Indische Letteren. Jaargang 28
(2013)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| ||||||||||
‘Blijf met je kassietangan van de barangaloes’
| ||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||
uit Indië niet terug in de Hollanders in Nederland. In deze tijd van groeiende teleurstelling sprak hij zich steeds kritischer uit over de Nederlandse samenleving, zoals onder meer blijkt uit de serie columns ‘Didi in Holland’ in het Algemeen Handelsblad. Al binnen een halfjaar na aankomst (januari 1955) begon hij een eigen, bescheiden tijdschrift, Gerilja, een tijdschrift voor zèlfbehoud in dat kennelijk bedreigende land. Biograaf Wim Willems heeft reeds enige aandacht aan dit tijdschrift besteed en ik hoop een en ander verder uit te diepen.Ga naar eind2 | ||||||||||
Gerilja, van kaft tot kaftGerilja is een merkwaardig tijdschriftje, waarvan slechts twee afleveringen verschenen (januari 1955 en februari 1955), en dat gezien wordt als een voorspel tot Onze Brug / Tong Tong. Ik wil het om te beginnen behandelen ‘van kaft tot kaft’. Aflevering 1 (10 januari 1955). Op de vooromslag staat een blinde kaart van een fictiefland, dat lijkt op Frankrijk, maar ook op Borneo. Op de omslag van aflevering 2 (10 februari 1955) staat in plaats van dat land een gorilla, getekend door Rogier Boon.Ga naar eind3 Is dit een woordspel: gerilja en gorilla, of is het de gorilla van Borneo? Tjalie bevond zich enkele jaren tevoren op dit eiland. De titel luidt: Gerilja, maandblad voor zelfbehoud. Dit ‘zelfbehoud’ wordt op de binnenkant van de omslag en aan het eind van aflevering 2 verder uitgelegd. De binnenkant bevat als het ware het colofon, met gegevens van redactie, abonnementen et cetera. Hier staat ook de ideologie van het tijdschrift beschreven: ‘Maandblad voor zelfbehoud te midden van cultuur, voor de solitair in de kudde.’ Dit geeft te denken, geen zelfbehoud door middel van cultuur, nee, te midden van cultuur, klinkt als te midden van bedreigende cultuur. Gericht op individu, niet op collectiviteit (negatief: de kudde). Kennelijk wordt er een andere opvatting van cultuur gehuldigd. Het vervolg luidt: | ||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||
Geen politiek, geen subsidie, geen cultuur, geen redactie. Maandelijkse speurtocht naar mensen; boksers zijn even welkom als dichters, koks even welkom als modeontwerpsters, kinderen welkomer dan grijsaards, soldaten welkomer dan geestelijken. Dit wekt de indruk dat de schrijver een afkeer heeft van het standaard artistieke en intellectuele tijdschrift. Over de inhoud lezen we: In elk nummer minstens twee vertellingen (ook wel genoemd short stories), zo mogelijk vier of meer. Voorts gedichten, critieken, essays, rapporten, brieven, opstellen. Menselijk. Niet geleerd, niet cultureel, niet synthetisch. Een redactie zal samengesteld worden uit de medewerkers aan de eerste drie nummers. Er is een administrateur, namelijk Jan Boon, Hugo Verriesthof 4 hs, Amsterdam-Slotermeer. Geen telefoon. Geen girorekening. Abonneren kan ook via Boekverkoper Karel van Boeschoten, Huidenstraat 13, deze heeft wel een telefoon en een girorekening. Prijs per maand (dus per aflevering) f 2,-, per kwartaal f 5,- en per jaar f 18,-. Voor bijdragen kan voorlopig niet betaald worden. Er is geen subsidie en | ||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||
drukkers verdienen meer dan schrijvers. Bijdragen overnemen zonder toestemming mag niet: ‘Blijf met je kassietangan van de barangaloes’. Op de binnenomslag van aflevering 2 staat dat er in het blad ook geadverteerd kan worden, à f 100 per pagina, zij het dan ‘passende reclames’. Dit wordt als volgt, studentikoos uitgelegd: Geen bezwaren tegen advertenties voor alcoholica, bleekpoeders en andere onverheven zaken. Geen opname van advertenties voor kwalen en gebreken, inclusief minderwaardige lectuur. We vervolgen met pagina 1, als het ware de titelpagina. Hier staan prominent twee citaten, motto's, die we serieus zullen nemen. Motto 1 is ontleend aan de Rubaiyat, levens- en liefdeskwatrijnen van de door Tjalie bewonderde en vaak geciteerde Perzische dichter Omar Khaiyam (1048-1131). Ook aflevering 2 begint met twee regels van deze dichter. Waarom? Omar was wiskundige, sterrenkundige en dichter. Zijn dichtwerk, bestaande uit zogenaamde oosterse kwatrijnen, spoort de mens aan om iedere dag te leven en te beleven. De immense ruimte en tijd, waarin de mens on-betekenend en vergankelijk is, zijn niet te begrijpen. Het leven is broos en kort! De Rubaiyat prijst vriendschap en gezelschap aan, vooral de geneugten van de wijn en de herberg. Volgens velen zouden er (nog) diepere wijsheden in verborgen liggen. Deze kwatrijnen werden aan het eind van de negentiende eeuw en aan het begin van de twintigste eeuw door vertalingen en navolgingen zeer populair in West-Europa. De bekendste werd de Engelse vertaling van Edward FitzGerald (eerste editie 1859), een eigenzinnige vertaling-bewerking (niet heel betrouwbaar, maar wel populair). In Nederland onder andere nagevolgd door Boutens en Leopold. Later schreef ook Han Resink oosterse kwatrijnen. Jan Boon citeert de Engelse vertaling, in aflevering 1 neemt hij twee regels van strofe 1 als motto op: And Lo! the Hunter of the East has caught
The Sultan's Turret in a Noose of Light.
Geen toevallige keuze: the Hunter of the East is de zon die Sultan's Turret, het torentje van het paleis van de Sultan, in een lasso van licht vangt. Het beeld van een jager met een lasso, een jager van het Oosten, en we kunnen ons afvragen of Jan Boon daar ook zichzelfmee bedoelt, die de ‘ivoren toren’ van de Nederlandse cultuur gaat vangen, eventueel bestrijden. En in aflevering 2 staan twee verzen van het tweede kwatrijn: | ||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||
Awake, my Little ones,
and fill the Cup
Before Life's Liquor
in its Cup be dry.
Opstaan, je tijd niet verslapen, en de kelk des levens vullen en drinken, voordat die leeg zal zijn. Een Carpe Diem-gedachte, noodzakelijk volgens Jan Boon, want elders zegt hij: ‘Onze tijd is kort, goede God, onze tijd is kort!’Ga naar eind4 Motto 2 - ‘Toujours l'audace, toujours l'audace! / Jamais d'argent, jamais d'argent...’ - is deels citaat en deels van Jan Boon zelf. Ontleend is ‘Toujours l'audace, toujours l'audace’ [stoutmoedigheid], volgens de biograaf Wim Willems een citaat van de Amerikaanse generaal uit de Tweede Wereldoorlog, George Patton, die zich op zijn beurt baseerde op Frederik II van Pruisen, maar uit onderzoek blijkt dat de toeschrijving aan Frederik II een misverstand is en dat de Franse revolutionair Georges Danton de geestelijke vader was. Toen Frankrijk na de revolutie bedreigd werd door de coalitietroepen van Oostenrijk en andere buurlanden, riep hij de Fransen (in 1792) op: ‘Pour les vaincre, messieurs, il nous faut de l'audace, encore de l'audace, toujours de l'audace et la France est sauvée’. Jan Boon kiest zich een strijdbaar revolutionair als | ||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||
voorbeeld en dat moet iets zeggen over zijn bedoeling met Gerilja. Danton heeft veel mensen naar de guillotine geholpen (al kwam hij er zelf ten slotte ook onder). ‘Jamais d'argent’ is geen citaat maar een toevoeging van Jan Boon zelf, een wanhoopskreet die we in beide deeltjes voortdurend aantreffen. In aflevering 2 schrijft hij zelfs: ‘Jamais d'argent, jamais d'argent... Jamais, verdorie, jamais!’ Gerilja verschijnt onder twee gesternten, één van de Perzische levenskunstenaar Omar Khaiyam en één onder die van de Franse revolutionair Danton. Bien étonnés! Karakteriseert Jan Boon zich hiermee als een bijzondere guerrillero? We zullen zien. Op de binnenkant van de omslag komen ook nog enkele frasen voor. In die van aflevering 1 wordt ook het publiek aangeduid: ‘Zakformaat-gerilja van en voor Nederlanders, die onder de tropenzon geleefd hebben of er straks heen getrokken worden.’ Indische Nederlanders dus of avontuurlijke Nederlanders die voor de tropen nog enthousiast gemaakt zullen worden. In aflevering 2 vinden we iets vergelijkbaars maar met minder hoop voor de toekomst: ‘Voor en door Hollanders die eruit geweest zijn’. Daaraan vooraf gaat een variant op een liedtekstje: ‘With a whoop and a holler, no dime and no dollar!’, waar we ‘Jamais d'argent’ terugvinden. De liedtekst luidt overigens: With a whoop and a holler and a dime and a dollar
I'm a lucky son of a gun
Where ever I go I guess you know
I tip my hat to none
En vervolgens: I'm just a rollin' stone, I wander on my own,
And always take my own advice [...]
Een mooie karakterisering van een eigenzinnige son of a gunman, maar ook van Jan Boon/Tjalie Robinson. Een veelzeggende keuze, dit liedje van Ray Evans en Jay Livingston, gezongen door Guy Mitchell.Ga naar eind5 We hebben nu dankzij de omslagen en de titelbladen al een aardig idee wat we van Gerilja kunnen verwachten: onder het motto het leven is kort en moet benut en genoten worden, begint de jager uit het Oosten zijn jacht. Hij is een strijdbare revolutionair, een gunman die voor niemand zijn hoed afneemt en zijn eigen gang gaat. En hij opereert niet in georganiseerd verband, maar als guerrillastrijder, met als doel zelfbehoud. En zelfbehoud voor een onlangs gerepatrieerde Indische Nederlander is het behoud van zijn identiteit, waardigheid en cultuur. | ||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||
CultuurMaar Gerilja, zegt administrateur Jan Boon, bevat geen cultuur, sterker nog, het draait om zelfbehoud te midden van cultuur. Hoe vreemd, waar wij zo graag positief spreken over cultuur en cultureel erfgoed, moet Jan Boon een andere betekenis aan cultuur toegekend hebben. Welke? De oplossing vinden we in de laatste pagina's van aflevering 2: Cultuur is zelfbehoud. Elke cultuur is zelfbehoud. De mens of de soort die zichzelf in stand houdt, ‘bedrijft’ cultuur. Wie hiervoor het minst nodig heeft, is de sterkste cultuurdrager. De aboriginal, die zich eeuwen lang onder de slechtste omstandigheden gehandhaafd heeft met een minimum aan cultuurwaarden, is sterker cultuurdrager dan de Amsterdamse fauteuilzitter. De laatste is één van de hulpbehoevenste, armste cultuurmensen die ik ken.Ga naar eind6 En daar gaat de hoofdstedelijke, culturele elite. Jan Boon moet wel heel erg teleurgesteld zijn over het gebrek aan begrip en toegankelijkheid van deze ‘fauteuilzitters’. Hij noemt kunst in Nederland maar één van de cultuurvormen, overschat, minder- | ||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||
waardig vergeleken bij andere cultuurvormen als de jacht op voedsel, de bereiding ervan en de kunst van het eten, of de cultivering van het gevecht en de tactiek van aanval en verdediging. In Europa is kunst cultuur en cultuur is kunst, een fatale begripsverwarring die leidt tot kunstjes maken: l'art pour l'art en experimentele kunst. L'art pour l'art, de Tachtigerkunst waarmee Jan Boon tijdens zijn HBS- en onderwijzersopleiding kennis maakte, en de experimentele kunst, de kunst van de Vijftigers die bij zijn komst in Nederland furore maakte - en waarbij hij geen aansluiting vond (al correspondeerde hij met Simon Vinkenoog en Rudy Kousbroek). Hij noemt deze kunst een specialisatie van geaberreerden, zoals paalzitters en jongleurs. Of elitaire genieting van een handvol hoog-culturelen. Zo moppert hij nog wat door en komt bij de hoogste vorm van cultuur in zijn ogen: Cultuur in zijn schoonste vorm die ik ken, is de opvoeding van de oude Perzische noblesse doree: 1. paardrijden, 2. boogschieten, 3. waarheid spreken.Ga naar eind7 We kunnen ons afvragen hoe reëel dit beeld van de Perzische cultuur is, of het geen fraaie mythe is. Opnieuw uithalend naar de cultuur van zijn land van aankomst, schrijft hij: | ||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||
In Nederland is cultuur nutteloze kunstjes maken met woorden, met lijnen, met stof. De gemiddelde kunstenaar (cultureel) is parasiet. Gerilja neemt stelling tegen dit soort cultuur.Ga naar eind8 Met deze uitspraken maakte je weinig vrienden in Amsterdam rond 1955, waar veel subsidie genoten werd. Behalve dan met de boekverkoper Karel van Boeschoten, door Wim Willems iets te kaal geëtiketteerd als ‘linkse boekhandelaar’. Karel van Boeschoten was een van de kenners, verzamelaars en beschrijvers van de zogenaamde clandestiene boeken, de verboden boeken in de Tweede Wereldoorlog, waaronder de literatuur van het verzet. In zijn eigen clandestiene uitgeverij, Astra Nigra, werden onder meer twee bundels van Du Perron uitgegeven, Over André Gide en Over Stendhal, in samenwerking met Du Perrons vriend en kenner Fred Batten. Er was dus een Indische connectie! Ook droeg Van Boeschoten bij aan het Biogrofsch woordenboek van het Socialisme en de Arbeidersbeweging in Nederland. Zijn boekwinkel was een stimulerend centrum voor mensen die bepaalde boeken zochten, of informatie over boeken en auteurs.Ga naar eind9 In Amsterdam had je enkele van zulke beroemde boekhandels: Gerke Postma in het Huis aan de Drie Grachten en Karel van Boeschoten in de Huidenstraat (waar wij als studenten en docenten altijd heel graag rondneusden, kletsten en kochten - vooral op de pof). Tjalie heeft Van Boeschoten ongetwijfeld tijdens een zwerftocht door de binnenstad ontdekt, hij viel heel graag binnen in diens rommelige, verrassingenrijke winkel, zoals hij in een verhaal schrijft over de ongastvrijheid in Nederland, in tegenstelling tot de gastvrijheid van Indonesië, waar je altijd en overal welkom was: Er zijn weinig Hollanders die ook zo zijn. Bij Karel de boekverkoper kan ik ook altijd brullend binnenkomen en koffie opcommanderen. Hij laat z'n werk liggen om een uur met me te verkletsen of te verruziën. Maar het is voor Holland onnatuurlijk.Ga naar eind10 Met deze bijzondere boekverkoper (mét telefoon en mét girorekening) gaf Jan Boon Gerilja uit.
Ik geloof niet dat Jan Boon met zijn uitspraken over kunst en cultuur zichzelf diskwalificeerde als iemand die geen oog had voor de nieuwste ontwikkelingen in de kunst, voor hem waren er kort na zijn repatriëring andere prioriteiten en bovendien wilde hij provoceren, de strijd aangaan met de prominenten op dit gebied, maar er volgde nauwelijks respons. Er meldden zich te weinig medewerkers en abonnees | ||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||
en aflevering drie zou niet meer verschijnen. De plannen lagen klaar: hij wilde met name de gezaghebbende columnisten P.H. Ritter jr en Parlevink, pseudoniem van Godfried Bomans, attaqueren. | ||||||||||
Drukker-uitgeverVolgens Tjalie-biograaf Wim Willems werd het tijdschriftje gedrukt bij Drukkerij en Uitgeversmaatschappij N.V. Masa Baru [Nieuwe Tijd], voorheen Nix & Co te Bandung (waarvan zich een fondslijst bevindt op de achteromslag van Gerilja), de uitgeverij waar Tjalies Piekerans van een straatslijper verschenen. De Administrateur zegt (in aflevering 2) dat Gerilja betaald wordt met de opbrengst van de Piekerans 1 en met voorschotten op de nog te verschijnen Piekerans 2 en Didi. De kopij voor aflevering 3 zou volgens Willems al naar Bandung gezonden zijn, maar door de andere politieke koers van de drukker-uitgever niet meer gedrukt zijn.Ga naar eind11 Het is me nog niet duidelijk waar Wim Willems deze informatie vandaan haalt. Dat het honorarium van Masa Baru gebruikt is, zegt Jan Boon zelf, maar nergens vind ik een bewijs dat Gerilja daar in Bandung gedrukt zou zijn (hoe omslachtig trouwens) - integendeel op de binnenomslag van aflevering 2 staat: Gerilja wordt gedrukt door N.V. Drukkerij en Uitgeverij John Kappee, Beulingenstr. 10-21 Amsterdam-C.Ga naar eind12 Blijft voor mij de voorlopige conclusie dat Gerilja alleen door gebrek aan medewerkers, abonnees/lezers en geld aan zijn einde gekomen is - zoals Tjalie in 1958 geschreven heeft aan de dichter-prozaschrijver Louis de Bourbon. Hij is dan met z'n nieuwe project bezig, Tong Tong,, dat verandering in zijn situatie zou kunnen brengen. Hij geeft ook de motivatie van het uitgeven van deze tijdschriften: De voorspelling van een verandering is mijn Tong Tong. Of liever: het is maar een ademtocht, half-en-half tot sterven gedoemd, want een handvol mensen zonder | ||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||
geld probeert de maandelijkse rekening te voldoen zonder enige bron van inkomsten en zonder enige steun. Zoals mijn maandblad Gerilja vier jaar geleden over de kop ging door gebrek aan geld, belangstelling en bemoediging, zo zal misschien Tong Tong over de kop gaan. Maar wie beseft, dat dit een eerste poging is om een cultuurleven van een Nederlandse stam aan de andere kant van de aardbol, een cultuurleven van drie eeuwen oud en met duizenden prachtige karakteristieken, voor de vergetelheid te behoeden? Wie ziet dat in Nederland, een land dat alleen rekening houdt met partij-zwetsers, sektarische domineetjes en kruideniers?Ga naar eind13 We horen deze toon ook al in Gerilja, we zien Jan Boon steeds wanhopiger en bitterder worden, maar we merken ook op dat cultuur in 1958 geen ‘verboden’ begrip meer is, want Indische cultuur! | ||||||||||
BijdragenWat is er dan overgebleven van de bijna hedonistische geest van de Rubaiyat van Omar Khaiyam? Gelukkig is er niet alleen kommer en kwel in Gerilja. Aflevering 1 bevat twee prachtige verhalen van Vincent Mahieu, ‘Vivere pericolosamente’ en ‘Het geval Douwes’, en aflevering 2 opnieuw, ‘Posteerjacht’ en ‘Geen boeken voor de levenden’. Blijkens de Tjalie-bibliografie van Adrienne ZuiderwegGa naar eind14 verschenen deze verhalen hier voor het eerst, wat Gerilja toch literaire status geeft, later verschenen ze opnieuw in Tjies en in het Verzameld werk. Er is nóg een bijdrage waar Vincent Mahieu voor tekent, maar dat is een polemiek met de kunstcriticus J. Leyten.Ga naar eind15 Deze had in De nieuwe eeuw negatief gereageerd op het artikel ‘Pleidooi voor Du Perron’ van Vincent Mahieu in de Kroniek voor kunst en kultuur van 1950. Vincent Mahieu prijst Du Perron als vent en vindt Leyten géén vent, omdat die zich verschuilt achter het katholicisme en als je dan Leyten wilt raken, raak je het katholicisme, dat er volgens Vincent Mahieu niets mee te maken heeft. Onder de katholieken bevinden zich ook venten, denk aan Anton van Duinkerken in zijn polemiek met Menno ter Braak. Kern van Leytens betoog is de vraag: Wat is voor katholieke schrijvers het belangrijkste, ‘Katholicisme of mijnheer Du Perron?’ Hij wil namelijk dat jonge katholieke auteurs stoppen met Du Perron als een halfgod te beschouwen. De vent Vincent Mahieu maakt Leyten geheel af en eindigt als een Lodewijk van Deyssel: | ||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||
Leyten, je bent niet alleen een slecht en klein cultureel, maar ook een klein en slecht katholiek! Schaam je!Ga naar eind16 Behalve de Administrateur en Vincent Mahieu duikt ook Tjalie Robinson zo nu en dan op, onder andere in de rubriek Gesignaleerd en in de rubriek Geobserveerd. Beide stukken zijn interessant en ik kom erop terug. Ook voor het korte artikel Rhetoriek tekent T.R. (een felle aanval op de retoriek van een radiodominee). Verder worden er bijdragen ondertekend met Erik van Roofsand, Andronikos Favre, F. Derks van Anrooi, F. van der Kooi (poëzierubriek), Tawanan (gevangene, in de rubriek Poëzie achter prikkeldraad) en Koenraad Svirnof. Sommige bijdragen zijn verder anoniem, en kunnen daarom misschien op het conto van de Administrateur geplaatst worden. Het is me niet gelukt namen bij de onbekende pseudoniemen te vinden, zijn ze van Jan Boon? Maar sommige bijdragen zijn zo matig van kwaliteit dat ik niet kan geloven dat ze van zijn hand zijn. Hier moeten dus nog enkele geheimen opgelost worden...
Onder de naam Andronikos Favre verschijnt de moeilijkste bijdrage aan Gerilja: ‘Nachtelijk gesprek in een verlaten kalkfabriek’.Ga naar eind17 Het is een gesprek tussen een guerrillastrijder en een verbindingsofficier van het reguliere leger, een interventiemacht. Een ondoorzichtig gesprek over de betekenis van een guerrillastrijd, vooral over de voor- en nadelen daarvan. Al pratend worden ze door de vijand overvallen en afgemaakt. Via een ongeloofwaardige verteltruc komt een verslag van dit verstoorde gesprek bij de schrijver die er zijn commentaar bij geeft. Er staan voor mij onbegrijpelijke volzinnen in en ook door de parafrase van de biograaf werden zij voor mij niet veel duidelijker. Is dit echt de taal van Jan Boon/Tjalie? Nee! Maar zou hij die belangrijke guerrillagedachte, die het tijdschrift de naam gegeven heeft, door een ander laten vertolken? Ook nee! Er is een Naschrift waarin verklaard wordt dat dit gesprek geschreven is ‘in de allegorische modus der zelfexpressie’, als een allegorie, een lang uitgesponnen vergelijking dus. De uitleg ervan maakt het ten slotte wat duidelijker: De guerrillastrijder - of liever, de gezamenlijke guerrilla - is het individu; zijn vijand is de collectiviteit; de interventie[macht], die hem schijnt te willen helpen, is de cultuur, in al haar uitingen, die steeds collectivistischer vormen heeft aangenomen en haar problematische hulp op de wijze des vijands organizeert.Ga naar eind18 De collectieve cultuur wordt aldus tot vijand, en die maakt het individu tot guerrillero. De vijand is ook het collectieve in hemzelf, vandaar dat dit gesprek in de kalkfabriek | ||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||
ook een zelfgesprek is. Uit een en ander kan duidelijk zijn dat het individu, de guerrillastrijder, tegen de cultuur moet strijden, en dat is weer in overeenstemming met de reeds eerder besproken eigenzinnige cultuurbeschouwingen van de Administrateur. Erik van Roofsand, Koenraad Svirnof en deze geheimzinnige Andronikos Favre schrijven verder aforismen en een soort columns, niet ongeestig, die van Jan Boon zóuden kunnen zijn, maar wel minder van niveau zijn dan de bijdragen van Vincent Mahieu en Tjalie Robinson. Het is niet bekend of mede-uitgever Karel van Boeschoten een of meer bijdragen aan Gerilja geleverd heeft, of dat er nog andere medewerkers geweest zijn. Voor de hand ligt het niet. De bijdragen over poëzie, al of niet achter prikkeldraad (door respectievelijk Kawanan en F. van der Kooi), lijken minder van belang om de opgenomen gedichten dan om het beeld dat geschetst wordt van het poëtisch klimaat in Indië. Dat is bedroevend slecht. De Indische maatschappij beschouwt poëzie als slappe flauwekul, men moet werken en presteren. Totoks hangen die opvattingen al aan, voor Indische jongens geldt bovendien nog dat ze verlegen en gesloten zijn. De bekendheid met Nederlandse poëzie loopt vele jaren achter, of zoals Tawanan het formuleert, refererend aan een uitspraak van de romantische dichter Heinrich Heine: Is Holland zelf al fünfzig Jahre zu spät, de Hollander in Indië is op het gebied van de poëzie zeker een eeuw te laat.Ga naar eind19 Dichterlijk aangelegde mensen wonen in Indië ver van elkaar, hebben als totok en Indo ook nog eens weinig contact met elkaar, zodat er geen kringvorming met vruchtbare uitwisseling is. De Kunstkringen met passanten-kunstenaars uit Nederland vullen die leemte niet. Pas in het Japanse kamp was er tijd en mogelijkheid om samen te praten, ook over poëzie. Er verschenen ook gedichten in het kamp, vooral over de liefde tussen man en vrouw en over de natuur. In de Kampkroniek van het kamp TjimahiGa naar eind20 verschenen gedichten, in de rubriek Goenoeng Helicon. Wim Schippers en Leo Vroman waren medewerkers aan dat kampkrantje. In de gedichten ontvlucht de gevangene als het ware de kooi van prikkeldraad, terwijl dat poëtisch vluchten in de gewone koloniale samenleving eigenlijk niet kon. De gedichten zijn beschikbaar gekomen onder strikte voorwaarde van anonimiteit, want nog steeds gold de schaamte voor deze ‘sentimentaliteit’. Wim Willems meent in één lang anoniem ‘spreekgedicht’ de ‘lyrische stem’ van Jan Boon te herkennen.Ga naar eind21 Het gedicht heet ‘Maan over Patekoan’.Ga naar eind22 Ik deel die mening wel, maar kan het ook niet bewijzen. Tussen de gedichten bevinden zich speelse vignetten, getekend door Rogier Boon. | ||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||
Ik wil nu nog twee opvallende bijdragen van Tjalie Robinson aan Gerilja bespreken. In aflevering 1 schrijft hij ‘Cultuur in hogere sferen. Het zwoele Oosten’.Ga naar eind23 Het is meer dan een recensie - een essay naar aanleiding van de tweede druk van een roman door Arnold Clerx, getiteld Schandaal in Poeloeh-Tampah (1941, 19502). Ik heb daar reeds in 1998 over gepubliceerd en kan daarom hier beknopt blijven.Ga naar eind24 Tjalie ergert zich aan schrijvers die Indië slecht kennen en hun werk opsieren met vooroordelen en clichés. Gemeenplaatsen over het zwoele Oosten, met betoverende schonen en harems. Als vijftienjarige verlustigt men zich nog daarin, maar van een schrijver mag men anders verwachten. Volgens de flaptekst is het een voortreffelijke roman waarin de bedwelmende schoonheid van Indië tot leven gewekt wordt. Het Ministerie van Onderwijs heeft de auteur een reisbeurs toegekend (zij het niet naar Indonesië), zo groot schat men het talent van deze Arnold Clerx. Maar in werkelijkheid, zegt Tjalie, staan ‘alle paraphernalia van het Grote Misverstand in het Westen over het Oosten’ erin.Ga naar eind25 Het gaat om een Indisch schandaal: een liefdesrelatie tussen mensen van verschillende kleur. Het liefst clichématig gesitueerd op een koraaleilandje met een wit palmenstrand, ofin een woeste bergstroom met enorme basaltblokken, die in werkelijkheid mijlenver uit elkaar liggen, maar in deze roman elkaar bijna ‘overlappen’. Alle verwikkelingen in de vierhoeksverhoudingen zal ik u besparen, u kunt die zelf lezen - hoewel ik u dat niet aanraad. Tjalie fileert de zwoele stijl, de valse natuurromantiek, en alle fouten en clichés in het boek. Waarom krijgt de auteur nog een beurs toe?, schampert hij. Hij concludeert: De zwoele erotiek van het Oosten is hier, in Europa, gemaakt, geboren in een kop vol nonsens van een slappe fauteuilzitter.Ga naar eind26 (Weer die fauteuilzitter!) Het is zelfverzonnen Europese viezigheid, ‘die gelogen is en nogmaals gelogen en nogmaals gelogen’, het is de ‘stank van moeders haarwrong’ (zegt hij, een titel van een poëziebundel van Noto Soeroto variërend, na- | ||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||
melijk De geur van moeders haarwrong).Ga naar eind27 Als je bruine mensen Duizend-en-één-nacht voorleest, vinden ze het prachtig, sprookjesachtig, maar ónwerkelijk! Maar voor de westerling is het kennelijk werkelijkheid en... alle oud-Indiëgangers protesteren niet eens. Welnu, Tjalie des te meer. Het Westen maakt zijn eigen Oosten en sluit daarmee het Oosten juist buiten, aldus Tjalie, de westerling denkt dat 1. het oosten zwoel is, 2. elke chinees een opiumschuiver òf een Henri Borelse confucius is, 3. elke koloniaal een kampongverbrander en vrouwenmoordenaar, 4. elke halfbloed een van achter messenwerpende dago [lees: djago, vechtersbaas], 5. elke Europeaan in het oosten een erotomaan en elke bruine vrouw een Scheherazade en verschafster van de meest abjecte bedpret, die een fauteuilzitter maar bedenken kan.Ga naar eind28 Zoals ik destijds opmerkte, treffen we hier in 1955 impliciet het begrip ‘orientalism’ al aan, waar Edward W. Said in 1978 zijn geruchtmakende studie over publiceerde: Orientalism, western concepts of the Orient.Ga naar eind29 Said verklaart die negatieve concepten uit het Westers streven naar wereldhegemonie, uit het imperialisme, uit het superiori- | ||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||
teitsgevoel. Het Westen heeft een legendenfabriek over het Oosten, zegt Tjalie, maar verklaart die niet uit imperialisme, eerder uit domheid en luiheid. Ook de ‘Observatie’ van Tjalie in aflevering 2 is opmerkelijk, zij het om een andere reden.Ga naar eind30 Hij heeft een ontmoeting gehad met Amsterdamse studenten, zegt hij, die moet dan plaatsgevonden hebben eind 1954 of begin 1955. Naar aanleiding daarvan bespreekt hij het studentenblad Propria Cures (zorg voor je eigen zaken) en hij is ongekend enthousiast over dit blad, dat juist vaak allerlei weerstanden opriep vanwege de scherpe, kritische, soms overmoedige toon, aangeslagen niet door gearriveerde wetenschappers, maar door nog niet geheel rijpe, maar veelbelovende studenten. Tjalie noemt het: Een van de schaarse leesbare geschriften in Nederland. Niet gewichtig, niet weldoordacht, niet intellectueel, niet copieerlustig, niet formalistisch, niet net, niet burgerlijk, niet synthetisch, niet ‘ploertig’.Ga naar eind31 Bij alle tekorten die het blad mag hebben, heeft het volgens hem géén tekort aan menselijkheid. Het blad is volgens Tjalie mengkel, rijpwordend, bij vruchten een lekkernij, en bij studenten ook. Die kunnen niet altijd kennis blijven verzamelen, maar moeten op een gegeven moment met hun geestelijke kapitaal iets durven ondernemen. Als zij daarbij misslagen maken, moet men die met een scherpzinnige polemiek bestrijden. Zich niet beklagen en de opvoeding en de belastingbetaler erbij slepen als argumenten, maar keihard terug slaan. De student moet een vernieuwende denker zijn, zegt Tjalie, ‘een baanbreker, een gerilja, een opstandeling desnoods’.Ga naar eind32 Tjalie heeft iets tegen de ‘standaard-intellectuelen’: Als je erin knijpt komt er alsmaar Kafka en Sartre en Slauerhoff uit (en soms een beetje Marilyn Monroe - oops! sorry!), maar NIKS van zichzelf. Ik haat ze als de pest.Ga naar eind33 Als geen ander blad in Nederland dwingt Propria Cures hem om op zijn hoede te zijn, want hij kan er zijn vingers aan branden, maar, zegt hij, ‘van vuur kan ik niet afblijven. Ik ben geloof ik zelf nog een jong HBS-ertje’.Ga naar eind34 | ||||||||||
Slot: mengkelNaar mijn mening heeft Tjalie in dit portret van het studentenblad Propria Cures ook een zelfportret gegeven van Gerilja, een blad dat zo nu en dan ook doet denken aan de | ||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||
betere schoolkrant of aan een studentenblad. Gerilja is ook mengkel/mengkal, nog niet helemaal rijp, natuurlijk, op de verhalen van Vincent Mahieu en de polemieken van Tjalie Robinson na. Of Tjalie zich gerealiseerd heeft dat mengkel ook, zoals in ‘mengkel hati’, gegriefd, ontstemd, knorrig kan betekenen, weet ik niet - maar de administrateur van Gerilja is dat dikwijls wel. Maar net als vruchten die mengkel zijn, is Gerilja wel degelijk een lekkernij! Te midden van alle prachtige actuele Tjalie-publikaties zou een heruitgave van Gerilja (voor een geïnteresseerd publiek) niet misstaan.Ga naar eind35 Van de motto's en leuzen verliezen die van Omar Khaiyam in Gerilja allengs hun glans en kracht, maar die van Danton en Jan Boon zelf niet. Zij moeten dus de afsluitende woorden vormen over dit geslaagde, hoewel mislukte project: Toujours l'audace, toujours l'audace. Jamais d'argent, jamais d'argent. Jamais, verdorie, jamais! | ||||||||||
Literatuur
|
|