Indische Letteren. Jaargang 33
(2018)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 417]
| ||||||||||
Verbannen uit het paradijs
| ||||||||||
[pagina 418]
| ||||||||||
Het ‘Bruggetje van Takma’ uit Van oude menschen, de dingen, die voorbijgaan. Foto: Jaap Goedegebuure.
Zijn kinderlijk levensgeluk zal zeker zijn bevorderd door de welstand die zijn familie in Indië genoot: het mooie huis aan het Koningsplein in Batavia, een eigen rijtuig met paard, en last but not least de intense kameraadschap met zijn nichtje en latere echtgenote Elisabeth. In zijn quasi-autobiografie Metamorfoze schrijft Couperus aan zijn alter ego Hugo Aylva de herinnering toe hoe hij samen met zijn latere bruid Emilie speelde, ‘hij een jongen van twaalf, zij een meisje van zeven’.Ga naar eindnoot2 Minstens zo gelukkig is de herinnering van Gerrit van Lowe, lid van de familie die in De kleine zielen centraal staat. Elke keer als Gerrit vertelt hoe hij in Buitenzorg aan de rand van een rivier met zijn jongere zusje Constance speelde, gloeit hij van emotie. ‘Je speelde altijd met ons sprookjes tusschen die groote blâren, van eene prinses en feeën en ridders en weet ik wat al meer. Je was toen een dot van een kind ... Zoo een klein, fijn, bleek, fantastisch meisje, in je witte “baadje”, en je broêrs waren verliefd op je...’.Ga naar eindnoot3 À propos De kleine zielen: Rob NieuwenhuysGa naar eindnoot4 en in zijn voetspoor Jan FontijnGa naar eindnoot5 hebben terecht beklemtoond dat we ons er terdege van bewust moeten zijn hoe diep de stamboom van de Haagse Van Lowes is geworteld in Nederlands-Indië. De manier waarop ze als familieleden aan elkaar hangen, hun nu eens intieme en dan weer knellende en schurende banden, de menigmaal met elkaar botsende, tot brouille, maar nooit tot definitieve breuken leidende loyaliteiten, de liaisons dangereuses, die | ||||||||||
[pagina 419]
| ||||||||||
hen ondanks alles tezamen houden, het is alles zo Indisch als het maar zijn kan. Hetzelfde kan worden gezegd van de families Dercksz en Takma, dramatis personae in Van oude menschen, de dingen, die voorbijgaan..., de roman die zoals bekend draait om een moord die in Nederlands-Indië heeft plaatsgevonden, maar eerst in Den Haag aan het licht komt. Dat Den Haag en Indië door en door met elkaar verknoopt zijn, ook vandaag de dag nog, is welhaast een cliché. Dat ze ook in het bestaan en het schrijverschap van Louis Couperus een twee-eenheid vormen, is een onomstotelijke waarheid.
Het standbeeld van Louis Couperus, aan het Haagse Voorhout, met de beroemde regels: ‘Zo ik iets ben, ben ik een Hagenaar’. Foto: Jaap Goedegebuure.
Wat we ons bij het lezen van Couperus' grote Haagse romans voor ogen moeten | ||||||||||
[pagina 420]
| ||||||||||
houden, is dat de grens tussen de hogere burgerij en de aristocratie in Nederlands-Indië heel wat minder scherp getrokken werd dan in Nederland. De Couperussen waren typische social climbers, maar dat verhinderde niet dat ze zich in het Verre Oosten vrij gemakkelijk konden vermaagschappen met geadelde geslachten. Couperus' moeder was een geboren freule Reynst en zelf trad hij in het huwelijk met jonkvrouw Elisabeth Baud. Het zal zeker hebben bijgedragen aan zijn zelfbewustzijn en trots. En aan zijn gewoonte om zijn Haagse personages net een of twee treetjes hoger op de sociale ladder te plaatsen dan hem en zijn eigen mensen gegeven was.
Omslag van de eerste druk van De stille kracht (1900), met een bandontwerp door J.J.C. Lebeau. Collectie Koninklijke Bibliotheek, Den Haag.
Als we de levensloop van Couperus nog wat verder overzien, stellen we vast dat hij na zijn vijftiende nog slechts twee keer in Nederlands-Indië is geweest. Zijn eerste verblijf duurde een jaar, van maart 1899 tot maart 1900. Het kwam voornamelijk neer op een lange logeerpartij bij zijn zuster Trudy en zwager Gerard Valette. Die was op het moment dat het echtpaar Couperus arriveerde, resident van Tegal, maar werd enige tijd daarna overgeplaatst naar Pasoeroean. Dat lijkt triviaal, maar is het niet, want op dat nieuwe adres schreef Couperus in rap tempo zijn roman De stille kracht, zijn enige werk dat zich van begin tot einde in Nederlands-Indië afspeelt. Reden om er hier wat langer bij stil te staan. | ||||||||||
De stille krachtHet verhaal is overbekend. Pro memorie nog een korte samenvatting van het dominante gegeven in de plot. Het schijnbaar vreedzame bestaan van het residentengezin Van Oudijck komt op z'n kop te staan wanneer zich in hun mandikamer allerlei onverklaarbare verschijnselen voordoen. Mevrouw Van Oudijck wordt bespuwd met | ||||||||||
[pagina 421]
| ||||||||||
sirihsap zonder dat er aanwijsbare boosdoeners in de buurt zijn. Er vliegen zomaar stenen in het rond. Wanneer Van Oudijck en een aantal van zijn getrouwen er een nacht de wacht houden, zijn ze diep ontzet over wat ze hebben ervaren. Ze zijn er oog in oog komen te staan met goena-goena, de zwarte magie van de Oriënt, de stille kracht waar Couperus zelf van kindsbeen af in geloofde, een stille kracht die hem ongetwijfeld ontvankelijk heeft gemaakt voor de theosofie en het spiritisme, waarin hij zich bovenmatig geïnteresseerd toonde. Ondanks die affiniteit bleef hij zich, net als alle witte personages die hij in De stille kracht ten tonele voerde, vreemd voelen aan wat hij heeft ervaren als de ziel van het oosten. Over die kloof, dat gevoel van ‘East is East, and West is West, and never the twain shall meet’, om te spreken met Kipling, gaat De stille kracht. Deze roman is namelijk veel meer dan een verhaal over de geheimzinnige dingen tussen hemel en aarde waarmee wij stervelingen in aanraking komen zonder dat we er een verklaring voor paraat hebben. Met Bas Heijne zie ik het belang van de roman allereerst als een nauwelijks verholen kritiek op de Nederlandse aanwezigheid in de gordel van smaragd.Ga naar eindnoot6 Daarmee zijn we ook meteen toe aan een mogelijk antwoord op de vraag hoe Indisch Couperus was. Hij was het qua afkomst, maar wilde het voor een ander deel ook niet meer zijn, juist vanwege zijn overtuiging dat hij en zijn soort niets in Indonesië te zoeken hadden. Zelfs Nederlanders als resident Van Oudijck en Eva Eldersma, beiden toch van goede wil, missen de vereiste eigenschappen om de autochtone bevolking te begrijpen en haar daarmee recht te doen. Westerse redelijkheid en rechtvaardigheid schieten simpelweg tekort, zoals blijkt uit een van de tragische hoogtepunten, de scène waarin Van Oudijck zich niet laat vermurwen om de regent, afkomstig uit de Javaanse adel maar hopeloos gecorrumpeerd en gedegenereerd, nog eenmaal een kans te geven om zich te rehabiliteren. Door dat oordeel - wij horen er eenvoudigweg niet - zo ondubbelzinnig te vellen spreekt Couperus al bij voorbaat het failliet uit van de zogeheten ethische politiek die vanaf 1901 het officiële Nederlandse regeringsbeleid ten aanzien van Indië ging bepalen. Denk vooral niet dat je vanuit je superieure positie de Javaan zedelijk en economisch kunt verheffen, zo hield hij zijn publiek voor. Doe je dat toch, dan getuigt dat op z'n minst van een misplaatst superioriteitsgevoel, en daarop heb je als weinig fijnbesnaarde Europeaan niet het minste recht. Kritiek van de Indische Nederlander tegen wil en dank op het Indische element in de Nederlandse stam klinkt ook waar Couperus resident Van Oudijck aan het woord laat in zijn weerzin tegen raciale vermenging. Door de aderen van dochter Doddy en zoon Theo stroomt tot zijn ongenoegen Indisch bloed, en Doddy's vrijer Addy de | ||||||||||
[pagina 422]
| ||||||||||
Luce wordt om zijn gemengde afkomst door hem gehaat. Zelf heeft hij een zoon bij een Javaanse bijzit, iets wat hij het liefst maar zoveel mogelijk negeert. Het draagt allemaal bij tot zijn besef dat degeneratie het onvermijdelijke lot is van die westerlingen die denken Indië te kunnen overheersen, maar er in werkelijkheid hun identiteit en hun waardigheid kwijtraken. De echte macht ligt bij de Javaan, een ‘geheimzinnige macht, niet om zich te bevrijden van het juk, maar wel om ziek te maken’.Ga naar eindnoot7 In zijn drang naar raszuiverheid en zijn bezorgdheid dat die in Indië ernstig wordt bedreigd, is Van Oudijck helemaal een kind van zijn tijd. In de loop van de negentiende eeuw maakte in de westerse wereld een wetenschappelijk discours opgang dat het streven naar hygiëne en gezondheid verbond met een afkeer van en angst voor het hybride, datgene dat niet als zuiver en rein gold. Dat discours heeft een belangrijke thematische spin off in het verhalend werk van Couperus, en dat met name in de klassieke romans De berg van licht en Iskander, en in De ongelukkige, dat zich afspeelt in het islamitische Spanje van de vijftiende eeuw. In deze romans construeert Couperus een tegenstelling tussen de antieke dan wel christelijke wereld en de Orient, tussen het gezonde, want sterke en vitale, en het zieke, want gedegenereerde en geperverteerde. Het opvallende is dat de drie hier genoemde boeken in de tijd volgen op De stille kracht. Je zou dus deze eerste en enige Indische roman van Couperus kunnen zien als een pilot study in het oosterse gevaar. Essentieel daarbij is de aanname dat de bezwijmelende aroma's nooit zomaar uit de Oriënt komen aanwaaien. Ze moeten worden opgesnoven, anders werken ze niet. Dat westerlingen erdoor bevangen raken, zo luidt Couperus' impliciete boodschap, heeft alles te maken met hun nieuwsgierigheid, hun wil om door te dringen in een andere, onbekende wereld, en met hun drang om die wereld in bezit te nemen en te overheersen. Met het uitdragen van die visie zet Couperus duidelijke vraagtekens bij de Europese expansie richting andere continenten die omstreeks 1900 een climax bereikte. Het gaat zeker niet te ver om zijn cultuurkritiek te duiden als een indirect gearticuleerde vorm van antikolonialisme en anti-imperialisme, zulks in weerwil van de niet te negeren superioriteitsgevoelens waarmee hij zich toch ook telg van de oude wereld wist. Maar het is goed om te bedenken dat die houding niet zozeer door ethische overwegingen werd ingegeven, maar eerder door cultuurkritische en semiwetenschappelijke. Hoe ambivalent Couperus' gevoelens waren, komt sterk tot uiting in Oostwaarts, het verslag van een kort voor zijn dood ondernomen trip door Nederlands-Indië, in feite zijn derde en laatste reis naar het land van herkomst. De warme sympathie die Couperus voor de bevolking van de Indonesische archipel koestert, zijn bewonde- | ||||||||||
[pagina 423]
| ||||||||||
ring voor hun gratie, elegantie, beschaving en verfijning en zijn ontzag voor hun vertrouwdheid met de Occulte Kracht, krijgen ook daar een keerzijde.
Louis Couperus met zijn vrouw Elisabeth Couperus-Baud (rechts) en mevrouw Adriana Westenenk-Nering Bögel met enkele inheemse kinderen aan het Tobameer. Collectie KITLV.
De lange passage aan het slot van Oostwaarts waar hij komt te spreken over de magische, ‘mystieke’ en mysterieuze kanten van zijn Indië, zou je bij wijze van motto eens te meer kunnen voorzien van Rudyard Kiplings boven al geciteerde versregel ‘East is East, and West is West, and never the twain shall meet’: ‘Evenmin als de Inlander ooit geheel zal kunnen begrijpen wat en waarom wij liefhebben en bewonderen, waarheen wij streven en verlangen, kunnen wij Westerlingen begrijpen wat er in den Oosterling omgaat, wat hij verlangt, waarheen hij streeft en wat zijn levensideaal is, zoo dat hem omlijnd voor oogen mocht rijzen’, verzucht Couperus, om vervolgens stelling te nemen tegen ‘de moderne ethici’ die van mening zijn dat de blanke machthebbers hun ‘Westersche idealen’ moeten doorgeven aan de door hen bevoogde volken in Azië. ‘Deze menschen verlangen geheel andere dingen dan een Europeesche | ||||||||||
[pagina 424]
| ||||||||||
arbeider thans begeert. Zij blijven kinderlijk en traditioneel, en wie onder hen het volk uitmaken, zijn tot dienen geboren en tot vereeren van wie uit hunne antieke geslachten stammen. Wij zelven blijven voor hen slechts indringers, die zij met meer of minder bewuste filozofie dulden.’Ga naar eindnoot8 In de met angst en afkeer gemengde fascinatie voor de Oriënt en het Verre Oosten was Couperus tot in zijn diepste vezels kind van zijn tijd. De dubbele blik waarmee negentiende-eeuwse Europeanen, schrijvers, kunstenaars en intellectuelen voorop, tegen de levenswijze en cultuur van Arabieren en Aziaten aankeken, is uitvoerig geanalyseerd door Edward Saïd in zijn befaamde studie Orientalism. Hij laat aan de hand van talloze voorbeelden zien hoe het Oosten voor westerlingen een projectiescherm was waarop ze naar believen hun verlangens en obsessies konden richten. Couperus komt in Orientalism niet voor, maar wanneer Saïd bekend was geweest met de Engelse vertaling van De stille kracht, had hij zijn punt nog wat meer kracht bij kunnen zetten. Wat in De stille kracht vooral treft, is het krachtig door Couperus aangezette motief van de seksuele lust die in het oosterse leefklimaat ongeremd baan breekt. Het zijn niet de Javanen die daaraan ten prooi vallen, maar de oorspronkelijk uit Europa afkomstige bewoners, zij die - net als keizer Helegabalus in De berg van licht en Alexander de Grote in Iskander - naar een voor hen vreemde bodem zijn overgeplant. Hun seksualiteit krijgt daarmee sterk geperverteerde trekken en verschilt alleen gradueel van een met koorts gepaard gaande aanval van malaria. Westerlingen die het, anders dan Leonie van Oudijck en haar stiefkinderen Theo en Doddy en Addy de Luce, nog wel nauw nemen met de zeden waarin ze zijn grootgebracht, zien zich geconfronteerd met andere bedreigingen. Eva Eldersma, die zo fanatiek haar best doet om in Indië het licht van de Europese beschaving te verspreiden, voelt zich in haar ambities gefnuikt wanneer tijdens de natte moesson het zichtbare verderf haar huishouden aantast, en orde, discipline, goede manieren en fatsoen het moeten afleggen tegen een onstuitbaar laisser aller. Dag aan dag, onverbiddelijk, bedierf er iets, rotte wat weg, beschimmelde, verroestte er iets. En geheel de esthetische filozofie, waarmede zij eerst zich geleerd had van Indië te houden, te waardeeren het goede in Indië, te zoeken ook in Indië naar de mooie lijn, uiterlijk, en naar het inwendige mooi, van ziel, was niet meer bestand tegen het stroomen van het water, tegen het uit-een kraken van haar meubels, tegen het vlakkig worden van haar japonnen en handschoenen, tegen al de vocht, schimmel en roest, die haar bedierf hare exquize omgeving, die zij om zich heen als troost had ontworpen, geschapen, als troost | ||||||||||
[pagina 425]
| ||||||||||
voor Indië. Al het beredeneerde, verstandelijke van zich te schikken, van tòch iets liefs en moois te vinden in het land van al te overmachtige natuur en gelden pozitie-zoekende menschen, verongelukte, stortte in, nu zij elk oogenblik gedwongen werd kribbig te zijn, als huisvrouw, als elegante vrouw, als artistieke vrouw. Neen, onmogelijk was het in Indië zich te omringen met smaak en exquiziteit. Zij was hier nog slechts een paar jaar, en zij voelde nog wel wat kracht te strijden voor hare Westersche beschaving, maar toch begreep zij al beter dan de eerste dagen van hare aankomst het zich-maar-laten-gaan, van de mannen na hun drukke werk, van de vrouwen in hare huishouding. Zeker, de geluideloos loopende bedienden, werkende met zachte hand, gewillig, nooit brutaal, zij trok ze voor boven de luidruchtig stampende meiden in Holland, maar toch voelde zij in geheel haar huis een Oosterschen tegenstand tegen hare Westersche ideeën. Het was altijd een strijd, om niet onder te gaan in het-maar-laten-gaan, in het maar laten verwilderen van het te groote erf, achter onvermijdelijk behangen met groezelig waschgoed der bedienden, en bestrooid met afgeknabbelde manga's; in het maar laten vervuilen en ontverven van haar huis, te groot, te open, te bloot aan weêr en wind om met Hollandsche zindelijkheid te worden verzorgd; in het maar blijven schommelen ongekleed, in sarong en kabaai, de bloote voeten in muiltjes, omdat het heusch te warm, te zwoel was zich te kleeden in een japon of peignoir, die men doortranspireerde. Voor haar was het, dat aan tafel 's avonds haar man steeds gekleed was, zwart jasje en hoogen boord, maar als zij zag zijne vermoeide trekken, waaruit al meer en meer de strakke oververmoeide bureau-trek staarde, boven dien hoogen boord, maande zij hem zelve een volgenden keer aan zich maar niet te kleeden na zijn tweede bad, en duldde zij hem aan tafel in een wit jasje, of zelfs in nachtbroek en kabaai.Ga naar eindnoot9 Wat Couperus ons hier voorschotelt, is de uiterlijke verschijningsvorm van de stille kracht waarop vrijwel alle witte romanpersonages - resident Van Oudijck, zijn Messalina-achtige echtgenote Leonie, de o zo beschaafde Eva Eldersma en haar man, Van Helderen - stuk lopen. In de roest, de schimmel en de vochtvlekken die Eva te machtig worden, manifesteert zich de geheimzinnige macht die diep in Java en de Javanen huist, ‘een stille kracht, een stille macht, vijandig aan ons temperament, aan ons bloed, aan ons lichaam, aan onze ziel, aan onze beschaving, aan al wat òns goeddunkt te doen en te zijn en te denken.’Ga naar eindnoot10 | ||||||||||
[pagina 426]
| ||||||||||
Familiefoto uit 1899. Van links naar rechts: Willem Wijnaendts van Resant, Wilhelmina Baud, jhr. (Willy) Baud, mevrouw Baud-Steenstra Toussaint, Louis Couperus, Elisabeth Couperus-Baud.
| ||||||||||
BesluitIn aanvulling op het beeld dat Couperus van zichzelf had als Indische Nederlander, en zijn beeld van het Indië van zijn tijd, wil ik tot slot nog even stilstaan bij het beeld dat er van hem in Indië circuleerde. Dat was niet al te positief, in elk geval nog vele malen negatiever dan zijn toch al niet zo gunstige imago in Nederland. Vanwege de erotische lading die de handeling van De stille kracht hier en daar heeft, werd hij weggezet als een pornograaf. Toen hij en zijn vrouw in 1921 voor de tweede maal in Indië waren, ditmaal in het kader van een literaire tournee en de in opdracht van de Haagse Post te schrijven reisreportages waaruit Oostwaarts is voortgekomen, werd er in de pers geregeld gezinspeeld op zijn homoseksualiteit, en dat niet in gunstige zin. Had hij in zijn grote Indische roman gewezen op het rot dat aan de fundamenten van de koloniale samenleving vrat, nu moest hij ervaren dat hij en zijn soort | ||||||||||
[pagina 427]
| ||||||||||
werden gebrandmerkt als een verderfelijk element. Waar hij zichzelf al vervreemd voelde van het paradijselijke Indië van zijn jeugd, maakte Nederlands-Indië op zijn beurt hem tot een verachtelijke en ongewenste vreemdeling. | ||||||||||
Bibliografie
Jaap Goedegebuure vervulde leeropdrachten aan de universiteiten van West-Berlijn, Tilburg, Nijmegen en Leiden. Recentelijk publiceerde hij onder meer Wit licht. Poëzie en mystiek in de Nederlandse literatuur van 1890 tot nu (2015) en Stille venijnen. Verderf en verdervers in het werk van Louis Couperus (2018). Onlangs verscheen zijn biografie van Frans Kellendonk. |
|