Indische Letteren. Jaargang 33
(2018)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |||||||||||||||
Nederlandse reserves tegenover moderne Nederlandstalige literatuur
| |||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||
Praamstra ziet hierin vooral ‘de onbekendheid van Nederlanders met de buitenlandse belangstelling voor de studie van de Nederlandse taal en literatuur’.Ga naar eindnoot7 In die ‘Maar waarom?’-vraag van de minister meen ik echter nog iets anders te zien, te weten een relatief geringe graad van waarde die delen van de culturele en bestuurlijke Nederlandse elite aan de Nederlandse taal en literatuur toekennen in vergelijking met wat je in andere landen en talen kunt aantreffen. Dat lijkt mij op zijn minst een mogelijke oorzaak voor wat hierboven symptomen werden genoemd. Juist deze relatief grote distantie en reserves zouden immers kunnen verklaren waarom het literaire erfgoed het moeilijk heeft in Nederland en waarom velen de eigen literatuur geen partij achten voor andere literaturen, waardoor men liever binnenshuis blijft. Tegen de achtergrond van zo'n zelfbeeld van grote delen van de culturele elite zou het dan ook niet mogen verbazen wanneer men in het buitenland tot vergelijkbare inschattingen zou komen - met als gevolg dat de Nederlandse literatuur internationaal niet echt meetelt. Een nogal speculatieve gedachtegang, maar hij komt niet uit de lucht vallen. Zo heeft onderzoek naar het Nederlandse nominatiegedrag voor de Nobelprijs voor literatuur indicaties opgeleverd die in dezelfde richting wijzen. Met name de nominaties door de KNAW in de jaren 1901-1965 geven te kennen dat grote delen van de Nederlandse wetenschappelijke en culturele elite een - in Europese vergelijking - relatief geringe waardering voor de Nederlandse literatuur van nog levende literaire schrijvers vertoonden.Ga naar eindnoot8 Het is natuurlijk de vraag in hoeverre het nominatiegedrag voor de Nobelprijs voldoende draagvlak voor zo vergaande conclusies kan bieden. Met name Max Havelaar lijkt mij een uitstekende casus voor verder onderzoek in deze richting. Volgens Praamstra gaat het hierbij immers om ‘een roman die al meer dan honderd jaar door het Nederlandse volk tot de beste boeken ooit wordt gerekend’.Ga naar eindnoot9 Wanneer mijn stelling juist is, zou een historische analyse van de receptie van deze roman door de letterkundige kenners echter andere signalen moeten opleveren dan alleen bewondering voor een boek van wereldformaat. Ik beperk mij daarbij tot een analyse van het beeld van Max Havelaar in literatuurgeschiedenissen. De reden daarvoor is dat deze tekstsoort aan de top staat van literaire hiërarchiseringsprocessen in een literair veld op een specifiek historisch moment.Ga naar eindnoot10 Daarbij zal ik in eerste instantie kijken naar het beeld van Max Havelaar in literatuurgeschiedenissen vanaf Jonckbloets Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, om dat vervolgens te contextualiseren met uitspraken over het peil van de moderne Nederlandse literatuur in diezelfde teksten. Voor de keuze van literatuurgeschiedenissen als onderzoeksobject spreekt niet alleen het gegeven dat ze een centrale rol spelen in de nationale canonvorming, maar | |||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||
ook dat nationale literatuurgeschiedenissen een belangrijke rol zullen hebben gespeeld voor de internationale beeldvorming.
Een wereld waarin schrijvers het niet makkelijk hadden. Titelpagina van Nederlanders door Nederlanders geschetst. Amsterdam: J.H. Laarman, 1842. Illustratie afkomstig uit de fotomechanische herdruk. Amsterdam: Van Hoeve, 1979.
Wie een geschiedenis van de wereldliteratuur schrijft, zal immers niet iedere literaire tekst van de min of meer onbekende literatuur zelf compleet in ogenschouw kunnen nemen alvorens zijn verhaal te vertellen, maar zal zich eerder baseren op wat hij of zij met reden als nationale literairhistorische autoriteiten qua beeldvorming beschouwt. Deze aanname zal ik exemplarisch toetsen door te kijken naar het beeld van Multatuli in enkele wereldliteratuurgeschiedenissen, met name vanuit het perspectief in hoeverre daar een doorwerking van het Nederlandse perspectief te constateren valt. Ten slotte zullen mijn resultaten met betrekking tot Multatuli en het Nederlandse zelfbeeld worden gecontrasteerd met het zelfbeeld dat uit enkele Duitse literatuurgeschiedenissen naar voren komt. | |||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||
Het beeld van Multatuli in Nederlandse literatuurgeschiedenissenOver de meest recente literatuurgeschiedenis kan ik kort zijn: dat beeld sluit perfect aan op dat van Praamstra, met Max Havelaar aan de top van de huidige canon. | |||||||||||||||
De grootste schrijver van NederlandWillem van den Berg & Piet Couttenier presenteren Max Havelaar in hun boek Alles is taal geworden (2009) als ‘een echte klassieker’, halen de verkiezing van Multatuli tot ‘belangrijkste Nederlandse schrijver’ van de gehele Nederlandse letterkunde door de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in 2002 aan en spreken van de ‘in de ogen van velen [...] grootste schrijver van Nederland’.Ga naar eindnoot11 Hij had vanaf zijn vroegste jeugd schrijversambities en worstelde als eerste in Nederland expliciet met de spanningen tussen schrijversautonomie en broodschrijverschap.Ga naar eindnoot12 Bij dat beeld van ‘grootste schrijver’ past ook dat zij Multatuli neerzetten als iemand die pas in de loop der jaren adequaat werd begrepen, niet in de laatste plaats dankzij de literaire experts. Waar ‘de recensenten’ met een tekst als Minnebrieven uit 1861 niet uit de voeten konden, is de moderne literatuurwetenschap ondertussen erin geslaagd ‘dit gecompliceerde boek enigszins te verhelderen en het een sleutelpositie te geven in het verstaan van Multatuli's literatuuropvatting’.Ga naar eindnoot13 Kortom, het beeld is dat van een groot, wellicht de grootste Nederlandse schrijver met een complexe literatuuropvatting en een rijk en sterk oeuvre - waarbij de Max Havelaar als de klassieker eruit springt. Dat beeld kan in grote lijnen reeds worden teruggevonden in de literatuurgeschiedenis van Gerard Knuvelder, althans vanaf de vijfde ‘geheel herziene’ druk van het derde deel uit 1973. Ook al leek Max Havelaar op het eerste gezicht ‘een samenstel van uiterst heterogene bestanddelen’, met name voor de tijdgenoten, toch kan Knuvelder met verwerking van de studies van onder anderen A.L. Sötemann, Frank C. Maatje en Marcel Janssens laten zien dat ‘het geheel zo geraffineerd’ is opgebouwd dat het ‘op geniale wijze’ het duffe Holland hekelt.Ga naar eindnoot14 Multatuli trad ‘met dit soort compositie in het voetspoor van buitenlandse auteurs’ en heeft in Nederland ‘een enorme invloed uitgeoefend’.Ga naar eindnoot15 Van ‘dit alles begrijpen militaire commandanten en dergelijke analfabeten uiteraard niets’.Ga naar eindnoot16 Voor Knuvelder is Max Havelaar dan ook geen verslag van een enquêtecommissie inzake Lebak, al vindt hij de ‘hoge mate van objectiviteit’ van Dekker verbazingwekkend: ‘Daarnaast, en daarbóven echter, blijft de Max Havelaar een werk van kunst, als hoedanig het de geschiedschrijver van de letteren allereerst belang inboezemt.’Ga naar eindnoot17 Het is dan ook ‘zijn strikt literaire betekenis’ die ‘de waarde zowel van de Max Havelaar als van Dekkers overig werk’ uitmaakt.Ga naar eindnoot18 | |||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||
Publieke verrukking versus ‘een ziektegeschiedenis’Het fascinerende is nu dat van dit voor de hedendaagse lezer en literatuurwetenschapper zo vertrouwde beeld van Multatuli weinig is terug te vinden in de literatuurgeschiedenissen vóór de jaren vijftig. Als exemplarisch contrast kan deel VII van Jan te Winkels De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde (1927) dienen. Om te beginnen laat ook Te Winkel er geen twijfel over bestaan dat ‘zulk een mooi geschreven roman’ als Max Havelaar in Nederland ‘in jaren niet’ was verschenen. Maar het valt op dat in de presentatie door Te Winkel het enthousiasme vooral als tijdelijke opwelling van niet-deskundigen wordt gepresenteerd: het was het ‘publiek’ dat ‘in ééne verrukking en bewondering’ was.Ga naar eindnoot19 De kenner Te Winkel heeft dan ook reeds behoorlijke kritiek op de Minnebrieven uit 1861, waarvan hij niet alleen ‘den vreemden titel’ laakt, maar waarin hij ook ‘eene hoogdravenden niet altijd even duidelijke hulde’ aan Fancy ziet, ‘in zoo zonderlinge vermenging met allerlei poëtisch en parabolisch proza, afgewisseld door soms geestigen, soms ook al te platten humor, dat het in de verte niet meer denzelfden aesthetischen indruk kon maken als zijn eerste werk.’Ga naar eindnoot20 Het waren dus beslist niet alleen ‘de recensenten’ die zich geen raad met de Minnebrieven wisten, maar blijkbaar ook de deskundigen, zelfs nog meer dan een halve eeuw later. Maar Multatuli's tegenvallende boek ná Max Havelaar was niet de voornaamste reden dat ‘bij Van Lennep en bij velen de geestdrift voor den roman en voor de geheele Havelaarszaak zoo spoedig’Ga naar eindnoot21 zou bekoelen, zoals Te Winkel schrijft. Als hoofdreden geeft hij dat bij nadere beschouwing Max Havelaar ‘de buitensporige zelfverheerlijking [bleek] te wezen van een man, die in zijn naïef-oprechte ijdelheid zichzelf schromelijk overschatte. Zo iemand kon men niet voor normaal houden, en hetgeen men allengs vernam van zijn leven [...] bevestigde dat.’Ga naar eindnoot22 Daarmee zaten de sceptici goed, zoals later bleek, aldus Te Winkel: [Multatuli] behoorde namelijk, zoals door [...] den geneesheer Th. Swart Abrahamsz in een later ook afzonderlijk uitgegeven Gidsartikel van 1888 in bijzonderheden overtuigend is aangetoond, tot de klasse der neurasthenici, en zijn geheele leven was ‘eene ziektegeschiedenis’. Reeds bij zijn geboorte erfelijk belast, gaf hij onder den invloed der tropen en ook van zijne verdere levensomstandigheden meer en meer toe aan zijne kwaal, zoodat hij zelfs de grenzen van den grootheidswaanzin kon bereiken, soms zelfs overschreed.Ga naar eindnoot23 | |||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||
Het bijzondere aan Multatuli, dat wat hem in de Nederlandse literatuurgeschiedenis ‘bijna geheel alleen’ laat staan, was voor Te Winkel dan ook niet dat we hier met de grootste Nederlandse schrijver aller tijden te maken hebben. Het bijzondere was dat Multatuli ondanks zijn ziekte ‘kunstwerken heeft voortgebracht die grooten indruk hebben gemaakt en zelfs blijvend eene breede schaar van bewonderaars hebben kunnen vinden, terwijl het den zenuwzwakke daartoe aan scheppingskracht gewoonlijk ontbreekt’. Te Winkel voegt er nog aan toe: ‘wat slechts enkelen, b.v. Bilderdijk, met hem gemeen hadden’.Ga naar eindnoot24 De kritische reserves van Te Winkel ten opzichte van Multatuli overwegen dus en maken het voor hem ondenkbaar om in Multatuli een groot schrijver van Europees of wereldformaat te zien. Het beeld dat hij geeft, is daarentegen het samengestelde beeld van een ‘groote, maar zoo onevenwichtige kunstenaarsziel [...] in dat door neurasthenie zoo onberekenbaar karakter’.Ga naar eindnoot25 In de herziene versie van zijn proefschrift uit 1892 had Te Winkel al uitgelegd, op basis van welk algemeen criterium dit specifieke waardeoordeel inzake Multatuli was gebaseerd: ‘Kalme gemoedsrust is dan ook zeker voor den werkelijk grooten kunstenaar een begeerlijker voorrecht, dan zenuwachtige prikkelbaarheid, die de groote menigte zoo licht voor een kenmerk der genialiteit houdt.’Ga naar eindnoot26 Al denkt de massa die op sensatie is gericht, daar anders over, voor de letterkundige kenner en autoriteit Te Winkel is het evident dat Multatuli géén ‘werkelijk grooten kunstenaar’ was. | |||||||||||||||
De topos van het samengestelde oordeelMet dit samengestelde beeld van Multatuli en Max Havelaar blijkt Te Winkel geenszins een buitenbeentje te zijn in de beeldvorming in literatuurgeschiedenissen vóór de jaren vijftig. Reeds bij W.J.A. Jonckbloet valt hetzelfde gereserveerde enerzijds-anderzijds te beluisteren. Uit Jonckbloets Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. De twee laatste eeuwen (1892) had niemand kunnen opmaken dat we hier met de belangrijkste Nederlandse schrijver aller tijden te maken zouden kunnen krijgen. Multatuli komt in de derde druk - door Jonckbloet in 1883 afgesloten - op twee plekken voor. In het hoofdstuk over modern proza somt Jonckbloet ter afsluiting in totaal veertien namen op, te beginnen met ‘den genialen schrijver van Max Havelaar’, en dan de dertien andere - meer staat er niet.Ga naar eindnoot27 Dat is dus het ‘enerzijds’. Veel uitgebreider gaat Jonckbloet in zijn negende hoofdstuk over toneelliteratuur in op Multatuli's toneelstuk Vorstenschool uit 1870. Ook daarin ontdekt Jonckbloet met name bij de koningin gedachten die ‘veel en veelsoortig, en in 't algemeen ook edel’ zijn, maar hij oordeelt: ‘Waar gedachten, in redeneeringen neergelegd, hoofdzaak zijn, kan het niet anders, of de gang van het stuk wordt er door belemmerd.’Ga naar eindnoot28 Dat neemt | |||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||
niet weg dat er ‘schoonheden van détail’ in het stuk zijn aan te treffen, waaronder in eerste instantie ‘taal en stijl’. Daar staat echter te veel tegenover: waar specifiek dramatische eigenschappen als ‘handeling, hartstochtelijke gemoedsbeweging, diepe en fijne karakteristiek ontbreken, moet de Critiek een afkeurend oordeel uitspreken’. En dat doet Jonckbloet dan ook op vijftien bladzijden: ‘het stuk heeft te grote gebreken om te kunnen boeien’.Ga naar eindnoot29 Volgens Jonckbloets ‘kalm oordeel’ blijft er ‘niet veel over van den lof, die men daaraan als een geheel zou willen toekennen’.Ga naar eindnoot30 Dit samengestelde oordeel, waarin de kritiek duidelijk overheerst, kan als voorloper worden beschouwd van het samengestelde oordeel van Te Winkel - een overeenkomst ondanks alle verschillen in wetenschapsopvatting.Ga naar eindnoot31 Omdat Jonckbloet reeds in 1885 was overleden, kon hij het artikel van Swart Abrahamsz uit 1888 niet gelezen hebben. Maar veel pleit ervoor dat lezen ervan Jonckbloet niet had doen opkijken; integendeel. Zo voegt de bezorger van de vierde druk van Jonckbloet, C. Honigh, - volgens wiens voorrede ook ‘dit zesde deel geheel Jonckbloet's werk gebleven’ isGa naar eindnoot32 - een noot toe waarin hij citeert uit een studie van Jan te Winkel met als titel Bilderdijk, lotgenoot van Multatuli, uit 1890, waarin Te Winkel stelt: ‘maar hij [Bilderdijk] toch ook was zenuwlijder van geboorte’.Ga naar eindnoot33 En ook Jan ten Brink, sinds 1884 de opvolger van Jonckbloet in Leiden, had eerder in nummer 45 van De Haagsche Stemmen zijn onvoorwaardelijke instemming met het artikel uit De Gids verwoord: ‘Voor de eerste maal is met volle vrijheid en vollen wetenschappelijken ernst de waarheid gezegd over Eduard Douwes Dekker.’Ga naar eindnoot34 De reserves tegenover de mens Multatuli en de relatief lage waardering voor delen van zijn werk schijnen dus in brede kringen van de culturele elite, met name in die van de academische literatuurwetenschap, consensus te zijn geweest. Daarin past ook het beeld dat uit de Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (1912) van Gerrit Kalff rijst. Naar het artikel van Swart Abrahamsz wordt weliswaar niet expliciet verwezen, maar allerlei gegevens lijken uit het Gids-artikel afkomstig te zijn. Zo karakteriseert Kalff Multatuli weliswaar als schrijver die ‘in proza nauwelijks zijn gelijke heeft gehad onder de Nederlandse auteurs van zijn tijd’, maar tevens als ‘ontevredenheids-prediker’ met een moeder ‘wier aandoenlijk zenuwgestel en sterke emotionaliteit hij erfde’.Ga naar eindnoot35 Los van de vraag hoe Kalff tegenover het Gids-artikel stond - de passages over de invloed van Multatuli's leven ‘te midden eener tropische natuur’ vóór zijn terugkeer naar Nederland zouden kunnen doorgaan voor een parafrase van het Gids-artikel -, één ding is duidelijk: ook het oordeel van Kalff is allesbehalve onverdeeld gunstig. Weliswaar ziet hij in Multatuli ‘een proza-schrijver van zóó schitterende gaven als wij er tot dusver, Hooft uitgezonderd, geen hadden | |||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||
gekend’,Ga naar eindnoot36 maar de werken van deze schrijver vertonen mankementen: tegenover de ‘juiste, scherpzinnige, moedige gedachten’ staat veel dat is ‘overdreven, of gebrekkig gemotiveerd, schitterend - doch slechts in donker als rot hout, wonderspreukig, valsch-vernuftig’. Daarbij zal de ‘hedendaagsche lezer van Multatuli's werken [...] de eindeloze herhalingen van den auteur waarschijnlijk vervelend vinden’.Ga naar eindnoot37 Het voornaamste bezwaar van Kalff betreft echter, net als bij Te Winkel, de persoon Multatuli. Multatuli had dan wel ‘van allerlei gelezen’, maar: ‘Tot grondig onderzoek en degelijke kennis van eenig vak van wetenschap was hij nooit gekomen, doch zijn sterk zelfgevoel belette hem dat te zien.’ Kalff vindt dan ook dat men zich terecht vrolijk zou kunnen maken over Multatuli's pronken met halve of kwart-wetenschap, zijn minachting voor mannen als Darwin, Spencer, Max Müller, Moltke en anderen. Ook zijn literair-historische critiek, al is zij hier en daar vermakelijk en raak (Bilderdijks Floris de Vijfde), kan men ternauwernood ernstig opvatten, de oppervlakkigheid waarmede hij schrijft b.v. over Hooft's verhouding tot Tacitus kan slechts op leken of onwetenden indruk maken.Ga naar eindnoot38 Wederom: dit lijkt niet op de karakterisering van een van de grootste schrijvers van een nationale literatuur. Het is eerder een grondige kritiek op iemand die zijns ondanks één uitzonderlijk boek had geschreven. Iemand die volgens de kenners een one-hit-wonder was gebleven, wat zij ook nog eens haarfijn qua psychologie en andere invloeden meenden te kunnen uitleggen. De beperkte waardering, de reserves en het daardoor samengestelde oordeel ‘Zwak mensch, doch groot schrijver’Ga naar eindnoot39 zijn evident. Op deze lijn vormt uiteindelijk ook de literatuurgeschiedenis van de Utrechtse hoogleraar C.G.N. de Vooys uit 1948 geen uitzondering. Ook De Vooys spreekt, mét Verwey, over Max Havelaar als ‘een geniaal werk’ en, mét Busken Huet, over ‘de oorspronkelijkste Nederlandsche schrijver van onzen tijd’.Ga naar eindnoot40 Maar tevens lijkt hij met Swart Abrahamsz te spreken, zonder dat die naam valt: over Multatuli's moeder ‘met aanleg tot zenuwoverspanning’; of over Multatuli zelf: ‘van stipte administratie had hij geen begrip’; door ‘drukte raakte zijn zenuwgestel overspannen’; terug in Indië eind 1855 was Dekker ‘reeds zenuwachtig-zwaarmoedig en prikkelbaar’, wat de achtergrond is van het conflict in Lebak: ‘Nu, geheel overstuur, begon hij een zwerftocht door Java’.Ga naar eindnoot41 Ook het oordeel van De Vooys over Multatuli's Vorstenschool is, wederom onder verwijzing naar Busken Huet, ronduit negatief: ‘door zijn onnatuur is het op het toneel niet te handhaven’.Ga naar eindnoot42 Dat komt overeen met het oordeel van | |||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||
De Vooys over de Minnebrieven: ‘Dit voor Multatuli's verdere ontwikkeling zo karakteristieke werk was in zijn bonte samenstelling, van artistiek standpunt beschouwd, na de Max Havelaar geen klimming, maar verwording.’Ga naar eindnoot43
Inleidende illustratie bij het portret van ‘De autheur’. Uit: Nederlanders door Nederlanders geschetst (1979).
De analyse van het beeld van Multatuli en zijn Max Havelaar in literatuurgeschiedenissen laat dus vóór 1950 duidelijke signalen van een samengestelde waardering zien. Als één van de grootste, zo niet de grootste schrijver van Nederland, komt Multatuli pas naar voren in literatuurgeschiedenissen sinds Knuvelder. Maar wijst dit op reserves van grote delen van de Nederlandse letterkundige elite ten opzichte van Multatuli, óf ten opzichte van de moderne Nederlandse literatuur in het algemeen? Wanneer Multatuli zowel expliciet op eenzame hoogte in zijn tijd én sinds P.C. Hooft wordt geplaatst (Kalff, Te Winkel), en tevens object van fundamentele | |||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||
kritiek wordt, lijkt dat eerder te wijzen op een niet al te hoge dunk van de eigentijdse Nederlandse literatuur in het algemeen. Dat is inderdaad het geval, en ook hier heeft Jonckbloet de toon gezet. | |||||||||||||||
Het beeld van de eigentijdse Nederlandse literatuurIn het in 1883 voltooide vijfde deel van de derde druk constateert Jonckbloet in zijn ‘Inleiding tot de negentiende eeuw’ onder het kopje ‘De negentiende eeuw: jaren van kwijning’ weliswaar een relatieve vooruitgang ten opzichte van de achttiende eeuw: ‘Tegenover de geestelooze verslapping van vroeger mogen wij wijzen op vernieuwde opgewektheid, toenemende energie, verhoogde levenskracht’ - maar deze relatieve vooruitgang is bedrieglijk, voegt Jonckbloet er meteen vermanend aan toe: Toch behoeft dit alles ons nog niet verwaand te maken. De afstand, die ons van de achttiende eeuw scheidt, moge groot zijn, nog grooter wellicht is de afstand die wij hebben te doorlopen alvorens het ideaal van wezenlijke maatschappelijke beschaving nabij te komen, en er is, zooals wij reeds deden gissen, op de voortbrengselen onzer pen, in poëzie en proza, nog genoeg aan te merken, dan dat wij de handen in den schoot zouden mogen laten liggen, terugziende op de lauweren van het voorgeslacht en ons verkneukelende in eigen zelfgenoegzaamheid.Ga naar eindnoot44 Jonckbloet maakt bepaald geen opbeurende balans op aangaande de stand van zaken van de moderne Nederlandse literatuur. De achterstand van de Nederlandse literatuur was door de ‘geesteloze verslapping’ van de achttiende eeuw groot. Dat is weliswaar beter geworden, maar hij acht de weg die nog te gaan is naar ‘wezenlijke maatschappelijke beschaving’ in de letteren groter dan het deel van de weg dat reeds is afgelegd. Gevolg is dan ook dat hij niet het bereikte prijst en optimistisch in de literaire toekomst kijkt, maar vooral voor het gevaar van ‘verwaandheid’ en ‘zelfgenoegzaamheid’ meent te moeten waarschuwen. Een met de Nederlandse literatuur onbekende Europese lezer die Jonckbloets literatuurgeschiedenis als verrekijker zou gebruiken om zich een beeld te vormen van de ontwikkelingsgraad van de Nederlandse literatuur, kan op basis van deze presentatie onmogelijk de indruk krijgen in Nederland en Vlaanderen iets wezenlijks te hebben gemist. Had Jonckbloet zijn balans opgemaakt vóór het optreden van de Tachtigers, Kalff doet dat drie decennia na hun intrede. Bij hem is er sprake van een ‘opbloei onzer letterkunde in de dertig jaren, die nu achter ons liggen’ - maar ook hier tegen de | |||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||
achtergrond van een achterstand die moest worden ingehaald. Daarbij heeft het buitenland geholpen: Kalff constateert ‘dat de invloed van vreemde literaturen op de onze sterk is geweest ook gedurende de laatste veertig jaren’, schrijft hij in 1912 - men lette op het ‘ook’.Ga naar eindnoot45 Het leidmotief in zijn beeld van de letterkundige ontwikkeling is dat van een steeds terugkerende zorg over het ontwikkelingspeil, zoals met betrekking tot de eerste helft van de negentiende eeuw: ‘Overigens getuigde toen, evenals onder dergelijke omstandigheden een paar eeuwen vroeger, een nieuwe teelt van schilders dat de volkskracht niet was uitgeput’ - waarbij hij onder anderen aan Mesdag en Alma Tadema denkt.Ga naar eindnoot46 De Tachtigers, het vierde geslacht in de telling van Kalff, zijn nu inderdaad het krachtigste geslacht sinds lang, maar Kalff laat ook hun optreden vergezeld gaan van een waarschuwing: Moest men sommige woordvoerders van heden geloven, dan hebben de Nederlandsche letterkunde en hare zuster, de Vlaamsche, tegenwoordig een hoogte bereikt, die nauwelijks of niet geëvenaard wordt door die van eenig ander volk. Aan verscheidene auteurs en dichtwerken is de onsterfelijkheid reeds toegezegd. Zulk een overschatting van auteurs door zichzelven of door hun tijdgenoten is niets nieuws: de literatuurgeschiedenis, ook de onze, biedt er talrijke voorbeelden van aan. Slechts naïeve auteurs en naïeve lezers kunnen zich niet voorstellen, dat een dichtwerk, toch door hen gemaakt of door hen bewonderd, in onwaarde of vergetelheid zou geraken. Wat bestaan zal voor het louteringsgericht van den tijd, is ons onbekend, al mag ieder daaromtrent zijn min of meer gegronde verwachtingen koesteren.Ga naar eindnoot47 Kalff ziet weliswaar in de contemporaine literatuur de ‘uiting eener volkskracht’ die hem ‘hoop geeft op onze volkstoekomst’ - maar wie denkt dat Nederland verder zou zijn dan andere volkeren, maakt zich volgens de wetenschapper schuldig aan ‘overschatting’ en is naïef, aldus zijn vermanende diagnose sub specie van het ‘louteringsgericht van den tijd’ (zie citaat hierboven). Dezelfde grondtoon valt uiteindelijk ook bij De Vooys te beluisteren. Wanneer men zich nog eens in herinnering roept dat ook voor De Vooys Max Havelaar een geniaal werk was en Multatuli de origineelste schrijver van ‘onzen tijd’, dan is bij het volgende citaat duidelijk dat ook voor hem de Nederlandse literatuur achterloopt bij de Europese. Men zou dan wel parallellen kunnen aanwijzen tussen enerzijds Multatuli en anderzijds zwaargewichten als Dickens of Heine, aldus De Vooys, maar dan zou men de plank mis slaan: ‘Multatuli's kunst blijft echt-Hollands en uiting van een oorspronkelijk talent. Om werk te leveren, gelijkwaardig met grote buitenlandse romans, zou hij | |||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||
minder onevenwichtig en zijn boek meer harmonisch gebouwd geweest moeten zijn.’Ga naar eindnoot48 De samengestelde waardering, met daarin verdisconteerd grote reserves ten opzichte van Multatuli en zijn werken, in Nederlandse literatuurgeschiedenissen vóór de jaren vijftig gaat gepaard met een vergelijkbare terughoudende waardering door grote delen van de gezaghebbende letterkundige elite ten opzichte van de eigentijdse Nederlandse literatuur in het algemeen. Maar in hoeverre heeft dit beeld dan ook doorgewerkt in de niet-Nederlandstalige literatuurgeschiedschrijving? | |||||||||||||||
Het beeld van Multatuli in wereldliteratuurgeschiedenissenDe volgende opmerkingen zijn tentatief van aard. Systematische bibliografieën van nationale literatuurgeschiedenissen zijn er,Ga naar eindnoot49 maar voor zover ik weet is er niets vergelijkbaars met betrekking tot wereldliteratuurgeschiedenissen. Ik beperk me dan ook tot een analyse van de eerste Duitstalige wereldliteratuurgeschiedenis van de Nederlandse literatuur en enkele Duitstalige opvolgers, vanuit de gedachte dat hier de toon voor de receptie - althans in Duitsland - werd gezet. | |||||||||||||||
Achterstand en navolgingVanaf 1882 verscheen in Duitsland een reeks Geschichte der Weltlitteratur in Einzeldarstellungen, waarin voor het eerst in het Duitse taalgebied niet één auteur alle wereldliteratuur probeerde te overzien, maar specialisten voor afzonderlijke talen werden aangetrokken. Deel 1 behandelde de Franse literatuur, en na de Poolse, Italiaanse, Engelse, Duitse, Griekse, Russische en Scandinavische literatuur verscheen in 1887 als negende deel de Geschichte der Niederländischen Literatur van Lina Schneider - daarna zou slechts nog in 1889 als deel 10 de Hongaarse literatuur verschijnen. De in Weimar geboren Lina Schneider (1831-1909) presenteerde zich op het titelblad als ‘Ehrenmitglied der Maatschappij der Nederlandse letterkunde’. Onder het pseudoniem Wilhelm Berg had zij eerder Jonckbloets twee delen Nederlandse literatuurgeschiedenis in het Duits vertaald, eveneens onder de titel Geschichte der Niederländischen Literatur, die in 1870 en 1872 in Leipzig waren verschenen. De verwachting ligt daarom voor de hand dat men veel Jonckbloet in Schneiders deel van de wereldliteratuurgeschiedenis zal aantreffen. Zowel in grote lijnen als in details is dat inderdaad het geval. Ook Schneider besteedt veel ruimte aan het fileren van Multatuli's Vorstenschool, om tot dezelfde conclusie als Jonckbloet te komen, te weten ‘dass die Grundgedanken des Stücks | |||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||
von tiefem, geistigen Wert sind, dass aber die dramatische Einkleidung derselben oft recht geschmacklos ist. Lehre und Gedankenreichtum macht aber allein kein Drama.’Ga naar eindnoot50 Ook voor Schneider is en blijft Max Havelaar ‘Multatulis genialstes Werk’, zoals zij in een passage uiteenzet waarin zij - anders dan Jonckbloet - op twee bladzijden op het proza van Multatuli ingaat.Ga naar eindnoot51 Dat doet zij echter met name om een gereserveerd oordeel uit te spreken dat naadloos aansluit bij de teneur die hierboven uit de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving sinds Jonckbloet werd afgeleid. Zo spreekt zij van de ‘eigenartige, schwerzumarkierende’ plek die Multatuli inneemt, waarbij de samengesteldheid van haar oordeel met name aan de frequentie van het woordje ‘helaas’ valt af te lezen, bijvoorbeeld: ‘Leider stand das Leben Dekkers oft selbst in Widerspruch mit den von ihm proklamierten Ideen.’Ga naar eindnoot52 Of elders, nadat ze het taalgebruik van Multutali heeft geprezen: ‘dem fremden Leser sind leider oft die gar zu naturgetreuen Apokopen und Elisionen, aus dem mundartlichen Dialekt des täglichen Lebens von Multatuli in die Schriftsprache aufgenommen, recht hinderlich und auffällig bei der Lektüre.’Ga naar eindnoot53 Daarnaast zet Schneider ook in twee andere opzichten de toon wat betreft het peil van de Nederlandse literatuur in het algemeen - beide in overeenstemming met Jonckbloet. Om te beginnen is daar het idee van fundamentele achterstand die is opgelopen in de achttiende eeuw. Zo is ook Schneider ervan overtuigd dat met name pas door Van Alphen en Bellamy meegewerkt werd ‘an der Erweckung der holländischen Literatur aus ihrem langen und tiefen Schlafe’.Ga naar eindnoot54 Maar dat lijkt niet meer dan een kort omdraaien in bed geweest te zijn, omdat meteen daarna ‘auch in der schönen Litteratur eine tödliche Flauheit ein[trat]. Die großen Muster des siebzehnten Jahrhunderts wurden vergessen.’Ga naar eindnoot55 Pas rond het midden van de negentiende eeuw komt daar verandering in door De Gids, door Nicolaas Beets en Jacob van Lennep, met name door de ‘Wissenschaft des Schönen’ in het voetspoor van onder anderen Victor Hugo, Schiller en Goethe: ‘Zu Jonckbloets grossen Verdiensten gehört das unermüdliche Bestreben, dieser idealsten aller Wissenschaften Gläubige zu gewinnen.’Ga naar eindnoot56 Maar de diagnose blijft die van een enorme achterstand op de rest van Europa. Volgens Schneider kan zelfs na de opleving in het voetspoor van Jonckbloet en zijn medestanders nog geen sprake zijn van zoiets als ‘rijpheid’ van Nederlandstalige literaire werken: ‘Es wird die Frage für ein Geschlecht der Zukunft sein, ob diese Reife in wohlthuenden, kräftigen Verhältnissen noch in diesem Jahrhundert eingetreten sein wird.’Ga naar eindnoot57 Behalve de structurele achterstand van de Nederlandse literatuur is er nog een tweede leidmotief dat door Schneider wordt verwoord en dat reeds in de verwijzing | |||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||
naar Hugo, Byron, Scott, Goethe en Schiller te beluisteren viel. Deze karaktertrek wordt op de laatste bladzijde van haar literatuurgeschiedenis met zo veel woorden uiteengezet: ‘Bis jetzt war die Geschichte der holländischen Literatur meistens eine Reihe von Perioden der Nachahmung, selbst die klassische ist im eigentlichen Sinne des Wortes eine solche.’Ga naar eindnoot58 Deze buitenlandse navolging ligt daarbij in het verlengde van de geconstateerde structurele achterstand, die zij zowel indiceert als ook moet remediëren, althans volgens strenge geneesheren als Jonckbloet en Schneider. | |||||||||||||||
De topos van de achterstandBeide aspecten - zowel de achterstand als de navolging - blijven niet tot de wereldliteratuurgeschiedenis van Schneider beperkt, zoals een steekproef aan de hand van de Weltgeschichte der Literatur van Otto Hauser uit 1910 laat zien. Daarin wordt de ‘niederländisch-flämische Literatur’ in deel twee (‘Die Germanen, Slawen, Türken, Magyaren und Finnen’) op 32 van de in totaal 469 bladzijden besproken. Ook in Hausers karakterisering van de Nederlandse literatuur speelt navolging (‘Lord Byron und Walter Scott wurden nun auch in Holland nachgeahmt’) en achterstand een grote rol. Zo lezen we over Potgieters oriëntatie op de zeventiende eeuw: ‘Es galt, die neuere Literatur auf die Höhe der alten zu bringen’.Ga naar eindnoot59 Maar volgens Hauser is dat maar ten dele gelukt op grond van iets wat hij zowel bij Van Lennep als bij A.L.G. Bosboom-Toussaint bekritiseert, namelijk dat zij ondanks alle verdiensten meer in de breedte dan in de diepte gingen. Dat is volgens Hauser meer dan een individueel, zelfs meer dan een tijdgebonden probleem, zoals zijn oordeel over Multatuli laat zien. Multatuli is dan ‘vielleicht wirklich’ de grootste schrijver van Nederland sinds de zeventiende eeuw en zijn naam heeft ‘auch in Deutschland einen guten Klang’ vanwege zijn passie, zijn sterke wilskracht, zijn originaliteit en zijn veelheid aan ideeën, maar zelfs Multatuli is ‘von der allgemeinen Unsitte seiner Zeit und seines Landes, der zu großen Breite, nicht freizusprechen’. Met andere woorden: Nederlanders en met hen Multatuli blijven steken in de ‘breedte’ en slagen er onvoldoende in de empirische werkelijkheid te transformeren naar iets wat aan die werkelijkheid ontstijgt.Ga naar eindnoot60 De Duitstalige presentatie van de Nederlandse literatuur in het algemeen en die van Multatuli in het bijzonder lopen dus in de pas. Daarbij kan men, net zoals bij Schneider, ook bij Hauser constateren dat de extramurale literatuurgeschiedenissen in grote lijnen het Nederlandse literairhistorische beeld reproduceren. Terwijl dat bij Schneider bleek uit expliciete overeenkomsten mét en huldebetogen áán Jonckbloet, geeft Hauser in zijn literatuurverwijzing zelf aan hoe de parallellen tot stand zijn gekomen: | |||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||
In deutscher Sprache unterrichtet am besten die ‘Geschichte der niederländischen Literatur’ von [...] Lina Schneider (Leipzig, 1887), in holländischer die gleichbetitelten Werke von Willem Jozef Andreas Jonckbloet (4. Aufl., Groningen 1887-91) [...], Jan ten Brink (Amsterdam 1895) und Jan te Winkel (Haarlem 1887ff.).Ga naar eindnoot61 De oriëntatie van Hauser op de gevestigde autoriteiten van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving is evident. Daarmee is ook de plausibiliteit van de stelling gegroeid dat de internationale reserves ten opzichte van de eigentijdse Nederlandse literatuur voor een niet gering deel aan het contemporaine literairhistorische zelfbeeld van de Nederlanders te wijten is. De toon voor de reserves lijkt te zijn gezet door de grote Nederlandse literatuurgeschiedenissen sinds het einde van de negentiende eeuw en die toon klinkt door in de contemporaine wereldliteratuurgeschiedenissen. Uit dit tweestemmige lied komt de Nederlandse literatuur naar voren als een internationale tendensen nabootsende literatuur met een relatieve achterstand ten opzichte van die van andere naties.
Het type van ‘De autheur’ uit Nederlanders door Nederlanders geschetst (1979).
| |||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||
Het zelfbeeld van Duitse literatuurgeschiedenissenMaar is die relatief geringe waardering van de eigentijdse nationale literatuur in de eigentijdse literatuurgeschiedschrijving wellicht een vaste bescheidenheidstopos die je in alle taalgebieden aantreft? Dat is denkbaar. Enkele steekproeven wijzen echter een andere kant op. Als vergelijking dient zich de presentatie aan van de eigentijdse Duitse literatuur in dezelfde reeks van wereldliteratuurgeschiedenissen waarin ook het deel van Lina Schneider is verschenen. Het deel over Duitsland - in feite zijn het drie boeken, als enige in de reeks - is van de hand van Franz Hirsch en de titel van het derde in 1885 verschenen deel luidt: Von Goethe bis zur Gegenwart. Wanneer het gaat om het ontwikkelingspeil van de recente Duitse literatuur, lijkt de toon in dat deel volstrekt anders dan we in de Nederlandse tegenhanger hebben kunnen beluisteren. Van achterstand is geen sprake. Zo stelt Hirsch in verband met de verworvenheden van de recente historische dichtkunst in vergelijking met de Weimarer Klassik van Goethe en Schiller, dat dit hedendaagse genre perfect voldoet aan de taak om ‘unser Geistesleben’ een nationale inhoud te geven. Dat geestesleven wordt op die manier meer en meer getransformeerd naar een eigentijdse versie van de Weimarer Klassik van Goethe en Schiller, ‘jener glücklichen Zeit’, waarin de Duitse natie haar eigen stijl in poëzie en kunst had. De toon is zonder meer optimistisch, bijvoorbeeld wanneer Hirsch zegt dat het idee van de ‘Grundlagen der nationalen Poesie [...] unserm Zeitalter endlich aufzugehen scheint’, of wanneer hij schrijft: ‘so verheisst doch die unverwüstliche Kraft unserer Poesie Gutes und Großes für die Zukunft’.Ga naar eindnoot62 Tegen die achtergrond eindigt Hirsch dan ook zelfbewust en vol hoge verwachtingen: Vielleicht vollzieht sich, unserm Geschlecht unbewusst, jetzt ein ähnlicher litterargeschichtlicher Prozess wie vor hundert Jahren. Es ist sehr wahrscheinlich, dass wir uns in einer neuen Sturm- und Drangperiode befinden, aus welcher der Klassizismus eines national-deutschen Stils hervorgeht.Ga naar eindnoot63 De toon blijft dezelfde wanneer men een blik werpt op die literatuurgeschiedenis die als Duitse academische standaardliteratuurgeschiedenis rond 1900 kan worden beschouwd, te weten die van Wilhelm Scherer. Scherer zelf had zijn boek van 1883 nog laten eindigen met de dood van Goethe en met het verschijnen van Faust II. Zijn laatste alinea steekt daarbij allen ná Goethe mét Goethe een hart onder de riem: zij die Goethe als voorbeeld navolgen en ‘Poesie für eine heilige Angelegenheit unseres Volkes halten’, hebben het in de meer op praktische daden gerichte tijden van | |||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||
de eeuwwisseling niet makkelijk. Zij moeten tegen de wind in varen en daardoor dubbel zo hard hun best doen. Maar ook voor hen geldt wat de engelen zingen die Faust uiteindelijk verlossen: ‘Wer immer strebend sich bemüht, den können wir erlösen.’Ga naar eindnoot64 Wanneer in 1917 een nieuwe uitgave van Scherer met een toevoeging van Oskar Walzel verschijnt - waarin Walzel de literatuurgeschiedschrijving doortrekt tot aan zijn tijd - dan is ook Walzel vol lof voor de Duitse literatuur in het algemeen en enkele auteurs in het bijzonder. Zo wordt bijvoorbeeld de beslissende stap die Fontane nog als zeventigjarige in de richting van een nieuwe kunst heeft gedaan, als ‘wunderbar’ geprezen. Daardoor zou Fontane voor de Duitse jeugd hebben gedaan wat - met veel meer moeite en krachtinspanning - Zola in Frankrijk zou hebben gepresteerd. Vergelijkbare lof valt Gerhart Hauptmann ten deel, die ‘das deutsche Lustspiel auf eine Höhe [hob], die seit Kleist kaum ein zweiter erreicht hatte. Er bezeugte zugleich die Weite seiner Begabung, die der Komödie wie der Tragödie gerecht wird.’Ga naar eindnoot65 Ook Walzel eindigt in 1917 op dezelfde optimistische en nationaal-zelfbewuste toon als die we reeds bij Hirsch hadden beluisterd. Op de weg naar ‘künftiger durchgeistigter Kunst’ staat volgens hem weliswaar nog niet vast of die bijvoorbeeld op het terrein van het drama al is gevonden, maar het perspectief voor de Duitse schrijversjeugd na terugkeer uit de loopgraven is volgens hem uitstekend: ‘Wir hoffen auf die Wiedergeburt des deutschen Geistes.’ En wat er nu al ligt, geeft goede hoop, omdat het reeds blijk geeft van het vermogen ‘Geistiges zu versinnlichen’ en daardoor meer te zijn dan slechts afbeeldingen van zintuiglijke indrukken.Ga naar eindnoot66 Het verschil kan nauwelijks groter zijn tussen enerzijds dit zelfbewuste optimisme (‘eine weite Bahn hat sich aufgetan’, ‘kann die Sehnsucht nach einer umfassenden Weltanschauung erfüllen, die schon besteht und das künstlerische Schaffen schon bestimmt’) en anderzijds het waarschuwen voor verwaandheid en zelfgenoegzaamheid (Jonckbloet) ten aanzien van het ‘louteringsgericht van den tijd’, zoals Kalff het maar vijf jaar vóór Walzel formuleerde. Deze discrepantie lijkt te bevestigen dat grote delen van de Nederlandse academische literaire elite tot ver in de twintigste eeuw relatief gezien meer reserves tegenóver en minder waardering vóór de eigen moderne literatuur hadden dan vergelijkbare literatuurhistorici uit andere landen - in ieder geval anders dan hun Duitse tegenhangers. | |||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||
BesluitEr is één passage in de literatuurgeschiedenis van Lina Schneider die voor de hier ontwikkelde gedachtegang relevant is en die nog niet ter sprake is gekomen. Bij alle instemming met haar leermeester Jonckbloet is er namelijk één punt waarop zij hem tegenspreekt. Schneider is het eens met Jonckbloet dat sinds de zeventiende eeuw het serieuze drama in Nederland praktisch niet voorkomt, en dat ook in de negentiende eeuw van een heropleving geen sprake kan zijn. Maar zij kan Jonckbloet niet bijvallen wanneer hij dit gebrek (‘diesen Mangel’) verklaart ‘mit der mangelnden Begabung seiner Landsleute für dramatische Poesie’. Een volk dat dit talent in de middeleeuwen reeds op zo overtuigende wijze heeft getoond, kan dit talent niet helemaal zijn kwijtgeraakt, aldus Schneider - het kunnen alleen maar ongelukkige tijdsomstandigheden zijn die Nederland ervan weerhouden om dit talent weer te ontplooien.Ga naar eindnoot67 Met andere woorden: Schneider stoort zich niet aan de negatieve inschatting van het eigentijdse drama door Jonckbloet. Wat haar opvalt en wat haar tegenspraak uitlokt, is de fundamenteel pessimistische en verabsoluterende verklaring van de Nederlander op dat punt. Die komt neer op iets als: Nederlanders beheersen het toneelgenre niet. Schneider - als deelnemer aan het debat - articuleert dus expliciet wat in de analyse hierboven als algemene tendens uit Nederlandse literatuurgeschiedenissen werd gedestilleerd: specifiek voor Nederland lijkt te zijn een vrij pessimistische, gedistantieerde houding tegenover de Nederlandstalige literatuur bij de Nederlandse culturele elite, althans bij het academisch gezaghebbende deel daarvan. Dat dit voor Schneider geen bijzaak was, blijkt ook uit haar meteen hierop aansluitende principiële reflecties, die iets weg hebben van een manifest voor de extramurale letterenstudie, 130 jaar geleden: Vielleicht übersieht der Fremde vorurteilsfreier die Fortschritte der letzten fünfundzwanzig Jahre auf diesem Gebiet. Absolute Vollkommenheit, klassische Vollendung ist in keinem der genannten oder ungenannten Stücke der Neuzeit zu erkennen, wohl aber entschiedener Fortschritt nach der dramatischen, ästhetischen und poetischen Seite hin.Ga naar eindnoot68 Schneider beroept zich dus expliciet op een niet-Nederlands perspectief van buitenaf, waardoor zij beter meent te kunnen zien dan de Nederlanders die van binnenuit kijken. Het verschil ligt hem daarbij niet in de beoordeling van de eigentijdse teksten, maar in Schneiders grotere principiële waardering van de Nederlandse literatuur, en de daaruit voortkomende optimistischer verwachtingen voor de toe- | |||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||
komst (wie zo goed toneel in de middeleeuwen kon schrijven, zal dat weer kunnen). Het is dan ook logisch dat Schneider vervolgens direct ingaat tegen de hierboven aangehaalde waarschuwingen van Jonckbloet voor verwaandheid en zelfgenoegzaamheid: patriottisme kan tot zelfoverschatting leiden, zegt Schneider, maar het kan ook leiden ‘zu einer unzufriedenen Anklage, zur ungerechten Beurteilung des Erreichten im Vollgefühl des nationalen Wunsches, was man erreichen möchte’. Wanneer men namelijk te streng is jegens de eigen natie, dan is nationale zelfkritiek niet langer een stimulans om te blijven streven naar vervolmaking (‘Mittel zum Zweck stetiger Vervollkommnung’). Dan slaat stimulans om in ontmoediging, en wordt door overdreven ijver juist het tegendeel bereikt: dan ‘gereicht der Feuereifer entschieden zum Schaden’.Ga naar eindnoot69 Het is duidelijk dat Jonckbloet volgens Schneider de grens van de redelijke zelfkritiek heeft overschreden. Of dat waar is of niet, doet er op deze plaats niet toe. Hier zijn de zojuist aangehaalde indrukken en gedachten van Schneider slechts de sluitsteen op een argumentatie die probeerde te laten zien dat er met de Nederlandse academische literatuurgeschiedschrijving vóór 1950 iets bijzonders aan de hand is. Zij lijkt in grotere mate dan elders bepaald door een relatief geringe waardering voor de eigen nationale literatuur, met name voor de eigentijdse. Het is aannemelijk dat het internationale beeld dat de Nederlandse literatuur niet echt meetelt, mede hierdoor verklaard kan worden. | |||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||
|
|