hierover op: ‘De volgorde is niet chronologisch, maar wordt, naar het mij voorkomt, door aesthetische overwegingen en volgens een inwendigen samenhang, dien de dichter intussen anderen niet geheel duidelijk vermag te maken, bepaald.’Ga naar eindnoot23 Liet Prins een flink deel van zijn Indische verzen weg uit de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
bundel, hij voegde ook zaken toe, met name een datum (maand en jaar) en plaatsaanduiding bij elk opgenomen gedicht. Aldus wordt duidelijk dat sommige verzen niet in de kolonie maar in Nederland tot stand zijn gekomen.Ga naar eindnoot24 | |||||||||||||||||||||||||||||||
De receptie van Indische gedichtenDe bundel vond bij collega-dichters heel wat bijval. De openingszin van Maurits Uylderts recensie in het Algemeen Handelsblad bijvoorbeeld is een en al geestdrift: ‘Dit typografisch keurig verzorgde boekje bevat een schat van poëzie, en wie Indië kennen wil kan het, naar het ons lijkt, niet beter leeren kennen, dan door deze verzen in zich op te nemen.’Ga naar eindnoot25 Henri Borel spreekt zich in Het Vaderland in vergelijkbare bewoordingen uit. Met deze bundel, en in het bijzonder met het openingsgedicht ‘Het Indische land’, ‘slaagt [Prins] er in, den lezer volkomen de echt Indische sfeer binnen te leiden’. Net als Uyldert is hij onder de indruk van het realistische gehalte van deze poëzie. ‘Nooit is door een onzer Nederlandsche dichters de Indische natuur [... ] zuiverder medegeleefd dan door Jan Prins.’Ga naar eindnoot26 Enkele weken later richtte Borel zich in het Soerabaijasch Handelsblad tot de lezers in de kolonie met de verzekering dat Prins heel ‘precies de sfeer van het Indische tropenland weet weer te geven’. Hij spreekt de hoop uit dat de bundel ‘ook in Indië in ruimen kring bekend wordt’.Ga naar eindnoot27 In Het Vaderland had Borel er zich nog over beklaagd tijdens een recente lezing over koloniale literatuur ‘menschen uit Indië ontmoet [te hebben], die nooit een Indisch gedicht van Jan Prins gelezen hadden’. J. Slauerhoff heeft weliswaar enkele ‘afschuwelijke regels’ aangetroffen, maar concludeert dat de bundel ‘een verrijking [is] van onze schaarsche koloniale literatuur’.Ga naar eindnoot28 Er staan gedichten in ‘die de sfeer van Indië vasthouden’ en ‘eenige karakteristieke dingen van onze kolonie voorgoed [hebben] vastgelegd, vooral aanschouwelijk’.Ga naar eindnoot29 Ook hier is de recensent gecharmeerd van het waarheidsgetrouwe gehalte van Prins' verzen, die ‘tegelijk plastisch en synthetisch’ zijn.Ga naar eindnoot30 Dit sluit aan bij het oordeel van J.C. Bloem in Den Gulden Winckel. Hij vindt vele gedichten in de bundel ‘van een haast niet te evenaren echtheid’. Omdat deze verzen uit eerder besproken bundels zijn samengebracht, is er ‘geen aanleiding om ze uitvoerig te bespreken: men kan volstaan met ze - maar dan ook onvoorwaardelijk - te loven’.Ga naar eindnoot31 Wat Bloem, paradoxaal genoeg, nog treft, is ‘hoe buitengewoon Hollandsch ook (juist?) dit werk van dezen dichter is’. Daarmee bedoelt hij dat Prins' Indische poëzie niet wordt ontsierd door ‘quasi-exotisme van-binnen-uit’, dat immers toch maar ‘du chiqué’ is. Bloems bespreking ontlokte Edgar du Perron een reactie die gepubliceerd werd in het decembernummer van Den Gulden Winckel. Bloem had in een inleidende alinea beweerd dat er in de koloniale letterkunde slechts twee schrijvers toe deden: Louis Couperus en Jan Prins. Du Perron wilde daar in ieder geval de naam van P.A. Daum naast zien. Over Prins merkte hij in zijn ingezonden reactie op: ‘Zonder verder ook maar even op het dichterschap van den heer Prins in te willen gaan, ben ik het met Mr. Bloem volkomen eens, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
wanneer hij besluit dat deze Indische gedichten vooral om hun Hollandschheid moeten worden gewaardeerd.’Ga naar eindnoot32 Hieruit valt af te leiden dat Du Perron reserves had bij deze Indische poëzie. In zijn derde Cahier van een lezer, een dagboek waarin hij persoonlijke reflecties noteerde bij zijn lectuur, had hij al eerder zijn kritiek in minder omzwachtelende bewoordingen geformuleerd. Op 26 mei 1928, dus voor de publicatie van Indische gedichten, had hij de wens geuit dat de Vlaamse dichter Jan van Nijlen ooit naar de kolonie zou reizen om de innigheid en harmonie van Java in verzen vast te leggen. Van Nijlen was de enige die dit met succes zou kunnen doen: ‘Wat Jan Prins op dit gebied gegeven heeft, lijkt op de schilderijtjes van het artistieke familielid, die in Indië in de eetzaal worden opgehangen.’Ga naar eindnoot33 Het is duidelijk dat Du Perron Prins oppervlakkigheid verwijt. In tegenstelling tot Uyldert, Slauerhoff, Borel en Bloem vond Du Perron in Prins' verzen juist geen overtuigende en accurate weergave van de Indische wereld terug. Het is een kritiek die door latere commentatoren werd (en wordt) gedeeld, zo ook door Rob Nieuwenhuys in zijn Oost-Indische spiegel.Ga naar eindnoot34 Het verwijt van oppervlakkigheid is niet onterecht. In mijn uitvoerige bespreking van ‘Het Indische land’ in dit tijdschrift heb ik erop gewezen hoezeer Prins alles tot landschap reduceert. Zijn gedichten willen vooral behagen in hun beschrijving van de exotische natuurpracht. De Indonesische bevolking, voor zover die niet geheel onzichtbaar blijft, figureert in dit decor als louter rekwisiet.Ga naar eindnoot35 Het pleit voor Prins dat hij niet blind was voor zijn eigen beperkingen. In het al eerder aangehaalde interview met Pannekoek uit 1926 bekende hij: ‘Toch ben ik mij zeer wel bewust, Indië slechts als Westerling te hebben gezien, en de vorm van mijn werk is dan ook Westersch gebleven. Daarenboven heb ik mij, op zeer enkele uitzonderingen na, tot de natuur bepaald, omdat in de menschelijke samenleving, speciaal in de Javaansche, te veel was, dat mij duister bleef.’Ga naar eindnoot36 Aan het einde van zijn leven kwam Prins op de kwestie terug. Dat hij er in zijn poëzie niet in geslaagd was wérkelijk door te dringen tot het wezen van Indië, had volgens hem ten dele een structurele oorzaak. Deze hield verband met zijn professionele activiteiten als marineofficier: De marinedienst bracht mede, dat men telkens drie jaar in Indië vertoefde en dan weer vier jaar in de Europeesche wateren en in Nederland verbleef. Dit had tengevolge, eenerzijds dat men frisch bleef en een zuiveren kijk op de dingen behield, maar anderzijds, dat men in Indië nooit geheel thuis raakte en het land telkens weer min of meer als vreemdeling bezocht. Daarenboven bezag men het veelal van zee uit, en bezocht men zijn havens van over zee, wat er altijd toe bijdraagt, aan een land het karakter van iets verwijderds te geven, terwijl men bij de nadering meer het geheel dan de onderdeelen ziet.Ga naar eindnoot37 In deze opmerking legt Prins op lucide wijze de grenzen en beperkingen bloot van zijn Indische poëzie. Zijn verzen zijn in hoofdzaak de indrukken van een - letterlijk - afstandelijke observator, een passant die geboeid is door Indië maar niet méér vermag dan het land te overschouwen met een panoramische blik. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Na Indische gedichtenNa Indische gedichten heeft Prins nog de bundel Later werk (1941) uitgebracht, naast enkele gelegenheidspublicaties en privé-uitgaven. Sinds zijn pensionering legde hij zich vooral toe op vertalen. In 1947 stelde Prins de publicatie in het vooruitzicht van zijn Bijeengebrachte gedichten in twee delen. ‘Daarin wordt alles opgenomen’, zo verzekerde hij, ‘behalve de vertaalde toneelwerken en de Fabels van Lafontaine.’Ga naar eindnoot38 Zo geschiedde. Voor dit verzamelde werk heeft Prins alle aan Indië gerelateerde gedichten uit Tochten, Getijden en Verschijningen in een aparte afdeling geplaatst onder de titel ‘Indische gedichten’.Ga naar eindnoot39 Verwarrend is dat deze afdeling ‘Indische gedichten’ niet identiek is aan de inhoud van de gelijknamige bundel Indische gedichten uit 1932. De afdeling ‘Indische gedichten’ bevat immers wél alle Indische poëzie (vierendertig gedichten) uit Tochten, Getijden en Verschijningen. De plaatsaanduidingen en data die Prins bij de drieëntwintig gedichten in de bundel Indische gedichten had toegevoegd, zijn geschrapt.
(Beschadigde) omslag van Gedenkboek uitgegeven bij gelegenheid van het 25-jarig bestaan van de vereeniging de Nederlandsch-Indische Kunstkring te Batavia (1927). Particuliere collectie.
Titelpagina Gedenkboek. De enige vindplaats van Prins' gedicht ‘Wij hebben eensgezind, de kunst een huis gebouwd’. Particuliere collectie.
Wie meent dat de afdeling ‘Indische gedichten’ alle Indische poëzie van Prins bevat, vergist zich. In de bundel Later werk (1941) staat als openingsgedicht ‘De Kaap’. Het dateert uit 1930 en beschrijft in elf achtregelige strofen de reis van het VOC-schip ‘De Morgenstar’ | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
naar het Verre Oosten. Het weer zit tegen en de bemanning wacht hoopvol op het bevel om veiliger oorden op te zoeken. De kapitein gooit echter alle voorzichtigheid overboord en zweert de Kaap te zullen ronden ‘al waar het Duivels werk’. Sindsdien doolt het verdoemde schip rond op de oceaan. ‘Wachtend, tot den jongsten dag’.Ga naar eindnoot40 Prins geeft hier een dichterlijke omwerking van de beroemde legende van de Vliegende Hollander. In het tweede deel van de Bijeengebrachte gedichten (1947) heeft Prins een afdeling ‘Verdere gedichten’ opgenomen met werk dat na zijn laatste bundel Later werk (1941) is ontstaan. Het bevat onder meer het gedicht ‘Coen's verscheiden’ uit 1941.Ga naar eindnoot41 De tekst telt veertig regels en beschrijft het stervensuur van Jan Pieterszoon Coen, gouverneur-generaal en stichter van Batavia. Over dit gedicht, alsook over ‘De Kaap’, valt nog veel te zeggen, maar ik wil mij in de rest van deze bijdrage buigen over twee onbekende Prinsgedichten die nimmer gebundeld zijn, ook niet in het verzamelde werk. Vooral het tweede is een waardevolle aanvulling op het corpus van Indische poëzie. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Voor een kunstkring: ‘Wij hebben eensgezind, de kunst een huis gebouwd’ (1914)Het eerste ongebundelde gedicht stamt uit 1914, de periode waarin Prins de Indische gedichten schreef die hij in zijn tweede dichtbundel Getijden (1917) opnam in de afdeling ‘De spiegel’. Het vers houdt rechtstreeks verband met Prins' deelname aan het culturele leven in de kolonie. In april 1902 was te Batavia de Nederlandsch-Indische Kunstkring opgericht. De vereniging organiseerde allerhande tentoonstellingen, van Rembrandtreproducties tot oud-Javaanse kunst, maar ook voordrachten en muziekavonden. Vanaf 1908 bood ze tevens, bij gebrek aan een volwaardige academie, teken- en schilderlessen. Met de jaren deed zich de nood aan een eigen expositie- en vergaderruimte steeds sterker voelen. Toch duurde het tot 1914 vooraleer een geheel nieuw en daartoe speciaal ontworpen gebouw kon worden betrokken. De inhuldiging vond plaats op 17 april 1914. Dit alles wordt gememoreerd in een gedenkboek dat verscheen in 1927 naar aanleiding van het zilveren jubileum van de vereniging. Het gedenkboek leert ons dat de voorzitter van de Bataviase gemeenteraad, een zekere Canne, op de dag van de plechtige inhuldiging van het nieuwe gebouw een vers van Prins heeft voorgedragen, speciaal voor de gelegenheid geschreven. Het bestaat uit drie kwatrijnen en is kort genoeg om op deze plaats volledig geciteerd te worden:Ga naar eindnoot42 Wij hebben eensgezind, de kunst een huis gebouwd,
Doch niet om haar dan ook ons eigen huis te sluiten;
Wie eens de schoonheid onbevangen heeft aanschouwd,
Die gaat aan haar genot zich telkens weer te buiten.
Wie van haar diep geluk in waarheid zijn doorbeefd,
Die zijn voor altijd rijk in wat zij eens beminden;
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Waar, onder menschen, wordt gestreden en gestreefd,
Daar zal, de Kunst en [sic] Kring van haar getrouwen vinden.
En hoe bij tijden ook het leven triestig is,
Toch komt zij, ongedacht, Uwe uren ingeslopen;
Heet haar dan welkom aan Uw dagelijkschen disch
En zet haar oog en oor, - zet haar Uw harte open!
De titelloze tekst in het gedenkboek lijkt niet helemaal correct overgeleverd: in vers 8 staat een verdwaalde komma (na ‘zal’) en hoogstwaarschijnlijk moet ‘en’ gelezen worden als ‘een’: ‘Daar zal de Kunst een Kring van haar getrouwen vinden’. De kapitalen in de versregel zetten de allusie op de naam van de vereniging duidelijk in de verf. In de derde en vierde regel van de eerste strofe klinkt een echo uit het bekende sonnet ‘Δεινὴ Θεός’ van Jacques Perk, waarvan het sextet een pastiche is op het Onzevader. In Perks sonnet wordt de Schoonheid rechtstreeks aangesproken:
Gebouw van de ‘Nederlandsch-Indische Kunstkring’ te Batavia, het onderwerp van Prins' gedicht uit 1914. Foto uit het Gedenkboek (1927). Particuliere collectie.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Schoonheid, o gij, wier naam geheiligd zij,
[...]
Wie éenmaal U aanschouwt, leefde genoeg:
Zoo hem de dood in dezen stond versloeg...
Wat nood? Hij heeft genoten 't hoogst genot!Ga naar eindnoot43
Met de regels ‘Wie eens de schoonheid onbevangen heeft aanschouwd / Die gaat aan haar genot zich telkens weer te buiten’ (vv. 3-4) slaat Prins een brug tussen het culturele verenigingsleven in Indië en de literaire traditie van het moederland. Ondanks de intertekstuele allusie zal niemand Prins' gelegenheidsgedicht tot grote kunst uitroepen. Het vers had bovendien een slechts heel lokale relevantie en dat zal mede de reden geweest zijn dat Prins het niet opnam in Getijden. Prins heeft in zijn schrijversloopbaan heel wat gelegenheidsgedichten geschreven, onder andere naar aanleiding van koninklijke jubilea, prinselijke huwelijken en zelfs de opening van een verkeerstunnel onder de Maas. Daar is altijd een treffende regel of wending in terug te vinden, maar dit Indische gedicht in alexandrijnen vormt hierop een uitzondering. Het belang ervan voor de lezer van nu is dan ook niet literair maar veeleer biografisch: het vertelt ons iets over Prins' engagement en bezigheden in het genootschappelijke leven in Indië, een aspect van zijn biografie waar weinig over bekend is. De ledenlijst achterin het Gedenkboek onthult nog dat Prins bestuurslid is geweest van de Nederlandsch-Indische Kunstkring.Ga naar eindnoot44 De ‘Wij’ in de openingsregel van het gedicht is dus niet generisch, maar is letterlijk te lezen: de dichter richt zich tot een publiek van medekunstkringleden. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Voor een nieuwe almanak: ‘Javaansche legende. Fragment’ (1925)Het tweede ongebundelde Prinsgedicht is van een heel ander kaliber. Prins droeg ermee bij aan het eerste nummer van Erts, een letterkundige almanak die niet eerder gepubliceerd werk wilde uitgeven van schrijvers die in de afgelopen vijftien jaar gedebuteerd hadden. De initiatiefnemers waren D.A.M. Binnendijk en Henrik Scholte, hoewel ze in het boekje niet als dusdanig zijn geïdentificeerd. Blijkens het voorwoord (gedateerd december 1925) werd ernaar gestreefd het leespubliek ‘een onmiddellijke afspiegeling’ te bieden ‘van de huidige ontwikkelingsfaze’ van de Nederlandse letteren. De samenstellers gaan er prat op dat de ‘verschillende [literaire] richtingen, ook die elkaar bestrijden, [...] hier tezamen met enkele afzijdig gebleven figuren vertegenwoordigd’ zijn.Ga naar eindnoot45 Deze inclusieve opzet zal Prins, die meermaals zijn afkeer van elke literaire clangeest heeft verwoord, ertoe hebben gebracht gehoor te geven aan de vraag om medewerking. Het eerste nummer van Erts werd uitgegeven door S.L. van Looy in Amsterdam en opgeluisterd met talrijke auteursportretten, ook van Prins. Albert Hahn Jr. tekende voor het opvallende groene omslag. Onder de bijna vijftig schrijvers van wie werk werd opgenomen, vinden we heel wat bekende namen terug, onder wie J.C. Bloem, Menno ter | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Braak, Adriaan Roland Holst, Hendrik Marsman en J. Slauerhoff. De almanak bracht een bonte afwisseling van poëzie, proza, essay en toneel en werd door de recensenten in de landelijke bladen positief onthaald. Het kritische succes vertaalde zich in de verkoopcijfers: om aan de vraag te voldoen, kwam er een tweede druk, maar ook die was snel uitverkocht. Prins' bijdrage is getiteld ‘Javaansche legende. Fragment’ (in de inhoudsopgave van Erts staat abusievelijk ‘Javaansche liefde’).Ga naar eindnoot46 Het gedicht is 54 regels lang en vormt één tekstblok zonder indeling in strofen. Alleen het slotvers is met een witregel gescheiden van de rest. Het gedicht verhaalt hoe een naamloze godendochter vanuit de hemel neerblikt op de aarde en bekoord wordt door de natuurpracht van bossen, bergrivieren, vulkanen, karbouwen en de zee. Uit ‘het rijk van tijd en schemer dronken / haar zinnen 't zoete gif van 't eindige in’ (vv. 45-46). Ze hunkert ernaar deze wereld te leren kennen en wanneer haar vader, de oppergod, ten strijde trekt om demonen en geesten te verjagen, ziet ze haar kans schoon. Dit is meteen het einde van het gedicht, dat afsluit met de suggestieve regel: ‘En zij verliet den hemel voor het leven’ (v. 54). De tekst is hier integraal opgenomen na deze bijdrage. In zijn uitvoerige bespreking van de Erts-almanak in de Nieuwe Rotterdamsche Courant wijdt Martinus Nijhoff een volzin aan het gedicht. Hij prijst Prins' plastische vermogen waarmee hij ‘weder die edel-teedere, ziel-doordrenkte sfeer om de landschapsbeschrijving weet heen te smelten die zijn beste gedichten reeds sedert “Tochten” kenmerkt’.Ga naar eindnoot47 In ieder geval is ‘Javaansche legende’ Prins ten voeten uit: de dichter vermeit zich in de onmiddellijk waarneembare schoonheid van het Oosten, een exotische wereld waarin de (inheemse) mens onzichtbaar blijft. De beschrijvende regels vertonen een grote verwantschap met ‘Bali’ (1907) en ‘Het Indische land’ (1923), de twee gedichten waarin Prins het uitvoerigst geprobeerd heeft de ongerepte natuur van Indië te evoceren. Formeel sluit het evenzeer bij deze beide gedichten aan, want Prins hanteert ook hier jambische pentameters en een losse combinatie van gepaard, gekruist en omarmend rijm.Ga naar eindnoot48 ‘Javaansche legende’ toont Prins op zijn best in een passage als ‘Er liepen bergrivieren, elk een lint / van licht’ (vv. 18-19): in eenvoudige taal en zonder omhaal van woorden wordt trefzeker een beeld opgeroepen dat de lezer meteen voor zich ziet. Onder de eenvoud gaat bovendien een doeltreffend klankspel schuil van alliteratie en assonantie: ‘lint / van licht’, waarbij de herhaling van de heldere i-klank haast synesthetisch de helderheid van het glinsterende water oproept. In het gedicht komen geen plaats- of eigennamen voor, waardoor niet meteen duidelijk is welke Javaanse legende Prins als inspiratiebron heeft gebruikt. In zijn recensie in de Nieuwe Rotterdamsche Courant noemt Nijhoff de naamloze vrouwenfiguur, zonder verdere toelichting, ‘Indra's dochter’. De uitgangssituatie in Prins' gedicht komt overeen met de proloog van August Strindbergs invloedrijke toneelstuk Droomspel (Ett drömspel, 1901), waarin de dochter van de vedische oppergod Indra de aarde bezoekt om meer te weten te komen over het lot van de mensheid. Ze leert wat het betekent om sterfelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
te zijn en keert uiteindelijk naar de hemel terug in het besef dat de mensheid oprecht medelijden verdient.
Omslag Erts. Letterkundige almanak voor het jaar 1926, de enige vindplaats van Prins' gedicht ‘Javaansche legende’. Particuliere collectie.
Prins' gedicht is erg karakteristiek, maar wijkt op een cruciaal punt af van zijn meeste andere Indiëgedichten. In ‘Javaansche legende’ wordt het Indische landschap beschreven door de ogen van een oosterse godin, dus niet geobserveerd vanuit het perspectief van een westers lyrisch ‘ik’. In de praktijk is dit verschil natuurlijk slechts schijn: de godin die met verwondering de aarde aanschouwt, correspondeert geheel met de positie van Prins die met de blik van een buitenstaander het ongrijpbare Oosten overziet. Wat beiden waarnemen, blijft in essentie ‘een niet te omvatten vergezicht’ (v. 3). | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
‘Javaansche legende’ is gepubliceerd eind 1925, anderhalf jaar nadat Prins' eervolle ontslag bij de marine officieel was ingegaan. Dit ontslag was er gekomen nadat bij hem een maagaandoening was vastgesteld.Ga naar eindnoot49 Het einde van zijn carrière als zeeofficier betekende ook het einde van zijn (dienst)reizen naar Nederlands-Indië. In zijn schrijversloopbaan is het gedicht in Erts te situeren na de publicatie van de bundel Verschijningen (1924). Het had dus een plaats kunnen krijgen in Indische gedichten (1932) of in Later werk (1941), maar dit is niet gebeurd. De vraag rijst waarom Prins dit verdienstelijke vers ongebundeld heeft gelaten. Misschien moeten we het antwoord zoeken in de titel. Is het gedicht inderdaad een eerste aanzet, een fragment van wat een langer geheel had moeten worden? Nijhoff kwalificeert het in zijn recensie van Erts als ‘een inleiding tot een waarschijnlijk lang verhalend gedicht’.Ga naar eindnoot50 Heeft Prins het nooit in een bundel opgenomen omdat hij de tekst - om wat voor reden ook - niet heeft kunnen afmaken?
Beginverzen ‘Javaansche legende’ in Erts.
Er valt iets te zeggen voor het denkbeeld dat Prins net op tijd met het dichtstuk is gestopt en dat het juist in zijn onvoltooidheid een brok gave poëzie is gebleven. Op het moment dat de godendochter arriveert op aarde, had de dichter het wezen van de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Javaanse (mensen)wereld moeten beschrijven en aldus de ware aard van wat die wereld fundamenteel anders maakt voor de godendochter. Prins achtte zich echter tot een dergelijke analytische weergave niet in staat. Hierboven lazen we al dat de dichter zich met opzet beperkte tot natuurbeschrijvingen ‘omdat in de menschelijke samenleving, speciaal in de Javaansche, te veel was, dat [hem] duister bleef’.Ga naar eindnoot51 Prins deed deze uitspraak in 1926, dit wil zeggen enkele maanden na de publicatie van ‘Javaansche legende’. Wat bij Prins vaak als een beperking wordt aangevoeld - het onvermogen om onder de oppervlakte te peilen - is in dit gedicht uitgedraaid op winst, aangezien Prins de impressies dient te beschrijven van iemand die buiten de (Indische) wereld staat. Het gedicht is conceptueel geslaagd omdat het slechts de ‘buitenkant’ van Indië toont. ‘Javaansche legende’ verdient hoe dan ook een plaats tussen Prins' andere Indische gedichten: het is een treffend voorbeeld van zijn schrijfstijl en typerend voor zijn voorstelling van het Oosten. In tegenstelling tot het vers voor de Nederlandsch-Indische Kunstkring bezit het bovendien onmiskenbaar literaire kwaliteiten. Het tweede nummer van de Erts-almanak, voor het jaar 1927, bevat geen werk van Prins, hoewel de samenstellers in het voorwoord meedelen dat ze hem om een bijdrage hebben verzocht. De meeste schrijvers die ontbraken en aangeschreven waren, ‘gaven beloften voor het volgend jaar’.Ga naar eindnoot52 Het derde nummer van Erts verscheen pas in 1929 en het vierde, en laatste, in 1930. In geen van beide staat werk van Prins. | |||||||||||||||||||||||||||||||
BesluitPrins stierf op 9 februari 1948 aan een tweede hartaanval in het Diaconessenziekenhuis te Naarden. Daar was hij opgenomen na een eerste hartaanval in de nacht van 31 december op 1 januari. Alle grote landelijke bladen maakten melding van zijn dood. Prins had bij het brede publiek vooral bekendheid verworven met zijn gedichten over Rotterdam, maar de persberichten bij zijn overlijden lieten ook zijn Indische poëzie niet onvermeld. Anton van Duinkerken bracht in zijn necrologie in De Tijd de bundel Indische gedichten in herinnering: ‘In onze litteratuur over Insulinde is dit een der meesterwerken’.Ga naar eindnoot53 Max Nord was ook een en al bewondering en verwees in zijn herdenkingsartikel in Het Parool naar Prins' bundel: ‘vooral de landschapsbeschrijvingen (Bali!) zijn niet overtroffen in onze poëzie’.Ga naar eindnoot54 De anonieme journalist in het dagblad De Nederlander wist aan zijn in memoriam een politieke dimensie te geven waarvan de strekking zich pas laat duiden in de context van de toenmalige actualiteit: Het is [...] bijna symbolisch te noemen, dat in 1932 de bundel volgde, die zijn meesterwerk zou zijn: ‘Indische Gedichten’. Tot volle rijpheid gekomen is hij in staat zijn diepe liefde te uiten voor het land, dat naast het eigen het naaste aan het hart ligt van iedere Nederlander: Indië. Het land door deze zee-officier beschermd en beschut, het land dat door zijn volk groot was gemaakt, het land, waar hij en veel van zijn landgenoten zich thuisvoelden als in het Vaderland.Ga naar eindnoot55 | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De loftuiting ten aanzien van de Indische gedichten gaat naadloos over in een impliciete treurzang om het verlies van Nederlands greep op de Indische archipel. De eerste zogenaamde politionele actie, die in de zomer van 1947 poogde het koloniale gezag te herstellen, bleek voor ‘het Vaderland’ slechts een partieel en kortstondig succes. De tweede lag nog in het verschiet, maar ook dit militaire ingrijpen kon het verlies van de kolonie niet afwenden. In december 1949, tweeëntwintig maanden na Prins' overlijden, vond in Amsterdam de soevereiniteitsoverdracht plaats. De bundel Indische gedichten, aangevuld met de andere Indische verzen van Jan Prins, vormt een belangrijk ijkpunt in de Nederlands-Indische poëzie. Maar zoals het bovenstaande heeft laten zien, is van Prins' werk lang niet alles in kaart gebracht. Ik acht het niet onwaarschijnlijk dat in tijdschriften, almanakken en gedenkboeken nog andere onbekende (gelegenheids)verzen op ontdekking liggen te wachten. Bovendien is nagenoeg niets bekend over Prins' activiteiten, naast zijn beroepsbezigheden als zeeofficier, tijdens zijn jarenlange verblijf in Indië. Ondanks de hoge vlucht die de studie van de Indische letteren de laatste decennia genomen heeft, is het beeld verre van volledig. Er is nog veel te doen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
AppendixJavaansche legende Fragment Zij was een godendochter, en zij zag
vanuit het onvergankelijke licht,
hoe als een niet te omvatten vergezicht
de gansche wereld aan haar voeten lag;
5[regelnummer]
hoe aan den einder land in lucht versmolt,
en in de ruimte, waar het roerloos bleef
en waar geen worden of verworden gold,
de aarde als een eiland van beweging dreef
en van getijden en van wisseling
10[regelnummer]
en van wat ondergaat en wat ontstaat.
Het was haar, of vanuit den wijden kring
van 't zijnde tot haar ademloos gelaat
de sidderende damp des levens steeg,
of uit het alom opene ravijn
15[regelnummer]
der hemeldiepten, waarover zij neeg,
iets opkwam, dat het ver gerucht kon zijn
van bladerbosschen, roerig in den wind.
Er liepen bergrivieren, elk een lint
van licht, en bij de toppen opgevangen
20[regelnummer]
zag zij de witte morgenwolken hangen
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
met hare schaduwen diep in het dal.
Hoog aan de glooiing was een waterval,
en bij een leegen poel kwamen karbouwen
bijeen, en dompelden zich in de breiGa naar margenoot*
25[regelnummer]
van bruinen modder, en dan gleden zij
al verder daarin af. Nabij den blauwen
gezichtseinder was als een wijde vree,
een rustig en toch levendig gewemel
van damp en zon, grenzenloos als de hemel
30[regelnummer]
en even diep. Ze wist, daar was de zee.
Maar van dat eeuwige, waarnaar de menschen
hunkerend uitzien, wendde zich haar wenschen
altijd weer naar het land, waar zij den dag
over ten top klimmen en zwichten zag,
35[regelnummer]
waarover zij de kudden wilde paarden
als rosse vlagen zonnegloed zag gaan,
en onbewogen de vulkanen staan
als wachters, hoog en donker, over de aarde,
vanaf de schouders tot den voet gekleed
40[regelnummer]
in hun gewaad van woudgeheim en loover,
dat ruischte en ritselde in den nacht, of over
de wereld een gelid van reuzen schreed.
Dan spiedde zij tot aan het dagbegin,
in 't wonder van het komende verzonken,
45[regelnummer]
en uit het rijk van tijd en schemer dronken
haar zinnen 't zoete gif van 't eindige in.
Tot op een dag haar vader, de oppergod,
ter jacht was op de geesten en demonen,
die aan de verste grensgebieden wonen
50[regelnummer]
van 't zijnde en van het niet zijnde. En zij tot
de daad kwam, die zij wist, dat werd bedreven
uit innerlijken aandrang van het bloed,
dat heftig wordt en heerscht in het gemoed...
En zij verliet den hemel voor het leven.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Kris Steyaert is hoogleraar Nederlandse letterkunde aan de Université de Liège. Hij schreef eerder in Indische Letteren over de poëzie van Jan Prins (2006, 2021), J.J. de Stoppelaar (2010), Fiore della Neve (2011) en Hendrik Arnold Meijer (2013). |
|