Indische Letteren. Jaargang 18
(2003)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |
‘[...] door een vlak tegen mij aangevlijd dametje [...]’. V.l.n.r. tolk Japans, tolk Engels, F. Springer, Ryu Murakami. Tokio, april 2000. Foto: L. Dolk.
| |
[pagina 133]
| |
Allemaal gelogen?
| |
[pagina 134]
| |
krijgt de schrijver daar van lezers ‘direct voor op zijn donder’. Zo las een fan met veel genoegen en ontroering de roman Kandy tijdens zijn vakantie op Sri Lanka, maar toen hij de kaart van dit eiland er bij pakte, viel hem in de roman een kleine inconsistentie op, die hij graag met de schrijver wilde delen: Geachte heer Springer, Zulke fanmail is, behalve zeer bemoedigend - het toont immers hoe zorgvuldig sommigen Springers romans en verhalen lezen - ook des te meer een aanwijzing dat feit en fictie in een opmerkelijke verhouding tot elkaar staan. Als we die verhouding tussen biografische werkelijkheid en romanwereld in kaart kunnen brengen, kunnen we op zoek naar het proces van literaire transformatie. Wat nu volgt, is een eerste zoektocht naar zo'n gedaanteverandering. | |
Bandoeng 1942-1945Tijdens de week in Tokio wordt Springer op een podium geïnterviewd door een Japanse collega-schrijver, tevens filmregisseur en prominente t.v.-persoonlijkheid. Springer schreef in zijn ‘Japanse notities’ over deze ontmoeting: Het wordt een omslachtig gesprek: de beroemde auteur spreekt in het Japans, dat door een vlak tegen mij aangevlijd dametje in Engelse vertaling mijn oor wordt ingefluisterd. Ik antwoord in het Engels, dat dan door een ander dametje voor het publiek in het Japans wordt omgetoverd. Korte zinnen zijn geboden, wil niet iedereen de draad kwijt raken.Ga naar eind5 ‘Wanneer ben je begonnen met schrijven’, vraagt de 48-jarige Ryu Murakami ineens achteloos aan Springer. Een standaardvraag. Voor een stampvolle zaal Japanners antwoordt Springer zonder omhaal: ‘In het kamp. Ik was elf jaar en begon een dagboek. Ik was erg verdrietig toen dat mij op een gegeven moment werd afgepakt door een Japanse kampcommandant.’ In de doodse stilte die na de vertaling volgt, krijgt Springer de gelegenheid zijn verhaal te vertellen. Dat eerste dagboekje, een klein schriftje, wordt afgepakt, maar Carel | |
[pagina 135]
| |
Jan Schneider begint gewoon weer opnieuw. Het tweede wordt afgepakt (‘Schrijven is blijven’ zullen de Japanners gedacht hebben), het derde - neergekrabbeld op de lege bladzijden van een postzegelalbum - ook. Dan is de oorlog afgelopen. Na de capitulatie, als hij in september 1945 na enige omzwervingen in Batavia zijn moeder en broertjes terugvindt, is hij elke dag te vinden tegenover het kamp in het Rode Kruisgebouw, en reconstrueert hij op papier van de Australian Red Cross Society uit zijn geheugen de maanden die achter hem liggen. Hij doet dat zo nauwkeurig mogelijk, met de data erbij, om alles wat gebeurd is vast te leggen voor zijn vader, van wie overigens niemand op dat moment weet of hij nog leeft. Dit retrospectieve dagboekje - veertig vellen vol - is bewaard gebleven en begint in november 1944 in het Tjihapitkamp. Zijn moeder en twee broertjes zijn op transport gezet naar wat later het vrouwenkamp Adek in Batavia zal blijken te zijn. Carel Jan blijft achter in Bandoeng. De Japanners vinden jongens van twaalf jaar ‘mannen’ en dus moet hij met zijn vriendjes naar een mannenkamp. ‘23 November, vrijdag’, staat er op het eerste Red Cross-velletje, in een keurig, regelmatig handschrift. En dan: Vandaag is mammie weggegaan. Het regende verschrikkelijk toen ik haar wegbracht naar de bussen. Nu ben ik alleen in het lege huis waar we eerst met z'n allen hebben gewoond. Alles staat er nog, zoals ze het hebben verlaten. In de kast hangen de kleren nog die ze niet mee konden nemen. Ik vind het rot en vooral de aanblik van die lege kamer, waar ze een paar uur van te voren nog hadden gewoond. Vanmorgen toen ze er nog waren, leek het me lang zo erg niet toe. Maar pas toen ik terug kwam van de kamppoort besefte ik het. Bij het afscheid heb ik niet gehuild, anderen wel. Ik weet eigenlijk niet waarom ik het niet deed. Maar pas toen ik weer thuis was in het lege kamertje dat eens zo gezellig was, en nu zo kaal, barstte ik in tranen uit en wist eerst niet wat te doen. Gelukkig kwam G. me halen om te helpen met mijn koffer en rugzak.Ga naar eind6 Ontroerend proza van een jongen van dertien, en alles foutloos gespeld; opvallend, als men bedenkt dat Carel Jan Schneider nog geen vier klassen lagere school achter de rug had toen hij het kamp inging. De vrouwen zijn vertrokken, met een enkele rugzak als barang, noodgedwongen veel achterlatend uit een vroeger leven. Carel Jan noteert uit zijn geheugen: We moeten huizen ontruimen, waar de mensen in gewoond hebben die op transport zijn gegaan. Dat werk vond ik niet zo erg, want er was in die huizen veel te vinden. Prachtige boeken, postzegels en nog veel meer. We ruilden erg veel in ons jongenshuis. | |
[pagina 136]
| |
Aemulatio, het schoolblad van het Christelijk Lyceum in Den Haag, 1947. Collectie F. Springer.
| |
[pagina 137]
| |
Postzegels, munten, sigarenbandjes. Alles wat we maar konden krijgen. Mijn postzegelverzameling is al een stuk uitgebreider. Van een van de jongens ruilde ik een leeg album en kon daarin alles inplakken.Ga naar eind7 Vijftien dagboekblaadjes later heeft Japan gecapituleerd en nog enkele velletjes verder, in september, als duidelijk is geworden waar zijn moeder zich bevindt, besluit hij met zijn Oom Dick naar Batavia te reizen. Ondanks alle waarschuwingen dat het buiten het kamp zeer gevaarlijk is, gaan ze naar het station in Bandoeng op zoek naar een trein richting Batavia. Die zitten allemaal vol, maar plots is er een Indonesiër die hen op het perron ziet staan en vraagt of hij ze voor twintig gulden per persoon met de auto naar Batavia zal rijden. Er reizen nog twee andere Hollanders in de auto mee. De tocht lijkt voorspoedig te verlopen. Dan, vlak voor Batavia, beleven ze een angstig avontuur, dat ook helemaal verkeerd had kunnen aflopen. Carel Jan noteert: Een grote auto met kempetei-ster rijdt ons voorbij en stopt. Er springt een politie-agent uit met getrokken revolver. Ook waren er nog een keurige inlander en een paar echte dessaschurken met messen en sabels. We zaten hem te knijpen, dat is een feit. We moesten uit de auto stappen en werden gefouilleerd. Een van hen stiet een kreet uit en uit de desa in de verte kwamen allemaal kerels aanhollen met spiesen en stenen. Ik rilde er letterlijk van. De chauffeur werd ondervraagd en ze vroegen van waar de auto was. De kerel liet een Japanse pas zien. Toen zei de nette Indonesiër in het Hollands: ‘U weet heren, dat we moeten zoeken naar wapens. En Europeanen met wapens zijn erg gevaarlijk voor deze nieuwe Republiek [...] Neemt u me niet kwalijk, en rijdt u maar door’! Ik zuchtte van verlichting toen de chauffeur de motor aanzette en we weer wegreden. Oom Dick en de andere heren zagen ook heel bleek.Ga naar eind8 Twee jaar later, in 1947, zou Carel Jan Schneider, inmiddels leerling van de tweede klas van het 's-Gravenhaagsch Christelijk Gymnasium, in het schoolblad Aemulatio een prijs winnen met een verslag van exact ditzelfde avontuur. Hoewel, een verslag ... omwille van de spanning wordt er hier en daar het nodige aangedikt en schaamteloos gefabuleerd. Was er in de dagboekversie uit september 1945 slechts sprake van één politie-agent met getrokken revolver, twee jaar later zijn er een paar bij gekomen, wordt er bovendien geschoten, en beleeft de chauffeur van de auto enige zeer benauwde ogenblikken. De ‘nette Indonesiër’ blijkt opeens krom Nederlands te spreken, en spiesen en stenen zijn getransformeerd tot gevaarlijke zeisen en bijlen. De jonge schrijver heeft van de reisbelevenissen van twee jaar terug een regelrecht cowboyverhaal gemaakt en je voelt hem genieten nu hij | |
[pagina 138]
| |
Dagboekje, 1945. Collectie F. Springer.
| |
[pagina 139]
| |
zich eens flink uit kan leven tegenover die Hollandse jongens en meisjes die van dat hele Indië natuurlijk niets afweten. Een fragment uit Momenten die je nooit vergeet, het prijswinnende stuk uit 1947. We zitten weer in dezelfde auto op weg naar Batavia. Nauwelijks waren we Krawang uit en reed de auto op een tamelijk smal dessaweggetje, toen er opeens achter ons een oorverdovende knal klonk. De chauffeur raakte het stuur kwijt en daar lagen we tegen een boom! [...] en toen ik er uit gestapt was zag ik dat er een grote Japanse overvalwagen vlak achter ons stopte en er een paar Maleise politie-agenten uitsprongen en een keurig aangeklede inlander. Een der agenten hield een rokende revolver in de hand. Ik voelde me misselijk worden. Mijn reisgenoot dacht er evenzo over. De auteur en zijn reisgenoot mogen uiteindelijk, net als in de eerste versie, hun reis voortzetten, al duurt het nu wat langer omdat de chauffeur ditmaal van schrik het gaspedaal niet blijkt te kunnen vinden. ‘Dit uurtje’, besluit de vijftienjarige Carel Jan Schneider uit II b., ‘zal ik mijn leven niet vergeten. Was het een maand later gebeurd, toen de onlusten veel erger waren geworden, dan was ik nu geen leerling van het Christelijk Gymnasium geweest!Ga naar eind9
Terug naar de Rode Kruis-velletjes uit 1945. Na die angstige rit vindt de zoon inderdaad eindelijk zijn moeder terug in Batavia. Terwijl hij verschrikkelijk naar dat moment verlangd moet hebben, wordt in het dagboekje dat weerzien met enkele zinnen afgedaan: zijn broertjes vlogen hem om de hals en zijn moeder kwam ook gauw, vertelt hij. Meer niet. De tranen, de emoties, laat hij weg. Dat geldt voor meer gebeurtenissen die Springer later in zijn romans wel, zij het met ingehouden, onderkoelde emotie zal beschrijven, zoals het gewelddadige optreden van de Japanners en het sterven van medekampbewoners. Voor de | |
[pagina 140]
| |
dertienjarige (en voor wie toen niet trouwens) waren deze ervaringen te groot om er al over te kunnen schrijven, te overweldigend ook, en nog lang niet verwerkt. | |
Het verhaal is de WaarheidIn Tabee, New York, Springers roman uit 1974, vinden we in de kampfragmenten veel van de eerder beschreven elementen terug: het op transport gaan van de moeders, het alleen achterblijven van de hoofdpersoon, het ontruimen van de huizen na hun vertrek, de tocht naar Batavia en de hereniging met de moeder in Adek. Maar Springer schreef geen dagboek, hij schreef een roman. Dat betekende dat nu al die feiten op een bepaalde manier geordend moesten worden, zodat ze ook een bepaalde functie kregen in het verhaal en er spanning kon worden opgebouwd. Sommige gebeurtenissen uit de werkelijkheid pasten in de structuur van het verhaal, andere niet en werden daarom weggelaten, of, omgekeerd, feiten werden aangevuld of er werd iets bij verzonnen. Zo vertelt Carel Jan Schneider in zijn dagboek wat de jongens allemaal vinden bij de ontruiming van de huizen: prachtige boeken, postzegels, munten, sigarenbandjes. De aandacht en interesse van de dertienjarige waren vooral op die voorwerpen gericht. In Tabee, New York zijn deze vondsten flink aangevuld, voor een meer specifieke sfeertekening, maar ook om het absurde van de situatie uit te laten komen: Wij hadden koekblikken vol gouden tientjes gevonden, honderden horloges, wij balden met opgeblazen kapotjes, wij gooiden elkaar met kristallen wijnglazen. Geen ruit bleef heel en geen spiegel ongebroken. Niets had meer waarde en we stonden alleen steeds weer verbaasd over de krankzinnige, nutteloze dingen die onze moeders mee het kamp in hadden genomen.Ga naar eind10 De reis naar Batavia wordt in de roman door de ikfiguur alleen, en niet met de auto maar met de trein gemaakt, en geeft daarmee een veel algemener beeld van de chaotische naoorlogse situatie met rovend en moordend rondtrekkende Indonesische revolutionairen, dan het werkelijke avontuur dat Carel Jan Schneider op die tocht beleefde: Later zeiden ze dat die treinen bij de plaats Bekasi door extremisten werden uitgekamd op witgezichten, die in mootjes gehakt en in beerputten geworpen werden. Ik hoorde ‘merdeka!’ schreeuwen langs de rails en op de stations. Zelfs op de smalle viaducten over diepe ravijnen, waar de trein stapvoets ging, verschenen jongens met scherpgepunte bamboestokken. De wagon zat stampvol angstig kijkende Javanen, manden met kippen, kammen pisangs, maar niemand verried mij.Ga naar eind11 De sfeer van geweld, waanzin, honger, ziekte en dood uit die periode | |
[pagina 141]
| |
wordt in Tabee, New York weergegeven in enkele opeenvolgende scènes. De beschreven gebeurtenissen zijn ontleend aan de werkelijkheid, zo verzekerde Springer mij, maar niet noodzakelijk op die plaats en op dat ogenblik, en ook is er het nodige aan toegevoegd of weggelaten. Eenmaal in Batavia komt zijn moeder hem niet in kamp Adek tegemoet, maar situeert Springer het weerzien in het Militair Hospitaal waar zij ligt met longontsteking. Buiten wordt, zoals dat in augustus 1945 ook in werkelijkheid het geval was, dag en nacht geschoten. De spanning wordt hier opgevoerd, en de hereniging is duidelijk een climax in die fase van het boek: Ik vond mijn moeder in een van de achterste paviljoens van het complex. We konden eerst niets zeggen, want kanonnen donderden vlakbij. De ruiten rinkelden en een oude vrouw verderop in het zaaltje krijste tot een verpleegster haar hoofd even onder het kussen hield. Al die tijd keken mijn moeder en ik elkaar aan. Ze glimlachte en zag er helemaal niet ziek uit. ‘Dag schat’, zei ze, ‘dit is de mooiste dag van mijn leven’.Ga naar eind12 In 1993 verscheen de roman Bandoeng-Bandung. Voor een onderzoek naar Wahrheit en Dichtung in Springers oeuvre zijn hier twee biografische feiten van belang: vier jaar eerder had Carel Jan Schneider afscheid genomen van de Buitenlandse Dienst. ‘Vóór 1989 was ik nog iets anders dan alleen schrijver. Na mijn pensioen voelde ik me in dat opzicht vrijer. Bandoeng-Bandung is op sommige punten meer geënt op de werkelijkheid dan Tabee, New York.’Ga naar eind13 Bovendien was de inmiddels exdiplomaat in 1990 met zijn vrouw na lange tijd teruggeweest in Bandung. Geografisch gezien (de rondrit met Otto Blanchet in de taxi door Bandung) konden de beschrijvingen daarom precies en waarheidsgetrouw zijn, simpelweg omdat Schneider in staat was ter plekke zijn herinneringen aan Bandoengse huizen, lanen en pleinen nog eens te verifiëren. In Tabee, New York beslaat de kamptijd een vijf-, zestal bladzijden. In Bandoeng-Bandung wordt die periode langer uitgesponnen. Heel persoonlijk in deze roman zijn de kampherinneringen aan ‘Broeder Laurens’. Voor het eerst komt deze broeder ter sprake in een interview dat de hoofdpersoon Chris Regensberg - politicus in ruste en nu op handelsmissie in Jakarta - wordt afgenomen voor een Indonesische krant. De journalist vraagt ook naar Regensbergs kampervaringen: ‘Ik moet nu opeens denken aan een ziekenverpleger genaamd broeder Laurens’, zei Regensberg. ‘Ik was zijn speciale beschermeling in de dysenteriebarak [...]. Verdomd, in het kamp raakte ik opeens uitgemergeld en daar lag ik in die ziekenbarak 's nachts [...] om mijn mammie te janken. [...]. Broeder Laurens kwam mij op zijn nachtronden door de barak altijd even in het | |
[pagina 142]
| |
donker over mijn kop aaien en soms stopte hij een stuk corveekoek, ja, zo heette dat, een corveekoek onder mijn matje. Van zijn eigen rantsoen.’Ga naar eind14 Allemaal gelogen? Nee, ‘Broeder Laurens’ heeft echt bestaan. In werkelijkheid werd hij Broeder Nicolaas genoemd, Br. Nicolaas Keysers. ‘Die man heeft mijn leven gered’, zegt Springer nu. ‘Bij de beschrijving van de kamptijd kon ik dit keer niet om hem heen.’ In juli 1945 is het vrouwenkamp Tjihapit ontruimd en worden de jongens van elf jaar en ouder alleen naar mannenkampen getransporteerd. Al snel na aankomst in het kamp Tjikoedapateuh in Bandoeng wordt Schneider ziek en overgeplaatst naar de dysenteriebarak O 13 waar hij tot de capitulatie van Japan in augustus 1945 zal blijven. Broeder Nicolaas omringt hem daar met goede zorgen. Voor Carel Schneider is de man niets minder dan een held. Het beeld van de broeder die in de half duistere barak naar de lamp bij de tafel loopt ‘waar hij nachtzuster speelde’, is hem altijd bijgebleven. ‘Dat beeld heb ik [in mijn geheugen] opgeslagen en ik heb altijd geweten dat ik dat op de een of andere manier wilde blijven koesteren, die man was een soort houvast toen ik daar in de dysenteriebarak lag.’Ga naar eind15 Broeder Nicolaas / Frans Keysers in 1963. Collectie E. de Graeve, Dordrecht.
| |
[pagina 143]
| |
Vanuit Bangkok, waar hij in maart 1946 wordt herenigd met zijn vader, wisselen Schneider en Broeder Nicolaas, de laatste nog steeds in Bandoeng, enkele brieven uit.Ga naar eind16 In Bangkok trakteert Carel Jan zijn vader en moeder bijna tot vervelens toe op opgetogen verhalen over zijn Broeder Nicolaas. ‘“Br Nicolaas zei toen dit, Br Nicolaas vond dat, hoera! een brief van Br Nicolaas!”, ze kregen er bij mij een staart van.’ In juli 1946 repatriëren beiden naar Nederland, Schneider en zijn familie met de ‘Ruys’ uit Thailand, Broeder Nicolaas met de ‘Van Oldenbarneveldt’ uit Indonesië. Niet lang na aankomst in Nederland gaat Schneider op zoek naar Nicolaas Keysers, maar de Afdeling Repatriëringszaken van het Centraal Bureau Verzorging Oorlogsslachtoffers meldt hem in 1948 dat die naam bij hen onbekend is. De oplossing komt pas in 2002. Via het radioprogramma ‘Adres onbekend’ en een advertentie in het blad van de Stichting Jongens in Japanse Kampen meldt zich onder anderen de pleegzoon van broeder Nicolaas. Waarom die naam in 1946 onbekend was, wordt dan ook duidelijk: broeder Nicolaas heette in het gewone leven Frans Keysers, maar had als katholieke broeder een andere naam aangenomen. Voor de oorlog wordt hij door de missie als leraar uitgezonden naar Indië. Tijdens zijn internering neemt hij in het mannen- en jongenskamp Tjikoedapateuh in Bandoeng met enkele andere katholieke broeders de zorg voor patiënten in de dysenteriebarak op zich. ‘Een grandioze man, een pedagoog in hart en nieren’, zegt zijn pleegzoon. ‘Hij zette zich altijd in voor anderen, hij cijferde zichzelf weg. En dan zie je ook kans om andere mensen te redden. Ik heb altijd een enorme bewondering voor hem gehad.’Ga naar eind17 Andere voormalige kampjongens bevestigen dit beeld van een toegewijde, warme persoonlijkheid.Ga naar eind18 Frans Keysers blijft na zijn repatriëring in 1946 korte tijd in Nederland, treedt daar uit de katholieke kerk en trouwt een weduwe met twee kinderen, ook gerepatrieerd uit Indië. Dan keert hij met zijn nieuwe gezin terug naar Indonesië, waar hij tot 1950 als leraar werkt op het zogenaamde Concordant Lyceum (het Christelijk Lyceum) in Bandung. Weer terug in Nederland blijft Frans Keysers tot zijn pensioen leraar op een Scholengemeenschap in Voorburg. In 1995 overlijdt hij, 87 jaar oud. Springer heeft tot zijn vertrek naar Nieuw-Guinea in 1957 en de jaren na zijn pensioen steeds op een steenworp afstand van Broeder Nicolaas gewoond, maar hij heeft zijn held nooit meer ontmoet. In Bandoeng-Bandung heeft hij voor deze bijzondere man een monumentje opgericht.
Japan, april 2000. Springer zit tijdens een symposium met Adriaan van Dis, twee Japanse en een Indonesische wetenschapper op een podium tegenover een honderdkoppig publiek, opnieuw voornamelijk Japanners. Onderwerp is ‘De overblijfselen van een koloniaal verleden; Nederlands-Indië in de Nederlandse en Japanse literatuur’. Springer schrijft er in zijn ‘Japanse notities’ over: | |
[pagina 144]
| |
In de zaal zie ik [...] een paar oude koppen die best in 1942 op Java rondgewandeld kunnen hebben, maar zij doen hun mond niet open. Wel tijdens de receptie na afloop. ‘Nederland heeft Japan in 1941 de oorlog verklaard, Nederland is dus de oorlog tegen Japan begonnen’, zegt een grijze heer. En daarmee is voor hem de kous af. Een debatje beginnen heeft weinig zin, want hij slurpt al te gulzig van zijn Suntory Pure Malt Wiskey.Ga naar eind19 Tsja. De historische feiten moeten kloppen. Japan kan nog wel iets leren van de roman Bandoeng-Bandung. |
|