Indische Letteren. Jaargang 31
(2016)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 148]
| |||||
Sjahrir en Tjalie Robinson
| |||||
[pagina 149]
| |||||
Tjalie Robinson, ca. 1970 (collectie UB/KITLV Leiden).
Robinson was de familienaam van zijn Indo-Europese moeder en de voornaam Tjalie (in plaats van Charlie) completeert het Indische karakter van dit pseudoniem. Als Tjalie Robinson was Jan Boon een schrijver van autobiografische schetsen. Daarnaast gebruikte hij ook het pseudoniem Vincent Mahieu voor zijn meer literaire, fictionele verhalen. Soetan Sjahrir (1909-1966) was evenals Kartini een getalenteerde briefschrijver die in zijn brieven niet alleen zichzelf uitdrukt maar al vertellend een hele wereld oproept, terwijl hij deze wereld steeds weer aan zijn eigen inzichten toetst. Het beschrijven van een wereld vereist het vermogen tot inleving in de Ander en gevoel voor nuances. Sjahrir is een betrokken waarnemer die voortdurend zijn eigen positie definieert ten opzichte van de hem omringende werkelijkheid. Ten aanzien van personen en zaken geeft hij vaak blijk van gevoelens van ambivalentie of afkeer, maar het is in de beleving van de natuur dat hij alle tegenstellingen achter zich kan laten en met zichzelf tot harmonie komt. Voor Tjalie Robinson was de natuur een vitale kracht die hem inspireerde en tot contemplatie bracht. Aan het leven van Sjahrir en Tjalie Robinson zijn tegenstellingen niet vreemd, maar in hun publieke rol als leider van een groep of partij hebben zij keuzes moeten maken. Tjalie Robinson kwam op voor een subcultuur in een tijd dat Nederland nog tamelijk homogeen was en voordat het woord ‘subcultuur’ überhaupt gang- | |||||
[pagina 150]
| |||||
baar werd. Hij staat hiermee aan het begin van een Indisch bewustzijn dat ondanks zijn twijfel over de marginaliteit van de Indo toch is uitgegroeid tot een blijvende component in het allengs multi-etnisch geworden Nederland. Sjahrir heeft in zijn sociaal-politieke streven gekozen voor een visie die perspectief biedt op natuurlijke groei en op ontwikkeling in sociaal, economisch, cultureel en intellectueel opzicht. Hij inspireerde zich hierbij op het westen en de westerse geest, terwijl in de jonge Republik Indonesia juist de Indonesische of Aziatische identiteit steeds sterker werd beklemtoond. In deze bijdrage zal de nadruk liggen op de culturele component van dit ontwikkelingsideaal en op de problematische kant van het begrip culturele identiteit. | |||||
Tjalie RobinsonOm te beginnen met Tjalie Robinson: zoon van een Hollandse vader en een Indo-Europese moeder, groeide hij op in een wijk van kleine Indo's in Batavia. Als een echte anak Betawi genoot hij van de vrijheid van de straat, dat vormingsterrein waar je als een vrijbuiter in ronddartelt en hardheid opdoet in gevechten met leeftijdgenoten. Ook het Djakarta van na de oorlog kende nog deze houding van laissez faire die werd gesymboliseerd door de wanorde van het achtererf en de romantiek van steegjes, sloten en rivieren. Het is deze wereld die in de autobiografische schetsen van Tjalie Robinson telkens weer wordt opgeroepen en die bijna mythische dimensies krijgt, in het besef dat deze wereld en de ermee samenhangende levensstijl onherroepelijk verloren zullen gaan. Dit is een aspect dat in de verhalen van Vincent Mahieu literair wordt uitgebuit, maar daarnaast was Jan Boon ook gewoon een Europese ingezetene van Nederlands-Indië en later van Indonesië, dat hij pas in 1954 zou verlaten. Hij doorliep de Europese lagere school en de hbs, waar hem Nederlandse waarden werden bijgebracht, en daarna volgde hij de christelijke kweekschool. Na een diensttijd bij de marine begon hij in 1932 als onderwijzer in Meester Cornelis, maar in 1936 stapte hij over naar de journalistiek. Tijdens de Japanse bezetting van Nederlands-Indië werd hij geïnterneerd in het krijgsgevangenkamp Tjimahi, waar hij opviel als een geboren verteller. Na de Japanse capitulatie werd hij medewerker van de Nederlands-Indische Rijksvoorlichtingsdienst en na de soevereiniteitsoverdracht werkte hij weer fulltime als journalist. Schrijvend als Tjalie Robinson beklemtoont Jan Boon telkens zijn Indische identiteit en de simpele, losse levensstijl van de kleine Indo, die in een romantisch licht | |||||
[pagina 151]
| |||||
wordt geplaatst. De verteller Vincent Mahieu daarentegen is een geëmancipeerde Indo-Europeaan die laat zien hoe zijn personages balanceren tussen natuur en beschaving, tussen instinct en intellect en tussen een leven van de daad en leven volgens de rede. In het verhaal ‘Adieu aan Josephine’ (uit de bundel Tjies, 1955) neemt de naar hoger leven strevende Indo-adolescent afstand van Josephine, zijn speelkameraadje Djos van vroeger, die in een vroegere natuurfase is blijven steken. Leven volgens je instinct, laat staan het primitieve leven van de natuurmens, is een mooie romantische gedachte, maar uiteindelijk word je toch geconfronteerd met het reële leven in een maatschappij die zijn eisen stelt. De Indische loopbaan van Jan Boon toont aan dat hij zich grotendeels aan die eisen heeft geconformeerd. In een ‘Pleidooi voor Du Perron’, dat Boon in 1950 schreef onder de naam Vincent Mahieu, herkende hij veel gemeenschappelijks in hun beider avontuurlijke Indische jeugd.Ga naar eind2 Evenals de op de hbs gesjeesde Du Perron had hij een afkeer van de strikte Hollandse onderwijzer met zijn uiterlijke regeltjes en hij vond Du Perron een ‘overtuigd anti-rationalist’ evenals hijzelf. Het is een ietwat schril getoonzette apologie van Du Perron, waarmee Vincent Mahieu alias Jan Boon vooral zijn eigen vitalisme wilde beklemtonen. Intussen beheerste de voormalige onderwijzer feilloos verschillende taalregisters: de Indo-mengtaal Petjo, een op de lezer toegesneden Indisch-Nederlands, Standaardnederlands en meer intellectualistische taalregisters. Jan Boon hield er net als de Portugese schrijver Fernando Pessoa verschillende auteurspersoonlijkheden op na. Behalve de pseudoniemen Tjalie Robinson en Vincent Mahieu heeft hij er in de loop van zijn leven nog elf andere gebruikt. Hoewel niet zo duidelijk van elkaar gescheiden en niet zo uitgesproken literair als de maskers die Pessoa op zette, laten de alter ego's van Jan Boon een grote wendbaarheid zien die samenhangt met zijn buitengewone intellectuele ontwikkeling en een brede oriëntatie die het leven van de kleine Indo verre te buiten ging. Volgens zijn biograaf Wim Willems heeft hij zich ook als Tjalie Robinson gedistantieerd van het etiket ‘kampioen van de kleine boeng’ dat hem zo vaak is opgedrukt.Ga naar eind3 Soms speelde hij verschillende facetten van zijn persoonlijkheid tegen elkaar uit, zoals in enkele schetsen, waar hij zijn mr. Hyde, de Indische kwajongen, stelt tegenover dr. Jekyll, de ijverige leerling.Ga naar eind4 In 1954 emigreerden Jan Boon en zijn vrouw naar Nederland, waar de doorbraakgedachte van vlak na de oorlog was gevolgd door een restauratie van vooroorlogse normen en waarden en een terugkeer naar de verzuiling en de daarmee samenhangende hokjesgeest. Het viel de aan de Indische vrijheid gewende Jan Boon rauw op het dak. In zijn brieven en in de journalistieke bijdragen die hij her en der publi- | |||||
[pagina 152]
| |||||
ceerde komt hij er telkens op terug. Nederland is ‘een land met gesloten deuren’, waar ‘geborneerdheid en bekrompenheid’ de toon aangeven, waar uit een gevoel van orde iedereen onmiddellijk wordt gerubriceerd en ingedeeld.Ga naar eind5 En alle Nederlanders laten zich maar zo gewillig als stamvee in die hokkies douwen.Ga naar eind6 In Holland waren de rusteloosheid en avontuurlijkheid niet alleen afgeschaft, ze werden er ook veroordeeld of geschuwd. Het Nederland van de jaren vijftig waarin Jan Boon was terechtgekomen, was een tamelijk homogeen, mono-cultureel land. Zo schrijft hij - en de desillusie kiert tussen de korte zinnetjes door: Dit is dus Holland. Land zonder bruine mensen. Dus zijn alle mensen beschaafd, dus superieur. Dat kun je aan alles zien. Hier loopt bijvoorbeeld niemand op blote voeten. Wie in Indonesië op blote voeten gaat, is in de eerste plaats niet blank. In de tweede plaats behoort hij tot de onbeschaafde bruinen: de koelie, de tani, de straatventer, de bedelaar. Ook schrijft hij: ‘Dit is een land zonder bedelaars. Het doet wat vreemd aan voor de oosterling: iets schijnt ontwricht.’ En hij constateert dat de blanke niet op straat eet.Ga naar eind7 Het zijn allemaal waarnemingen die anno 2015, en zelfs drie tot vier decennia eerder, niet meer precies opgaan voor het multi-etnische Nederland, maar Tjalie Robinson zat er nog mee en hij ergerde zich. Hij voelde zich displaced, marginaal, maar desalniettemin bezat hij de gedrevenheid om de Indische gemeenschap in Nederland op de kaart te zetten. Dat deed hij door in 1958 hoofdredacteur te worden van het tijdschrift Tong-Tong, dat hij de trotse ondertitel meegaf: Het enige Indische tijdschrift in Nederland. In 1959 organiseerde hij de eerste Pasar Malam, die zou uitgroeien tot het grootste Euraziatische festival ter wereld. Toch was Nederland hem te benauwd en in 1962 emigreerden hij en zijn vrouw naar het plaatsje Whittier in Californië, waar ze een Indo Community Center oprichtten. Op eenenvijftigjarige leeftijd zette hij deze nieuwe stap omdat hij meende dat in de VS nog vrijheid en avontuur te vinden waren en omdat de Indo-Europeanen er de status hadden van een etnische groep, zodat ze zich niet hoefden te voelen als marginale mensen tussen twee culturen in. Bovendien hadden vele Indo's uit voormalig Nederlands-Indië zich wegens het milde klimaat in Californië gevestigd, zodat Jan Boon ook daar zijn pioniersarbeid kon voortzetten. Toch keerde hij in 1967 terug naar Nederland, waar hij weer de leiding op zich nam van Tong-Tong, dat later Moesson zou gaan heten. | |||||
[pagina 153]
| |||||
Sjahrir, 1946 (particuliere collectie).
Hierna heeft Jan Boon nog zeven jaar geleefd, zodat hij van de geleidelijke transformatie van Nederland in een multi-etnische samenleving hooguit de beginfase heeft meegemaakt. In 1965 en 1972 bracht hij bezoeken aan Indonesië, waar hij zich meteen weer thuis voelde. In een van zijn cursiefjes schrijft hij dat de Indo zich gevoelsmatig meer verbonden voelt met Indonesië, maar hij heeft er nu eenmaal ervoor gekozen zich aan te passen aan ‘de Hollandse maatstaf’. Deze keuze leidt dikwijls tot het gevoel iets te moeten opgeven, links of rechts een stukje van zichzelf weg te moeten snijden.Ga naar eind8 Jan Boon zelf wilde liever heel blijven, met alle facetten, oosters en westers, waaruit zijn persoonlijkheid was samengesteld. Daar kwam bij dat hij zich juist te midden van Indo's displaced kon voelen, vooral wanneer het gesprek op sociaal of politiek terrein kwam. Boon sprak consequent van Indonesië, niet meer van Indië. Indonesië zat in zijn hart ‘als een kristallen bol vol wonderlijke droombeelden’, maar hij moest uiteindelijk erkennen dat hij ‘maar een paar heel kleine plekjes van de Indonesische periferie beleefd’ had. ‘In mijn haast om Indonesië te kennen, ben ik overal voorbij gestormd, als een ruiter te paard.’ Ten slotte sprak hij Indonesië zelf aan met de woorden: ‘Wat ben je miskend, wat ben je verkeerd opgevrejen, wat ben je nog steeds onbekend.’Ga naar eind9 Jan Boon stierf op 22 april 1974. Zijn as werd over de Javazee uitgestrooid, in het zicht van Tanjung Priok. Het was de homecoming van een eenling, die zijn leven lang was gefascineerd door de veelvormigheid van zijn eigen persoonlijkheid en de problematiek van culturele identiteit. | |||||
[pagina 154]
| |||||
SjahrirEvenals Jan Boon had ook Sjahrir een veelfacettige persoonlijkheid. Al was zijn bijnaam wegens zijn geringe lichaamslengte Boeng Ketjil, in maatschappelijk opzicht was hij beslist geen ‘kleine boeng’. Deze op 5 maart 1909 geboren Minangkabauer was afkomstig uit de Indonesische elite. Zijn vader Mohammad Rasad gelar Maharadja Soetan behoorde tot de inheemse bestuurslaag van het koloniale gouvernement, de pamong pradja. In 1914 had Mohammad Rasad de top van zijn carrière bereikt, met zijn benoeming tot Inlands officier van justitie met de titel van hoofddjaksa bij de Landraad van Medan. In 1923 werd hij ter gelegenheid van zijn veertigjarig ambtsjubileum benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau. In 1924 ging hij op achtenvijftigjarige leeftijd met pensioen en op 19 september 1929 stierf hij ‘in den ouderdom van 63 jaar’, zoals De Sumatra Post schreef. Sjahrir was kort daarvoor in Nederland aangekomen, waar hij als andere Indonesiërs van aristocratische afkomst een universitaire studie zou volgen. Hij was in Amsterdam ingetrokken bij zijn oudere zuster Sjahrizad en haar echtgenoot Djoehana, die zich aan de Gemeente Universiteit voorbereidde op zijn artsexamen. Al op de middelbare school had Sjahrir de behoudende waarden van zijn feodale afkomst achter zich gelaten en was hij in ideologisch opzicht naar links opgeschoven. Studerend in Bandoeng, was hij in 1927 lid geworden van de Algemeene Studieclub, een politieke organisatie met een welomlijnd programma en actieplan: non-coöperatie met het koloniale gouvernement en onmiddellijke onafhankelijkheid voor Indonesië. De Indonesische jongeren die deel uitmaakten van de Studieclub waren westers geschoold en hadden de invloed ondergaan van het marxisme voor zover zich dat richtte tegen imperialisme en kolonialisme.Ga naar eind10 Zoon van een koloniaal ambtenaar, was Sjahrir dus vrij snel terechtgekomen aan het andere einde van het politieke spectrum. Als Indonesisch nationalist kon hij zich dankzij zijn achtergrond gemakkelijk indenken in de mentaliteit van de koloniale overheersers, niet om die te vergoelijken, maar om er zijn voordeel mee te doen. Wel bleef Sjahrir zich altijd bewust van zijn geprivilegieerde afkomst. Als balling in Banda-Neira kon hij werkelijk genieten van de voortreffelijke Europese maaltijden die tante Tjip, de vrouw van Tjipto Mangoenkoesoemo, hem en Hatta voorzette. Daarover schrijvend, merkte hij op dat er toch ‘een kern van een verfijnde bourgeois’ in hem zat, want wat zijn eigen kokki hem en Hatta voorschotelde was abominabel. Hatta nam er genoegen mee, maar Sjahrir ergerde zich, ook al had hij in Boven-Digoel zonder moeite het meest plebeïsche voedsel verdragen. Het is een staaltje | |||||
[pagina 155]
| |||||
van Sjahrirs zelfanalyse in zijn brieven aan zijn Nederlandse geliefde Maria Duchâteau. Veel van die analytische passages geven ons een scherp beeld van zijn complexe persoonlijkheid. Zoals dat wel vaker het geval is met gecompliceerde mensen, had Sjahrir een zekere hang naar eenvoud. Ik noemde al zijn fascinatie met de primitieve mens die dicht bij de natuur leeft. In zijn laatste maanden in Boven-Digoel was hij een keer in een prauw naar een nederzetting geroeid van de Kaja-Kaja's, die woonden ‘in hoge paalwoningen, met een vloer van houten stammen en een dak van gevlochten palmbladeren.’ Het hele dorp liep uit om hem te ontmoeten. Hij gaf de oerwoudbewoners wat tabak en in ruil daarvoor kreeg hij sago. Sjahrir was van mening dat de zogenaamd beschaafde mensen veel van zichzelf kunnen leren door zich te verdiepen in deze primitieven, omdat het leven van de laatsten wordt overheerst door het onbewuste en daardoor dichter bij de natuur en het biologische leven staat. Hij schrijft: ‘Bij hen is het leven meer duidelijk in zijn grondtrekken.’ Maar deze bewering laat hij meteen volgen door de zin: ‘Het is echter beslist armer, naar onze smaak zeker ook lelijker.’Ga naar eind11 Eenmaal op Banda-Neira aangekomen, verbaast Sjahrir zich over het soms de kop opstekende bijgeloof in tjoeliks, lieden die voor de overheid hoofden verzamelen om te dienen als pilaar voor een te bouwen brug. Als dit gerucht de ronde doet, leidt dat tot een ware volkspsychose. Sjahrir ziet er een mechanische reactie in die voortkomt uit een primitief instinct. Zijn interesse in deze ‘eenvoudigsten van geest’ is dan echter al verflauwd, want bij hen is er geen denkleven aanwezig, alleen een elementair gemoedsleven. Hij komt tot de conclusie, dat er ‘geen verfijnd gevoelsleven mogelijk is zonder een even verfijnd denkleven’ en dat het voor een gecultiveerde geest onmogelijk is om terug te keren tot het primitieve bestaan. Daarom gelooft hij ook niet in de terugkeer naar de eenvoud die werd gepredikt door Tolstoj en Gandhi.Ga naar eind12 Sjahrir koos ervoor te streven naar een nieuwe Indonesische cultuur, op moderne basis. Op 21 januari 1937 entameert hij dat thema voor het eerst in zijn brieven als hij schrijft dat er een geheel nieuwe cultuur moet worden opgebouwd, omdat er in de cultuuruitingen van de vijftiende eeuw ‘geen aanknopingspunten te vinden zijn voor uitbouw en aanpassing voor onze tijd.’ Hij ziet in de Poedjangga Baroe-beweging een goede aanzet tot die nieuwe Indonesische cultuur, al ontbreekt het de jongeren nog aan voldoende kennis en overzicht. In een artikel over literatuur en volk, dat hij schrijft voor het eerste lustrumnummer van het tijdschrift Poedjangga Baroe, steunt hij hun streven naar een ‘nieuwe, dynamische geest die een nieuwe cultuur scheppen zal’. Deze geest is dan geheel in overeenstemming met de Faustiaanse geest van | |||||
[pagina 156]
| |||||
het westen die Sjahrir zo bewondert, het ‘bruisende, voortdringend leven’ dat hij het slaperige spirituele oosten ten voorbeeld stelt.Ga naar eind13 In een briefvan 29 januari 1938 schrijft Sjahrir, dat hij de kunstschilder Salim begrijpt die armoede in Europa heeft verkozen boven de hitte en geestloosheid van Batavia, en hij bekent dat ‘dat leven, het tempo daar in Europa’ ook hem zelf te pakken heeft: Ik hou van die wil tot leven, die uit alles in Europa spreekt, zelfs in de bewapeningswedloop. Ik haat onze oosterse gelatenheid, ik haat die ‘nerimo’ mentaliteit, geest, ziel, die bereidheid om te aanvaarden, onbegrensd, tot zelfs de ongelooflijkste ellende. Hij was deze brief begonnen met een impressie van de Nederlandse natuur, die hem als het ware aan kwam waaien door een koel windje dat hij op zijn huid voelde terwijl hij zat weg te dromen bij de Bandazee: Dan zie ik weiden in plaats van blauwe heuvels, duinzand in plaats van het prachtige blauwe water van Banda. Witte wolken, in plaats van het smetteloze lichtblauw van de hemel, dan gaat er een trilling door heel mijn lichaam. Heimwee. Heimwee naar een land, dat mijn land niet is, waar de meesten van ons niets dan kwaad van weten te vertellen. Guur ongastvrij land zeggen ze, koud land, zeggen de Hollanders zelf, die hier hun tweede vaderland hebben gevonden. Het is belangrijk om Sjahrirs bewondering voor de Faustiaanse geest van het vooruitstrevende westen gescheiden te houden van zijn mening over Holland en de Hollander. Meer dan eens immers zet hij zich af tegen het kleinburgerdom, dat hij beschouwt als een overheersende trek van het Hollandse leven. Ook de historicus J. Huizinga is zijns inziens kleinburgerlijk, in de nadruk die deze legt op het bewaren van evenwicht, rust en orde en de beveiliging van de rechtsorde. In een bespreking van diens boek In de schaduwen van morgen schrijft Sjahrir dat Huizinga's verlangen naar evenwicht voortkomt uit zijn afkeer van het overschrijden van grenzen, zoals de heggen en sloten symbool staan voor de grenzen die de Nederlander geestelijk trekt.Ga naar eind14 Die grenzen staan een ruime blik en grootse visie in de weg. Ook de koloniale autoriteiten houden zich angstvallig aan de eens getrokken grenzen: ‘kruidenierheersers’ noemt Sjahrir ze.Ga naar eind15 Maar zoals zo vaak, heeft deze eigenschap ook een positieve keerzijde: de antimilitaristische gezindheid van de Hollanders is ‘een mooi voorbeeld van de goede kanten van kruideniersnuchterheid’, ‘oneindig beter dan de militaire opgeblazenheid in de fascistische landen.’Ga naar eind16 | |||||
[pagina 157]
| |||||
Ook over zijn eigen volk oordeelt Sjahrir kritisch. Als westers georiënteerde, onconventioneel ingestelde intellectueel kwam hij nogal eens in botsing ‘met een samenleving waarin traditie en vormen het hoogste zijn wat er bestaat.’Ga naar eind17 Daar kwam bij dat Sjahrirs verhouding met Maria Duchâteau, een Nederlandse vrouw, door velen niet werd geaccepteerd, zelfs niet door eigen partijgenoten. Sjahrir voelde zich dikwijls een eenling, bijvoorbeeld ook in zijn relatie met de op traditie en stiptheid gestelde kamergeleerde Hatta, met wie hij op Banda lange tijd een huis deelde. Toch voelde hij zich juist na zijn arrestatie hechter dan ooit verbonden met zijn volk. Uit de gevangenis Tjipinang schreef hij aan Maria: Wij hebben elkaar zoo vaak niet begrepen, dat volk en ik. Ik was voor hen vaak te abstract, te westersch, buiten hun bevattingsvermogen, zij voor mij vaak te traag, te diep gezonken, maakten mij wanhopig door hun onwil of wanbegrip, kwaad en ongeduldig door hun kleine gebreken, vervulden mij zelfs met bitterheid in mijn werk voor ze, maar wij waren aan elkaar verbonden. Hun lot en ons levensdoel zijn immers één.Ga naar eind18 Sjahrirs lotsverbondenheid met zijn volk voedt zijn streven naar een nieuwe Indonesische cultuur die over de eigen grenzen heen reikt en vooruit durft te kijken. Een sleutelwoord in Sjahrirs brieven is ‘ruim’. Ruim van geest zijn, het eigen innerlijk verruimen door te strijden tegen geestelijke beknelling. Merkwaardig genoeg zijn het juist ervaringen met het volk van Banda-Neira die hem optimistisch stemmen, ondanks de daar soms oplaaiende tjoelik-psychose. Volgens Sjahrir was de Bandanese bevolking door zijn sterke vermenging en zijn verkeer met de buitenwereld exemplarisch voor de geestelijke houding van het Indonesische volk: zij was uiterst verdraagzaam, nog verdraagzamer dan elders. Sjahrir achtte het Indonesische volk door zijn grote aanpassingsvermogen het minst conservatieve volk van Azië en het meest verwesterd.Ga naar eind19 Uiteindelijk verwachtte hij dat de verdere doordringing van het moderne productieapparaat het moderniseringsproces van de Indonesische samenleving zou versnellen.Ga naar eind20 Ten tijde van zijn ballingschap op Banda-Neira was die ontwikkeling volgens hem al aan de gang. Ook dat is typerend voor Sjahrir: de rust waarmee hij zijn tijd afwachtte, in het besef van de onvermijdelijkheid van de historische evolutie. Als eerste premier van Indonesië en als leider van de PSI heeft Sjahrir zich sterk gemaakt voor een natie die openstond voor de moderne wereld, voor universele menselijke waarden en sociaaldemocratische ideeën. Maar in de postkoloniale periode van antiwesterse agitatie werd die boodschap niet altijd goed begrepen. | |||||
[pagina 158]
| |||||
Uiteindelijk viel Sjahrir onder de Orde Lama uit de gratie; hij werd gevangengezet, verloor zijn gezondheid en spraakvermogen en omringd door zijn vrouw Siti Wahjunah en zijn twee kinderen stierf hij in Zürich, waar hij naartoe was gebracht voor medische behandeling. Op de terugweg naar Indonesië vond er een ceremonie plaats in de chapelle ardente van luchthaven Schiphol, waar prominente Nederlanders, vooral van sociaaldemocratische signatuur, hem de laatste eer kwamen bewijzen. In Jakarta werd hij begraven op de heldenbegraafplaats Kalibata: een laatst saluut aan een van de founding fathers van Indonesië, een waardig symbool van Sjahrirs verbondenheid met zijn volk. | |||||
BibliografiePrimair
| |||||
Secundair
| |||||
[pagina 159]
| |||||
Kees Snoek (1952) is hoogleraar Nederlandse literatuur en cultuurgeschiedenis aan de Sorbonne te Parijs. Hij doceerde Nederlands in de Verenigde Staten, Indonesië, Duitsland, Nieuw-Zeeland en Frankrijk, publiceerde onder meer de biografie E. du Perron. Het leven van een smalle mens (2005) en de bloemlezing O God, er is geen God! Multatuli over geloof en godsdienst (2008). Hij werkt thans aan een biografie van Sjahrir en de uitgave van diens brieven aan Maria Duchâteau (1932-1940). |
|