Indische Letteren. Jaargang 18
(2003)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
Malang 1935. Carel Jan Schneider met zijn broertje Eric en ‘Neneh’, het kindermeisje. Collectie F. Springer.
| |
[pagina 115]
| |
Altijd is er, hoe dan ook, die tjap
| |
[pagina 116]
| |
De invloed van echte verhalenvertellers als Scott Fitzgerald, De Maupassant en Arthur Schnitzler is, zoals Springer zelf heeft aangegeven, minstens zo groot. Laten we dus voorlopig maar afspreken dat we Springer niet zonder meer als een Indische auteur beschouwen. Nu de betekenis van het Indische in het werk van Springer enigszins is gerelativeerd, staat niets ons meer in de weg om na te gaan wat het dan wél betekent. Zijn eerste boeken, Bericht uit Hollandia (1962) en Schimmen rond de Parula (1966) gaan over Nieuw-Guinea, terwijl het denkbeeldige ontwikkelingsland d'Unia in De gladde paal van de macht (1969) daar ook veel gelijkenis mee vertoont. Wanneer Springer zegt: ‘dat kun je toch niet meer Indisch noemen’, dan zeg ik: ja en nee. Natuurlijk zijn er antropologische en geografische verschillen, maar in de koloniale tijd viel Nieuw-Guinea toch gewoon onder het Indisch gouvernement en zijn Indische bestuursambtenaren? Vandaar dat Soekarno het er zo graag bij wilde hebben. Natuurlijk was Nieuw-Guinea na 1950 eerder een ontwikkelingsland dan een kolonie, maar de banden met Indië waren nog sterk: niet alleen in de wijze waarop het bestuur georganiseerd was, maar ook in de aanwezigheid van geëmigreerde Indo-europeanen, Ambonese, Menadonese of Keiesche bestuursassistenten, onderwijzers en andere functionarissen, die ook in het werk van Springer een prominente rol spelen. Het meest complete beeld van Nieuw-Guinea wordt opgeroepen in het verhaal ‘Zaken overzee’ uit de gelijknamige bundel, dat in al zijn beknoptheid toch als een soort compendium van de Nieuw-Guinea-literatuur te beschouwen is. Diezelfde bundel, verschenen in 1977, opent met het verhaal ‘De verovering van Bandung’, dat zich voor een groot deel in Indisch Nederland afspeelt. De eerste pagina's geven in kort bestek een pregnante beschrijving van de repatriëring en de ontvangst in Nederland: het overvolle schip, de kledinguitdeling te Ataka, en de aankomst: ‘Wij voelden ons allemaal, die eerste maanden, dat eerste jaar, ongelukkig en misplaatst.’ Het eindigt met de soevereiniteitsoverdracht, en de reactie van de vader: ‘“Dat is dan dat”, zei hij alleen, toen de koningin haar laatste handtekening had gezet.’ Drie jaar eerder, in 1974, publiceerde Springer de eerste roman die als ‘Indisch’ kan worden aangeduid: Tabee, New York. Het boek speelt zich af in de Indische gemeenschap in de Verenigde Staten, maar beschrijft ook de vooroorlogse Indische jeugd en Japanse bezetting. In 1990 zei Springer daarover: ‘In Tabee, New York heb ik met flash backs het duidelijkst teruggegrepen op Indië, op mijn kamptijd. Die heb ik daarmee van mij afgeschreven.’ Inmiddels is er door Springer natuurlijk heel wat meer over die kamptijd gezegd. De Indische jeugd keert terug in Bougainville (1981), waar in het portret van de familie Vaulant de koloniale samenleving in een notendop wordt weergegeven: een luidruchtige vader, met belangen in de Grote Oost, en een grootvader, die zijn schoonzoon toevoegt: ‘Leo, je | |
[pagina 117]
| |
bent een smerige uitzuiger. Die inlanders zullen je nog eens aan de hoogste klapperboom opknopen.’ Die grootvader staat model voor het protest, dat in de kolonie altijd al geklonken heeft, maar net als opa De Leeuw naar de zijgalerij is verbannen. Bandoeng-Bandung (1993) is te beschouwen als een indringende variant van de terugkeer-roman, een genre dat trouwens in het boek zelf op de hak wordt genomen: Hij besefte dat hij niet één originele syllabe had toe te voegen aan de zogenaamde terugkeerliteratuur die sinds jaar en dag de Nederlandse boekwinkels uit puilde. Wie had géén goede herinneringen aan korte schooltijden, veel zwemmen, zorgzame bedienden, geheimzinnige natuur. Door duizend anderen reeds lang smakelijk afgesabbelde souvenirs - meer kreeg hij niet uit zijn pen.Ga naar eind2 Maar wat de hoofdpersoon niet lukt, lukt de schrijver wel, met zijn herinneringen aan de kamptijd en de confrontatie met een jammerlijk in de steek gelaten klasgenoot. Het is te betreuren dat veel critici deze Otto Blanchet als een ‘gewone’ Indonesiër hebben gezien, en niet als de Indo-europeaan die hij toch ook is, waardoor de tragiek van deze figuur grotendeels aan hen voorbij is gegaan. Springers laatste tot dusver verschenen boek, Kandy. Een terugtocht, (1998) beschrijft wederom de repatriëring, maar nu uitgebreid. De hoofdpersoon wordt uitgenodigd om een voordracht over dat onderwerp te houden. ‘Hij deed het niet, ik wel’, deelt Springer in een naschrift mee. De tekst van die voordracht is te vinden in het boek dat in januari 2002 gepresenteerd werd.Ga naar eind3 Wie nu het in 2001 verschenen Verzameld werk overziet, kan vaststellen dat Indië in het werk van Springer gaandeweg toch de overhand heeft gekregen. Eigenlijk hebben alleen Quissama (1985), Sterremeer (1990), Teheran, een zwanezang (1991) en een paar korte verhalen niets met Indië te maken. En zelfs dat is niet geheel waar. Er is vrijwel geen tekst van Springer te vinden waarin het Indische niet op een of andere manier aan bod komt. Juist in de niet-Indische boeken en verhalen zijn prachtige en veelzeggende passages te vinden, waarin het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Ik zou daar heel wat voorbeelden van kunnen geven, maar ik zal mij beperken tot twee. Teheran, een zwanezang, Springers meest omvangrijke roman, is gewijd aan de turbulente gebeurtenissen in Iran rond de val van de Sjah. Maar al op de eerste pagina ontmoeten we een vriend van de hoofdpersoon, die Alfred heet en een ‘onmiskenbaar Indische jongen’ wordt genoemd. De beschrijving van zijn ouderlijk huis op Scheveningen levert een prachtig miniatuurtje op. In een paar zinnen wordt een heel tijdsbeeld opgeroepen: | |
[pagina 118]
| |
Zijn vader, gepensioneerd administrateur van een suikerfabriek bij de stad Madioen op Java, eeuwig een dun shagstrootje aan de onderlip geplakt, bracht zijn dagen door met koken, altijd koken, in een badkamerkeuken op de tweede verdieping van Badhuisweg nummer 61, een van inwoning uitpuilend herenhuis, zes families waar vroeger een gezeten echtpaar huisde, nooit vervliegende etensgeuren in het trappenhuis, altijd volle waslijnen, fietsen in de gang, in de verte dag en nacht de misthoorn en meeuwen langs de ramen scherend. Was het 1950?Ga naar eind4 Barre tijden in Teheran. Op een feestje bij de Nederlandse consul, de onvergetelijke Turfjager, is de Nederlandse kolonie verzameld. Een van de aanwezigen, Batikmans genoemd, wordt door de gastheer getypeerd als ‘een onversneden koloniaal’. Deze kwalificatie wordt nader uitgewerkt in de volgende portretstudie: We gingen voorlopig naast Batikmans aan de bar zitten. De naam was nog altijd toepasselijk, want onder zijn jasje gloorden Javaanse motieven. Een bij zijn hemd passend sjaaltje had hij om de hals geknoopt. De gamelanklanken deden hem denken aan zijn laatste nieuwjaarsfuif in Indië, zei hij tegen mij. Een pasanggrahan boven Soekaboemi, middenin de bersiaptijd, gódvergeten langgeleden, zogezegd in zijn vlegeljaren, brullende extremisten in omringende kampongs en ravijnen, maar nooit was ‘Auld Lang Syne’ gevoeliger gezongen. Na de klok van twaalf hadden ze hem samen met een bandeloos wijf, zojuist weggelopen van een assistent-resident, verdomd hoge toean dus, in het zwembad geflikkerd. Daarna hadden hij en zij samen onder de douche gestaan, nog meer auld lang syne - en de rest was silence.Ga naar eind5 De bundel Allemaal gelogen, die de Werkgroep in samenwerking met uitgeverij Querido vorig jaar ten doop hield, is een soort ‘Verspreide Stukken van Hildebrand’, waarin ook een nieuw verhaal is opgenomen. Het Indische element is weer prominent aanwezig. ‘Batavia 1934’ bestaat uit twee fragmenten in dichtvorm, waarin de vroegste herinneringen zijn verwerkt: in het eerste staat de schrijver te juichen in zijn box, wanneer zijn vader een figuur die Mein Kampf het grootste boek van deze eeuw noemt, van de veranda slaat. In het tweede ziet de kleine Springer vanuit diezelfde box de legendarische Uiver overvliegen. Van tijdsbeeld gesproken. Dan is er het gedicht ‘Wij vlogen uit Indië’, waarin de sfeer rond Kerstmis 1941 wordt opgeroepen. Het begint met de borsten van zijn Bandoengse schooljuffrouw, en eindigt met rampzalig nieuws van Karel Doorman. De kamptijd komt voor het eerst ter sprake in het ‘Portret van een likker’, geschreven in 1958, een jaar later gepubliceerd in Tirade, en nu dus gebundeld. ‘Dat is ook de eerste keer dat er | |
[pagina 119]
| |
iemand met een Indische achtergrond in voorkomt’, zegt Springer in zijn gesprek met Liesbeth Dolk, waarmee de bundel opent. Ja en nee, denk ik dan, want in datzelfde interview deelt hij mee dat in zijn debuutverhaal, ‘Een eskimo op het dak’, geschreven in 1956, ‘een heel dun, heel fijn gebouwd Indisch meisje, Goldie’ voorkomt, maar uit het verhaal zelf valt dat Indische niet af te lezen. De Nieuw-Guinea-episode komt aan bod in een tweetal bijdragen, waarin als het ware de autobiografische achtergrond van het vroegere werk wordt geschetst. In ‘Controleur Baliem’ vertelt Springer over zijn tot de verbeelding sprekende werk als bestuursambtenaar in de Baliemvallei, dat hij echter laconiek omschrijft als: ‘een vrij onbevredigend aanmodderen met een te beperkt instrumentarium’. Bovendien vinden we hier het dagboekverslag van zijn terugkeer naar die vallei in 1990, waarin vele herinneringen aan vroeger worden opgehaald, want Springer en zijn vrouw worden door de Papoea's met ontroerende hartelijkheid ontvangen. De Nederlandse tijd blijkt tot een mythe geworden, want de bestuurders van toen worden door de Papoea's heldendaden toegedicht die zij volgens Springer nimmer verrichtten. In de reeks ‘Ontmoetingen’ is een kort fragment opgenomen over het eerste weerzien met zijn geboorteland, in 1969, toen Springer in Bangkok gestationeerd was, en een ‘sentimental journey naar Java’ onvermijdelijk bleek. Bangkok vormt ook het decor van het nieuwe verhaal in deze bundel, in de stijl van ‘Pink Eldorado’ en ‘Happy Days’. Iets Indisch? Ja hoor, maar zeer bescheiden: ‘De Nederlandse microkosmos in Thailand telde bovendien nog een aantal lieden uit het vroegere Nederlands-Indië, die het gastvrije Thailand prefereerden boven het nieuwe Indonesië en het kille Europese vaderland.’ Belangrijker is wat Springer in het vraaggesprek zegt over de betekenis die Indië en de kamptijd voor zijn werk hebben gehad, en daarom citeer ik die passage dan ook in haar geheel: Die eerste tien, elf jaar in Indië, mijn vroege jeugdjaren, was ik altijd buiten, altijd dichtbij de natuur, ik speelde met allerlei soorten vriendjes, Indisch, Indonesisch, Chinees, Hollands. De hele sfeer van een exotische omgeving, de tropische vogels en dieren, in een voor Europeanen prettig voortkabbelende koloniale maatschappij, die is mij altijd bijgebleven. Een gelukkige Indische jeugd, die overigens in de loop der jaren overdreven ideale en idyllische vormen kan aannemen. Daar kwam een eind aan door de Japanse bezetting. Vooral in het laatste jaar van die kampperiode heb ik geleerd om als jongetje alleen voor mezelf op te komen, te onderscheiden wie wel en wie niet je vrienden waren, wie je wel en niet kon vertrouwen; geleerd om te overleven, door aansluiting te zoeken bij anderen, door te proberen niet al te ziek te worden en je niet te laten overmees- | |
[pagina 120]
| |
teren door heimwee. Dat alles heeft innerlijke sporen nagelaten. Of ik nou wilde of niet, later bij het schrijven kwamen die dingen onherroepelijk terug.Ga naar eind6 We zijn er voorlopig van uitgegaan dat Springer niet zonder meer een Indisch auteur is. Een deel van zijn boeken is elders gesitueerd, en zijn manier van vertellen valt bovendien ook in een andere traditie dan de Indische te plaatsen. Zijn oeuvre is kosmopolitisch, waarbij de nadruk ligt op de wereld buiten Europa. Dankzij een historische dimensie, die zelden ontbreekt, wordt in zijn werk de koloniale wereld van toen vaak verbonden met de diplomatie en de ontwikkelingshulp van nu. De boeken van Springer zijn niet bedoeld om de wereld te verbeteren of koloniale dan wel postkoloniale misstanden aan de kaak te stellen - al wordt er in zijn typeringen, tussenzinnen en terzijdes heel wat ironisch, sarcastisch of cynisch commentaar geleverd. Springer vertelt verhalen, over hoogmoed en val, over trouwe vriendschappen en onbereikbare liefdes, over moedwil en misverstand, over vergankelijkheid en melancholie. Kortom, over de condition humaine, de menselijke staat, die al sinds mensenheugenis de dienst uitmaakt in de wereldliteratuur. Intussen hebben we echter vastgesteld, dat, of hij nou wilde of niet, Indië steeds belangrijker wordt, en bovendien dat in de overige romans en verhalen altijd wel een Indisch element te vinden is. We hebben gezien dat de vooroorlogse jaren, de Japanse kampen, de repatriëring, de diaspora, Indisch Nederland en de reizen naar Indonesië, in zijn werk aan bod komen, met een rijkdom aan ervaringen, gedachten, gevoelens en sentimenten die daarmee verbonden zijn. Zo rijst uit zijn volledige werk een tijdsbeeld op, dat de hele periode vanaf zijn vroege jeugd - en ook wel daarvoor - tot de dag van vandaag omspant. En bovendien: is die voorkeur voor het kosmopolitische ook niet terug te voeren op het in een andere cultuur geboren en getogen zijn, op het onhollandse, het Indische dus? Is Indië, dat zelden ontbreekt, toch eigenlijk niet de rode draad, de leren riem, de zilveren ceintuur, en ja, waarom niet? een gordel van smaragd die zijn romans en verhalen bijeenhoudt? Het kan geen toeval zijn dat Springer zijn zeventigste verjaardag in onze kring heeft willen vieren. Indië is in zijn werk niet alleen decor, en niet alleen tegenwoordig in historische, geografische of biografische gegevens. Het is ook anderszins literair vormgegeven. Het is - en dat geldt voor het hele oeuvre - bij Springer ook verbonden met de vraag wie je kunt vertrouwen en wie niet, wie deugt en wie niet. Het zit ook in de zelfkritiek, het verraad van de hoofdpersoon: aan Dollie in Tabee, New York, aan Otto Blanchet in Bandoeng-Bandung, aan de Theekoe in Kandy. En zo blijkt Indië, ondanks ons aanvankelijk voorbehoud, toch in allerlei nuances en op allerlei niveaus haar stempel op zijn werk te hebben gedrukt. Altijd is er, hoe dan ook, die tjap. |
|