Indische Letteren. Jaargang 27
(2012)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| ||||||||
Langdradigheid is de ergste zonde
| ||||||||
[pagina 119]
| ||||||||
Arjan Peters (foto: Hans Kleijn).
Dat werd dus vooraf een enigszins beladen moment, toen ik in september 2010 naar zijn flat reisde, met de gedachte dat ik Springer eindelijk voor het eerst zou ontmoeten, en dat we zouden spreken over het boek dat misschien wel zijn laatste was.Ga naar eind3 Maar ik moet zeggen dat elk gevoel van zwaarte verdween toen we oog in oog stonden, hij fier staande naast de tafel, bijna in het gelid, om te gaan zitten toen ik dat ook deed. Even keken we naar buiten; in de diepte zagen we de kinderen en hun ouders over Madurodam krioelen, want daar woonde hij recht boven. ‘Overzichtelijk landje hè’. In de boekenkast zag ik een ingelijste foto staan waarop de toenmalige minister van Buitenlandse Zaken Hans van den Broek de hand schudt van Carel Jan Schneider. | ||||||||
[pagina 120]
| ||||||||
Toen kreeg ik een lintje. Voorjaar 1989. Ik kon de dienst vervroegd verlaten vanwege mijn tropenjaren die dubbel tellen. Een paar maanden later viel de Muur. Daar heb ik hier op de tv naar zitten kijken. Ineens was het afgelopen, in een paar dagen, zonder bloedvergieten. Die slaan erop, dacht ik, daar wordt geléld. Maar nee: feestelijk zelfs. Niemand die dit had zien aankomen. De verbazing was er na eenentwintig jaar niet minder op geworden. En die verbazing over dat vreemde land, met die spionnen en dubbelspionnen, met showgesprekken en gesmiespel achter de schermen, had hij omgezet in een verhaal. Een roman. Fictie. Geen memoires van meneer Schneider, maar fictie van Springer. Het moest bij hem altijd in de vorm van een verhaal, vertelde hij me: Dat heeft niks met beroepsgeheim te maken, maar alles met het verwerken van ervaringen. Afstand houden. Daar heb ik dat pseudoniem voor gekozen. Vaak hebben mensen zich herkend in die verhalen, soms ten onrechte, maar dat heb ik nooit gecorrigeerd. Vond ik veel te leuk. Ik heb wel eens een chef van mij beschreven op een wat grappige manier. Na jaren sta ik op een ministerie ineens met hem in de lift. Zegt hij tegen me: ‘Die vent in dat boek van jou, ben ik dat?’ Jezus, dacht ik, nou komt het. ‘Ja, ik kan het niet ontkennen’, zei ik. Weet je wat hij riep? ‘Dat vond ik nou toch zó aardig!’ | ||||||||
Ironiseren en relativerenAlweer die verbazing over hoe mensen zich kunnen gedragen. Die houding had Springer dus in al die jaren, op al die plaatsen waar hij tussen 1958 en 1989 als bestuursambtenaar en diplomaat had gezeten, weten te behouden. Zijn laatste boek gaat over een journalist Robert Somers aan het eind van zijn carrière, over een hopeloze liefde, namelijk voor een getrouwde dame van het Presseamt, in een land dat ook op zijn laatste benen loopt. Valkuilen genoeg. Sentimentaliteit en pathos liggen op de loer. Maar Springer is een vakman. Om te voorkomen dat die gevaren het verhaal omlaag halen, heeft hij de figuur van Raaf ingevoerd, een vriend van de journalist. Raaf is dan ambassadeur in de DDR. ‘Een kranige kerel’, vertelde Springer mij, ‘die Somers dóór heeft. Met zijn ironische instelling - goedmoedig een schnaps drinken met een apparatsjik maar intussen alles met een lodderoog bekijken - houdt hij zijn vriendje overeind’. Bent u dat soms zelf, die Raaf, vroeg ik hem. | ||||||||
[pagina 121]
| ||||||||
In die zin dat ik die positie daar toen had. Sure. Maar ik heb Raaf ook geportretteerd naar iemand die ik heb gekend. Sommigen zullen hem herkennen. Who cares. Hij is dood. Die diplomatieke houding van ik-heb-alles-gezien en jezelf niet serieus nemen, die Raaf zo typeert, die heb ik zelf moeten leren. Wanneer je als ambassadeur in een auto met een vlag rijdt, iedereen salueert, en het Wilhelmus speelt - dan is dat niet voor jou. Dat is voor je land! Maar je hebt mensen die denken dat het voor hén is. Dat heb ik altijd willen doorprikken. En het kort houden, hè. Geen gloedvolle ik-ik-ik betogen opstellen voor het ministerie. Ik heb daar zelf gewerkt, en dan kwam er zo'n pak binnen: ‘Ah, daar heb je Pieterse uit Addis Abeba: niet lezen, gelul!’. Daarin komen de ambtenaar en de schrijver in mij overeen: wil je iets teweegbrengen bij de lezer, draai er niet omheen, en relativeer je eigen rol. Aldus Springer in 2010.
Houd het kort. Dat adagium kwam me bekend voor. Ik denk aan het essay over The Great Gatsby van Scott Fitzgerald uit 1998, gepubliceerd in Allemaal gelogen, waar Springer hem roemt om zijn ‘simpele, soepele, compacte stijl en passages die zich plotseling als pure poëzie laten lezen’,Ga naar eind4 maar vooral aan een ander mooi essay in diezelfde bundel, namelijk dat over Bel-Ami van Guy de Maupassant, dat Springer in 1988 schreef (dus toen hij in Oost-Berlijn zat). Ik citeer daaruit: Maupassants pijlsnelle, compacte verteltrant wordt nog steeds door weinigen geëvenaard. Wat je als schrijver ook te zeggen hebt, is zijn credo, er is maar één woord om dat uit te drukken, er is maar één adjectief om het te benoemen. ‘Il faut donc chercher jusqu'à ce qu'on les ait découverts, ce mot, ce verbe, cet adjectif’. Als je je verhaal niet in pakweg tweehonderd bladzijden of liefst minder kwijt kunt, lukt het ook niet in een trilogie van duizend pagina's. Langdradigheid is de ergste zonde. De tijd glijdt eenieder door de vingers en er wordt al zoveel geouwehoerd.Ga naar eind5 Hier citeert Springer niet alleen, hij parafraseert Maupassant ook nog, én doet er zelf nog een schepje bovenop - een onthullende passage, omdat de meer dan hartelijke instemming die de schrijver uitspreekt veel zegt over zijn eigen instelling, en eigen werk. Immers met uitzondering van Teheran, een zwanenzang zijn al zijn boeken dun. | ||||||||
[pagina 122]
| ||||||||
Hou het kort, dat voorkomt geouwehoer. Natuurlijk was die houding hem vertrouwd geworden door zijn werk als ambtenaar, maar ook in stilistisch opzicht kwam hem die van pas. Hij had, om het zo uit te drukken, altijd een Raaf in zijn binnenste, die de gebeurtenissen en emoties met een ironisch lodderoog bekeek. Omdat Springer het altijd kort hield, en omdat hij niet aarzelde als een rechtgeaarde Leidse rechtenstudent zijn zinnen te doorspekken met veel stoerejongens-achtige invectieven als what the hell, verdomd, kerel en klootzak, is zijn werk veel te lang aangezien voor de vrijetijdsbesteding van een bereisde diplomaat. Naar mijn mening leverde de toekenning van de Constantijn Huygens-prijs voor dit bijzondere oeuvre in 1995 het bewijs dat onze belangrijke jury's soms pas laat wakker worden. Het zou goed kunnen dat de bescheiden omvang van Springers boeken, plus de afstandelijkheid die hij daarin in acht neemt, welhaast het zicht heeft ontnomen op de vaak aangrijpende en ingrijpende verhalen die hij vertelt - over leven en liefde, dood en vergeefsheid, de grootste thema's denkbaar, die hij in staat was te hanteren dankzij die bedrieglijk-afstandelijke, soms gespeeld-onaangedane toon. Die toon moet je leren herkennen. In het genoemde interview in Bunker Hill werd Springer nog gevraagd naar zijn bloedstollende ervaringen in de jaren zeventig als Tijdelijk Zaakgelastigde in Dacca, Bangladesh, waar hij met de dood is bedreigd. Vraag van de interviewers: ‘U hebt ook wel voor uw leven gevreesd, nietwaar?’ Antwoord van Springer, en ik had zijn gezicht er graag bij gezien: ‘Ik heb wel aangekleed geslapen, ja’. | ||||||||
SpringerzinnenVeel zeggen in één zin, daar was Springer een meester in. Hier de opening van het verhaal ‘Happy days’ (uit Zaken overzee), een herinnering aan zijn studententijd, die ik nooit zonder ontroering kan lezen: Op een avond in juni '55 verliet onze jaargenoot Bert Kooistra, vierdejaars rechten, vroeger dan zijn gewoonte was de sociëteit, wandelde naar de Hooigracht, schreef in zijn kamer nog een briefje voor zijn hospita (‘mevrouw K, morgen geen melk’), schoof dit onder zijn deur de gang op, kleedde zich uit, slikte ongeveer twintig slaappillen (die hij in de loop van de voorgaande maanden op recept verzameld bleek te hebben), kroop onder de dekens, deed het licht uit en stierf nog voor het aanbreken van een mooie vrijdag, want juni was mooi dat jaar.Ga naar eind6 | ||||||||
[pagina 123]
| ||||||||
Niets zo erg als een uitlegger van schoonheid, en dat ga ik dus niet doen, behalve dat ik even wil wijzen op dat roerende detail van het briefje voor de hospita. Én dat schitterende weemoedig stemmende contrast aan het slot, ‘want juni was mooi dat jaar’, dat in combinatie met de titel, ‘Happy days’, een rouwrand om dit verhaal aanbrengt, nog vóórdat het goed en wel begonnen is. Volmaakt gelukkig kunnen die ‘Happy days’ dan al niet meer worden. Andere Springer-zinnen. Uit ‘Een eskimo op het dak’, uit 1958: vier tieners op het dak van een Scheveningse flat. De verteller Rudy en het meisje Goldie vinden elkaar leuk. De andere jongen, Beer, doet zijn best om het ijskonijn Marijke te imponeren. Dat loopt uit op een tragedie. Hier is de Springer-toon: Beer trommelde met zijn vingers op zijn borst. Hij had een brede, donkerbruine borst. Je kon aan Beer zien dat hij goed van de warme zomer gebruik maakte. Je zou het volgende week ook op zijn overgangsrapport kunnen lezen. Hij zou wel blijven zitten, Beer.Ga naar eind7 Het Boekenweekgeschenk Sterremeer opent met de militaire dienstkeuring, de ik-figuur is achttien en beschrijft hoe hij in het wachtlokaal de zelfverzekerde leeftijdgenoot Felix Sterremeer ontmoet, die daar ostentatief in de gedichten van Keats zit te lezen. ‘Precies geschikt om de tijd te doden in zo'n apekooi. Ik ben zelf dichter’. En dan komt de zin die de fascinatie van de verteller voor Sterremeer verklaart: ‘Het klonk niet gewichtig en ik geloofde hem meteen’.Ga naar eind8 In het verhaal Schimmen rond de Parula bekijkt de Amerikaanse zendeling Gerard Dubba een besloten kannibalenmaaltijd van de Zakari-stam op het Bloedzuigereiland in de Pacific. Vanuit de bosjes ziet hij hoe een brullende gevangene levend wordt opgepeuzeld: de grote potige krijger met witte knoken in plaats van voeten en kuiten, boven de knie nog aardig intact, al waren dikke plakken van het achterwerk allang in Zakarimagen verdwenen.Ga naar eind9 Daar zit hem de Springer-formulering: ‘boven de knie nog aardig intact.’ Ze gaan altijd onderuit bij Springer, die mensen die doen of niemand ze wat maken kan, een houding die velen zich in den vreemde aanmeten, misschien uit onzekerheid, of in een poging het lot te beheersen in plaats van zich er naar te moeten plooien. Met geamuseerdheid en ook wel bewondering voor de durf van zulke | ||||||||
[pagina 124]
| ||||||||
eenlingen schetst Springer hen. Hij begrijpt ze eigenlijk wel, en hij wekt daarmee ook bij de lézer begrip voor hen. Maar hij tekent vervolgens óók de ondergang, en die komt dan vaak toch hard aan, juist door dat sluwe voorbereidende werk. Je bent ze net gaan mogen, die personages, en dan krijgen ze het lid op de neus. Toch jammer, denk je. Dán heeft Springer je in de tang.
Eric Schneider leest voor uit Springers roman Bougainville (foto: Hans Kleijn).
In Quadriga gaat de oude journalist Somers aan het eind naar het graf van de door hem bewonderde schrijver Heinrich von Kleist (die het ook kort hield, en in 1811 zelfmoord pleegde) aan de Kleine Wannsee bij Berlijn. Het is stervenskoud. Als hij daarheen gaat, krijgt hij van een Marokkaanse taxichauffeur het advies om kranten in zijn onderbroek te stoppen. Helpt goed tegen de ergste kou. ‘Dat is waar jôh’, riep Springer tegen mij, toen ik tijdens het interview aan die passage refereerde. ‘Helemaal autobiografisch! Het was verdomde koud! Ik heb daar veel plezier aan gehad, de Tagesspiegel in m'n broek’. Jawel, meneer Springer, zei ik, maar wat ik bedoel is: als advies aan een journalíst, zeggen dat kranten van nut kunnen zijn omdat je ze in je onderbroek kunt stoppen, dat is niet alleen anekdotisch meer. Dat is ronduit wrang. Reactie van Springer: ‘Wat leuk! Niet eens aan gedacht’. | ||||||||
[pagina 125]
| ||||||||
Ik sloot mijn interview af met: ‘Springers antwoord is een tevreden giechel’. Ik stuurde de auteur de tekst om die te autoriseren, voordat we die zouden publiceren in de Volkskrant. Ik kreeg de tekst even later terug, met bij de allerlaatste zin deze correctie in de kantlijn: ‘liever “grijns”, desnoods “grinnik”, maar niet “giechel!”’. Helemaal waar. Het werd een grijns, en die stond hem inderdaad stukken beter. F. Springer, ofwel meneer Schneider, was namelijk een kerel, of om het in literair-historische termen te zeggen: een Vent. En een vent giechelt niet. | ||||||||
Bibliografie
Arjan Peters (1963) is literatuurcriticus en redacteur van de Volkskrant. Zijn meest recente publicatie in boekvorm is Eindelijk sneeuw (uitgeverij Hoogland & Van Klaveren, 2011). | ||||||||
[pagina 126]
| ||||||||
De boekverkoop in de pauze (foto: Hans Kleijn).
‘Signeren tijdens de borrel (foto: Hans Kleijn).
| ||||||||
[pagina 127]
| ||||||||
Liesbeth Dolk wordt verrast met bloemen (foto: Hans Kleijn).
|