Indische Letteren. Jaargang 33
(2018)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 310]
| ||||||||
‘Tropen aan de Noordzee’
| ||||||||
Indische leefsfeerSalomonson was van Joods-Indische afkomst. Vooral zijn Indische roots hebben een belangrijke stempel gedrukt op zijn maatschappelijke carrière en schrijverschap. Zijn in Indië geboren en opgegroeide vader was een Indo-Europeaan. Hoewel deze overleed toen zijn zoon nog maar tweeëneenhalfjaar oud was, heeft Herman diens dood ervaren als een levenslang verlies. In een autobiografische aantekening uit 1937 merkt hij daarover op: | ||||||||
[pagina 311]
| ||||||||
Uit de tijd van mijn bewustwording herinner ik mij, uit ons huis, een Indische rookkamer die aan mijn zeer jonggestorven vader had toebehoord. Ik geloof dat ik gedurende mijn verdere leven het gemis aan die vader sterk heb ondervonden en dat ik de gedachte aan hem heb geprojecteerd op allerlei gestalten die in mijn waarnemingssfeer kwamen.Ga naar eindnoot3 Het was overigens vooral door zijn in de jaren tachtig naar Nederland verhuisde Indische grootouders, dat Herman van jongs af in intensieve aanraking kwam met de aan de kolonie verbonden leefsfeer. In een column uit 1933 vertelt hij daarover: Ik heb dat Indië nooit gezien, maar ik heb er iets van leren kennen door de gebruiken die ik bij mijn grootouders gezien heb. Daar was ook nog de grote goedang vol levensmiddelen en daar was de ruime en ongedwongen gastvrijheid van oude Indische huizen. Salomonson doorliep vanaf 1915 een succesvolle loopbaan als journalist bij De Amsterdammer. Weekblad voor Nederland, bijgenaamd ‘de Groene’. Bij het publiek werd hij vooral bekend om zijn geestige, van een scherp observatietalent getuigende ‘rijmkronieken’, die de gebeurtenissen van alledag tot onderwerp hadden. Ze verschenen onder zijn pseudoniem Melis Stoke, waaronder ook bijna al zijn latere werk zou uitkomen. In 1923 vroeg de eigenaar van de Java-Bode in Batavia hem leiding te gaan geven aan zijn al enkele jaren noodlijdende krant. Herman nam het aanbod aan: ondanks de daaraan verbonden risico's wilde hij de kans om Indië zelf te ondergaan niet aan zich voorbij laten gaan. In een column uit 1939 schrijft hij: Duizenden van ons, en ook ikzelf, verkeren in de gezegende omstandigheden dat onze ouders en grootouders het al voor ons geprobeerd hadden [...] Daarom had Indië niets afschrikwekkends voor mij. Mijn grootvader had de polsstok gepakt en was over drie werelddelen gesprongen; ik wist dus dat het mogelijk was en dat men er geen schadelijke gevolgen van behoefde te ondervinden, en dus sprong ik... In Batavia, waar hij eind 1923 met zijn vrouw en zoontje Hans arriveerde - hun dochtertje Netje werd daar in 1925 geboren -, ging Salomonson een heel zware periode tegemoet, maar hij slaagde erin de krant binnen enkele jaren tot hernieuwde bloei | ||||||||
[pagina 312]
| ||||||||
te brengen. Daaraan droegen ook zijn populaire ‘Indische rijmkronieken’ bij, waarin we weerspiegeld vinden wat de koloniale samenleving in de jaren twintig bezighield: de alledaagse vluchtigheden naast bijvoorbeeld de politieke actualiteit.
Herman Salomonson. Collectie Netje Fernhout-Salomonson.
Zijn tour de force met de Java-Bode was ook Dominique Berretty, de machtige baas van het in Batavia gevestigde Indische persbureau Aneta, niet ontgaan.Ga naar eindnoot4 In augustus 1926 vroeg hij hem directeur te worden van het Aneta-filiaal in Den Haag. Salomonson accepteerde. In januari 1927 repatrieerde hij met zijn gezin. Door zijn nieuwe baan bleef hij in nauw contact met Indië, waarnaar hij bovendien verschillende malen terugkeerde. | ||||||||
Terug in Nederland; schrijversschapSalomonson was een snel en efficiënt werker. Hoewel Aneta veel van hem vergde, lukte het hem altijd tijd vrij te maken om te schrijven. Vooral vanaf 1932, toen hij een mededirecteur naast zich kreeg, namen zijn publicistische activiteiten sterk toe. Hij | ||||||||
[pagina 313]
| ||||||||
was, aldus de Haagse krant Het Vaderland, ‘bij een zeer rijk geschakeerd publiek in Nederland overbekend.’ Behalve in rijmkronieken kwam Salomonsons talent het meest tot zijn recht in het korte verhaal en de column. Vooral de aan Indië gerelateerde stukken zijn interessant gebleven: naast kennis van zaken laten ze een sterke persoonlijke betrokkenheid zien. Hij deelde zijn Indië-ervaringen met vele andere oud-Indischgasten. Al hadden dezen, verwend door het ruime leven in de kolonie, zich weer moeten aanpassen aan de zoveel engere moederlandse zeden en gewoonten, tropisch Nederland raakten ze nooit meer kwijt. Ze vormden een groep apart: het waren ‘Indische mensen’, zoals Melis Stoke ze aanduidde. Ik wil hieronder proberen een indruk te geven van zijn om hun historische inhoud en stilistische kwaliteiten boeiende columns over het Indische leven in Den Haag in het decennium voor de oorlog. | ||||||||
Indië en Den HaagTot die ‘Indische mensen’ hoorden natuurlijk ook de verlofgangers: ambtenaren en employés uit het bedrijfsleven, die in de regel om de zes jaar acht maanden verlof kregen. Zij vooral botsten met de in patria heersende omgangsvormen en gebruiken. Vaak aangezien voor lieden in bonis, werd hun bovendien niet zelden door hun omgeving het vel over de oren gehaald. Wat die verlofganger zoal kon overkomen, vertelt Melis Stoke in zijn novelle Verlof (1935): een lichtvoetig en amusant verhaal over een Indischgast die, onbegrepen door zijn familie, links en rechts een poot wordt uitgetrokken.Ga naar eindnoot5 In de jaren dertig van de vorige eeuw kwamen er zo'n negenduizend Indischgasten per jaar naar Nederland. De meesten vestigden zich, voorgoed of tijdelijk, in Den Haag. Dat was al zo in de negentiende eeuw, toen Indische ambtenaren zich het meest thuis voelden in de stad waar zich de overheidsdiensten bevonden.Ga naar eindnoot6 Hun aanwezigheid daar had een aanzuigend effect. Er vormde zich een Indische gemeenschap: de Indischgast vond er ‘het sociale klimaat dat het meest overeenkwam met dat van de Indische provincie’, merkte de oud-bestuursambtenaar en schrijver A. Alberts erover op.Ga naar eindnoot7 Een bijkomende attractie van Den Haag was de ligging dichtbij zee. Scheveningen (met zijn Kurhaus en de Pier) vervulde in de omgang tussen Indische mensen een voorname rol, vooral 's zomers. In de column ‘Tropen aan de Noordzee’ wordt | ||||||||
[pagina 314]
| ||||||||
beschreven hoe juist tijdens warme dagen Indisch Den Haag zijn eigen karakter toonde: Indische garderobes werden ontsloten, en ‘honderden witte heren liepen over de boulevards en door de straten [...], een demonstratie van tezamen beleefde dingen, van het gekend hebben van eenzelfde sfeer.’ En in ‘Indië in de residentie: 20.00 uur’ noteert Melis Stoke: Wat zou het Kurhaus zijn zonder het belangrijke contingent der Indische abonnees ...? Gedurende de zomermaanden herinnert het Kurhausterras dikwijls aan de sociëteiten op de Indische hoofdplaatsen. [...] En wat is voor Indische mensen aangenamer dan iets terug te vinden van de Indische openluchtsfeer door de gezellige pauzes op het terras als het mooi weer is, en het af en aan drentelen, waarbij men telkens bekenden ontmoet? In Indisch leven in Den Haag, 1930-1940 zijn de columns zoveel mogelijk thematisch gerangschikt: de eerste afdeling gaat over de lotgevallen van Indische mensen in de residentie, de tweede handelt over Indische gewoonten alsook over Indië's invloed op het spraakgebruik en de letterkunde, de derde groep toont ons Indischgasten - inclusief een in Nederland bij volmacht getrouwd ‘handschoentje’ - op weg terug naar de kolonie, en de vierde heeft betrekking op de communicatiemiddelen waarvan Indische mensen zich bedienden in hun contacten met de kolonie. In de laatste column wordt verteld over Indische begrafenissen. In het autobiografische ‘Indische kranten’ roept de schrijver de herinnering op aan het ruime huis aan de Kramatlaan in Batavia, waar de Salomonsons woonden.Ga naar eindnoot8 Hij vertelt over de emoties die het lezen van een Indisch nieuwsblad bij hem teweegbrengt: ‘Het is het Indische leven en streven dat zijn weerspiegeling vindt in die kolommen’. En het slot: Daarom lees ik Indische kranten: van A tot Z en met de advertenties erbij. En aldus lezend gevoel ik mij terug in de late namiddag op mijn Indische erf onder de klapperbomen waardoor de laatste stralen van de zon schijnen, na een werkdag en midden in de sfeer waarvan mijn blad een trouwe afspiegeling is... Zo'n krant vormt ‘een afgerond stuk Indische sfeer’, constateert hij. Dat begrip ‘Indische sfeer’ verbindt de in de bloemlezing opgenomen columns. Het met en bij elkaar terugvinden van die sfeer is waarnaar de oudgasten verlangen. Het is de op allerlei, vaak onverwachte momenten tot leven geroepen herinnering aan een ge- | ||||||||
[pagina 315]
| ||||||||
deelde identiteit die daarbij een beslissende rol vervult. In ‘De vreemde vrucht’ vertelt Melis Stoke over een vanuit Indië, via de vrieskamer van een mailboot, aangekomen kistje bevroren manga's. Na het ontdooien eet hij er één (nu ‘een echte verse mangga’): En nu moogt u het geval gek vinden en sentimenteel, maar ik was ontroerd bij het eten van mijn mangga. Ze bracht me iets terug dat ik zo ver weg en eigenlijk verloren had gewaand. Het was de essentie van een lief, ver Indië, de essentie van wat in de herinnering teruggetrokken was [...] En ik bedacht dat wij allen, teruggekeerd uit het zonnige Indië, iets van die vruchten hebben. Onder de noodzaak van bescherming tegen koude, atmosferische en ook morele koude, tussen mensen die ons niet begrijpen zoals we geworden zijn onder de tropenzon, trekken we de essentie van die atmosfeer in ons zelf terug. En het slot: ‘Iets van de vreemde vrucht blijft in ons allen, Indische mensen, terug in Holland. En pas in de koestering van onze gemeenschappelijke herinneringen worden we weer zo, als we toen ... eenmaal ... daarginds ... waren.’ De ‘gemeenschappelijke herinneringen’ waarop hij doelt, komen onder andere naar boven tijdens het met elkaar rijsttafelen in Indische restaurants, die ‘vluchthavens van de fantasie en het verlangen van gerepatrieerden’. Bij het oproepen van dat nostalgische terugverlangen ‘naar daarginds’ vergeet Melis Stoke de in de residentie verblijvende Indonesiërs niet. Mooi is het eresaluut dat hij in ‘De Haagse baboe’ de met repatrianten en verlofgangers meegereisde (zee)baboes brengt. Al evenzeer leeft hij in ‘Het lege huis’ mee met de vroegere bewoners - baboes en andere Indonesische bedienden - van een recentelijk verlaten huis in de Balistraat: ‘Ze hielden er vergaderingen en gezellige bijeenkomsten, ze aten er en maakten er muziek en spraken van hun verre land en van de politiek wellicht.’ De schrijver betreurt het dat het huis ‘daar zo verveloos en verlaten staat. Het is een prijsgegeven stukje traditie, een losgelaten vluchtpunt voor mensen die zich stellig allen eenzaam en allen tezamen wellicht een beetje getroost hebben gevoeld.’ In de columns komen de verschillen tussen de Indische mensen en de ‘solide Hollanders’ telkens weer in het volle licht te staan. Verschillen in leefgewoonten, maar vooral in mentaliteit: ze blijken ‘onoverwinnelijk’ ondanks de door de oudgasten ondergane acclimatisering in Holland. De ‘Indische gastvrijheid’ en de ‘hartelijke spontaniteit’ in contrast met de ‘moederlandse bedachtzaamheid’ bijvoorbeeld. Karakteristiek voor Indische mensen zijn eveneens de ‘gulheid en losheid van geld’, al | ||||||||
[pagina 316]
| ||||||||
blijken die eigenschappen tijdens het gewenningsproces onderhevig aan forse slijtage: ‘daar is dikwijls de bittere ervaring met de soort mensen die maar al te gaarne hun gulheid heeft geëxploiteerd.’ Voor nogal wat oudgasten leefde Indië niet alléén voort in de herinnering. Er was ook het levende contact via daar woonachtige familie en vrienden, met wie zij in verbinding stonden via brieven, telegrammen en ook - zij het in mindere mate vanwege de kosten - via de telefoon. Dit alles gold trouwens tevens voor ‘gewone’ Nederlanders die verwanten of andere relaties in de kolonie hadden. De communicatiemogelijkheden tussen Nederland en Indië waren vanaf het eind van de jaren twintig spectaculair toegenomen. Tot omstreeks 1930 liep het briefverkeer via de Rotterdamsche Lloyd en de Stoomvaart-Maatschappij ‘Nederland’. In september 1930 werd een veertiendaagse luchtverbinding voor het vervoer van passagiers en post geopend tussen Schiphol en het vliegveld Tjililitan in Batavia. Al vanaf oktober 1937 vond die dienst drie keer per week plaats. Die snelle groei betekende een geweldige intensivering van het briefverkeer door de lucht. In plaats van ruim vier weken met de boot bereikte een brief in 1935 via de luchtpost binnen zes dagen zijn bestemming. In Den Haag moest de brief uiterlijk woensdagavond op de bus. Daarover maar nog meer over de gemoedsaandoeningen waarmee het schrijven van zo'n brief ‘aan Indië’ gepaard kon gaan, wordt verslag gedaan in ‘Kruisende luchtmails’. De meest opzienbarende ontwikkeling was de eind jaren twintig mogelijk geworden telefonische verbinding. De radiostations van Kootwijk en (dichtbij Bandoeng gelegen) Malabar maakten dit mogelijk. In ‘Het Indische hoekje’ ontmoeten we Indische mensen die, in een apart gedeelte van het Telegraafkantoor in de Prinsestraat, hun beurt afwachten om ‘met Indië te praten’. Wanneer het moment daar is, lezen we: Dan gaat plotseling de deur van de Indische spreekcel open, een juffrouw wenkt en men verlaat de krakende rieten meubelen om te verdwijnen in het geheimzinnig kabinet vol gordijnen die het geluid dempen. De deur gaat dicht en ... waarlijk ... de droom is werkelijkheid ... men hoort Indië... In diezelfde periode gingen ook radio-uitzendingen een steeds voornamere functie vervullen. Over dit ‘mirakel van de techniek’ schreef Melis Stoke verschillende columns, waarin hij onder meer de betekenis van de radio benadrukt als middel om mensen tot elkaar te brengen: ‘Een toverkunst die ons in staat stelt afstand en tijd, | ||||||||
[pagina 317]
| ||||||||
de krukken waarop de mens door het leven gaat, even te vergeten...’ De laatste in dit boek opgenomen column, ‘Zij die heengaan’, bevat een groet aan de ten grave gedragen oudgasten: Er is iets aangrijpends in die Indische begrafenissen van Den Haag. Want in de weemoedige stemming ligt iets onzegbaars van saamhorigheid. [...] Het is iets van daarginds dat heen is gegaan, iets van het Indische leven, zoals het in de herinnering voortbestaat en zoals het in werkelijkheid nog voortgaat daarginds... ondanks allen die vertrekken. Het corps der dienenden wordt steeds vernieuwd en het corps der rustenden wordt uit die rangen aangevuld. Maar uiteindelijk blijft de weemoedige groet op de Haagse kerkhoven aan hen die heengaan...
Indische verlofgangers en hun baboe op het stand van Scheveningen in 1921. Collectie Haagse Beeldbank.
| ||||||||
[pagina 318]
| ||||||||
Baas van Tricht, Herman Salomonson, Han van Heusden, Bep van Heusden en Annie van Tricht zwaaien verlofgangers uit te Tandjong Priok. Collectie Netje Fernhout-Salomonson.
| ||||||||
Een toegift tot slotMet de scherpe blik van een insider vertelt Salomonson in zijn columns over Indische mensen in Den Haag. Een betrokken ingewijde toonde hij zich al eerder in Batavia, toen hij de Europese samenleving daar tot onderwerp maakte van zijn rijmkronieken. Ook al omdat hij verschillende malen voor korte of langere tijd terugkeerde naar Indië, kende hij het leefklimaat daar door en door. Het bracht hem in 1939 op de gelukkige gedachte zijn kennis en ervaringen ten nutte te maken van anderen. Hij deed dat in een door Eppo Doeve geïllustreerd boekje onder de titel Wat men in Indiëmoet doen en laten. In vierentwintig hoofdstukjes - zoals ‘Kleding’, ‘Voedsel’, ‘De film’, ‘Transpireren’, ‘Kinderen’ en ‘De sociëteit’ - geeft hij adviezen aan ‘binnen afzienbare tijd’ naar de kolonie vertrekkende Nederlanders. Het is Salomonson op zijn best! Degelijk-informatief, relativerend-wijs en vaak hoogst amusant leidt hij de aanstaande Indischgast zijn toekomstige leefwereld binnen. Ik citeer een klein fragment. Het betreft de Indische bioscoop: | ||||||||
[pagina 319]
| ||||||||
In de eerste plaats moogt ge er van allerlei drinken; er staan tafeltjes tussen de fauteuils en geruisloze bedienden sluipen gebogen en op blote voeten rond, knielen naast u neer opdat niets u zal ontgaan, en schenken uw glas in het duister tot aan de rand vol. In de Indische pers - een graadmeter bij uitstek! - werd het boekje lovend ontvangen. Willem Walraven bijvoorbeeld beoordeelde het in De Indische Courant als een ‘waarheidslievend’ en ‘aardig en geestig boekje’, een mooi compliment van deze kritische Indië-bewoner.Ga naar eindnoot10 Wat men in Indië moet doen en laten is zowel om de daarin opgeslagen kennis als om zijn stilistische kwaliteiten een bijzonder werk dat het verdient om op een later moment in de schijnwerpers te worden geplaatst. | ||||||||
Bibliografie
| ||||||||
[pagina 320]
| ||||||||
Gerard Termorshuizen (1935) was onderwijzer, voordat hij in Amsterdam Nederlands en Geschiedenis studeerde. Vanaf 1961 tot 1970 was hij leraar bij het middelbaar onderwijs en tussen 1970 en 1975 lector bij de vakgroep Nederlands van de Universitas Indonesia in Jakarta. In de jaren 1975 tot 2011 werkte hij als docent en onderzoeker bij het KITLV in Leiden. Hij publiceerde onder meer een tweedelige geschiedenis van de Indische pers (2001, 2011). In 2015 verscheen zijn biografie van Herman Salomonson. Samen met Coen van 't Veer schreef hij de biografie van Dominique Berrety, die dit jaar uitkomt. |
|