Indische Letteren. Jaargang 27
(2012)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| ||
Een tastbare basis onder ons bestaan
| ||
[pagina 100]
| ||
Jan Tom Schneider (foto: Hans Kleijn).
Dagboekfragmenten van de jonge Carel Jan tekenen in een paar woorden de sfeer als die grimmiger wordt. En wanneer op 12-jarige leeftijd zijn moeder en broers naar een ander vrouwenkamp vertrekken, blijft hij alleen achter. Hij moet hard werken, veel sjouwen en hij wordt ziek. Eenmaal verhuisd naar een ander deel van het kamp, vertrouwt hij toe aan zijn dagboek: | ||
[pagina 101]
| ||
Ik ben vooruitgestuurd naar het nieuwe kamp, omdat ik toch nog niet kon sjou-wen en moet daar de barang opwachten. Maar wat ik niet zo leuk vind: ons kamp is in dezelfde straat als waar ik met mammie heb gewoond, en onze kamer is die van mammie. Alles herinnert me daaraan. Tekeningen op de muur, of soms nog plaatjes. Ik vind het rot.Ga naar eind1 Vindplaatsen reconstrueert, naast veel meer, hoe de oorlogsjaren verlopen voor Carel Jan, hoe het tij keert en overvloed en gemak plaats maken voor onvrijheid, internering en een gescheiden worden van vader, en later ook van moeder en broers, voor langere tijd. | ||
Jeukende voetenHet vele verhuizen van het gezin van mijn grootouders en hun drie zoons op het Java van voor de oorlog en de onrust van de oorlogsjaren gaven mijn vader jeukende voeten mee voor de rest van zijn leven. Met moeite hield hij het langer dan een jaar ergens uit. De rusteloosheid was hem ook aan te zien op een gewone dag, wanneer hij ineens op de rand van zijn stoel ging zitten, klaar om weer op te stappen tijdens een bezoekje. Het was zijn gewoonte geworden op afspraken veel te vroeg aan te komen. Nee echt, hij kon makkelijk het vorige vliegtuig halen of twee treinen eerder. ‘Laten we maar gaan’, waren gevleugelde woorden van hem. Vindplaatsen biedt de context voor deze onrust. Mijn vader hechtte aan boeken en foto's. Maar aan andere zaken hechtte hij minder. Sparen of een afgemeten fooi achterlaten, interesseerden hem weinig. Hij was juist royaal, soms té. Aten we als gezin bij de Chinees - dat kwam nog wel eens voor - dan stond hij na afloop niet alleen voor het eten te betalen, maar ook nog eens, naar ons idee, zijn zakken leeg te maken voor de ober. ‘Was dat nou nodig’, hoor ik mijn moeder bij die gelegenheden nog zeggen. Revanche op het gebrek aan geld en het moeten omkeren van ieder dubbeltje tijdens en na de oorlog? Wie weet. Voor ons is het in ieder geval bijzonder hem in Vindplaatsen nu iets uitgebreider aan het woord te horen over deze moeilijke jaren. Liefde voor Indisch eten is gebleven. Het koken ervan moest mijn moeder, midden jaren vijftig, inmiddels verloofd met Carel Jan en vaste bezoekster van de Delistraat in de Archipelbuurt in Den Haag, snel worden bijgebracht. Ze ging in de leer en door de jaren heen wist ze overal op de wereld Indische rijsttafels tevoorschijn | ||
[pagina 102]
| ||
te toveren. Als kinderen hebben we geweten dat rijst en pedis bij elkaar horen. Zag Carel Jan door het eten een groene peper zitten, dan diste hij nog wel eens met afschuw het verhaal op van dat buurtvriendje in Indië, dat hem eens overhaalde een groene peper in zijn mond te stoppen: ‘Eten, jôh, lekker zoet!’ Omgaan met autoriteit is, na het buigen voor de Japanners, een thema geworden in het leven van mijn vader. Dieptepunt in dit verband was voor hem de groentijd in Leiden, het Corps. Het kaalscheren, de kleinerende spelletjes door de ouderejaars opgelegd, zelfs iets wat op martelen leek, kreeg hij daar over zich heen. Deze kinderachtige onderdrukking, zo kort na de kampen, door onwetende Hollandse studenten, heeft hem andere keuzes doen maken tijdens de studietijd. En heeft bij hem voorgoed allergie gekweekt voor grote bekken. Het liefst was onze vader eigen baas en het al heel jong werken als bestuursambtenaar in afgelegen gebieden van Nieuw-Guinea was hem op het lijfgeschreven. Ook hier zit een duidelijke lijn in zijn leven: als gevolg van zijn Indische jeugd wilde mijn vader na zijn studie terug naar de Oost, naar het laatste stukje Nederland daar, om te wonen en te werken tussen de Papoea's, en in de hoop iets terug te vinden van toen. Ook aan die periode zou, eerder dan gehoopt, een einde komen. Tijdens zijn diplomatieke loopbaan zat hij het liefst op een kleine ambassade ver weg van Den Haag. En hij bleef, als autoriteit ter sprake kwam, de uitnodiging herhalen van een statige baas van hem, op de post in Bangkok, die op een dag tegen hem, broekje in de Buitenlandse Dienst, zei: ‘Carel, je mag me tutoyeren, maar wel beleefd blijven!’ | ||
VragenIk herinner me flitsen van een poging tot gesprek met opa Jan, in de jaren zeventig. ‘Opa, vertel eens iets over de tijd toen u moest werken voor de Japanners aan de Birma-spoorweg?’ Een glimlach in de verte bij het raam, opa bleef gebogen over zijn boek, gehuld in de dampen van zijn sigaret. ‘Wat wil je weten jongen?’ ‘Nou, hoe was het daar eigenlijk ...’ Ik weet zeker dat hij toen tegen mij over die tijd niet verder heeft verteld. Ik ben er gek genoeg jong mee begonnen, realiseer ik mij, om vragen te stellen over oorlog en de beleving ervan. Vandaag doe ik het in principe nog, nu beroepshalve, door me te begeven onder militairen, als geestelijk verzorger bij de krijgsmacht. Zou zelfs zo'n keuze samenhangen met de geschiedenis van voorouders? Ten slotte: wat velen hier vanmiddag met elkaar delen is een geboorteplaats in een | ||
[pagina 103]
| ||
wereld die verdwenen is: Batavia, Bandoeng op z'n Hollands geschreven. Mijn zus en ik kunnen daar wonderlijk genoeg over meepraten, al lagen onze geboorteplaatsen in Nieuw-Guinea. Ze staan bij ons in het paspoort als Kokonao, Wamena. Zo een naam in het paspoort leidt nog wel eens tot vragen bij de grens van het moderne Nederland, op Schiphol. Zoals laatst een niet-begrijpende marechaussee hardop las wat er in mijn paspoort staat: ‘Wamena (met tussen haakjes: N.G.)’. En hij vroeg me: ‘Ligt er een Wamena in Noord-Groningen?’ Ik heb het maar zo gelaten.
Vindplaatsen geeft verdieping aan ons als familie. Het bindt ons samen, naar het verleden toe en naar de toekomst. Want als wij hier eens allemaal deze aarde hebben verlaten, vertelt dit boek nog steeds over de oude schouders, waarop volgende generaties zullen staan. | ||
Bibliografie
Jan Tom Schneider (1961) is de zoon van Carel Jan Schneider. Hij studeerde theologie in Leiden en is werkzaam als predikant bij de Koninklijke Luchtmacht. |