Indische Letteren. Jaargang 31
(2016)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| ||||
Waarom Van Heutsz de Atjeh-oorlog verloor
| ||||
De oorlog gewonnen of verloren?De commandant van de tweede expeditie, generaal Van Swieten, achtte in 1874 met de verovering van de kraton in Kotaradja de klus geklaard, maar het verzet gaf niet op. Jarenlang moest er worden gevochten. In 1879 verwoestte generaal Van der Heijden in een ‘voorbeeldloze tuchtiging’ Groot-Atjeh (dat is de vallei van de Atjehrivier).Ga naar eind1 Het verzet werd echter niet gebroken, de strijd ging onverminderd door. Desondanks verklaarde gouverneur-generaal Van Lansberge de oorlog in Groot-Atjeh voor beëindigd. De loop van zaken in dit tijdvak (medio 1880-april 1881) leverde het bewijs ‘dat de oorlog werkelijk een einde genomen had’, schrijft Kielstra.Ga naar eind2 Vanaf 1884 voerde het Nederlandse gouvernement dan ook een defensief beleid van militaire concentratie rondom de stad Kotaradja. Dit beleid was gebaseerd op de verwachting dat de Atjehers zouden inzien dat verder verzet nutteloos was. Het was het begin van de tactiek van de zogenoemde geconcentreerde linie. Het verwachte effect bij de ‘rebellen’ trad niet op. Integendeel, zij zagen dit als een teken van zwakte. Het verzet laaide dan ook krachtig op en de in de Linie opgesloten Nederlandse troepen raakten zwaar gedemoraliseerd. De tactiek van de geconcentreerde linie werd daarom in de jaren 1890 geleidelijk aan verlaten. Het Nederlandse leger trad veel offensiever op en zocht de vijand op buiten de Linie. In 1896 legde generaal Vetter de vallei van Groot-Atjeh in de as. Maar de guerrillaoorlog ging door, de Nederlandse troepen moesten voortdurend ‘ageren’. Het verzet werd hard | ||||
[pagina 45]
| ||||
aangepakt in een meedogenloze contraguerrilla. In 1903 gaf de zeer jeugdige sultan Mohammed Daoed (hij was drie jaar oud) zich over. En dat werd door de Nederlanders beschouwd als het einde van de oorlog. Het hevige verzet leek tot het verleden te behoren.Ga naar eind3 Toen in 1914 een laatste verzetsgroep ‘onschadelijk’ was gemaakt, werd wederom het einde van de oorlog geproclameerd. Maar van 1914 tot 1942 loopt een spoor van moord en doodslag, van ondergronds en bovengronds verzet, in de periode 1925-1927 en in 1933 waren er grote opstanden. De jaren 1913, 1917, 1928, 1933 en 1937 kenden veel gevallen van moordaanslagen. En de Japanse landing in 1942 deed direct de opstand tegen de Nederlanders opvlammen.Ga naar eind4 Zij vertrokken en zouden nooit meer terugkeren.
Nederlandse controlepost in de geconcentreerde linie rond Koetaradja met op de achtergrond de bergen van de westkust van Atjeh, 1892. Collectie Wolterbeek Muller (KITLV 4917).
Het is dus niet duidelijk vast te stellen wanneer de Atjeh-oorlog ten einde kwam en je kunt al helemaal niet volhouden dat hij door de Hollanders gewonnen is. | ||||
Het beleid van Van HeutszVan Heutsz had in 1892 het artikel ‘De onderwerping van Atjeh’ in het Indisch Militair Tijdschrift gepubliceerd.Ga naar eind5 Het beleid dat hij voorstond, berustte op twee pijlers. De | ||||
[pagina 46]
| ||||
eerste pijler was een afscheid van de defensieve opstelling binnen de geconcentreerde linie die tot circa 1898 werd gepraktiseerd. Hij pleitte voor een rusteloze agressie tegen de rebellen. De tweede pijler was een marineblokkade van de kusten, met name de oostkust. Hier lagen de zogenaamde Onderhoorigheden. Dit waren kleine kuststaatjes, vaak niet meer dan een strandkampong. Zij stonden altijd onder feodale heersers, de radja's, die formeel de soevereiniteit van de sultan erkenden, maar zich in feite niets van hem aantrokken. Zij waren bedreven in zeeroof, banditisme en wapensmokkel, maar hadden vaak ook groot belang in de peperhandel. Zij belaagden en beoorlogden elkaar met verve en verzetten zich heftig tegen de Nederlanders. De blokkade was nodig, omdat wij zo, aldus Van Heutsz, ‘op de geldkist van Atjeh [gaan] zitten’ en het verzet van zijn financiële middelen werd beroofd. Immers, zei Snouck Hurgronje: ‘geld is ook van de heilige oorlog de ziel’. | ||||
Het beleid te veldeDe uitvoering van het eerste beleid werd door een gelukkig toeval begunstigd. In 1890 deed een attente inheemse jaksa, hulpofficier van justitie, in Kotaradja een voorstel dat Van Heutsz het instrument leverde voor het in praktijk brengen van zijn beleid. De jaksa stelde voor: kleed de soldaten in lichte katoenen kleding in plaats van de blauwe wollen uniformen, geef ze een bamboe hoed in plaats van de zware Europese helm en geef ze een korte karabijn in plaats van het bijna twee meter lange Beaumontgeweer. Maar vooral: bestrijd de Atjehers op hun eigen wijze, voer de strijd op hun manier. In plaats van de zware, kwetsbare colonnes moest worden ‘geageerd’ in kleine groepen van circa elf man die de strijd op Atjehse wijze voerden: snel, heimelijk, vol list en bedrog, meedogenloos en gericht op intimidatie. Dit was, kortom, de contraguerrilla. Hiertoe werd opgericht het Korps Marechaussee voor Atjeh en Onderhoorigheden. Dit onderdeel ontwikkelde zich snel tot een succesvolle eenheid die het verzet in grote moeilijkheden bracht. De marechaussee slaagde erin om de Atjehse strijdgroepen het vuur na aan de schenen te leggen, maar het lukte niet om de strijdgroepen écht te verslaan. In Groot-Atjeh en omgeving werd heftig oorlog gevoerd in een wrede guerrilla en contraguerrilla. Niet voor niets wordt de periode 1899-1909 de ‘Tien Bloedige Jaren’ genoemd.Ga naar eind6 | ||||
[pagina 47]
| ||||
Het beleid ter zee
Officieren van de Koninklijke Marine aan boord van Zr. Ms. stoomfregat Zeeland, vermoedelijk voor de kust van Atjeh, tijdens de tweede Atjeh-expeditie, ca. 1874. Collectie J. van Swieten (KITLV 19266).
Met zijn tweede beleidspijler, de marineblokkade van de kusten, had Van Heutsz minder geluk. De marine werd wel ingezet, met name tijdens de eerste expeditie (1873) en de tweede expeditie (1874). Maar een merkwaardig feit is dat in de wetenschappelijke literatuur en in officiële rapporten zeer weinig vermeld wordt over de blokkade. In Kielstra valt op dat bij de vele ‘operatieën’ die in 1875-1876 worden verricht nergens melding wordt gemaakt van vuursteun van de marine, en al helemaal niet van blokkadeactiviteit.Ga naar eind7 In het hele boek van Paul van 't Veer komt marine-optreden niet voor! Een reorganisatie van de troepenmacht in de loop van 1877 wordt door Kielstra gedetailleerd beschreven, maar over de marine wordt met geen woord gerept.Ga naar eind8 In de nota van overdracht in 1874 van generaal Van Swieten aan zijn opvolger staat níets over de blokkade.Ga naar eind9 In een brief van troepencommandant generaal Pel aan de G.G. d.d. 30 april 1875 staat ‘wat de afsluiting van de zee aangaat, de blokkade is niet in staat om alle toevoer af te snijden op zulk een uitgestrekte | ||||
[pagina 48]
| ||||
kuststreek’.Ga naar eind10 Sterker, Kielstra stelt heel duidelijk ‘de blokkade is maar gedeeltelijk een succes’.Ga naar eind11 Dit feit, een blokkade die maar niet wil lukken, blijft eigenlijk de hele oorlog bestaan. Voor de mislukking van de blokkade zijn vele redenen te geven. Eén ervan is het wispelturige beleid van het gouvernement ten aanzien van de blokkade. Het optreden wisselde sterk in strengheid. Dan was het krachtig, dan weer erg soepel. Oorzaak hiervan waren de hoge kosten en het hevige diplomatieke verzet dat de blokkade bij de Engelse handelskantoren aan de overwal - Malakka, Penang en Singapore - opriep. Ook speelt een rol dat de opportunistische radja's van de kuststaatjes er geen been in zagen zich te onderwerpen, dat wil zeggen de soevereiniteit van de Nederlanders te erkennen, en vervolgens, niet gehinderd door de blokkadedreiging, rustig doorgingen met hun lucratieve opium- en wapensmokkel.Ga naar eind12 Dit alles kan men opmaken uit rapporten, maar bij mijn weten is er nooit serieuze studie gemaakt van de mislukking. | ||||
OoggetuigeEr is echter een andere, zeer interessante bron over deze materie. Dat is het ooggetuige verslag van een jonge adelborst in Herinneringen van een adelborst uit 1927. Het zijn enkele opstellen die eerder verschenen waren in de periodieken Ons Element en Onze Vloot. De auteur voert het pseudoniem Q.X. of ook wel Jonker Iksj. Hij schrijft in een sprankelende, lichtvoetige stijl, zonder poeha of militair triomfalisme, nuchter en zeer informatief over het dagelijks leven op de blokkadeschepen. Zijn echte naam was P.J. Muller, en zo zal ik hem in dit artikel ook noemen. Ik weet verder niets van hem. In juli 1892 werden hij en 32 collega's van de opleiding in Den Helder naar huis gestuurd met de boodschap dat ze ‘klaar en afgestudeerd waren’.Ga naar eind13 In oktober 1892 werd hij overgeplaatst naar Nederlands-Indië. Hij diende een tijdje op de Tromp, het commando- en vlaggenschip ‘ter Reede van Atjeh’. Daarover schrijft hij: Evenals op de ree de Tromp zoo'n beetje als de Beheerscher van alles wat voer en dreef beschouwd kon worden, als 'n primus inter om-de-dood-géén pares, zo heerschte, en heelemaal geen klein beetje, op de Tromp de ontziene en gevreesde Kolonel. [...] Driftig en kort aangebonden, was hij een zeer bekende, maar slechts matig beminde figuur op de Kust. [...] Ik heb een zacht vermoeden dat wij, adelborsten, niet de eenigen waren die beducht waren voor Jupiter's | ||||
[pagina 49]
| ||||
toorn. Want menigmaal weerklonk door 't heele achterschip zijn stemgeluid op véélzeggende wijze, wanneer in de kajuit een der scheeps-commandanten op eenig verzuim werd gewezen! Velen der oudmarinemenschen zullen zich Radja Brul nog wel herinneren.Ga naar eind14 ‘De bedoeling was’, schrijft hij, ‘ons gaandeweg te slijten aan den gaanden en komenden man, i.c. de vierdeklassen op de kust, waar door bevordering, ziekte en overplaatsing voortdurend gaten vielen [in het officierscorps]’.Ga naar eind15 Op een receptie te Olehleh zag Muller de ‘lange, magere, insolente Toekoe Oemar, met zijn topi brutaal op één oor’.Ga naar eind16 Dat moet vóór het ‘verraad’ van deze krijgsheer in 1896 zijn voorgevallen. Muller bracht zijn diensttijd als actief dienend officier door in de Aziatische wateren en wel op de ‘vierdeklasser’ de Lombok. Het verslag van zijn ervaringen en belevenissen op dit schip geven een beeld hoe het werkelijk gesteld was met de blokkade: Ik heb gepoogd [...] een schetsmatige voorstelling te geven van mijn vierjarigen diensttijd als jonker bij de Marine; - ik heb gepoogd U te doen zien, hoe het op de schepen waarop ik diende, achter en ook voor den mast toeging.Ga naar eind17 Mullers verslag kan wellicht deels het beperkte succes van de blokkade verklaren. Na de periode op de Tromp in 1897 werd hij geplaatst op de Lombok. Daar heeft hij als vierde officier ‘vrijwel een jaar onafgebroken de verschillende stations helpen bewaken en op vele punten der kust ten anker gelegen.’Ga naar eind18 De Lombok was een zogenaamde ‘vierdeklas’, afkorting voor een schroefstoomschip 4e klas. De benaming ‘vierdeklas’ was in vroeger tijden gegeven aan dit soort kleine oorlogsbodems, die in zijn tijd, schrijft Muller, ‘reeds tot de verouderde schepen behoorden, maar waar er nog vele ter kuste bestonden’.Ga naar eind19 [De Lombok was] 'n tamelijk gestrekt, wit scheepje met een kampanje en lage brug, drie vrij hooge masten [...] en een eigenwijs klein zwart schoorsteentje. Het waren alle nog houten schepen [...] en ze hadden - tenminste verscheidene er van - reeds een hoogen ouderdom bereikt. [Ze] sleepten zich met moeite en tragelijk voort, - als ze onder stoom waren. [Ze] waren met een paar kanonnen van 12 c.M. en twee snelvuurkannonnetjes van 3.7 c.M. tegen de kansen des oorlogs gewapend.Ga naar eind20 Het waren oude vaartuigen. Het enige voordeel overdag was dat de hutten en verblijven koeler bleven. Maar 's avonds waren diezelfde verblijven - uitgewoond en ar- | ||||
[pagina 50]
| ||||
moedig in de verf - ‘vergeven’ van de kakkerlakken en ‘erger tuig als schorpioenen en duizendpoten’.Ga naar eind21 Als je dit leest, raak je niet echt onder de indruk van de kracht van de oorlogsvloot in ‘de wateren rond Atjeh’. | ||||
De blokkade in actie
Bevoorradingspost van de marine op Atjeh, ca. 1894 (KITLV 11789).
De Lombok opereerde aan de noordkust van Sumatra. De blokkade was simpel georganiseerd. De kust was verdeeld in vijf ‘stations’, dat wil zeggen toegewezen kuststreken als operatiegebied. De stations waren tussen de drie en tien kilometer groot en dat zijn behoorlijke afstanden om in de gaten te houden. Elk station werd door een vierdeklas bewaakt. Die schuiten dobberden op de blikkerende zee, altijd ‘moederzalig alleen’.Ga naar eind22 Na twee maanden voeren ze terug naar Olehleh, de hoofdhavenplaats. Op de rede, schrijft Muller, lagen steeds één of meer vierdeklassen te ‘ververschen en onderwijl zoo hard mogelijk kolenladende, victuali[s]erende [voedsel inslaan], schijfschietende op de schietbaan op Olehleh-Oost. En de overige tijd | ||||
[pagina 51]
| ||||
passagierende’.Ga naar eind23 Voor de bemanning betekende het een vierdaagse vakantie tussen twee blokkademaanden in. Ook de jonkers genoten ervan. Want ‘de vrij drukke en eentonig vermoeiende dienst, gevoegd bij de weinig bewoonbaarheid van de Nor’ (zo noemden de jonkers hun verblijfsruimte aan boord) brachten voor de jonkers lang niet denkbeeldige gevaren van ‘debauche’ (losbandigheid) mee. In Olehleh was de pasar en ook ‘het huis vol Japansche lichtzinnigheid dat vroeger in geen Indische havenplaats van eenige betekenis ontbrak.’Ga naar eind24 Het passagieren geschiedde ‘veelal met groote kracht waardoor een belangrijk deel der opvarenden belangrijk minder frisch [naar de blokkade] terugging dan het bij aankomst ter reede was.’Ga naar eind25 En dan begon weer de ‘torn’ van twee maanden van de hoogst eentonige en zware dienst die op de blokkadestations van alle opvarenden werd gevraagd. | ||||
De dagelijkse routine aan boordUit Mullers verslag blijkt dat de dagelijkse routine aan boord om zes uur 's morgens begon met het reinigen van dek en kampanje met zeewater, het hijsen van de vlag en verder tot half twaalf ‘de gebruikelijke inspecties, exercities, schijfschieterijen en wat al meer’.Ga naar eind26 ‘Men begrijpe mij wel,’ schrijft hij verder, ik ridiculiseer volstrekt niet het denkbeeld om zooveel mogelijk alle opvarenden van een oorlogsschip eenigermate bekend te maken met het gebruik der aanwezige wapenen, maar ik vermaak mij met de wijze, waarop dat denkbeeld werd verwezenlijkt.Ga naar eind27 De exercitie was kennelijk een schertsvertoning. Muller was, dat is duidelijk, niet onder de indruk van de militaire paraatheid der matrozen en mariniers. Na de middagrust die tot half drie duurde, ‘werden onderhoudswerkzaamheden, zoals schilderen, kettingbikken en dergelijke nog tot vier uur voortgezet waarna met vastwerken en theewater de scheepswerkdag eindigde, maar niet de waakdienst ter kuste’.Ga naar eind28 Volgens een officieel reglement waren de taken van de marine te Atjeh: De controle op den in- en uitvoer, het bewaken van riviermondingen, het tegengaan van de vischvangst op de kusten der aanwezige vijandelijke staatjes, het vervoer van troepen, het tuchtigen van aan zee gelegen weerspannige kampongs, het distilleren en aanvoeren van drinkwater ten behoeve van één onzer posten.Ga naar eind29 | ||||
[pagina 52]
| ||||
Dit klink alles heel indrukwekkend. Maar Muller vermeldt slechts als doel van de blokkade: het tegengaan van smokkelarij en het beletten van alle in- en uitvoer. Wegens ‘bijzondere stoutigheden’ werd wel eens op enkele stations of kampongs een verbod van visvangst toegepast en daar had het oorlogsschip maar op toe te zien. Soms werd een kleine radja, in afwachting dat hij tot betere inzichten zou komen, de uitvoer van peper verboden.Ga naar eind30 Een moeilijke opgave, want daar hadden de radja's weinig last van omdat zij hun peper konden afvoeren langs kreken.Ga naar eind31 Zij waren immers veel beter op de hoogte van de geografische omstandigheden in hun gebied dan de officieren op de vierdeklas. Dit oorlogsschip kon niet zoveel doen, eigenlijk dobberde het maar wat rond. Na een tijdje vruchteloos wachthouden ‘krabbelden de vierdeklassen met een deftige langzaamheid in hun station rond’.Ga naar eind32 En dan stoomde de vierdeklas ‘met ongeveer de snelheid van een voetganger [...] naar een ander deel van het station om daar weer eens 'n week of zoo te liggen slingeren achter ons anker’, schrijft Muller bitter.Ga naar eind33 En als ze eens een peperprauw achterna gingen, viel alwéér de machine in mekaar. Ook kon zelden met volle kracht worden gevaren, vanwege de kolenvoorraad die altijd zo lang mogelijk moest duren. Stoom op alle drie ketels? Kwam nooit voor. De frustratie druipt ervan af. Er was enige afwisseling: soms mocht ‘een of andere riviermond [...] zich tijdelijk in [onze] bijzondere belangstelling verheugen wegens smokkelarij’.Ga naar eind34 Dan lag de vierdeklas een paar dagen stil op wacht zonder dat er iets gebeurde. Muller noemt de blokkade dienst ‘zwaar en vermoeiend’ en dat verbaast je niet als je over de wachtdiensten van de officieren leest, die het belangrijkste deel van hun dienst uitmaakten. Behalve de commandant waren er vier officieren, twee luitenants en twee jonkers, aan boord. Deze vier moesten de volgende wachtdiensten draaien: de zogenaamde ‘ree wacht’, in feite uitkijkdienst, duurde van acht uur 's morgens tot acht uur 's avonds én de volgende morgen van vier tot acht uur. De nachtwachten van acht tot twaalf en van twaalf tot vier werden door twee andere officieren verricht, ‘terwijl nommer vier ter brandwacht toog.’Ga naar eind35 De brandwacht was van negen uur 's avonds tot circa één uur 's nachts en vond plaats in een sloep met een gewapende bemanning van twee mariniers. Men moest om of in de nabijheid van het schip varen met langzaam werkende machine ‘anders hooren ze ons op tien mijl.’Ga naar eind36 En in de mistige nachtlucht moest scherp worden uitgekeken, want ‘een donkere wangkang [jonk] met zijn bruine zeilen is te middernacht [pas] op zeer korten afstand zichtbaar’. Het aangehouden schip werd dan onderzocht op ‘pas en lading’.Ga naar eind37 Dat was niet ongevaarlijk, want ‘de langdurige krijg heeft ons eenige gegevens ver- | ||||
[pagina 53]
| ||||
schaft omtrent de aard van den Atjeher, alsmede over diens vaardigheid met klewang en rentjong [dolk], ook in het duister, zodat we de risico maar liever aan zijn kant brengen’.Ga naar eind38 Dit klinkt heel spannend, maar een feit is dat Muller maar zelden melding maakt van aanhoudingen en gevechtshandelingen. Dit slopende schema van wachtdiensten werd elke dag, week in week uit, gedurende twee maanden afgewerkt. Het vooral overdag langdurig op uitkijk staan was bepaald niet enerverend. [De officier van de wacht] had dan vrijwel den geheelen middag van het uitzicht naar den wal genoten, van de kampanje of brug van het altijd minder of meerder slingerende schip af, dat zoo goed als nooit rustig achter z'n anker lag, maar door de deining steeds in beweging werd gehouden. Hij had gekeken naar het 'n paar mijlen ver verwijderde strand als een smalle, spierwitte strook, waartegen elk stuk aangespoeld drijfhout of opgehaald visschersprauwtje zoo scherp afstak. Hij had de boomen en struiken en 't hoog opschietend kreupelhout van de ondoordringbaar begroeide kustlijn gezien als trillende onder de bestraffing van de meedoogenlooze middagzon der tropen, en ook de verblindende weerschijn op de bladeren der klapperboomen in de kampong. Hij had de bergen en heuvels in het binnenland wazig en onduidelijk zien worden in den heiïgheid van den achtermiddag, en hij had met den zeewind de visschers uit zee zien terug zeilen met het onwaarschijnlijk groote zeil bollende boven de ranke, smalle djaloerprauwen. En hij had er schoon genoeg van, van dat kijken naar dien dooien wal, die elken dag precies eender was, hij vond zichzelf warm en vies en verlangde naar den zonsondergang en naar z'n bad!Ga naar eind39 Prachtige, pregnante taal die ons veel duidelijk maakt over hoe het werkelijk was. Over ‘dien dooien kust’ schrijft Muller: Den nieuweling, die absoluut geen verschil zag tusschen het boschje van Pidada en het vlak daarnaast geziene, precies eendere klompje boomen, - die nog niet wist dat de vele kwalla's [riviermondingen] van uit zee niet te zien waren, en herkend moesten worden aan het daarbij staande, iets hoogere hout, - dat de geheel onzichtbare kampongs zoo best te herkennen waren aan de daarin staande klapperboomen, en aan de visschersprauwtjes op het strand.Ga naar eind40 's Nachts is er voor de officier van de wacht niets te zien, ‘behalve een of twee ladangbrandjes in het gebergte. [...] De landwind voert af en toe den dreun mee van de branding op het strand en 'n heel enkele maal een schorren roep van de visschers’.Ga naar eind41 | ||||
[pagina 54]
| ||||
Beter kan het vergeefse, monotone en eigenlijk vrij zinloze, vruchteloze blokkadewerk niet beschreven worden. Het was in de woorden van Muller ‘eentonig, vervelend en weinig zielverheffend’.Ga naar eind42 Door zijn literaire beschrijving van dit deel van het krijgsbedrijf krijg je de indruk dat de blokkade materieel niet veel aandacht van het gouvernement kreeg. En het lijkt alsof de marine zelf weinig geloof in de missie had en zonder veel elan de klus in de wateren van Atjeh probeerde te klaren. Er ging geen dreiging van uit. De blokkade was zo lek als een mandje. Het verzet kon daardoor worden gevoed met een voortdurende stroom van mannen, geld en wapens vanuit de Onderhoorigheden die vrijwel ongestoord konden smokkelen en handel drijven. Daardoor is het verzet nooit definitief verslagen. Dit is mijns inziens de reden dat Van Heutsz c.s. er niet in zijn geslaagd Atjeh te ‘onderwerpen’. En voor de guerrillastrijd geldt de onverbiddelijke wet: de partij die niet wint, is feitelijk de verliezer, terwijl omgekeerd de partij die niet verliest eigenlijk de winnaar is. | ||||
Bibliografie
| ||||
[pagina 55]
| ||||
Fred Lanzing (1933) is antropoloog met een grote belangstelling voor de koloniale geschiedenis. Hij is schrijver van onder meer de verhalenbundel Vannacht gaan wij op pad (1996), de historische novelle Gerucht op de wind (2002), Soldaten van smaragd (2005), Voor Fredje is het kamp een paradijs (2007) en De Nisero-affaire (2009). |
|