Indische Letteren. Jaargang 33
(2018)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 245]
| |||||||||||||||||
Het imaginaire Indië in de kinderboeken van Jacob Stamperius
| |||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||
debuteerde hij in 1888 met Het Veerhuis aan de Oosterschelde. In 1903 nam hij om gezondheidsredenen ontslag als schoolhoofd, om nog in datzelfde jaar schoolopziener in Baarn te worden. In 1936 stierf hij in Zeist. Hij heeft in totaal vierenzestig jeugdboeken geschreven, de meeste voor kinderen van 4 tot 12 jaar.Ga naar eindnoot5 In vier van zijn reisverhalen speelt Indië een belangrijke rol. Twee verhalen spelen zich af in het verleden, de andere twee in zijn tijd. Zelf is Stamperius echter nooit in de kolonie geweest. Zijn weergave van Indië berustte niet op eigen ervaring en was dus voor een belangrijk deel imaginair. Toch geeft hij een evocatief en overtuigend beeld van Indië en Indische toestanden. Hoe kreeg hij dit voor elkaar? | |||||||||||||||||
Koloniale zeeheldenVolgens Dorothée Buur, die een bibliografie van Indische jeugdliteratuur samenstelde, was het in de negentiende eeuw gebruikelijk dat kinderboekenschrijvers over Indië schreven zonder daar zelf ooit geweest te zijn. In deze kinderboeken lag de nadruk namelijk op het aankweken van een nationaal-historisch besef; de avonturen van Nederlanders die in voorgaande eeuwen beroemd (en berucht) waren geworden door hun verrichtingen in de kolonie, waren daartoe uitermate geschikt.Ga naar eindnoot6 De eerste Indische kinderboeken waren historische verhalen en beschrijvingen van gevaarlijke zeereizen en gingen over het leven van beroemde Nederlandse mannen uit de Nederlandse koloniale geschiedenis en hun heldendaden.Ga naar eindnoot7 Stamperius kende Indië dus niet uit de eerste hand; hij moest het doen met de beelden en verhalen die er over de kolonie waren. Maar dat moest wel verantwoord en overtuigend gebeuren. Dat verklaart ook de aanwezigheid van een voorbericht in Stamperius' eerste boek met een Indische tint, Abel Tasman, uit 1893. Ten behoeve van zijn geloofwaardigheid vertelt Stamperius hier dat hij in de Amsterdamse universiteitsbibliotheek alles heeft nagespeurd wat er over Tasman was geschreven. Hij had François Valentijns Oud en Nieuw Oost-Indiën uit 1724 gelezen en ook de jaargangen 1854-1860 van de Verhandelingen over het Zeewezen van G.A. Tindal en Jacob Swart, ‘waarin het “Journael” van Tasman en tal van andere authentieke stukken letterlijk worden meegedeeld.’ Centraal in het boek staat immers de grote ontdekkingsreis van Tasman uit 1642. Het stak Stamperius dat het vierde eeuwfeest van de ontdekking van Amerika door Columbus in Nederland alom werd gevierd, terwijl er in 1892 slechts door een enkeling op werd gewezen dat het in datzelfde jaar tweeënhalve eeuw geleden was dat | |||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||
Abel Tasman het Zuidland tot de juiste afmetingen had teruggebracht. Daarmee was Tasman volgens Stamperius de facto de ontdekker van Australië. Voor vaderlandslievenden had dit stof tot juichen moeten zijn en het was betreurenswaardig dat er over de ontdekking van dit vijfde werelddeel was gezwegen. Stamperius wilde Tasmans naam en daden voor de Nederlandse jeugd doen herleven. Hij besluit zijn voorbericht met een alinea waarin hij zijn werkelijkheidspretentie verantwoordt: Ten slotte wensch ik nog mede te deelen, dat ik bij het schrijven van dit werkje mijn fantasie niet meer vrijheid heb gegeven dan voor een eenigszins levendige voorstelling noodig was. Ik mocht noch wenschte mij de vrijheid te veroorloven de feiten met tal van verdichtselen ‘op te sieren’, waardoor het boekje misschien wel boeiender geworden zou zijn, doch naar mijn bescheiden meening veel van zijn waarde als verhaal voor de jeugd verloren zou hebben.Ga naar eindnoot8 Van belang voor de geloofwaardigheid van zijn verhalen is ook dat Stamperius aansloot bij het heersende koloniale discours.Ga naar eindnoot9 In zijn boeken en in die van vrijwel alle andere schrijvers uit zijn tijd wordt de Europese superioriteit ten opzichte van de niet-westerse, niet-christelijke Ander met dikke lijnen onderstreept.Ga naar eindnoot10 Wat anders is, wordt gerepresenteerd als inferieur en ‘verdient’ het om gekoloniseerd, overheerst en ‘beschaafd’ te worden.Ga naar eindnoot11 Dat Stamperius' feiten door het koloniale gedachtegoed gekleurd zijn, zullen wij hierna zien. Het belangrijkste middel waarmee Stamperius zijn publiek van zijn beeld van Indië weet te overtuigen, is echter zijn uitstekende, ambachtelijk te noemen verteltechniek. Zijn verhaal begint op de rede van Batavia op de 14de augustus van het jaar 1642, als de zon opkomt: Het is een merkwaardig tooneel, dat onze oogen thans aanschouwen. | |||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||
ders te zien geven dan wat het oog in deze tijden dagelijks op de reede van Batavia te aanschouwen ontvangt. Door te vertellen in de eerste persoon meervoud sluit hij een pact met de lezer: wij zien dit alles samen. De verteller neemt de lezer bij de hand en trekt hem het verhaal in, terwijl hij tegelijkertijd zijn interesse weet te wekken door zijn aandacht te vestigen op een vooralsnog mysterieus blijvend ‘merkwaardig toneel’. Vervolgens zoomt Stamperius in. Hij schotelt de lezer een schouwspel voor dat bruist van de bedrijvigheid en handelsgeest. De koloniale verhoudingen worden en passant aangestipt: de Nederlanders bezitten de handelsschepen en oorlogsschepen. Dat er van de laatste slechts enkele nodig zijn, is een teken dat de Nederlanders de zaak op orde en onder controle hebben. Zij zijn heer en meester. De inheemsen bekleden een dienende rol door koopwaren en passagiers voor de Nederlanders te vervoeren in prauwen en andere kleine vaartuigen. Volgens de verteller is dit niet het merkwaardige dat het oog van de lezer moet treffen. Dit is gewoon en alledaags. Na de lezer een bladzijde lang in spanning te hebben gehouden, zoomt de verteller in op een ‘groote sloep’ die het water doorklieft. Heldere kleuren versieren de boorden van de sloep en een grote vlag van oranje zijde wappert op de achtersteven: De sloep draagt een talrijke bemanning. Behalve de roeiers, netjes uitgedost, zien we een wacht van piekeniers, met ernstig gelaat rechtop staande bij den voorsteven. In het achtergedeelte van het vaartuig is een deftig gezelschap bijeen. Sierlijke banken met zachte fluweelen kussens verstrekken hun tot zitplaats, terwijl een kleurig zeil als zonnetent boven hun hoofden is uitgespannen. De heeren - dames treffen wij onder het gezelschap niet aan - zijn allen naar de mode dezer dagen fraai gekleed, met wambuizen en broeken van zijde en fluweel, breede kanten halskragen en groote vilten hoeden met pluimen. | |||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||
Bij hem in de sloep zitten ook nog de leden van de Raad van Indië. Aan adjectieven als ‘netjes’, ‘ernstig’, ‘deftig’, ‘sierlijk’, ‘kleurig’ en ‘fraai’ valt af te lezen dat de lezer onder de indruk moet zijn van de rijkdom en ernst van dit gezelschap. Bovendien staat aan het hoofd van dit niet-alledaagse gezelschap Anthony van Diemen, iemand voor wie niet alleen de leden van de Raad van Indië, maar ook de verteller en de lezer eerbied moeten hebben. Deze hoogwaardigheidsbekleders zijn op weg naar Abel Tasman, die Australië in kaart zal brengen, met als hoofddoel een nieuwe weg te vinden die de schepen van de Compagnie sneller naar Zuid-Amerika kan voeren. Tasman heeft de beschikking over twee schepen, die beide feestelijk zijn versierd. Daarna wordt Abel Tasman zelf beschreven. Hij is een stoere, forse en heldhaftige man, die zich slechts ‘op het ruime sop, met zee en lucht aan alle zijden, in zijn element voelt.’Ga naar eindnoot14 Van Diemen en de leden van de Raad van Indië inspecteren de Heemskerck, de gouverneur-generaal legt een verklaring af en daarop kiezen de schepen zee met in het ruim kralenkettinkjes, spiegeltjes en rollen koperdraad als koopwaar en ruilmiddel. Abel Tasman en de zijnen ontmoeten op hun ontdekkingstocht ettelijke malen Polynesiërs. Als het over de inheemse bevolking gaat, worden er woorden gebruikt als ‘dat vreemde goedje’, ‘wilden’ of ‘snaken’, die praten in ‘vreemde klanken’, die ‘geheel naakt’ zijn op een kleedje na en die in het slechtste geval met ‘woest gehuil’ de matrozen aanvallen en ‘laaghartige’ moorden plegen. In het gunstigste geval, zoals op Tonga, zijn de ‘wilden’ gevoelig voor de ‘handelswaar’ van de Nederlanders en willen ze maar wat graag snuisterijen, spijkers en spiegeltjes ‘en meer dergelijke dingen, welke voor den blanke bijna geen waarde hadden, doch aan de eilandbewoners kostbare zaken toeschenen’Ga naar eindnoot15 ruilen tegen vruchten, varkens en kippen. Volgens de verteller is het ‘vermakelijk, met welke vreugde de wilden hun eigen bruin gezicht in het spiegelglas bewonderden.’Ga naar eindnoot16 Evengoed bewondert Tasman de tuinen en perken die de inboorlingen op het eiland hebben aangelegd. Alles wat hij ziet, doet ‘hem een hoog denkbeeld opvatten van de kennis en ontwikkeling dezer eenvoudige wilden uit de Zuidzee.’Ga naar eindnoot17 Stamperius' korte verhaal ‘De reis van schipper Bontekoe’ uit 1912 volgt hetzelfde stramien. De verteller deelt mee dat de mensen vroeger graag reisbeschrijvingen lazen: ‘geen vertelseltjes, maar wat werkelijk gebeurd was.’ Daarom baseert de verteller deze geschiedenis op het dagboek van Bontekoe, waarin de grote Nederlander zelf vertelt over zijn dramatisch verlopen zeiltocht naar Indië in 1618. Hij heeft schipbreuk geleden en met een deel van zijn bemanning dertig dagen in de Indische wateren gedobberd. Als zij eindelijk in een sloep op een eiland voor de kust | |||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||
van Sumatra aan wal zijn gekomen, worden zij aangevallen door ‘onbetrouwbare’ inheemsen. Bontekoe weet met achterlating van enkele slachtoffers ternauwernood te ontsnappen. Zestien Europeanen laten op het eiland het leven. Op open zee worden de overlevenden opgepikt door een Nederlands schip. Van de oorspronkelijk 206 opvarenden zijn er nog vijftig over. In Batavia wordt Bontekoe hartelijk ontvangen door Jan Pieterszoon Coen, die hem kapitein van een schip met dertig stukken geschut maakt en hem diverse belangrijke opdrachten geeft. Eind 1626 is Bontekoe weer terug in Nederland.
Omslag van Met de Rembrandt naar Genua (1920). Particuliere collectie.
| |||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||
Op reis in eigen tijdStamperius' Indische verhalen gaan altijd over reizen, in het verleden en in zijn eigen tijd. De eigentijdse reizen heeft hij voor een deel zelf gemaakt, toen hij voor zijn astma in een warmer klimaat wilde verblijven.Ga naar eindnoot18 Zijn twee contemporaine Indisch getinte jeugdboeken zijn hierop deels gebaseerd. Ook in deze twee kinderboeken vigeert het koloniale gedachtegoed en wordt er een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de Europeanen en de anderen, waarbij alle vergelijkingen in het voordeel van de eersten uitpakken. In Met de Rembrandt naar Genua (1920) heeft de zeventienjarige Willem Veltman zijn beide ouders verloren. Zijn Tante en Oom vangen hem op. Om hem afleiding te geven, bieden ze hem een reis naar Genua aan. Gedrieën maken ze de tocht met de Rembrandt, een mailboot die naar Indië vaart. Alhoewel het boek niet in Indië speelt, toont het wel een belangrijk deel van de reis naar de kolonie. Aan boord van de Rembrandt worden Willem en zijn familie geconfronteerd met Indiëgangers en inheemse hutbedienden. Ook Willem en zijn Oom en Tante hebben er een. Hun hutjongen heet Saleh. Willem merkt over hem op: 't Is heelemaal geen jongen, maar een man, een Maleier van het eiland Java. De meeste bedienden op het stoomschip zijn Maleiers. Men noemt ze ‘jongens’, al zijn ze reeds vader of grootvader misschien. Willems verbazing over het gebruik van het woord ‘jongen’ laat zien dat hij niet weet dat dit een term is voor een ondergeschikte, van wie verlangd wordt dat hij vlug en gedienstig is, en die niet geacht wordt met de passagiers te converseren. Als in het holst van de nacht Tante zeeziek is en Willem de deur van zijn hut opent, glijdt daar juist Saleh voorbij, onhoorbaar op zijn blote voeten. Saleh vraagt Willem of hij hulp nodig heeft. Wanneer dit niet het geval blijkt te zijn, lacht Saleh nogmaals zijn witte tanden bloot en verdwijnt in de hut van Oom en Tante. Oom merkt op dat Saleh een modelbediende is. In zijn zaak zou hij al zijn knechten zo wel willen hebben: ge- | |||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||
dienstig, vlug en zonder praatjes.Ga naar eindnoot20 Alle Javaanse bedienden aan boord zijn zo.Ga naar eindnoot21 Ze worden gerepresenteerd als een voorbeeldig dienend ras. De boot doet onderweg ook Tanger aan. De inwoners van die havenstad worden met onvervalste oriëntalistische blik bekeken. De Arabieren gaan daar weliswaar goed gekleed, maar de Moren dragen lompen of zijn half en haveloos gekleed. Op pagina 76-77 komt het woord ‘halfnaakt’ drie keer voor. Als ze een tochtje op een ezel willen maken en Oom niet op het dier weet te geraken, grijpt een ‘neger’ hem bij zijn middel en zet hem met een zwaai op het lastdier neer. Oom scheldt de zwarte man daarop uit en geeft hem een klap die aankomt. De zwarte man grinnikt daarop slechts. De Europeanen kijken hun ogen uit. De vrouwen doen het zware werk en de mannen luieren en proberen vreemdelingen af te zetten. Het gebrek aan hygiëne in het morsige en slecht geplaveide Tanger is stuitend. Uitgestalde eetwaren zitten onder de vliegen, morsige mannen vol zweren zitten langs de kant van de weg en Willems ezel trapt bijna op een melaatse die languit op de straat ligt. Op het marktplein heerst een onbeschrijfelijk rumoer. Vrouwen zitten bij hun koopwaar neer-gehurkt, vaak niet meer dan een hoop peultjes en bonen, dadels of vijgen, waarboven vliegen zwermen. Vieze potsenmakers, opdringerige bedelaars en verkopers van snuisterijen dringen zich aan de Europeanen op. Die geven hun begeleiders geld om de meute van zich af te houden, ‘wat ze dan ook trouw deden door met hun naakte beenen naar de kooplui en bedelaars te schoppen, wanneer ze te dicht bij ons kwamen’.Ga naar eindnoot22 Tenslotte zien ze een slangenbezweerder die door zijn huisdier gebeten wordt en daarop dan maar aan het vuurspuwen slaat. Tanger herbergt een vreemde wereld, die vies, smerig en onbeschaafd is, en dus in alle opzichten inferieur aan het westen. De bootsman op het Gardameer (1908) begint op Sumatra. In de namiddag ligt de woning van de heer Van der Hoeven te blakeren onder de Indische zon. Binnen geeft zijn vrouw hun achtjarige dochter Nina lees- en rekenles. Nina heeft er geen zin in en de inheemse baboe Mia neemt het voor haar op door zacht in haar eigen taal te zeggen dat de kleine Nonna een beetje ziek is, omdat het leren haar hoofdpijn geeft. Mevrouw Van der Hoeven kapittelt daarop haar baboe in de landstaal: ‘Nonna moet leeren, en Mia zal haar mond houden en heengaan.’ | |||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||
‘Mia heeft gelijk, mama. Ik ben een beetje ziek en heb hoofdpijn.’ Haar oudere broer Otto gaat naar een school in de buurt, maar Nina's moeder vindt het niet veilig om haar dochter met de wilde Otto en ‘onder de zorg van de achtelooze bedienden’ daarheen te laten rijden.Ga naar eindnoot24 Zij moet het onderwijs zelf verzorgen, maar de taak valt haar zwaar. Zij heeft de laatste jaren geleden onder de drukkende hitte van het Indische klimaat. Intussen loopt Nina zonder toestemming te vragen weg van de les: Buiten 't vertrek hoorde de moeder haar lachen en babbelen tegen de baboe, die met zachte, vleiende woordjes antwoordde. Ook de heer Van der Hoeven, een man van middelbare leeftijd, lijdt onder het Indische klimaat. Hij ziet er oud, ziek en afgemat uit. Zijn ogen staan mat, zijn gang is langzaam en slepend.Ga naar eindnoot26 Hij heeft de dokter bezocht, die hem te verstaan heeft gegeven dat het voor zijn gezondheid noodzakelijk is om de tropen te verlaten. Samen met zijn vrouw komt hij tot de conclusie dat het verstandig is zo spoedig mogelijk naar Holland te vertrekken. Dan komt de twaalfjarige Otto thuis. Er klinkt een geweldig geraas als hij met woeste vaart het erf oprijdt en met zijn paard en wagen omslaat. De Indische bediende Sada, die bij het ongeval gewond is geraakt, krijgt van Otto de schuld van de crash. De jongen wordt door zijn vader voor straf naar zijn kamer gestuurd. De | |||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||
noodzaak voor de beslissing om met de mailboot naar Europa te gaan wordt door Otto's wilde gedrag nog eens onderstreept. Otto en zijn zus zijn verindischt. Een verblijf in Indië sloopt de gezondheid van volwassenen en kinderen groeien er - mede door de omgang met de inheemse bedienden - voor galg en rad op. Dat is de conclusie die op basis van de eerste hoofdstukken van De bootsman op het Gardameer getrokken mag worden, een beeld dat geregeld terugkeert in teksten over Indië.Ga naar eindnoot27 Het verhaal wordt vervolgd als het gezin op de mailboot zit, die door de Rode Zee vaart. Het is er bladstil en snikheet. Volgens een oude majoor hadden ze wat de hitte betreft net zo goed in de tropen kunnen blijven, want volgens hem is het zelfs in Atjeh niet zo warm. Mijmerend spreken de passagiers over hun tijd in Indië, waar zij tochtjes naar de koele bergstreken van Tosari maakten. Een jonge dame, die er zwak en lijdend uitziet, spreekt verlangend over het klimaat van Nederland. Een andere dame zegt dat het in Holland in de eerste drie maanden van het jaar allesbehalve lekker weer is. De verteller stapt vervolgens naar voren om op te merken: ‘Ze oordeelen wel wat onbillijk, die Indische dames en heeren, over het vaderlandsche klimaat; al kan men 't van hen, die aan het warme Indië gewoon zijn, eenigszins begrijpen.’Ga naar eindnoot28 Evengoed besluit de heer Van der Hoeven dat het beter is om pas na de winter Nederland te bezoeken. Regelrecht naar Nederland reizen zou in deze tijd van het jaar voor zijn verzwakt gestel te gewaagd zijn. Hij en zijn vrouw besluiten dat het verstandig is eerst nog een tijdje aan het Gardameer te verblijven. In Genua breken zij de zeereis af en ze vertrekken naar een klein hotel in Torbole aan het Gardameer. Daar beleven de verindischte - en dus wilde en ongehoorzame - Otto en Nina nog menig avontuur, voordat het gezin naar Nederland vertrekt. | |||||||||||||||||
BesluitStamperius is - zoals eerder opgemerkt - nooit in Indië geweest; hij kende het land slechts uit de tweede hand. Toch overtuigen de vier boeken die hij voorzag van een Indische tint, door het beeld dat zij van de kolonie en koloniale toestanden oproepen. Voor zijn historische verhalen over Tasman en Bontekoe zegt hij zich te baseren op degelijk bronnenonderzoek, waarbij hij aangeeft dat zijn verhalen waargebeurd en feitelijk juist zijn. Voor zijn contemporaine Indisch getinte reisverhalen baseert hij zich op eigen ervaring voor het gedeelte dat zich in Europa afspeelt. De vier Indische teksten van Stamperius sluiten aan bij het koloniale en nationalistische gedachtegoed uit zijn tijd. Wat anders is, is inferieur en dient om het po- | |||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||
sitieve Nederlandse zelfbeeld te versterken. Er is geen beter land dan Nederland en dat is al heel lang zo, lijkt Stamperius' boodschap te zijn. Stamperius' belangrijkste kwaliteit is echter zijn meesterschap als schrijver. Met zijn meeslepende, ambachtelijke verteltechniek weet hij meer dan honderd jaar later nog steeds zijn lezers te boeien en hen - ook al is het misschien maar voor korte tijd en tegen beter weten in - mee te voeren in zijn gedachtegangen. De oude schoolmeester uit Wilhelminadorp weet zich daarmee voor even aan de tijd te ontworstelen. | |||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||
Coen van 't Veer (1968) studeerde Nederlands in Leiden. In 2013 werd hem de ‘NWO promotiebeurs voor docenten’ toegekend voor het schrijven van De kolonie op drift, een dissertatie over de representatie in fictie van de zeereis tussen Nederland en Indië in de periode 1850-1940. In 2006 verzorgde hij de heruitgave van Melis Stokes Zoutwaterliefde. Met Gerard Termorshuizen bezorgde hij in 2018 Herman Salomonsons' Indisch leven in Den Haag 1930-1940. Samen met Termorshuizen schreef hij ook Een groots en meeslepend leven, een biografie over de Indische journalist en persmagnaat D.W. Berretty (1891-1934). |
|