Indische Letteren. Jaargang 28
(2013)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Gij vreugdloos oord dat blaauwt op d'oceaan’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als zilver, op der bergen donkre zij’;
Het berggevaarte, in neevlig’ afstand wijkend,
Doort 't licht gekleurd met blauw en violet,
Met donzen wolkjes op zijn toppen prijkend,
Als witte veêren op 't gebronsd helmet!Ga naar eind1
Titelpagina van de derde druk (1861) van De boekanier, de eerste editie waarin ook Meijers kortere gedichten opgenomen zijn, inclusief ‘Vaarwel aan Java’. Het Javagedicht is nadien nooit herdrukt.
Behoorde Hendrik Arnold Meijer aan het eind van de negentiende eeuw tot de minder gelezen dichters, dan geldt dit zeker voor onze tijd. Hij komt zelfs niet voor in Rob Nieuwenhuys' Oost-Indische spiegel. Als zijn naam nog eens opduikt, is het meestal in verband met De boekanier (1840), een verhalend dichtwerk op byroniaanse leest geschoeid dat naast vergelijkbare versvertellingen als Jose (1834) en Kuser (1835) van Nicolaas Beets beschouwd wordt als een typische exponent van de Nederlandse ro- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mantiek. In deze bijdrage zal ik mij voornamelijk concentreren op het door Veth genoemde gedicht ‘Vaarwel aan Java’. Interessant is niet alleen dat Meijer kon terugvallen op zijn eigen ervaringen en observaties in Indië, maar ook dat het gedicht meermalen de grenzen van de traditionele plaats- en natuurbeschrijving doorbreekt en kritiek levert zowel op de Nederlandse koloniaal als op de inheemse bevolking. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een dichtende zeeofficierHendrik Arnold Meijer werd geboren te Amsterdam op 4 mei 1810 als zoon van Johanna Moolenaar en Hendrik Meijer jr., een metselaar en steenhouwer die ook literair actief was en J.F. Helmers en C. Loots tot zijn vrienden mocht rekenen. Over de vroegste jeugd van Hendrik Arnold weten we niets. In 1825 wordt hij ingeschreven aan het Marine Instituut van de Artillerie- en Genieschool te Delft.Ga naar eind2 Hij zal voor het eerst kennismaken met Indië als negentienjarige adelborst, d.i. als zeeofficier in opleiding. In augustus 1829 vertrekt hij met de korvet Pollux uit Nederland voor zijn eerste grote zeereis. Meijer kwam aan in de kolonie toen de bloedige Java-oorlog (1825-1830) grotendeels was beslecht. Zoals bekend vocht het Nederlandse leger op dat moment tegen Javaanse opstandelingen die werden aangevoerd door Diponegoro. Of Meijer daadwerkelijk strijd heeft geleverd of met dit oogmerk door zijn oversten naar Indië werd gestuurd, zijn vragen die het overgeleverde bronnenmateriaal onbeantwoord laat. Met zijn sterk ontwikkeld wiskundig vernuft was Meijer in ieder geval de geknipte persoon voor de vele hydro- en cartografische metingen die hij diende uit te voeren in het gebied, bijvoorbeeld in de baai van Noesa Cambangan (Nusa Kambangan) aan de zuidkust van Java.Ga naar eind3 In 1832 is hij terug in Nederland waar hij in actieve dienst blijft. Als hij in januari 1839 weer naar Indië afvaart, is hij inmiddels bevorderd tot luitenant tweede klasse. Hij is ook getrouwd (met Sara Hermina Barbier) en heeft een zoon die echter op jeugdige leeftijd zal overlijden. De reis gaat eerst richting Zuid-Amerika. In april 1839 wordt aangemeerd in Rio de Janeiro, een detail van betekenis voor het zich ontwikkelende dichterschap van de zeeofficier, zoals we later nog zullen zien. Via de Kaap wordt enige maanden later de eindbestemming bereikt. Meijer doet opnieuw cartografische metingen, ditmaal in de buurt van Ambon. Als hij het nieuws verneemt van de dood van zijn moeder keert hij in 1841 naar Nederland terug, onder meer voor de praktische afhandeling van haar nalatenschap. Het is op deze terugreis dat het gedicht ‘Vaarwel aan Java’ is ontstaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Meijer zal na zijn lange verblijf ter plaatse goed op de hoogte zijn geweest van het reilen en zeilen in de kolonie. Wat hij schrijft over Java zal in vele gevallen kennis uit de eerste hand zijn geweest. Met zijn ‘Vaarwel aan Java’ was Meijer als auteur niet aan zijn proefstuk toe. Zijn eerste gepubliceerde gedicht, ‘Aan den Oceaan’, dateert van 1828. De toen amper zeventienjarige dichter uit daarin de voorspellende woorden: ‘Gij magtige oceaan! toekomstig vaderland’.Ga naar eind4 Het gedicht, mede geïnspireerd door een passage uit Childe Harold's Pilgrimage van Lord Byron, verscheen in de Almanak voor het schoone en het goede. Grappig is dat in hetzelfde jaarboekje een vers is opgenomen van Meijers vader, Hendrik Meijer jr., met de allerminst byroniaanse titel ‘Bij het zien planten van de eerste doperwtjes’.Ga naar eind5 ‘De overlevering’ is het tweede gedicht dat in druk is overgeleverd. De titel, die verwijst naar de verloren gegane zangen van Keltische barden en skalden (Scandinavische hofdichters), is betekenisvol en zal in de analyse van ‘Vaarwel aan Java’ verder ter sprake komen. Uit deze eerste periode dateert ook nog het gedicht ‘Herman’ over de opstand van Arminius, een Romeins officier van Germaanse origine, die in 9 na Christus samen met zijn voormalige stamgenoten drie Romeinse legioenen versloeg in Nedersaksen. Meijer maakt pas echt naam als dichter met de lange versvertelling De boekanier. De titel is een historische term voor een zeerover die vooral de Caraïbische wateren onveilig maakt. De boekanier in kwestie is Arnold, een zeventiende-eeuwse edelman die, wanneer zijn geliefde Aleide door de Spanjaard Lorenzo wordt geschaakt en naar Zuid-Amerika gebracht, in wanhoop beslist vrijbuiter te worden. Hij steekt de Atlantische Oceaan over en wreekt zich op alles wat Spaans is. Het verhaal eindigt tragisch met de dood van alle betrokkenen. Dominee Jan Boeke, een persoonlijke vriend van Meijer, nam voor de publicatie de praktische afhandeling met de uitgever op zich want de dichter was in 1839 voor twee jaar naar Indië vertrokken. De boekanier vond zijn weg naar het publiek en in 1848 kwam er een tweede druk.Ga naar eind6 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Java's ‘eeuwge zomerpracht’Het gedicht ‘Vaarwel aan Java’ verscheen voor het eerst in 1843 in het jaarboekje Aurora, dat van 1840 tot 1854 onder redactie stond van J.I.D. Nepveu. De tekst draagt als jaartal 1842 en zal tot stand gekomen zijn in het najaar van 1841, toen Meijer naar Nederland terugkeerde na het overlijden van zijn moeder. Op de eerste pagina voegde de redactie van Aurora deze voetnoot toe: ‘Dit stuk is grootendeels geschreven bij het uitzeilen van straat Sunda, op de thuisreize uit Oost-Indië’.Ga naar eind7 Onder de titel van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het gedicht staat tevens de vermelding ‘autheur van de Boekanier’, want Meijer had ondertussen met dit werk enige literaire vermaardheid verworven. In het jaarboekje kreeg de zeeofficier met zijn vers onder anderen gezelschap van J.J.L. ten Kate, J.L. Nierstrasz (postuum), Adriaan van der Hoop, Bernard ter Haar, Nicolaas Beets en Johannes Kneppelhout, bekend onder zijn pseudoniem Klikspaan. Ook redacteur Nepveu droeg bij met een lange versvertelling zoals die toentertijd in de mode waren. ‘Vaarwel aan Java’ werd later opgenomen onder Meijers verspreide gedichten in het eerste deel van de verzameluitgave van 1860-1861. Het is nadien, voor zover ik weet, nooit meer herdrukt.Ga naar eind8
Titelpagina van Aurora voor het jaar 1843 waarin ‘Vaarwel aan Java’ voor het eerst verscheen. Het meisjesportret op de linkerpagina is bedoeld als illustratie bij het gedicht ‘Lina’ van W.J. van Zeggelen.
Wat nergens in eerdere commentaren op Meijers werk te lezen staat, is dat het gedicht in 1843 meteen ook in de kolonie circuleerde. Het werd namelijk in dat jaar integraal gereproduceerd in de rubriek Mengelingen van het Tijdschrift voor Neêrlands | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Indië dat in Batavia werd uitgegeven. De oorspronkelijke voetnoot met de precisering dat het stuk werd geschreven ‘bij het uitzeilen van straat Sunda’ is nu aangevuld met de mededeling dat voor de tekst het jaarboekje Aurora als bron heeft gediend.Ga naar eind9 In het tijdschriftnummer, dat 678 bladzijden telt, is het ‘Vaarwel aan Java’ naast een nieuwjaarsrijm van W.L. Ritter het enige specimen van vaderlandse poëzie.
Beginregels van ‘Vaarwel aan Java’ met de redactionele voetnoot zoals afgedrukt in Aurora (1843).
Voor we inzoomen op de boodschap van het Javagedicht, is het nuttig eerst even stil te staan bij enkele formele aspecten ervan. De vorm die Meijer voor zijn dichtstuk heeft gekozen, blijkt immers ook verband te houden met de inhoud. ‘Vaarwel aan Java’ bestaat uit vijf delen, telkens aangeduid met een Romeins cijfer. Elk deel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bestaat weer uit een aantal strofen. Het eerste, derde en vijfde deel zijn vers- en rijmtechnisch opgebouwd op hetzelfde stramien. Deze drie delen bestaan uit achtregelige strofen met verzen die allemaal eindigen op een mannelijk rijm (d.w.z. op een beklemtoonde lettergreep). Meijer heeft in deze delen uitsluitend gekozen voor gekruiste rijmen. We krijgen voor elke strofe dus het volgende rijmschema: ababcdcd. De a- en c-rijmen bestaan uit vier jambische voeten, de b- en d-rijmen uit drie. Het tweede en het vierde deel van ‘Vaarwel aan Java’ zijn totaal anders van opbouw. Er zijn ook hier weliswaar verschillende strofen maar die zijn heel ongelijk van lengte. Voor deel II kiest Meijer voor pentameters, dus voor verzen met steeds vijf voeten. De rijmen blijven gekruist. In deel IV wijkt Meijer nog meer af. Hij varieert voortdurend het rijmschema en mengt gepaarde (aabb) met gekruiste (abab) en omarmende (abba) rijmen. Ook in de afwisselingen tussen verzen met vier of drie voeten zit geen regelmaat. Naast de mannelijke rijmen komen in deel II en IV ook vrouwelijke rijmen voor (de klemtoon in het rijmwoord valt op de voorlaatste syllabe) en zelfs onzijdige rijmen (klemtoon op de op twee na laatste syllabe). Schematisch ziet dit eruit als volgt:Ga naar eind10
Belangrijk om te onthouden is dat elk genummerd deel dat versificatorisch en metrisch volkomen regelmatig is, afgewisseld wordt door een deel waarin Meijer veel vrijer te werk is gegaan. In de analyse hieronder zal ik beargumenteren dat deze tweedeling zich ook doorzet op het inhoudelijke niveau. In de strikt regelmatige delen I, III en V geeft het gedicht voornamelijk natuurbeschrijvingen. De klassieke vorm correspondeert dus met een traditionele inhoud, i.c. Java's idyllische natuurschoon. De openingsregels zijn hiervan een mooie illustratie: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De dag breekt aan. 't Gebergte treedt
Te voorschijn uit den nacht;
De strandpalm breekt door 't nevelkleed;
De blonde Thetis lacht.
De mist rijst uit de dalen op,
Die schittren van den dauw,
En hult den blaauwen heuveltop
In donzen mantelvouw.Ga naar eind11
Het referentiekader voor de beschrijving van Java's exotische landschap is duidelijk classicistisch geïnspireerd. Met de ‘blonde Thetis’ verwijst Meijer naar een nereide of zeenimf uit de klassieke mythologie (in dit geval de echtgenote van Peleus en moeder van Achilles), hier allicht gebruikt als personificatie van de zee die glinstert in het gouden morgenlicht. Overigens zal menig zeevaarder toen geconfronteerd zijn geweest, al was het slechts oppervlakkig, met de Griekse en Romeinse godenwereld want het is opvallend hoeveel schepen in die tijd een mythologisch geïnspireerde naam droegen. Zo heeft Meijer achtereenvolgens gediend op de Pollux, de Minerva, de Juno en de Ajax.Ga naar eind12 Ondanks de schoonheid van Java's natuur die in bovenstaande regels is uitgedrukt, verlangt de dichter ernaar terug te keren naar zijn geboortegrond. Het eerste deel eindigt aldus: Ja, welkom! welkom, Oceaan,
Die 't wereldrond omspant!
Gij voert mij, langs uw vrije baan,
Naar 't dierbaar Vaderland!
Veel liever is me, aan eigen haard,
De ruwe winternacht,
Dan hier, in 't lieflijkst oord van de aard,
Een eeuwge zomerpracht!-Ga naar eind13
Na het vele positieve over Java's bekoorlijkheden komen deze regels als een verrassing. Waarom wil het lyrische ik dit ‘lieflijkst oord’ ontvluchten? In de volgende delen zullen zijn beweegredenen duidelijk worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van natuur naar mensDe openingsregels van het tweede deel hebben we al kunnen lezen. Ze werden door Veth geciteerd als conclusie van zijn encyclopedische Java. Geographisch, ethnologisch, historisch. Hoewel ik hierboven heb gesuggereerd dat deel II en deel IV inhoudelijk een ander geluid laten horen - een geluid dat door een afwijkend metrisch patroon en rijmschema (in IV) ook letterlijk anders klinkt dan dat in deel I, III en V - lijkt deel II aanvankelijk gewoon voort te borduren op wat voorafging. De dichter blijft de natuur van Java bezingen. Het wordt een visueel aantrekkelijke ansichtkaart met ‘dreven’, ‘golvend graan’, een ‘wuivend kokosbosch’, een ‘groene boschvallei’, ‘watervallen’ en ‘donzen wolkjes’.Ga naar eind14 Zo volmaakt is deze schoonheid dat de aanwezigheid van de mens er als een smet wordt ervaren: De mensch alléén ontsiert er 't grootsch geheel!
De mensch, in andre, mingezegende oorden
Der Schepping Heer, door kunstvlijt en genie,
Is hier een wanklank in de reine akkoorden
Der, zonder hem, volmaakte Harmonie!Ga naar eind15
‘Een Eden rijst, waarheen men 't oog laat dwalen’, beweert de dichter, maar het traditionele beeld van de mens als kroon op de schepping is hier dus afwezig. De volgende verzen stellen de mens in een nog kritischer licht, namelijk als oorlogszuchtig wezen dat zelfs de doden hun rust niet gunt. Maar in een plotse omslag wordt deze vernietigingsdrang alsnog omgebogen tot iets positiefs: Er is geen land, dat nooit de roode wielen
Van 's overheerschers kar hoorde op zijn grond,
Waar, als de stortvloed, juichende in 't vernielen,
De krijg geen tempels sloopte of graven schond!
Maar 't was geen blijvend kwaad. 't Geweld der stroomen
Liet vruchtbre slib terug op 't rookend land,
En de oogsten rijpten weêr langs de oude zoomen!Ga naar eind16
De conclusie luidt: ‘Het goede / Rijpte onbemerkt in 't midden van d'orkaan’. Geweld lijkt een noodzakelijk kwaad om tot bloei en vooruitgang te komen. Wellicht heeft Meijers militaire achtergrond zijn visie op het eeuwige, menselijke krijgsgewoel gekleurd. In de voorlaatste strofe van deel II somt Meijer de vele volkeren op die ooit als overheerser op Java zijn geland. Hij begint met de ‘Brahminen van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ganges’ en de ‘Arabieren / Van Adens land [d.i. Jemen], met Mekkaas halve maan [symbool van de islam]’. Die werden gevolgd door het ‘kroost des Taags [de Portugezen], met Romes kruisbanieren [symbool van het katholicisme]’. Nadien kwamen de Britten en uiteindelijk verscheen ‘de leeuwenvaan / Van Hollands onverwonnen handelaren’.Ga naar eind17 De klemtoon op het mercantiele aspect van de Nederlandse aanwezigheid op Java zal nog een paar keer terugkeren in de tekst. In dit tweede deel, dat zoals gezegd formeel afwijkt van deel I, III en V, verschuift de focus van natuur naar mens, maar dan niet naar de ‘telg des gronds’, dat wil zeggen de inlander, maar naar de vreemde overheerser. Hoewel deze overheersers als twistziek en moordlustig worden voorgesteld, zijn zij het toch die in Java ‘een heldre vonk’ deden ontspringen ‘waaraan / Beschaving 't gouden licht ontstak’.Ga naar eind18 Tot eigen hoogstaande verwezenlijkingen acht Meijer de Javaan niet in staat. Cultuur en beschaving dienden van elders geïmporteerd te worden. Ik kom hier later op terug. Het derde deel van ‘Vaarwel aan Java’ is opnieuw in regelmatige, achtregelige strofen geschreven. De dichter verlegt zijn aandacht naar de zee en ‘menig eiland van smaragd’ dat hij ziet opdoemen en weer verdwijnen terwijl zijn schip koers zet naar Nederland.Ga naar eind19 De treffende woordkeuze en beeldspraak waarmee dit alles geschilderd wordt, wijzen op Meijers poëtische flair. De toponiemen houden de beschrijvingen niettemin concreet. Het schip vaart ‘Bantams reê / En Pontanghs land voorbij’ (d.i. Prinseneiland in Straat Sunda) en omzeilt de ‘Kaap Sint-Nicolaas’.Ga naar eind20 Tot slot laat het lyrische ik ook ‘Zutphens pyramiden’ achter zich. Een noot geeft aan dat hiermee de Zutphen Eilanden worden bedoeld ‘zeer hoog, onder den wal van Sumatra’.Ga naar eind21 De opvarenden wacht echter nog ‘menig’ duistre stond / En eindloos lange dag, / Eer Hollandsch aangebeden grond’ bereikt zal zijn.Ga naar eind22 Opnieuw valt het ongeduld op waarmee het lyrische ik naar het vaderland verlangt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een zware ‘last van ketens’In het vierde deel wordt de dichter, net als in deel II, weer contemplatiever én betogend. Hij denkt terug aan zijn jeugd in Haarlem en zijn eerste kennismaking met de literatuur.Ga naar eind23 Nederland wordt er zowaar in opgevoerd als de ultieme dichternatie: ‘waar stroomde ooit in grootscher vloed / o Poëzij! uw toovergloed, / Dan in de borst van Hollands zonen’?Ga naar eind24 Meijer gedenkt ook het ‘glorierijk[e] zegepralen’ van ‘Hollands fiere wapenleeuw’ waarmee het vaderland zich in het verleden heeft on- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
derscheiden.Ga naar eind25 Maar dan komt alweer een inhoudelijke ommekeer en spaart Meijer zijn kritiek niet. Hij spreekt zijn landgenoten toe: Maar waarom hebt gij zelf zoo vroeg
Die vreesselijke les vergeten,
Die ge eenmaal hier met Spanjes bloed,
Bij 't daavren van uw zegekreeten,
Geschreven hebt op berg en vloed?
Verdrukking is het staal, dat vuur
Aan ruwe keijen kan ontwringen;
De duistre mijn, die wal en muur
Door 't vallen van één vonk doet springen.Ga naar eind26
Het verwijt is zwaar: het vaderland maakt zich schuldig aan onderdrukking. De slotstrofe van dit deel laat in dit verband niets aan duidelijkheid te wensen over: Gij, Nederland! hebt zelf weleer
Aan de ongeloovige aard
De diepe waarheid van die leer
Bewezen met uw zwaard.
Waarom ligt thans uw looden hand
Met centnaarzwaarte op 't argloos land,
Dat eens u als verlosser groette,
En 't ligt gelooven aan uw trouw
Met eeuwen van te laat berouw
En zwaarder last van ketens boette?Ga naar eind27
In niet mis te verstane bewoordingen klaagt Meijer aan hoe de Javaan door de Nederlander wordt onderdrukt uit puur winstbejag. De ‘centnaarzwaarte’ in het gedicht laat zich gemakkelijk historisch duiden. Meijer begon met zijn ‘Vaarwel aan Java’ in 1841. Elf jaar eerder, in 1830, was in Indië het beruchte Cultuurstelsel ingevoerd. De inheemse bevolking werd er door de Nederlandse overheid toe verplicht gewassen te verbouwen bestemd voor de Europese markt. Het perverse gevolg hiervan was dat de inlanders niet altijd meer in hun voedselvoorziening konden voorzien en hongersnood leden. Bijna twintig jaar voor Multatuli met zijn Max Havelaar hiertegen een vlammend protest publiceerde, confronteert Meijer de lezer in het vaderland met de gevolgen van de Nederlandse koloniale politiek. Wat verderop in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gedicht valt eindelijk het hoge woord: in Indië heerst niets minder dan ‘slavernij’.Ga naar eind28 Als Meijer in ‘Vaarwel aan Java’ de situatie in de kolonie bestempelt als ‘slavernij’ is zijn woordkeuze bepaald gechargeerd. Het gaat niet zomaar om beeldspraak maar om een beschuldiging waarvan de reikwijdte verder ging dan we ons misschien bij een eerste lectuur realiseren. Willem I had al in juni 1814 per koninklijk decreet de slavenhandel afgeschaft maar het zou nog tot 1 juli 1863 duren voor Nederland, als laatste Europese natie, ook de exploitatie en het bezit van slaven verbood. Meijer was gevoelig voor de slavenproblematiek. Hierboven vermeldde ik al hoe de negenentwintigjarige zeeofficier in april 1839 arriveerde in Rio de Janeiro om vervolgens via de Kaap naar Indië te varen. In Rio ziet hij hoe Engelse oorlogsbodems Portugese en Braziliaanse slavenhalers in beslag nemen. Slavenhalers waren boten die werden ingezet voor het vervoer van negerslaven uit Afrika. Naar aanleiding van het incident te Rio schrijft Meijer het gedicht ‘Engeland en de slavenhandel’ dat in Aurora's jaarboekje voor 1844 wordt gepubliceerd, dus een jaar na zijn ‘Vaarwel aan Java’.Ga naar eind29 In het vers over ‘den Negerhandel, / dien handel vol onmenschelijkheid’ schampert de dichter hoe de Engelsen zich opwerpen als de grote filantropen van Europa terwijl ze met de confiscatie van de slavenschepen in feite vooral uit waren op financieel gewin.Ga naar eind30 Meijer schrikt er niet voor terug Engelands acties ‘zeeroof’ te noemen waarop ‘als [iemand anders] 't gedaan had, / [...] wis de galg gestaan had’.Ga naar eind31 In een dergelijke politiek-historische context zal de beschuldiging van slavernij in ‘Vaarwel aan Java’ indruk gemaakt hebben. De anonieme recensent die Aurora's jaarboekje voor 1843 in De Gids besprak, rekende Meijers vers (samen met dat van Ter Haar) tot de absolute hoogtepunten in het bundeltje en wel om de volgende reden: ‘Er spreekt in zijn Gedicht [over Java] een even helder hoofd als edel hart, en wat in ons oog de meeste waarde aan het Gedicht schenkt, is de actualiteit, waardoor het zich onderscheidt’.Ga naar eind32 De kritiek op de onderdrukking door Nederland is de meest geëngageerde en geagiteerde passage in het gedicht. Toeval of niet, maar de kritische verzen komen voor in deel IV, formeel het meest ongebonden van de vijf delen waaruit ‘Vaarwel aan Java’ is opgebouwd. Het is bijna alsof de verstechnische en andere vrijheden die de dichter zich veroorlooft door contrastwerking het gebrek aan vrijheid in de kolonie moeten benadrukken. Meijer breekt hier los uit de strofische beknelling en hanteert een rijm- en verstechniek die grote verwantschap vertoont met de lossere schrijfstijl van zijn romantische dichtstuk De boekanier.Ga naar eind33 Kwantitatief is deel IV ook het substantieelste stuk van het gedicht: het is met zijn 126 verzen drie keer zo lang als het eerste (en kortste) deel (40 verzen). Gerekend naar het aantal regels valt het midden van het gedicht bovendien pal in dit vierde deel. Het mag dan ook gezien worden als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de kern waarrond het hele dichtstuk is geconstrueerd. De roep om vrijheid die hier letterlijk centraal wordt geplaatst, past in elk geval bij Meijers temperament en voorkeur voor byroniaanse dichtverhalen waarin het hoofdpersonage de vrijheid acht als hoogste goed. In de negentiende eeuw werd dit al als een karakteristiek gezien van Meijers oeuvre: ook ‘[z]ijne kleinere stukken’, waaronder het gedicht op Java, ‘getuigen van zijn edelen, vrijheidminnenden geest’, verzekerde in 1862 de recensent van het tijdschrift Rhetorica.Ga naar eind34 Een jaar na de publicatie van ‘Vaarwel aan Java’ zal Meijer nogmaals persoonlijk geconfronteerd worden met de penibele kwestie van de slavernij. Op 20 oktober 1844 wordt hij bevorderd tot eerste officier op het schip Pijl. De boot ligt op dat ogenblik in de haven van Nickerie in Suriname. Op 29 oktober krijgt Meijer de opdracht assistentie te verlenen bij de zoektocht naar een weggelopen slaaf. Waarschijnlijk zal Meijer dit bevel met gemengde gevoelens hebben ontvangen. Na een week van vruchteloos zoeken wordt de onderneming uiteindelijk afgeblazen.Ga naar eind35 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een ambivalent gedichtDeel V van ‘Vaarwel aan Java’ volgt het strakke stramien van deel I en deel III en bevat opnieuw hoofdzakelijk zee- en natuurbeschrijvingen. Nog even is ‘Sundaas donker land’ te zien en het ‘vuur van Anjers wijde reê’ maar weldra zal Indië weinig meer zijn dan een herinnering.Ga naar eind36 Toch zijn ook hier enige kritische verzen doorgedrongen. De lezer begrijpt nu beter waarom het lyrische ik, ondanks de vele schoonheden op Java, er zo op gebrand is dit land te verlaten: Vaarwel, vaarwel! gij vreugdloos oord,
Dat blaauwt op d'oceaan,
Uw pracht, die 't oog-alléén bekoort,
Verdient geen afscheidstraan.
Mijn blik, die slechts op 't zeevlak staart,
In 't Westen uitgespreid
Meet d'afstand, op de ontrolde kaart,
Die mij van Holland scheidt.Ga naar eind37
Java mag als decor nog zo aantrekkelijk lijken, de schoonheid bevindt zich slechts aan de oppervlakte. Wie verder kijkt, ontwaart het lelijke schouwtoneel van een inheemse bevolking die het juk moet torsen van de onderdrukking. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Meijer lijkt zich in ‘Vaarwel aan Java’ met zijn klacht tegen koloniale uitbuiting op te werpen als voorvechter van de Javaan. Maar tegelijkertijd heeft hij een lage dunk van de inlander omdat die, in Meijers westerse optiek, alle beschaving mist. De Javaan is gedoemd om rond te waren in de duisternis van de zelfgekozen barbarij. In deel II beweert de dichter met grote stelligheid: Maar zelfs geen scheemring daagde in 't hart der Zonen
Van 't land, waar 't Oost en 't Westen zamenvloot.
Beschaving weigerde op een grond te wonen,
Welks kroost voor 't licht vrijwillig de oogen sloot.
Zelfs de Overlevering, wier lieflijk stralen
In 't ruwe Noord elk mistig dal vervult,
Woont nergens in dit paradijs, welks dalen
De zon alléén, maar niet de roem verguldt!Ga naar eind38
De Overlevering heeft in de bovenstaande verzen een kapitaal gekregen. Deze Overlevering had een bijzondere betekenis voor Meijer en vormde het onderwerp van zijn tweede gepubliceerde gedicht (uit 1829). Meijer bedoelt ermee, in de bewoordingen uit dit jeugdwerk, de ‘stoute akkoorden, / In lang vergeten Bardentaal’, dat wil zeggen de traditionele Keltische gezangen die mondeling werden overgeleverd in ‘Schotlands rotsige oorden’.Ga naar eind39 Zoals zo velen was Meijer in zijn jeugd sterk onder de invloed gekomen van het Ossianisme, genoemd naar de mythische dichter Ossian uit de derde eeuw van wie de Keltisch gezangen in de jaren 1760 in de Schotse Hooglanden zouden zijn opgetekend door James Macpherson. Macpherson zou zich daarvoor hebben gebaseerd op de plaatselijke orale traditie. Later bleek het echter grotendeels om een mystificatie te gaan. Met het ‘ruwe Noord’ in ‘Vaarwel aan Java’ verwijst Meijer dus in eerste instantie naar Schotland als bakermat van een heroïsche poëzie waarvan de primitieve schoonheid niet hoeft onder te doen voor de epen van Homeros. Dat ook Java over een eerbiedwaardige literaire traditie beschikt, kwam echter niet bij Meijer op. Volgens hem zijn beschaving en roemrijke heldendaden die hun neerslag kunnen vinden in epische gezangen de Javaan van nature vreemd. Door dit gebrek aan cultuur heeft de Javaanse bevolking zich welhaast vanzelf gedwongen in de positie van weerloos slachtoffer. In ‘Engeland en de slavenhandel’ laat Meijer zich door een vergelijkbare gedachte leiden. Het zijn geen wetten of krijgsmachten op zee (Engeland) die de slavernij zullen beëindigen. De Afrikaan zélf is verantwoordelijk voor zijn lot. Aan zijn situatie zal niets veranderen ‘[z]oolang beschavings ochtendgloed / Niet opgaat in zijn wild gemoed, / En hem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
belet zich slaaf te maken’.Ga naar eind40 Vermoedelijk had Willem Drop, die in 1964 een moderne editie van De boekanier heeft bezorgd, dergelijke regels in gedachten als hij in zijn inleidende commentaar wijst op Meijers ‘tamelijk reactionaire standpunt in de kwestie der slavernij’.Ga naar eind41 Meijers waarschuwende woorden aan zijn landgenoten in het Javagedicht lijken ten dele ook ingegeven uit angst voor een opstand. De dichter gebruikt hiervoor de uitgewerkte vergelijking van de bandjir (de term zelf komt niet voor in de tekst), een even plotse als vernietigende watervloed ‘[w]iens magt de rotsen slaat te mortel’. Dit ‘stroomgeweld’ wordt veroorzaakt door stortregens ‘in 't bergland’. Daaraan koppelt Meijer het volgende beeld: En vreeslijk - als de breuk der wolken
In de onbekende bergvallei -
Wekt onberaden dwinglandij
Den vrijheidsgeest in 't hart der volken.Ga naar eind42
De vrijheidsgeest van de inlander wordt hier enigszins ambivalent voorgesteld, niet zozeer als een deugd op zich maar als een destructieve tegenreactie op een al te extreme aanpak in het koloniale bestuur. Meijer zal tijdens zijn eerste verblijf in Indië zelf nog geconfronteerd geweest zijn met de hoge tol die de Java-oorlog aan weerszijden had geëist. Vóór alles is nu rust nodig. Met zijn gedicht neemt Meijer het weliswaar op voor de verdrukte Javaan maar hij is geen antikoloniaal dichter. Hij heeft geen kritiek op de Nederlandse aanwezigheid in Indië, alleen op de uitwassen van het koloniale regime. Bij aandachtige lectuur van ‘Vaarwel aan Java’ valt op dat Meijer in zijn beschrijvingsdrift wel eens zijn engagement durft te vergeten. In de reeds aangehaalde verzen uit het begin van deel II schrijft hij bijvoorbeeld: Ja! heerlijk schoon is de aanblik van die dreven,
Waar eeuwge jeugd de rijke schepping siert;
De grond geen arbeid eischt om vrucht te geven,
En 't golvend graan tot in de wolken tiert!
Voor de vruchten des velds moest wel degelijk gearbeid worden en dit onder dwang om te voldoen aan de eisen van het Cultuurstelsel. Bovendien wilde de Nederlandse koloniaal op Java's grond geen golvend graan (rijst) zien tieren maar suikerriet en koffieplanten. Daar was immers vraag naar op de Europese markt. Van deze gewassen is evenwel nergens een spoor terug te vinden in Meijers idealiserende plaatje. Als hij later in het gedicht suggereert dat Java voor Nederland een economisch winge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
west is geworden, is daar in zijn weergave van het landschap weinig van te merken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geen vaarwelBovenstaande analyse toont aan dat P.J. Veths voorstelling van Meijers Indische poezie waarmee ik deze bijdrage begon nogal selectief is en een verkeerde, of toch onvolledige indruk geeft van het gedicht waaruit hij citeert. ‘Vaarwel aan Java’ gaat immers niet alleen over ‘de heerlijkheid der natuur’, om Veths woorden te gebruiken. Het inhoudelijke zwaartepunt ligt wel degelijk in deel IV waarin de dichter beschuldigend met de vinger aar Nederland wijst. In Veths korte literaire uitwijding hebben we kunnen lezen hoe Meijer Indië ‘meermalen in zijn zangen gehuldigd’ heeft. Dat ‘gehuldigd’ moet genuanceerd worden maar de aanduiding ‘meermalen’ is correct. Naast ‘Vaarwel aan Java’ vinden we ook Indische natuurbeschrijvingen in Heemskerk (1848), zijn tweede, lange verhalende gedicht na De boekanier.Ga naar eind43 De gebeurtenissen spelen zich af aan het begin van de zeventiende eeuw. In de vijfde zang geeft een matroos een beschrijving van de heldendaden van admiraal Jacob van Heemskerck in Indië, waar hij een Portugees schip buitmaakt. Net als in ‘Vaarwel aan Java’ wordt Indië ook hier een tweede ‘Eden’ genoemd.Ga naar eind44 De beschrijving is verder heel traditioneel en beperkt zich alleen tot het onmiddellijk waarneembare: er zijn ‘gouden vruchten’ en ‘onverwelklijk loof’ en de valleien zijn gevuld met ‘balsemluchten’.Ga naar eind44 Toch weet Meijer alweer met enkele rake details de exotische wereld van het verre oosten op te roepen. Heel geslaagd is bijvoorbeeld dit vignet: Een uitgestrekte vijverplas
Van blaauwe diepte en klaar als glas,
Hield als een spiegel ons omgeven
Met arabesken rand, gedreven
Uit zilver van beschuimde reven,
Bezaaid met vonkelend smaragd
Van frisch ontloken bladerpracht.
En honderd praauwtjes, groot en kleen,
Krioelden dartlende om ons heen,
Als blank gewiekte vogelscharen,
Die zweefden langs de donkre baren.Ga naar eind46
Voor kritiek op Nederland is in dit vaderlandslievende heldendicht geen plaats. Dit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kan ook moeilijk anders want de zogenaamde eerste schipvaart o.l.v. Cornelis de Houtman had nog maar pas plaatsgevonden (1595). Elke verwijzing naar Nederlandse slavenmeesters, zelfs metaforisch, zou een anachronisme geweest zijn. Toen Meijer in 1841 Java vaarwel zei in zijn gedicht was dit afscheid geenszins definitief. Tien jaar later werd hij aangesteld als commandant op de schoenerbrik Padang om te gaan patrouilleren in Indië.Ga naar eind47 Hij krijgt dan eveneens het gezag ‘over de wateren van Celebes (Sulawesi) met als standplaats Makassar’.Ga naar eind48 In die jaren blijft hij metingen verrichten, onder andere rond Borneo en Timor. Volgens het Biographisch woordenboek der Nederlanden van A.J. van der Aa hield Meijer zich sinds 1851 ‘onledig [...] met den ondergang van het Boedhanisme en de Opkomst van den Islam op Java te bezingen’.Ga naar eind49 Nadere gegevens hierover ontbreken. Deze teksten, als die al hebben bestaan, zijn niet terug te vinden in het verzamelde werk. Op 24 maart 1854 wordt Meijer opgenomen in het hospitaal van Soerabaja met dysenterie. Het ziekbed is kort. Nauwelijks een week later, op 2 april 1854, overlijdt hij, een maand voor zijn vierenveertigste verjaardag. Enkele medeofficieren laten te Soerabaja een ijzeren gedenkplaat aanbrengen op zijn graf. Na de naam en de gebruikelijke informatie over geboorte- en sterfdatum en de plaats van geboorte en overlijden volgt deze tekst: ‘Kundig en ijverig zeeofficier, talentvol man en zeer begaafd dichter’.Ga naar eind50 Met zijn ‘Vaarwel aan Java’ verdient Hendrik Arnold Meijer in ieder geval meer aandacht dan hij tot dusver heeft gekregen in de studie van de Indische letteren.Ga naar eind51 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|