Indische Letteren. Jaargang 27
(2012)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |||||||||||||||||
Alles is voor even
| |||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||
schreef de auteur een brief om mijn bewondering voor haar werk te uiten. Omdat ik geen idee had waar ze woonde, stuurde ik mijn brief naar haar toenmalige uitgeverij Nijgh & Van Ditmar. Een paar maanden later vond ik in mijn brievenbus een luchtpostenvelop met in de rechterbovenhoek twee Spaanse postzegels, verstuurd vanuit het kustdorpje Balcon al Mar, waar Aya Zikken sinds een aantal jaren bleek te wonen. Het briefje dat erin zat was getypt in een opvallend sierlijke, bijna zwierige letter. Ze vertelde erin over een reis door Maleis Borneo waarvan ze kort daarvoor was teruggekeerd. Ze had er onder meer een tijd in longhouses geleefd en was zichzelf, zoals ze schreef, ‘een beetje kwijtgeraakt’: Als ik terugkom van zo'n reis moet ik echt vechten om iets terug te vinden waaraan ik genoeg houvast heb om door te gaan alsof er niets is gebeurd. Het kostte me wat tijd, dit keer. Uw brief was dan ook een soort reddingsboei. En een les. Ik vraag me af: waarom heb ik zelf nooit geschreven aan een schrijver als ik iets erg goed vond, of erdoor werd beïnvloed?Ga naar eind2 We begonnen een correspondentie, twee jaar later gevolgd door een eerste ontmoeting in Den Haag. We leerden elkaar kennen en raakten bevriend, zij het dat we elkaar vaker opbelden en schreven dan dat we elkaar ontmoetten. Dat had minder met de geografische afstand te maken (vanaf 1988 woonde Aya Zikken weer in Nederland) dan met het gegeven dat je een succesformule beter niet kunt wijzigen. In levenden lijve zaten we elkaar soms in de weg, en dat gebeurde zelden als we op een meer vrijblijvende manier communiceerden: over reizen die we wilden maken, boeken die we wilden schrijven, films die we gezien hadden, financiële kwesties, werkhuisjes en uitgevers en meer persoonlijke beslommeringen. En, telkens weer opnieuw, over Indonesië, een bestemming waar we beiden regelmatig naar terugkeerden, ieder met een eigen invalshoek - zij kwam er niet als vreemdeling, ik wel - maar intussen beiden met hetzelfde doel: ervaringen opdoen voor ons werk. Eén keer verbleven we er in dezelfde periode en besloten een paar dagen samen op te trekken. Het werd geen succes. Beter gezegd, het werd een fiasco. Achteraf gezien misschien niet zo verwonderlijk, maar toch dreunde de teleurstelling nog jaren na. Toen vatten we de draad weer op, aanvankelijk voorzichtig, maar algauw weer als vanouds: betrokken, maar op afstand. Waar het over reizen ging, en schrijven, kende het contact wat haar betreft wel enkele restricties, die ik na verloop van tijd pas begon op te merken. Zo sprak ze in principe niet over een boek waar ze aan werkte, en datzelfde gold ook voor een on- | |||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||
dernomen reis waar ze nog niet over geschreven had. Dat vond ik wel eens spijtig, maar het argument dat ze ervoor aanvoerde was wezenlijk: ze wilde het schrijfproces koste wat het kost ‘maagdelijk’ houden. Ieder woord dat ze aan een boek in wording zou besteden, zou de spanningsboog van het proces kunnen doen verslappen, zoals elk woord dat een ander eraan wijdde invloed uit zou kunnen oefenen op de authenticiteit ervan. De consequente wijze waarop ze zich hieraan hield, kenmerkt niet alleen haar sterke hang naar privacy, maar ook het allesoverheersende belang dat ze aan haar schrijverschap toekent. De mens Aya Zikken en de schrijfster zijn eenvoudig niet te scheiden. Zelden heb ik iemand leren kennen wiens bestaan zo onverbrekelijk met zijn beroep verbonden is als zij. Alles heeft ermee te maken, niets valt ervan los te denken. De prijs die ze daar in haar leven voor betaald heeft is dan ook geen offer, maar een vanzelfsprekendheid, al heeft die dan bestaan uit ruim een halve eeuw alleen leven, veelal in afzondering, op desolate plekken waar de mogelijke komst van een bezoeker, ergens in de week, vaak al voldoende was om haar van haar concentratie te beroven. Met misantropie heeft dat niets uit te staan. In de tientallen dagboeken die ze in haar leven bijgehouden heeft en het ontelbaar aantal brieven dat ze heeft geschreven, kom je regelmatig wanhoopskreten tegen die getuigen van verlangen naar een vol sociaal bestaan, naar inspirerende ontmoetingen of simpele gezelligheid. Ze heeft het allemaal gekend, maar de schrijfster die ze is stond het haar niet toe er erg lang van te genieten.
Voordat haar carrière serieuze vormen aan zou nemen, lukte dat nog wel. Goed zelfs, al waren de omstandigheden er ook naar. Na het afscheid van haar ouders en haar beide zusjes, die begin 1940 zonder haar naar Java waren teruggekeerd, trouwde ze op haar vierentwintigste tijdens de Bezetting met Frans Postema, werd moeder van twee dochters en zou tot in de vroege jaren vijftig een bestaan leiden dat ze later als ‘tien heel gelukkige jaren’ zou omschrijven. De omslag kwam met een kleine griepepidemie in haar gezin. Nadat ze haar man en kinderen er één voor één weer bovenop geholpen had, vond ze dat het tijd werd om zelfook eens een paar dagen ziek te zijn. Ze kroop in bed en schreef uit verveling een verhaal dat in het jaar erop bij de Arbeiderspers zou verschijnen: de filosofische novelle Het godsgeschenk onbegrepen (1953), over waan en werkelijkheid in de verhouding tussen twee mannen en een vrouw. Vanaf die dag veranderde haar leven radicaal. Ze kwam terecht in schrijverskringen, ze gaf lezingen, kreeg aandacht in de pers, begon te reizen (onder andere naar | |||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||
Italië, Portugal en later Israël) en publiceerde in een periode van vijf jaar vier nieuwe titels: Als wij groot zijn, dan misschien (1954), een roman over een huwelijkscrisis en de gruwel van het Nederlandse ‘binnenhuisleven’, het romaneske Italiaanse reisverhaal Alleen polenta vandaag (1955), de roman De vrijwilliger (1956), over een getraumatiseerde buitenstaander die ‘als instrument van God’ de gedragingen van een paar Nederlandse dorpelingen observeert en haar eerste Indische en meest succesvolle roman De atlasvlinder, een verhaal over verandering en noodgedwongen loslaten, waarin het leven van een kleine koloniale gemeenschap op een buitenpost in Indië door de ogen van een dromerig, vroegwijs meisje wordt beschouwd.
Aya Zikken en haar beide dochters, 1958 (Collectie Kees Ruys).
Hiermee verwezenlijkte Aya Zikken, deels tot haar eigen verwondering, alsnog datgene wat haar vader ooit eens voor haar in de sterren had gezien, en inheemse waarzeggers in Indië in ‘de kaarten’: een bestemming waar ze een groot deel van haar jeugd in Indië van had gedroomd, en over had geschreven, in haar dagboeken. Zo noteerde ze op haar zeventiende, over een gesprek dat ze tijdens een autorit bij Bandoeng met haar wereldwijze vriendin Bobsey voerde: | |||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||
‘Ik voel me onbevredigd, Bobsey!’ schreeuwde ik in haar oor. ‘Je moest maar 's flink verliefd worden!’ meende ze, en miste op een haar een peilloos diep ravijn. [...] ‘Je vergist je,’ reageerde ik. ‘Dat is mijn leven niet. Ik moet werk hebben waar ik van hou, dat me geheel vervult, dat me meesleept. Geen man en 6 kinderen zullen me ooit vast kunnen houden in een eigen huis. Begrijp je dit niet? Misschien zou ik wel gelukkig zijn, zie je, maar ik kan niet leven van geluk alleen, ik wil meer, veel meer. Ik wil 't leven zelf, ik wil vervoering, het alleruiterste!’ Na een maandenlange reis door Afrika in het gezelschap van haar tweede grote liefde, de Hongaarse Jood Arieh Abraham, kwam er in de loop van 1959 een einde aan haar huwelijk met Frans Postema. Ze weigerde alimentatie en verhuisde alleen naar een kamer op het Jonas Daniel Meyerplein in Amsterdam, ‘levend op erwtensoep en jenever’, zoals ze het zelf uitdrukte, en zou nooit meer langdurig met een ander samenleven. Liefde en schrijverschap: tot in het midden van de jaren zeventig bleef ze nog af en toe proberen om de twee te combineren, maar tot lange, evenwichtige verbintenissen leidde het niet. Haar verhoudingen strandden uiteindelijk steeds op haar schrijverschap, haar reislust en haar hier nauw mee verbonden hang naar autonomie. Tijdens een gesprek zei ze me er het volgende over: De tijdgeest van de jaren zestig had de mannen kennelijk nog steeds niet van hun hanigheid verlost. Als het erom ging, verwachtten ze toch steeds weer van je dat je binnenshuis het brave vrouwtje speelde: lekker koken, leuk doen, luisteren. Wat dat betreft heb ik het niet getroffen. Waarom ik in Nederland nooit eens een geëmancipeerde - of: normale - man ontmoet heb, is me eigenlijk een raadsel, want de meeste mannen kozen mij uit en niet andersom, terwijl je toch zou kunnen weten dat een schrijver af en toe ook iets moet doen om dat te kunnen blijven. Het gevolg was hoe dan ook dat ik steeds weer degene was die er een eind aan maakte. Welbeschouwd hebben alle mannen die ik heb gekend mijn schrijverschap als een buitenechtelijke relatie ervaren. | |||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||
Voor zover zoiets een keuze valt te noemen, staakte ze haar zoektocht naar de ideale combinatie tussen schrijverschap en liefde en trok zich steeds verder in haar werk terug. De uitzondering die ook in dit geval de regel bevestigt, kwam tijdens een reis in 1988 in haar leven. Op de Andaman eilanden, ten zuidoosten van India, ontmoette ze de Birmese zakenman en olifantendrijver Ashow, met wie ze een intieme vriendschap kreeg en die haar nadien op de meeste van haar reizen naar het Oosten vergezelde. Langdurig van elkaar gescheiden zijn en af en toe kort bij elkaar, in uitzonderlijke, zorgeloze omstandigheden: het bleek een succesformule die hun beider leven zou verrijken. In Landing op Kalabahi (1996), ‘een licht geromantiseerde autobiografie over mijn jeugdjaren op Sumatra en Java’ lijkt Aya Zikken via de figuur Yioshi naar deze bijzondere verbintenis te verwijzen: Als we elkaar ontmoetten was het altijd te kort. Zo moest dat blijven. Ik wilde niet dat wij tevreden mensen zouden worden. Ik wilde dat wij desnoods maandenlang ongelukkig en eenzaam zouden zijn om daarna een paar weken roekeloos gelukkig te worden. Yioshi voelde dat misschien anders, ik had er geen idee van en ik zou nooit weten ofik hem een dienst bewees of gewoon zijn leven verpestte.Ga naar eind4 | |||||||||||||||||
Schrijverschap en ander levenHet compromisloze schrijverschap dat ze vrijwel haar gehele leven lang heeft nagestreefd, beter gezegd: belichaamde, heeft het haar en anderen niet altijd gemakkelijk gemaakt. Maar iemand wiens werk zijn leven is en die niet in een café kan schrijven, ontkomt er niet aan om zichzelf een regime op te leggen dat in zijn aard noodzakelijk ‘asociaal’ is. Aya Zikken moest de wereld buitensluiten om te kunnen schrijven en dat heeft ze ook haar halve leven lang, met wisselend succes, geprobeerd. Vanaf het moment dat ze er ook maar enigszins de middelen voor had, ging ze op zoek naar werkplekken die haar een maximale privacy leken te garanderen. Zo betrok ze onder meer een boerenschuurtje in Eemnes, een kleine Spaanse villa op de klippen van Balcon al Mar, een tuinhuisje in Blaricum, een boerderij in Wijnjewoude, Friesland en, vanaf 1995, drie houten optrekjes aan de rand van het Drentse Norg. Om niet te zeer te vereenzamen, hield ze daarnaast lang een woonhuis elders aan, als uitvalsbasis voor ontmoetingen met dierbaren, bezoeken aan theaters, bioscopen, boekwinkels, contacten met haar uitgever(s) en het houden van lezingen | |||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||
en interviews. Tussen het midden van de jaren zestig en 2003 gebruikte ze daarvoor een huuretage aan de Sarphatistraat in Amsterdam.
Aya Zikken in de jungle van Taman Negara, Maleisië, 2001 (Collectie Kees Ruys).
Ergens wonen waar je niet schrijft en ergens schrijven waar je ‘niet leeft’: voor Aya Zikken was die formule een van de belangrijkste ontdekkingen van haar leven. Dat wil niet zeggen dat er niets aan te verbeteren viel. Zo huurde ze van het geldbedrag van de in 1997 aan haar toegekende Anna Bijnsprijs een tweede werkhuisje in Norg, op nog geen vijftig meter van haar andere, terwijl ze als vanzelf ook haar etage in de hoofdstad aanhield en intussen alweer plannen maakte voor een lange reis naar Java, als beloning voor haar harde werken aan het reisverhaal De tuinen van Tuan Allah (1998), dat het jaar erop zou uitkomen. | |||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||
In de periode tussen 1980 en 2007, waarin ze elf lange tropenreizen ondernam en vijftien titels publiceerde, werd het bijna een organisch levensritme: schrijven, reizen, even ‘thuis’ zijn en weer elders aan het werk gaan om haar reiservaringen in een verhaal of een roman te verwerken. Ze is het Fonds voor de Letteren (‘zonder die mensen zijn we als schrijver niets, eenvoudigweg omdat we dan iets anders zouden moeten doen’) er nog altijd innig dankbaar voor. Het Fonds verschafte haar de middelen om te bestaan zoals ze dat het liefst wilde, in een perpetuum mobile van werkzame afzondering en vol, overvol leven, alsof ze in de maanden dat ze reisde alle eenzaamheid moest zien te compenseren die ze in een veelvoud van die periode schrijvend had doorstaan. Matigheid is toch al niet een begrip dat Aya Zikken past, evenmin als voorzichtigheid. Tot op hoge leeftijd bleef ze zich op reis ver buiten de gebaande paden wagen, zonder daarbij erg veel acht te slaan op mogelijke risico's. Die liep ze dan ook regelmatig. Zo doorstond ze ooit een zware storm voor de kustvan Djibouti en leed jaren later, in de Riau archipel in Indonesië, daadwerkelijk schipbreuk. Verder verdwaalde ze met regelmaat, en dat in alle mogelijke betekenissen van het woord. Zo doolde ze eens zonder drinkwater en met een gescheurd borstbeen door de dichte jungle van het Bako reservaat in Sarawak, zonder dat er iemand van haar onderneming op de hoogte was. Tijdens een omzwerving door de Danakil woestijn in Ethiopië werd het zo niet nog penibeler, toen de jeep waarin ze reisde werd omsingeld door gewapende nomaden die haar met haar chauffeur voor een geit wilden ruilen. Voor wie intensief wil leven, is gevaar echter een onvermijdelijke metgezel, en dat geldt ook voor pech. Toen Aya Zikken in 1973 in een kibboets in noord Israël verbleef, brak onverwachts de Jom Kipoer oorlog uit. Ze bevond zich in de frontlinie. Terwijl verkenningsvliegtuigen laag over de kibboets scheerden, kreeg ze op een avond een machinegeweer in handen gedrukt om een schuilkelder vol kinderen te bewaken. Ze was toen vierenvijftig, een leeftijd waarop menig reiziger besluit om het wat kalmer aan te doen. Maar niets stond haar meer tegen dan het leiden van een tam bestaan, en daarmee dus ook oorlog niet. Dat zou nog lang zo blijven. Leeftijd noch gebreken hielden Aya Zikken thuis. Drieëndertig jaar na Israël en lijdend aan zo ongeveer iedere aandoening en ziekte die een mens zou kunnen treffen, vertrok ze tegen de nadrukkelijke adviezen van haar artsen in met haar oudste dochter en een lichtgewicht rollater naar Jordanië. In haar zucht naar het ongewone en het ongewisse overschreed ze regelmatig ook haar eigen grenzen. Daarbij ging het niet zozeer om risico's of uitputting. Het vaakst en hevigst leed ze in den vreemde aan gebrek aan privacy. Haar verregaande | |||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||
interesse in de (veelal arme) mensen die ze onderweg ontmoette, bracht haar bij herhaling in de primitiefste, maar ook hachelijkste situaties, vergelijkbaar met die van een popster die in een massa fans verzeilt. De allerlaatste situatie waar ze in terecht wil komen, maar ze heeft hem mede zelf gezocht. ‘Ik ben een buitenstaander die graag een binnenstaander had willen zijn’, zei ze me eens. Een bondige samenvatting van het innerlijk conflict dat haar bij vrijwel alle keuzes in haar leven parten heeft gespeeld. In de succesvolste periode van haar schrijverschap - de jaren vijftig en zestig, toen haar werk goed verkocht en critici van naam (en schrijvers als F. Bordewijk) haar carrière met interesse volgden - werd ze steeds weer heen en weer geslingerd tussen de behoefte aan erkenning en de weerzin tegen het publieke leven dat daar onvermijdelijk uit voortvloeide. Zolang het om incidenten ging of korte, overzichtelijke periodes, kon ze het toneelspel dat in deze wereld van haar werd gevraagd nog vrij eenvoudig opbrengen, maar dat werd snel lastiger wanneer het een meer structureel engagement betrof. Ze hield niet van verplichtingen, maar ook niet van het compromis. Iets half doen staat voor haar gelijk aan iets niet doen. Verprutste tijd. Het enige engagement waarvoor ze bereid was alles op te geven, was haar huwelijk met de taal. Elke andere verbintenis, op die met haar naaste bloedverwanten na, moest zich op de een of andere manier een plaats binnen dat huwelijk zien te veroveren. Maar als het lukte, gebeurde er ook iets. Interesse veinzen kon ze slecht, en ze verwachtte andersom niet anders. Ze zocht kwaliteit of ze zocht niets. Stelde iemand haar teleur, dan was het snel met het contact gedaan - in elk geval voor het moment, want ook rancune vindt ze zonde van haar tijd. Een klein excuus was doorgaans al voldoende om weer door te willen gaan. Nieuwe situaties, nieuwe kansen. Maar het moest wel tegen de investering blijven opwegen. Dat gold in het bijzonder voor haar vriendschappen, die zelden alleen het gemak dienden en soms zelfs jarenlange strijd opleverden. Sommige relaties waren (en zijn) niet kapot te krijgen, andere gingen in vlagen en weer andere doofden na één heftige explosie uit. Op Edith Visser na, die fotografe was, gaat het in al haar serieuze vriendschappen om schrijvers: Margaretha Ferguson, Clara Eggink en Jacques Bloem, Marie-Sophie Nathusius, Nel Noordzij, Dolf Verroen, Beb Vuyk, Henk Smeding, Jacob Vredenbregt. Met twee andere schrijvende vrienden deelde ze ten slotte ook intiemere gevoelens: de ‘fantast’ pur sang Belcampo, met wie ze vooral veel lol en eindeloze wandelingen maakte rond de Pauwhof, het illustere retraitehuis voor kunstenaars in Wassenaar, en de bescheiden meester van het broeierige Indische verhaal Frits van den Bosch. | |||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||
Naast Bloem leerde ze meer schrijvers van naam kennen, onder wie Hella Haasse, ‘het meisje uit de hogere klas’ die ze in Batavia had ontmoet en met wie ze op het cas gymnasium de literaire club ‘Elcee’ had opgericht; Gerard (toen nog: van het) Reve, die haar huisbaas was in de Jordaan en Adriaan Roland Holst, die ooit eens via Godfried Bomans naar haar gunsten dong. Maar als ze geen basis zag voor echte vriendschap, zag ze ook geen reden om te doen alsof. Deelname aan verenigingen, clubjes, lidmaatschappen überhaupt: Aya Zikken heeft er een broertje aan dood. Opgelegde regelmaat vraagt om het afstaan van regie, en die had ze nu juist met pijn en moeite in haar leven verworven. Daarbij ging het haar niet alleen om de vrijheid om te kunnen werken, waar en wanneer ze maar wilde, maar om vrijheid überhaupt: de ruimte om elk ogenblik opnieuw te kunnen kiezen, of misschien kan ik beter zeggen: te ‘ontvangen’, want hoe paradoxaal het hier ook klinkt, in een vrije wil gelooft ze niet. Ze stelt zich open voor de grillen van het lot. Hoe meer ruimte ze daarvoor kan vrijhouden, des te meer kansen ze zal krijgen om nieuwe ervaringen op te doen. Aan zekerheid hecht ze niet veel belang. Ze wil het leven elk moment opnieuw weer ‘uitvinden’. Binnen het regime dat ze zichzelf meer dan een halve eeuw heeft opgelegd, heeft ze die ruimte optimaal benut. De manier waarop oogt wat chaotisch, maar vertoont wel degelijk een vorm van orde: één waarin ze consequent de regelmaat bestrijdt. En dat niet om het bestrijden zelf, als tegenactie, geforceerd, maar van nature. Negen van de tien keer dat ik haar naar haar gewoonten vroeg, bijvoorbeeld die ten aanzien van haar werk (Schrijf je met een pen of op een typemachine? Maak je van tevoren eerst een schema? Houd je onderweg een dagboek bij? et cetera), reageerde ze met: ‘Ach, dat weet ik niet zo, hoor. Ik doe het elke keer weer anders.’ Het lijkt op een manier om haar belangrijkste privédomein - het schrijven - af te schermen, maar dat is het niet, of niet alleen. Het steeds opnieuw (willen) verkennen en ‘ontdekken’ van de werkelijkheid in al haar verschijningsvormen vind je terug in alles wat ze doet, en denkt, en schrijft. In elk boek deed ze weer iets anders, of hetzelfde op een andere manier, en dat ogenschijnlijk zonder zich ervan bewust te zijn. Het stroomt of het stroomt niet, maar als het stroomt, ontstaat er als vanzelf iets nieuws. Vaste patronen, onveranderlijke meningen, bij Aya Zikken zoek je er vergeefs naar. Nogmaals: niet omdat ze per se origineel of dwars wil zijn, want dat veronderstelt een vrije keus en dus een vrije wil. Dat ze daar niet in kan geloven, is geen toeval. Het veranderen zit Aya Zikken in het bloed. Haar leven is verandering. Geworden, moet ik daar misschien aan toevoegen. | |||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||
Nederlands-IndiëTussen haar zevende en haar negentiende jaar leefde ze met haar ouders en haar zusje (later: beide zusjes) in Nederlands-Indië, waar haar vader als (hoofd)onderwijzer in dienst was bij het gouvernement. Volgens gangbaar koloniaal beleid werd Johannes Zikken steeds voor twee jaar ergens aangesteld, waarna hij in principe elders in het land een nieuwe standplaats toegewezen kreeg. Dat voerde zijn gezin achtereenvolgens van Bandoeng naar het Sumatraanse jungleplaatsje Lahat en van daaruit weer terug naar Java, waar de Zikkens voor twee jaar in Soerabaja neerstreken. Na zes maanden verlof in Nederland volgde er bij uitzondering een periode van vierjaar in Batavia, gevolgd door nog eens twee jaar in Bandoeng.
Het gezin Zikken (resp. Jampie, vader en moeder en Aya) in Batavia, circa 1933 (Collectie Kees Ruys).
Voor de jonge Aya vormde dit onrustige bestaan een aanslag op haar stabiliteit. Vaak zonder dat ze zich erop had kunnen voorbereiden, moest ze steeds weer afscheid nemen van haar vriendjes en vriendinnetjes, geliefde huisdieren, haar eigen kamer, dierbare bezittingen, haar school, een leefomgeving waar ze net een beetje | |||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||
in was thuisgeraakt. De grote moeite die ze met het afscheid nemen had, is tegelijkertijd veelzeggend voor de waarde die ze aan haar leven op elk van die plekken toekende. Ondanks de pijnlijke verhuizingen rekent ze de dertien jaar die ze in Indië doorbracht dan ook nog altijd tot de beste van haar leven, met haar ervaringen in de natuur rond Tjisaroea en Lahat en haar jaren in Batavia met Margaretha Wigerink als onbetwiste hoogtepunten. In het voorjaar van 1939 reisde ze vervroegd met haar verzwakte moeder en haar in Batavia geboren zusje Tups terug naar Nederland. Haar vader en haar zusje Jampie volgden later in dat jaar, waarna het voltallige gezin - min Aya, die naar vrijheid snakte en vrijwillig achterbleef, zogenaamd omdat ze een verloofde had en erop stond om een verpleegopleiding te gaan volgen - begin 1940 weer naar Indië terugreisde. Twee verhuizingen waarin het trauma van de voorafgaande zeven nog eens dubbel werd herhaald, want behalve dat de terugweg naar Batavia voor Aya afgesloten raakte, zou ze uiteindelijk ruim vijfjaar in het ongewisse blijven over het lot van haar familie, die het grootste deel van deze periode in Japanse interneringskampen door zou brengen. ‘Verhuizen’ heeft haar in haar jonge leven, kortom, weinig goeds gebracht. In een gesprek zei ze me erover: Als iemand me zou vragen wat mijn jeugd in Indië vooral met me gedaan heeft, zou ik niet met prachtige natuurtaferelen of geweldige ontmoetingen aankomen. Ik zou zeggen: Indië heeft een afstandelijk mens van me gemaakt, iemand die niet langer in iets blijvends kan geloven, en dus ook niet in een blijvende relatie met een ander mens. Als niets kan wortelen, is alles tijdelijk. Daarom kun je misschien maar het beste toekijken en van een afstandje genieten tot de boel weer in elkaar dondert, want dat doet het, hoe dan ook. Zo is het in mijn leven ook gegaan. Ik geloof niet dat ik ooit iets blijvends heb gevonden. In hoeverre iemands leefomstandigheden, genen of natuur bepalen hoe diens leven zich ontwikkelt, valt niet zo eenvoudig vast te stellen. Waar het om de levensloop van Aya Zikken gaat, lijken alle invloeden in elk geval eendrachtig samen te hebben gewerkt om haar één specifieke richting op te sturen. Zoals haar verwarrende verhuisbestaan haar al op jonge leeftijd wankel en argwanend heeft gemaakt en haar ertoe heeft aangezet zich regelmatig uit de wereld terug te trekken om te schrijven - alsof ze tegenover al het vluchtige en vliedende iets blijvends wilde stellen, bij wijze van baken in de storm - zo lijkt de dynamiek van dat bestaan met het verstrijken van haar (puber)jaren tegelijkertijd ook juist een sterk verlangen naar vernieuwing en | |||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||
het ondergaan van hevige ervaringen bij haar te hebben opgewekt. Hoe het ook zij, aan het door haar aanvankelijk verfoeide reizende bestaan heeft ze als volwassene in elk geval geen eind gemaakt. Integendeel, ze heeft het voortgezet en vervolmaakt, zelfs tot het leidmotief van haar bestaan gemaakt: een leven van voortdurende verandering en onophoudelijk bewegen, resulterend in ontelbare verhuizingen, talloze reizen, meerdere uitgevers en turbulente vriendschappen, een aldoor zoekend liefdesleven en een eenendertig titels tellend oeuvre als het (met veel zorg in mist gehulde) spiegelbeeld van al het voorgaande. De echo van haar jeugd in Indië weerklinkt het duidelijkst in haar bestaan als reiziger en reisschrijfster, en dat zowel letterlijk - waar het haar reizen naar het oude territorium betreft en de herinneringen eraan die ze in haar werk oproept - als in een meer structurele zin: als een volwassen parallel, zo niet een herhaling van het haar ooit opgelegde leefpatroon. De onvrijwillige verhuizingen die haar als meisje mede hebben aangezet tot het op gedreven wijze vastleggen van haar dagelijkse en persoonlijke beslommeringen, in tientallen dagboekjes die samen vele duizenden pagina's beslaan, kregen later in haar leven een vervolg in talloze vrijwillige, uit een verlangen naar indringende belevenissen ondernomen reizen, waar ze in haar boeken op een minstens zo gedreven wijze verslag van heeft gedaan. Draait het in de reisverhalen om verkennen en ontmoeten en om het beleven van vervoerende momenten in de (tropische) natuur, in haar zuiver fictionele werk is van ‘vervulling’ zelden sprake. Veeleer is ‘onmacht’ hier het sleutelwoord. Zikkens protagonisten zijn onzekere, beschouwende figuren die zich moeilijk van ervaringen uit het verleden kunnen losmaken en wanhopig, maar veelal vergeefs naar lotgenoten zoeken. Een veelvoorkomend motief in de romans is ‘afscheid’, naast (en vaak verbonden met) een worsteling met intimiteit, die bij Aya Zikken steeds een strijd is tussen onverenigbare gevoelens: een verlangen naar nabijheid tegenover angstvoor aanpassing en identiteitsverlies. Het onbegrip waarop haar complexe personages stuiten maakt ze vaak tot buitenstaanders, Einzelgänger in een wereld waarin mensen niet of nauwelijks in staat zijn nader tot elkaar te komen. Ondanks hun problematische geaardheid zijn haar protagonisten echter nooit lethargische figuren die zich bij hun lot neerleggen. Eerder is het omgekeerde het geval. Hoewel hun queeste doorgaans minder gunstig uitpakt dan die van de ik-figuren uit haar reisverhalen, zijn ook zij gewapend met een grote nieuwsgierigheid, een drang naar hevige ervaringen en een troostende verbeeldingskracht. Tonen de romans vooral onthechting en verwoede pogingen om in de wereld thuis te raken, in de reisverhalen is een schrijfster aan het woord voor wie het ongewisse | |||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||
juist een bron van inspiratie is en reizen een opwindende manier van leven, net zo vluchtig en intens als het verhuisbestaan waaraan ze in haar kinderjaren onderworpen werd. Datgene wat haar personages in hun dagelijkse leven zelden lukt - het contact herstellen met de wereld - gaat haar reizende figuren juist goed af. Maar die bevinden zich dan ook niet in een alledaagse werkelijkheid. Ze zwerven in alle vrijheid door een vreemde, tijdelijke wereld die ze een verhevigde vorm van leven biedt. Voor zover er heimwee bij Aya Zikkens (terugkeer)reizen meespeelde, lijkt dat vooral heimwee naar een specifieke atmosfeer te zijn geweest. Het intense, sterk zintuiglijke tropenleven, kleurrijk en opwindend, maar ook pijnlijk en beangstigend, lijkt ‘na Indië’ voorgoed haar maat der dingen, en daarmee het uitgangspunt van haar verwachtingen te zijn geworden. Ze is potentieel verslaafd geraakt aan hevigheid. Gelukservaringen waar Aya Zikken over praat of schrijft, zijn dan ook nooit eenduidig ‘zoet’ of ‘warm’ of ‘mooi’. Er zit altijd wel een scherp of giftig kantje aan. Wat dat betreft is ze al jong verwend, zo niet ‘verpest’ geraakt, want in het kalme, grijze Nederland bleek het lang niet zo eenvoudig om in euforie te raken als in Indië - of, later, in Italië ofAfrika, Maleisië, Indonesië of India. Om iets van het sublieme terug te vinden, ook al was het maar voor enkele seconden, moest ze overzee. Of vluchten in haar fantasie, zoals vroeger. | |||||||||||||||||
Het schemerland tussen beleving en verbeeldingAl op jonge leeftijd oefende Aya Zikken zich in het vastleggen van haar ervaringen. Bij haar vertrek naar Indië in 1926 kreeg ze als zesjarige een potlood en een schriftje van haar opa mee waarin ze aan boord, in hevige verwarring over de gebeurtenissen, een paar eerste zinnen schreef. In Landing op Kalabahi wordt het moment aangehaald: Met grote hanenpoten begin ik te schrijven: over het popje dat totaal alleen op een enorme zee drijft, over het land dat zomaar is verdwenen, over kinderen zonder ouders, over een grootmoeder die niet voor het laatst met warmte is omhelsd door haar kleindochter, over angst, schuld, verlies, onbegrip en onveiligheid. Het staat er allemaal in drie lange zinnen, het verhaal van die zeereis naar Indië. Meer dan dat heb ik in de rest van mijn leven ook eigenlijk niet geschreven.Ga naar eind5 | |||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||
Aya Zikken (r) en Margaretha Ferguson in Batavia, 1934 (Collectie Kees Ruys).
Een tweede ‘fictionele daad’ die ze in deze periode pleegde, was het kort na aankomst in Batavia veranderen van haar naam Zwany/Zwaantje in ‘Aja’ (en later ‘Aya’). Ook haar ouders kregen algauw alternatieve namen toebedeeld. In haar Indische jaren zou het bijna een gewoonte worden, die een hoogtepunt bereikte in haar omgang met Margaretha Dorothea Wigerink (1920-1992), haar ‘vriendin van toen en later’, die na haar tweede huwelijk Margaretha Ferguson zou gaan heten, de naam waaronder ze vanaf 1959 ook haar literaire werk zou publiceren. Aya ontmoette Margaretha in augustus 1933 op haar eerste schooldag in Batavia. Een kennismaking | |||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||
die in meerdere opzichten van belang geweest is voor haar literaire interesse en ontwikkeling. Naast het feit dat Margaretha's vader niet zo ver van Aya's huis een tweedehands boekwinkel dreef (‘voor mij een soort hemel met een godheid aan het hoofd’), koesterde ookMargaretha een ambitie om te schrijven. Samen richtten de vriendinnen op hun dertiende ‘De Journalistieke Toekomst’ op, een schrijfclubje voor twee leden die elkaar aanvankelijk alleen nog uit hun dagboeken voorlazen. Concurrentie stuwde het duo op tot grote ijver en bij tijd en wijlen ook tot overdrijven en fabuleren - een eerste aanzet tot fictie schrijven.
Aya Zikken in Bandoeng, circa 1938 (Collectie Kees Ruys).
Ook in het gewone dagelijkse leven had de jonge Aya er zo af en toe plezier in om de werkelijkheid te fictionaliseren. Een aardige manier om de verveling te verdrijven en soms ook een wapen in de strijd. Ondanks haar intelligentie en haar humor heeft ze het als verlegen pubermeisje niet altijd gemakkelijk in het grootsteedse Indië. Ze vindt zichzelf vooral te lang en mager en slaagt er niet in haar dromen van een groots, meeslepend (liefdes)leven te verwezenlijken of zelfs ook maar te bena- | |||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||
deren. Ze is geliefd, maar daar gelooft ze niet zo in of ze vindt de aandacht die ze krijgt maar oppervlakkig. Ze wil Echte Vriendschap, Ware Liefde, en als dat niet kan, wil ze aanbeden worden als een vamp die elke jongen smachtend aan haar voeten krijgt. Voor het eigenlijke leven dat daartussen ligt, heeft ze niet veel belangstelling of mist ze het talent. En misschien ook wel het zelfvertrouwen. In haar fantasieën heeft ze van dat alles weinig last. Daarin kan ze bestaan zoals ze wil en kan ze zijn wie ze wil zijn, of dat nu op papier gebeurt of in haar hoofd. Fictie is zo al op jonge leeftijd niet alleen een troost voor haar, maar ook een middel om zich in de wereld overeind te houden. Als een klasgenote in Batavia met een verhaal aankwam over een geweldige ontmoeting met een jongen, reageerde Aya soms met een spontaan gefantaseerd verhaal over een eigen verovering, compleet met naam, ontmoetingsplek en al. Om het risico van een ontmaskering zo klein mogelijk te houden, fietste ze vervolgens naar de plek uit haar verhaal om inspiratie op te doen voor een vervolg, in de stille hoop er werkelijk een jongen te ontmoeten die een einde aan de noodzaak van het fabuleren maakte. Fantasie of werkelijkheid, voor Aya Zikken is het onderscheid niet erg van belang, voor zover ze het verschil ertussen überhaupt al onderkent. Het woord ‘fantasie’ heeft voor veel mensen een bijklank van onbetrouwbaarheid. Een fantast is een wat twijfelachtige figuur, terwijl een leugenaar - iemand die de waarheid willens en wetens ‘geweld aandoet’ - verderfelijk gevonden wordt. Ik begrijp dat niet. Aan de hand van welke maatstaf kun je het één werkelijker noemen dan het andere? Waarom zou een fantasie minder bestaansrecht hebben dan de zogenaamde werkelijkheid, waarvan we niet eens zeker weten of het niet één lange droom betreft? De onzekerheid die het niet-tastbare oproept is kennelijk zo groot dat men het gebruiken van de fantasie aan een moraal gekoppeld heeft. | |||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||
je vertelt? Ik zou het niet weten. Daarom lijkt het me dus weinig zinvol onderscheid te maken tussen feit en fictie. Wanneer alles min of meer verbeelding is, is fictie de enige werkelijkheid. Mijn herinneringen zijn een mengeling van werkelijk gebeurde en gedroomde, gefantaseerde én beschreven werkelijkheden die voor mij vaak niet meer van elkaar te onderscheiden zijn. De kwestie zou haar in haar leven regelmatig worden voorgelegd door interviewers die de autobiografische van de fictieve elementen in haar boeken wilden scheiden, en ze zou ze even vaak met ergernis of scepsis van repliek dienen. Niet zo verwonderlijk. Voor wie het schrijverschap beoefent, vormt de schijn van onaantastbaarheid die fictie biedt misschien een van de aantrekkelijkste kanten van zijn werk. Anders dan in een doorsnee werkkring kan een schrijver in zijn dagelijkse arbeid immers zijn wie hij maar wil. Verzekerd van een nooduitgang (‘het is verbeelding’) kan hij zelfs compleet zichzelf zijn en zijn anonieme lezers kanten van zichzelf tonen die nog niemand van hem kende. Niet elke schrijver voelt daartoe de drang, zoals ook lang niet elke schrijver iets persoonlijks van belang te tonen of verbergen heeft. Een schrijver van het laatste type zal zich doorgaans eerder richten op het scheppen van een autonome fantasiewereld die weinig raakvlakken met zijn eigen levensloop vertoont, terwijl een schrijver die wel de behoefte voelt om zijn intieme leven vorm te geven, wellicht eerder van zijn fantasie gebruik zal maken om de overeenkomsten te camoufleren. Hoewel haar behoefte om te fabuleren zeker ook, van jongs af aan, een doel in zichzelf gediend heeft, lijkt het schrijverschap van Aya Zikken toch vooral onder de laatstgenoemde categorie te vallen. In vrijwel al haar teksten is een noodzaak voelbaar die direct verbonden lijkt met haar persoonlijke ervaringen. Ze is een schrijver die moet schrijven over alles wat haar bezighoudt. Hoe groot die noodzaak is, wordt pas goed duidelijk als je beseft wat ze ervoor heeft moeten overwinnen. Aya Zikken had niets anders kunnen zijn dan schrijver, maar als ze een keuze had gehad, zou het openbaar maken van haar intieme leven wel het laatste op haar lijstje zijn geweest. Het schemerland tussen beleving en verbeelding waar haar schrijverschap zich in beweegt, is dan ook geen rimpelloos domein, maar een strijdtoneel van conflicte- | |||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||
rende belangen, met aan de ene kant een dwingende behoefte om persoonlijke ervaringen, gedachten, visies en gevoelens vorm te geven, en aan de andere een minstens even sterke hang naar privacy, die haar als schrijver dwingt om elke vorm van zichtbaarheid te vermijden. De uitkomst van die op papier uitgevochten worsteling kan niet anders dan een compromis zijn: een mystificatiepoging met bedreigende (want onmiskenbaar autobiografische) aspecten, die de schrijfster tegenover derden met het argument van fictionaliteit van tafel veegt. Met recht. De vraag wat ‘werkelijk gebeurd’ is en wat niet, is literair gezien immers niet relevant en neigt daarbuiten algauw naar sensatiezucht. Voor Aya Zikken, die haar (liefdes)leven steeds weer met haar schrijverschap zag botsen en zich met de jaren verder in haar werk terugtrok, is de kwestie wezenlijk. Het schrijverschap is voor haar meer dan een broodwinning of een aantrekkelijke extra wereld. Het is haar voornaamste werkelijkheid. Wie feit en fictie in haar oeuvre uit elkaar probeert te rafelen, valt haar dan ook hoogstpersoonlijk aan - voor zover hij haar de oorlog niet verklaart. In reactie op een nogal cynische bespreking van haar roman De polong (1994) in NRC Handelsblad, waarin Rudy Kousbroek de geestelijk verdwaalde hoofdfiguur met de persoon van de auteur verwarde, publiceerde Aya Zikken het pamflet Een schrijversprotest, waarin ze haar recht op fictie fel verdedigt: Zo langzamerhand ben ik door veertig jaar boeken schrijven een gecompliceerd monster geworden: een hoer, een moordenares, een trouwe vriend maar ook een zwever ofjuist een nuchter stuk onbenul. Ik zie mezelfer niet tussen zitten. Besta ik eigenlijk nog wel?Ga naar eind7 | |||||||||||||||||
(G)een biografieNa een bezoek aan Aya Zikkens afgelegen woning aan de Norgse korenvelden, eind 2008, kwam de gedachte aan een boek over haar leven voor het eerst bij me op. Op de terugweg naar Den Haag besefte ik algauw dat dat geen gemakkelijke opgave zou zijn. Zo niet een bij voorbaat al onmogelijke, want ik vermoedde dat ze er in vele, zo niet alle opzichten bezwaar tegen zou maken. Maar wat als. Veel nadelen, in elk geval, waaronder het gegeven dat ik haar al jarenlang persoonlijk kende, wat mijn objectiviteit als onderzoeker niet erg zou bevorderen, terwijl zo'n lang en intensief project waarin we als vanzelf van vrienden ‘opponenten’ zouden worden, wel eens faliekant verkeerd zou kunnen uitpakken. En | |||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||
ten slotte: was het wel een goed idee over een leven te gaan schrijven dat, hoe koel het dan ook klinkt, nog niet was afgerond, wat een compleet beeld van haar levensloop bij voorbaat al onmogelijk zou maken? Omdat het idee me maar niet losliet, belde ik haar op en legde het haar voor. Haar reactie was verrassend: ze was enthousiast. Alsof ze daar ook zelf van schrok, liet ze er algauw een kanttekening op volgen: ze zag niet zoveel in ‘diepgravende gesprekken’ met familieleden, vrienden, kennissen of anderen uit haar omgeving. ‘Voor zover er überhaupt nog iemand is te vinden die iets zinnigs over me kan zeggen. Vrijwel al mijn tijdgenoten zijn intussen dood.’ Dat betekende een streep door alle levende bronnen. Ik vroeg me meteen af of dat ook voor de dode gold, in het bijzonder voor de egodocumenten: de honderden brieven die ze in haar leven had geschreven en ontvangen en de vele (reis)dagboeken die ze sinds haar jeugd had bijgehouden en bewaard. Voor zover ze die tenminste nu nog had, want ik wist dat ze vrij veel had weggegooid toen ze haar inboedel van de Sarphatistraat met die in Norg had moeten samenvoegen. Die avond vroeg ik haar er nog niet naar. We spraken af dat we er allebei een tijdje over zouden nadenken. Twee weken later ging mijn telefoon. Het was Jolita, Aya's oudste dochter, die me vroeg ofik misschien eens op haar zolder wilde komen kijken: ‘Bijna alles staat inmiddels hier. Het is een rommeltje hoor, maar ik denk wel dat er het een en ander bij zit dat je kunt gebruiken. Mijn moeder heeft je in principe toestemming gegeven, al wil ze uiteraard wel weten wat je er precies mee doet.’ Op een koude winterdag in Alkmaar ging de inhoud van twee volle ladekasten en tientallen dozen, plastic zakken en kantoormappen door onze handen: een intieme zee aan brieven, dagboeken, notitieblokjes, foto's, dia's en geluidscassettes, manuscripten, dummy's, uitgeknipte interviews, recensies, boekcontracten, posters, eerste drukken en talloze andere parafernalia, waarvan een groot deel in principe was bestemd voor de archieven van het Letterkundig Museum. Laat in de avond reed ik terug naar huis met zeven volle dozen in mijn achterbak. Het voelde alsof ik een levend mens gekidnapt had. Ik stapelde de dozen op tegen een muur en ging naar bed. Pas dagen later zou ik ertoe komen om een eerste doos te openen, nog altijd met de gêne van een inbreker die met zijn zaklamp op een foto van bekenden is gestuit. Die schroom had niet alleen te maken met het feit dat ik haar al meer dan twintig jaar persoonlijk kende, maar ook met het onwaarschijnlijke vertrouwen dat ze me geschonken had, terwijl ik nog volstrekt niet wist hoe ik het aan moest pakken. | |||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||
Iemand portretteren die dat eigenlijk niet wil. En ook weer wel, klaarblijkelijk. Eén ding leek zeker: ze rekende op een idee waarmee ik op de een of andere manier aan beide wensen tegemoet zou komen. Een aanpak als een goocheltruc, waarmee ik haar zowel zichtbaar als onzichtbaar maakte en tegelijk voor haar en iedereen herkenbaar, zonder dat ik daarbij - míjn voornaamste voorwaarde om eraan te beginnen - ook maar enige concessie aan het beeld zou hoeven doen dat ik van Aya Zikken had. Het leek me een hopeloze opgave, totdat ik dan eindelijk de inhoud van de dozen tot me nam. Lezend in haar dagboekschriften uit Batavia en Bandoeng, waarin ze zich gaandeweg ontwikkelt van een wat onzeker, observerend meisje tot een creatief, baldadig, fantasierijk schrijfster, in haar vele levendig geschreven brieven en de (reis) dagboeken en notitieboekjes die ze als volwassene bijhield, boordevol ideeën, fantasieën en beschrijvingen, niet zelden op een onontwarbare manier dooreen geweven, besefte ik dat er een andere, meer passende methode denkbaar was om Aya Zikkens eigenzinnige belevingswereld recht te doen dan die van een naar ‘de naakte feiten’ gravende biografie. Door zoveel als mogelijk gebruik te maken van haar eigen taal - gepubliceerd en ongepubliceerd, ‘historisch’ en fictief, geschreven en gesproken - en door haar werk en leven niet te scheiden of ontrafelen, maar fragmenten uit te kiezen die haar levensloop chronologisch zouden tonen, zou er een soort zelfportret moeten ontstaan dat zich niet anders dan als een roman zou laten lezen. Een verhaal dat door de vele interview-, dagboek- en brieffragmenten die het zou bevatten een intiem, nog niet gekend portret van haar zou schetsen, maar waarin tegelijkertijd niet altijd duidelijk zou zijn waar feit in fictie overging, of andersom. Zelfs in haar dagboeken kwam ik passages tegen die bepaalde kwesties die ik voor ‘de waarheid’ hield volledig tegenspraken, en passages waarin ze opeens van haar gebruikelijke dagboekstijl in een meer literaire overging, waarbij ze soms persoonsnamen gebruikte die ook in haar romans voorkomen. Daarnaast kreeg ik de indruk dat ze hier en daar redactie had gevoerd: stijl- en spellingfouten leken in een later stadium gecorrigeerd, terwijl ze soms (zoals in haar jeugddagboekjes uit Indië) hele pagina's verwijderd bleek te hebben. Blijkbaar hield ze door de jaren heen steeds rekening met mogelijke lezers. En dat ook in een omgekeerde zin: van een groot aantal van haar brieven bleek ze een kopie gemaakt te hebben, een zorgvuldigheid die mij veel extra werk bespaard heeft, maar vooral veel boeiende passages voor verdwijnen heeft behoed.
Tijdens het uitwerken van het conceptidee - waarin ze zich kon vinden - kwam ik tot een paar noodzakelijke aanpassingen, die alle haaks staan op de subjectiviteit die | |||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||
ik met mijn ‘zelfportret’ had willen nastreven. Ten eerste zag ik algauw in dat ik het niet zonder een neutrale analyse van haar werk zou kunnen stellen, en nog minder zonder een onafhankelijk beeld van de ontvangst ervan. Zonder zo'n beeld zouden zowel haar positie in het literaire landschap als de literaire kwaliteit van haar afzonderlijke boeken - misschien wel het laatste waar een schrijver over wil (of kan) oordelen - een wezenlijke context missen, zo niet geheel in het luchtledige belanden. Een tweede, substantiëlere ingreep kwam voort uit leemten in mijn primaire bronnenmateriaal. Ondanks tientallen uren van gesprekken, een vrijwel compleet bestand aan openbare interviews, de egodocumenten waar ik uit kon putten en een oeuvre waarin relatief veel autobiografische verwijzingen te vinden zijn, bleven er nog altijd kwesties over waar ik meer over had willen weten of waarvan ik vond dat die, omwille van wat meer reliëf, baat zouden kunnen hebben bij een nadere toelichting.
Jampie, Aya en hun vader voor het huis in Lahat, Sumatra, 1929 (Collectie Kees Ruys).
Daarbij ging het in hoofdzaak om lacunes met betrekking tot haar feitelijke levensloop, om politieke en historische ontwikkelingen en om kwesties met betrek- | |||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||
king tot haar literaire werk en leven. Hiermee kwam het concept weer dichter bij de gangbare biografische benadering, maar ik raakte ervan overtuigd dat ook deze ingreep het geheel meer diepgang en balans zou geven. Een laatste, kleine aanvulling - die in een slothoofdstuk zou resulteren - vloeide voort uit een terloopse opmerking die Aya Zikken op een middag maakte: ‘Het zou leuk zijn als je nog eens in mijn plaats Lahat kon gaan bekijken.’ Ik kende haar inmiddels goed genoeg om te begrijpen dat ze me hiermee een voorstel deed waarmee ze in aanleg toegang gaf tot een privédomein. En niet zomaar een. Lahat. In dit junglegat aan de rivier de Lematang in Zuid Sumatra beleefde ze tussen haar achtste en haar elfde jaar, nog net geen puber en ook net niet meer onwetend, de gelukkigste periode van haar leven. Een soort Tarzanbestaan, zwervend door de bossen met haar vriendje Rameh in de argeloze overtuiging dat er nooit meer iets aan zou veranderen. Een halve eeuw na haar meest pijnlijke verhuizing wandelde ze er voor het eerst weer rond. De loopbrug over de Lematang hing er nog steeds vrijwel onaangetast, en ook aan haar vaders oude school was nauwelijks iets veranderd. Maar het ging haar in Lahat uiteindelijk maar om één ding: een houten huis dat er niet meer kon zijn, onmogelijk, maar dat er gewoon nog stond alsof er nooit iets was veranderd. In haar reisverhaal De tuinen van Tuan Allah (1998) kijkt ze op het ogenblik terug: Eénmaal eerder in mijn leven heb ik een geliefd huis van vroeger teruggezien. Dat was tijdens mijn reis door Sumatra in 1980. Ik ging ‘Terug naar de Atlasvlinder’, terug naar het dorp Lahat. Daar vond ik het oude houten huis waar de roman De atlasvlinder zich afspeelt. Ik maakte er een foto van. Eenmaal terug in Nederland heb ik lang naar die foto gekeken. Ik liet hem vergroten, hing hem aan mijn kamermuur. Maar dat hielp niet. Zodra ik die foto zag voelde ik mij schuldig. Want ik was er niet binnen gegaan. [...] Achteraf vind ik het onbegrijpelijk. Je reist duizenden kilometers om een huis terug te zien en als je er bent weet je je met je houding geen raad.Ga naar eind8 Het lijdt geen twijfel dat ze liever zelf nog eens naar Lahat was gegaan, alleen, maar dat behoorde niet meer tot de mogelijkheden. Waarschijnlijk zag ze deze optie als een goede tweede. Als haar biograaf zou ik in elk geval mijn best doen om als goede plaatsvervanger te fungeren, en de nieuwe plattegrond zorgvuldig met de hare vergelijken. Dat ze zich voor nieuwe informatie over Lahat openstelde, vond ik ondertussen wel verwonderlijk. Het was immers verre van denkbeeldig dat het paradijsbeeld dat ze ervan koesterde hiermee nog verder aangetast zou raken. | |||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||
De lijst met ‘opdrachten’ en de nauwkeurige omgevingsschets die ze me maanden later mee zou geven, maakten duidelijk dat er iets belangrijkers meespeelde. Ze wilde het eenvoudig weten: of de oude school en de waringin er nog stonden, en of de schommelende loopbrug er nog hing, en hoe de weg boven de Lematang erbij lag, en ‘de laan met de kapokbomen’ waarlangs de sociëteit ooit had gestaan. Ik zou die smalle laan vanaf de stadskant moeten volgen, ‘langzaam naar beneden’, tot ik bij een kruispunt uit zou komen. Dat kruispunt was belangrijk, want van daaraf zou ik het in één oogopslag kunnen zien. Het zou een wonder zijn, na bijna honderd tropenjaren, maar ze moest en zou het weten: of het oude huisje er nog stond. En mocht het wonder opnieuw zijn geschied, dan wachtte me een specifieke taak die tengevolge van haar eigen nalaten ervan een bijna rituele lading had gekregen: het huis binnengaan. ‘Misschien heeft het Fonds nog wel een potje voor een reis naar Indië ...’ zei ze. ‘Wie weet,’ zei ik. ‘Maar dan wil ik ook naar Bandung en Jakarta. En naar Surabaya.’ Ze keek bedenkelijk. ‘Daar is vrijwel niets meer. Dan kun je beter naar Cisarua. Ook geen feest, maar misschien kun jij nog wel bij het riviertje komen. Dat is mij toen niet gelukt. Ga dan even op zo'n grote zwerfkei zitten. Willekeurig welke. Dan zit je vrijwel zeker op mijn bilafdruk van vijfenzeventig jaar geleden.’ | |||||||||||||||||
Boekpublicaties van Aya Zikken
| |||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||
|
|