Indische Letteren. Jaargang 18
(2003)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| ||||||||||||||||||
Mannen van het eerste uur
| ||||||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||||||
Jan van Riebeeck ontmoet de Khoikhoi - Romantische voorstelling door Charles Davidson Bell (1850).
| ||||||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||||||
waar vanaf dat moment alle schepen op weg naar Indië of naar het vaderland zouden aanleggen voor het inslaan van water en verse proviand. De Khoikhoi hadden op dat moment hetzelfde kunnen beweren als de Amerikanen na 11 september 2001: dit land zal nooit meer hetzelfde zijn. Wel waren zij al ruim anderhalve eeuw regelmatig in aanraking gekomen met de bemanning van Europese schepen die de Kaap aandeden. Er werd ruilhandel bedreven, de schepelingen maakten toeristische uitstapjes naar de Tafelberg en schiepen er bovendien veel genoegen in de Khoikhoi onder hun kleding te kijken in ruil voor een beetje brood of tabak. Zelfs fungeerde de Kaap als postkantoor avant la lettre. De passerende schepen lieten onder speciale ‘poststenen’ brieven achter voor andere Oostindiëvaarders die de Kaap zouden aandoen. Ook hierbij waren Khoikhoi betrokken: zij zorgden ervoor dat de betreffende opvarenden hun brieven ontvingen. Voor de inheemse bevolking waren deze vormen van contact geen bedreiging: de zeelieden verlieten de Kaap na enige tijd en zij gingen weer over tot de orde van de dag. De definitieve vestiging van de Hollanders maakte dat laatste onmogelijk. Wat bedoeld was als verversingsstation, groeide al snel uit tot een kolonie en de Khoikhoi, die eeuwenlang met hun vee van de ene sappige weide naar de andere waren getrokken, verloren letterlijk en figuurlijk steeds meer terrein. Waren de kolonisten mannen van het eerste uur, voor de Khoikhoi had hun laatste uur geslagen. Binnen enkele decennia waren hun traditionele cultuur en leefwijze vrijwel verdwenen. De bronnen over de eerste tien jaar van de jonge kolonie zijn daarom van groot belang voor onze kennis over de Kaapse nomaden, vooral ook omdat van henzelf nauwelijks sporen zijn teruggevonden. Zij bezaten geen geschreven taal en door hun nomadische levensstijl is ook archeologisch onderzoek niet eenvoudig. Wie voortdurend van de ene naar de andere plaats trekt, laat weinig materiële overblijfselen achter. In hoeverre veranderde de representatie nu de ooggetuigen niet meer alleen passanten waren, maar ook ‘medelanders’, met wie de Khoikhoi hun grond moesten delen? Worden de stereotypen genuanceerd, de vooroordelen bijgesteld? Aan de hand van enkele reisteksten uit de periode 1652-1662 en Van Riebeecks Daghregister probeer ik een beeld te geven van de representatie van de Khoikhoi in de eerste tien jaar van de Kaapkolonie. | ||||||||||||||||||
Wie blijft, die schrijftMet de komst van de eerste commandeur aan de Kaap kwam er een stroom van geschriften op gang. Van Riebeeck diende de bewindhebbers van de Compagnie in Amsterdam goed op de hoogte te houden van alle wederwaardigheden. Het bekende gezegde ‘wie schrijft, die | ||||||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||||||
blijft’, was in omgekeerde vorm een treffende lijfspreuk van de VOC geweest. De bewaard gebleven correspondentie van de Compagnie is van een indrukwekkende omvang en precisie. En Van Riebeeck schreef! Hij schreef zó veel, dat inspecteur Rijklof van Goens, die de Kaap in 1657 bezocht, hem een gevoelige tik op de vingers gaf. De commandeur moest kort en bondig zijn ‘zo 't een heel importante zaak is, altoos gedachtig zijnde dat de Meesters meer behagen hebben en beter met veel werken gediend zijn dan met veel woorden, als maar de substantie korrelijk ende klaar uitgedrukt wordt’.Ga naar eind2 Van Riebeeck was er echter op gebeten de bewindhebbers te laten zien hoezeer hij de veehandel, die van essentieel belang was voor de verversing van de schepen, probeerde te bevorderen, met het oog op een mogelijke promotie. Liever wilde hij terug naar Indië, waar hij ooit oneervol was ontslagen wegens privé-handel. Al een jaar nadat hij voet op Kaapse bodem had gezet, verzocht hij in een brief aan de Heren XVII om overplaatsing, ‘alzo bij deze botte plompe ende luie stinkende natie weinig subtielheid te passe komt’. Van Riebeeck vond dat zijn talenten beter tot hun recht zouden komen bij een hoogstaander volk als bijvoorbeeld de Japanners ‘welke de kloekste hersenen wel genoeg te doen geven’.Ga naar eind3 Het zou nog negen jaar duren voor de ambitieuze commandeur daadwerkelijk naar Batavia kon vertrekken. Tot die tijd heeft zijn verblijf in zuidelijk Afrika bijna uitsluitend in het teken gestaan van zijn worsteling voldoende vee te verwerven voor de verversing van de VOC-schepen. Hiervoor was hij afhankelijk van de Khoikhoi, die hun dieren niet graag verkochten: het bezit van runderen vormde de basis van hun bestaan. Omdat Van Riebeeck geen toestemming kreeg de Khoikhoi te overmeesteren en in slavernij te brengen, moest hij wel de diplomatieke weg bewandelen. In zijn Daghregister beschrijft hij minutieus zijn pogingen om de contacten met de Khoikhoi in het kustgebied te versterken en nieuwe volkeren te vinden in het binnenland. Was Van Riebeecks schrijfijver voor de bewindhebbers wellicht een vloek, voor historici die geïnteresseerd zijn in de Khoikhoi is het een zegen. Voor de periode tot 1652 waren zij vooral aangewezen op commercieel uitgegeven reisbeschrijvingen en verspreide archiefstukken waarin incidentele contacten met de inheemse bevolking werden beschreven. Met de definitieve vestiging kwam er echter een schat van kennis vrij over de verschillende stammen aan de Kaap en hun onderlinge verhoudingen. Door de geschriften van Van Riebeeck kregen de tot dan toe uiterst stereotiep beschreven Khoikhoi een gezicht. Het beeld werd genuanceerder, al was ook Van Riebeecks houding tegenover de inheemse bevolking, zoals hierboven al bleek, niet bepaald mild te noemen. | ||||||||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||||||||
Van Riebeecks DaghregisterVoor onze kennis over de Khoikhoi is het Daghregister verreweg de belangrijkste bron die Van Riebeeck heeft nagelaten. In zowel het Nationaal Archief in Kaapstad als Den Haag bevinden zich hiervan kopieën - de VOC liet altijd meerdere afschriften maken van haar officiële documenten. De versie in het Kaapse archief is onvolledig en zwaar gehavend. Die in Den Haag is in het algemeen in goede toestand, maar er ontbreekt een periode van een jaar. Met de driedelige editie door D.B. Bosman en H.B. Thom van de reeks documenten, verschenen tussen 1952 en 1957, is de toegankelijkheid sterk verbeterd. Het bekijken van het originele manuscript in de archieven kost veel tijd, omdat het verspreid te vinden is tussen de chronologisch geordende Overgekomen Brieven en Papieren van de Kaap. Bovendien zijn voor de teksteditie de versies uit beide archieven vergeleken. In het Daghregister lezen we behalve over de opbouw van de kersverse volksplanting en de schepen die de Kaap aandeden, ook veel over de contacten tussen de kolonisten en de Khoikhoi. Het is overigens aardig te zien, hoezeer Indië erin doorklinkt. Regelmatig duiken woorden en beschrijvingen op die de invloed van de Oost-Indische archipel laten zien. Zo draagt het Hottentotse meisje Eva (Krotoa), die als tolk optreedt en in het Fort woont, Indische kleren: sarung en kabaya. Een andere tolk, Doman, laat zijn ongenoegen blijken over Eva's goede contacten met de Hollanders. Hij zegt: ‘Ik ben Hottentoos man en niet Duitsman, maar jij Eva, soebat de Commandeur.’Ga naar eind4 Het laatste citaat is niet alleen interessant om het woordgebruik, maar ook vanuit inhoudelijk oogpunt. Het gaat in op de relaties tussen de Khoikhoi en de kolonisten en op de tweespalt die dit tussen de inheemse bewoners als gevolg kon hebben. Het is een voorbeeld van hoe gedetailleerd Van Riebeeck schrijft over de contacten met de Khoikhoi. Van Riebeecks interesse voor de inheemse bevolking kwam overigens niet voort uit persoonlijke nieuwsgierigheid, maar was uitsluitend pragmatisch. Omdat hij hun vee nodig had, probeerde hij goede contacten te leggen en te onderhouden. Dat maakte ook dat hij alleen díe informatie gaf die van belang was voor zijn handelspolitiek. Hierdoor blijven veel vragen onbeantwoord. Eva bijvoorbeeld, opgevoed en in de christelijke leer onderwezen door zijn vrouw Maria de Queillerie, speelde voor hem als intermediair en tolk een belangrijke rol. Alhoewel zij vrijwel vanaf het begin in het Fort woonde, wordt zij pas eind oktober 1657 voor het eerst uitgebreid in het Daghregister geciteerd, op het moment dat zij belangrijke informatie geeft over een welvarend, beschaafd volk in het binnenland. Hoe zij in het gezin terecht is gekomen en met welk doel wordt niet duidelijk. Omdat de Khoikhoi uiterst terughoudend zijn met het verkopen van vee is van Riebeeck wel gedwongen op zoek te gaan naar andere volke- | ||||||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||||||
ren in het binnenland. Hij organiseert dan ook verschillende expedities. In het Daghregister worden twaalf verschillende groepen genoemd, wier onderlinge relaties voor Van Riebeeck vaak duister blijven en die nog steeds een bron van onderzoek zijn. De term ‘Hottentotten’ wordt wel gebruikt - al heeft Van Riebeeck het meestal over ‘inwoonders’, maar vaker worden de verschillende groepen die aan bod komen bij naam genoemd. Van die waarmee Van Riebeeck het meest in aanraking kwam, bestond naast de oorspronkelijke naam een Nederlandse variant. Zo werden de Goringhaicona, een kleine, verarmde groep, door de Nederlanders ‘Strandlopers’ genoemd. Het Daghregister illustreert soms aardig hoe moeilijk het voor Van Riebeeck was zich te verplaatsen in de Khoikhoi. Wanneer een jaar na aankomst de veehandel nog steeds beperkt is, trekt hij de conclusie dat de Khoikhoi ‘een zeer luie natie’ zijn en dat hij zelf mensen zal moeten sturen.Ga naar eind5 Het komt blijkbaar niet bij hem op dat er andere redenen kunnen zijn waarom de inheemse bevolking zo terughoudend is met het verkopen van vee.Ga naar eind6 In het algemeen vormt het Daghregister een uiterst rijke bron van informatie, die inhoudelijk sterk afwijkt van stereotiepe reisbeschrijvingen die tot dan over de Kaap en haar bewoners waren verschenen. | ||||||||||||||||||
Reisbeschrijvingen over de jonge KaapkolonieVoor zover bekend zijn er tien reisbeschrijvingen waarin de Kaap onder Van Riebeecks bewind wordt beschreven: drie Nederlandse, vier Duitse, twee Franse en een Zwitserse. Op één na zijn ze destijds alle in druk verschenen. Wat hebben de verschillende reizigers ons te melden over de Khoikhoi en is er een relatie met de informatie die het Daghregister geeft? Hebben de komst van de Nederlanders en hun groeiende kennis over de inheemse bevolking effect op de representatie in de gedrukte reisteksten? Op die vragen zal ik hieronder aan de hand van enkele reisverslagen uit die periode nader ingaan. Bij het onderzoek ben ik uitgegaan van in Nederland beschikbare teksten. In een Franse studie over de Kaap in de zeventiende eeuw worden echter manuscripten genoemd die mogelijk interessante informatie kunnen bevatten. De vlootvoogd De la Roche Saint André schreef in zijn Journal de bord notities over zijn bezoeken aan de Kaap in 1656 en 1657. In 1656 voer hij op het grote admiraalschap ‘La Duchesse’, dat van 25 maart tot 2 april aan de Kaap verbleef. Het jaar daarop was hij er, op de terugreis vanaf Madagaskar, twee weken. Het tweede handschrift is dat van de bisschop Nicolas Étienne. In een van zijn brieven beschrijft deze zijn ervaringen aan de Kaap in 1660. Hij arriveerde met het schip ‘La Maréchale’, dat daar op 10 mei verging. De bisschop bleef ongeveer tien maanden aan de Kaap, en dat alleen al maakt nieuwsgierig...Ga naar eind7 | ||||||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||||||
Plagiaat!Nog geen jaar na de vestiging van de Nederlandse kolonisten bezocht de Duitse chirurgijn Johann Jacob Merklein de Kaap. Hij bleef ongeveer zes weken. Aangezien hij begin maart arriveerde, kan hij niet veel Khoikhoi hebben gezien. De ‘Saldanhars’ (Cochoqua, een volk uit het noorden, rond Saldanhabaai) zouden pas na de winter in oktober in groten getale naar het zuiden komen. Van Riebeeck schreef tijdens deze periode in zijn Daghregister niets over de Khoikhoi. Toch nam Merklein een beschrijving op van de inheemse bewoners. In zijn verslag is een duidelijke tweedeling herkenbaar. Eerst geeft hij zijn eigen belevenissen weer. Dan volgt een stereotiepe beschrijving van de Hottentotten: hun uiterlijk, taal, manier van wonen en leven, kleding en eetgewoonten. Waar die informatie vandaan komt, verantwoordt Merklein niet. Wel is duidelijk dat hij geen gebruik heeft gemaakt van de kennis die de kersverse kolonisten inmiddels hadden van de Khoikhoi. Merkleins tekst voegt niets toe aan wat in het Daghregister over de Khoikhoi geschreven werd, maar borduurt voort op informatie die steevast deel uitmaakte van de beschrijvingen in gedrukte reisteksten: hun taal die klinkt als het geluid van kalkoenen, hun vuile, met vet besmeerde en stinkende lichaam, hun manier van wonen en leven, hun kleding en de manier waarop ze rauwe darmen met de vingers leegknijpen en maar half gebraden oppeuzelen. Waarschijnlijk heeft de auteur of de uitgever deze informatie uit andere bronnen toegevoegd. Voor de lezer waren dergelijke volkenkundige beschrijvingen immers interessant. Verre, vreemde volkeren lagen in de zeventiende eeuw goed in de markt, die dan ook overspoeld werd met reisverslagen van VOC-dienaren die de Oost bezochten. Uitgevers hadden, net als nu, belang bij een goede verkoop en namen het met de waarheid niet altijd even nauw. De beschrijvingen van land en volk werden dan ook dikwijls klakkeloos en zonder verantwoording overgenomen uit andere boeken. Ook in het verslag van een andere Duitse VOC-dienaar, soldaat Volquard Iversen, wordt de traditionele portrettering van de Khoikhoi voortgezet. Alhoewel hij meer dan drie jaar na Merklein arriveert en de contacten tussen de kolonisten en de inheemse bevolking inmiddels intensiever zijn geworden, vinden we hiervan vrijwel niets terug in Iversens reisbeschrijving. Ook hier lezen we weer de gebruikelijke opmerkingen over hun uiterlijk en vreemde gewoonten. Wel noemt hij het ontbreken van ‘arbeidsethos’ bij de Kaapbewoners, een mededeling die hij mogelijk van de Nederlanders heeft gekregen. Hij beschrijft de Khoikhoi als luie mensen, die niet van werken houden en alleen maar iets willen doen wanneer ze tabak, rijst en wat te eten krijgen. Iversen schrijft dat de Hollanders enkelen eraan hebben gewend, klusjes te verrichten. | ||||||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||||||
Afbeelding van de Kaap uit de reisbeschrijving van Wouter Schouten.
| ||||||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||||||
Iversens uitgever vond het blijkbaar toch belangrijk dat de lezer iets van de actualiteit zou meekrijgen en voegde op het einde van de passage een noot toe. Daarin beschrijft hij, dat de Hollanders in 1652 zijn begonnen met de bouw van een kasteel en dat de Kaap geschikt is als verversingsplaats. Hij weet zeker dat de Hollanders, wanneer zij verder het binnenland ingaan, de wilden zullen temmen en tot het christelijke geloof zullen bekeren.Ga naar eind8 Al met al biedt Iversens verslag geen nieuwe informatie en bouwt het grotendeels voort op wat voorgangers al hebben geschreven. Een veel persoonlijker toon klinkt door in de reisbeschrijving van de Haarlemse chirurgijn Wouter Schouten. Tijdens zijn heenreis naar Indië in 1658 verbleef hij, hartje winter, een week aan de Kaap. Schouten gebruikte zijn tijd goed. Hij maakte verschillende uitstapjes en beklom de Leeuwenberg, maar het bekijken van de ‘wilde mensen’ die dagelijks bij de schepelingen kwamen voor wat tabak beschouwde hij toch wel als het grootste vermaak. Ook hij noemt weer hun ‘klokkende spraak’ en beschrijft de winterkledij: ‘een smerig, vuil en stinkend robben- of ander beestenvel [...] dat nauwelijks (met verlof gesproken) hare beslikte billen kon bereiken’.Ga naar eind9 Helaas is Schouten in de beschrijving van zijn heenreis erg kort over de Khoikhoi. Toch treft hij de nederzetting aan in een tijd van spanning. Van Riebeeck brengt een bezoek aan de Liesbeek, om te inspecteren of er geen plekken zijn waar de Khoikhoi de rivier kunnen oversteken met van de Hollanders gestolen vee. Bovendien komen de ‘Kaapmans’ (Goringhaiqua, een groep die hoog tegen de Tafelberg en op het schiereiland leefde) hun belofte niet na: het leveren van voldoende vee voor elk langskomend schip. Van Riebeeck overweegt als pressiemiddel een aantal gijzelaars in de boeien te slaan. Schouten vertelt niets over dit alles in zijn reisbeschrijving. Wel belooft hij meer over ‘deze rampzalige mensen’ te vertellen op de terugreis. Dan is Van Riebeeck inmiddels alweer vier jaar weg, en is de Kaap behoorlijk veranderd. Dat laatste constateert Schouten wel, maar hij gaat niet in op veranderingen die te maken hebben met de contacten tussen kolonisten en Khoikhoi. Zijn beschrijving is, evenals die van de twee hiervoor genoemde reizigers, stereotiep. Het verschil is alleen, dat het verhaal meer vanuit zijn persoonlijke beleving geschreven is. Zo noemt hij bijvoorbeeld de gewoonte, bij vrouwen een kootje van de pink af te snijden: [er] wierd mij gezeid (doch wat er van is en weet ik niet) dat zulks wanneer zij trouwen zou komen te geschieden, zijnde zo dikmaals met een ander man getrouwd geweest als leden van hare vingeren kwamen te missen.Ga naar eind10 Hier is de verweving van eigen ervaringen en andere bronnen moeilijker te herleiden dan in de voorgaande twee teksten. | ||||||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||||||
Terug naar de bronTwee van de hiervoor genoemde reisteksten zijn door buitenlandse VOC-dienaren geschreven. De Compagnie had veel mensen in dienst uit Scandinavië en de Duitse gebieden.Ga naar eind11 Aan de hand van het relaas van de Duitse soldaat Johann Jacob Saar kunnen we duidelijk zien wat er fout gaat wanneer we uitgaan van uitsluitend de Nederlandse vertaling. Saar verbleef in 1660 bijna drie weken aan de Kaap. Zijn Ost-Indianische Funfzehen-Jährige Kriegs-Dienst verscheen in 1662 in zijn geboorteplaats Neurenberg. In 1671 verscheen de Nederlandse vertaling. De meest interessante passage over de Khoikhoi is die, waarin het onbeschaamd bekijken van het geslacht van de inheemse bevolking beschreven wordt: Wann man ans Land kommt, kommen Sie gelauffen, und schreyen Brocqua auf Ihre Sprach: das ist, Brod, und so Sie das erlangen, so tretten Sie mit den Füssen drauf, heben Ihre Schaaf-Fell auf, Sich besehen zu lassen, wie Sie conditioniret sind, als denen in Ihrer Kindheit der linke Testiculus ausgenommen wird.Ga naar eind12 Het laatste gedeelte van deze passage, over het weghalen van de linker teelbal, is in de Nederlandse vertaling niet opgenomen. Waarom? Uit preutsheid zal het niet gebeurd zijn, anders was de hele passage wel geschrapt. Wellicht geloofde de uitgever deze uitspraak niet. Net als Merkleins verslag is dat van Saar weer uiterst stereotiep. Zijn ‘Beschrijving van d'inwoonders’ komt vrijwel overeen met die van Merklein. Saar voegt daar wel iets over de godsdienst aan toe: Men weet niet wat godsdienst zij hebben: doch des ochtends vroeg, als het dag wordt, komen zij te zamen, en vatten malkander bij de hand, en dansen, en roepen in hun taal ten hemelwaart; uit het welk te vermoeden is dat zij van God enige kennis moeten hebben: gelijk zij, als men hen vraagde, ook eens gezegd hebben, dat zij aan de geen geloofden, die alles geschapen heeft, hemel, aarde, zee, en alles, dat op aarde is. Zij konnen zeer snel lopen: en om deze oorzaak worden van Batavia paerden derwaarts gebracht [...].Ga naar eind13 Alleen in de laatste zin klinkt iets van de actualiteit door: Van Riebeeck heeft de bewindhebbers al lange tijd om paarden gevraagd, en deze worden gebracht met het schip waarop Saar zich bevindt. Verder lezen we niets over de spannende tijden aan de Kaap. Van Riebeeck is in de eerste Hottentots-Hollandse oorlog verwikkeld. Tijdens het verblijf van Saar aan de Kaap komen er drie afgevaardigden van de gevluchte tolken Doman en Herry naar het Fort om over vredesonderhandelingen te spreken. Commissaris Sterthemius, die met hetzelfde schip is aange- | ||||||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||||||
komen, ondertekent samen met Van Riebeeck een vrijgeleide voor de twee tolken. De Khoikhoi geven een duidelijke verklaring voor hun vijandigheid: het feit dat de Hollanders steeds meer weidegrond innemen, waarop zij al eeuwen hun vee hebben gehoed.Ga naar eind14 Toch is van deze gebeurtenissen niets terug te vinden in het verslag van Saar. | ||||||||||||||||||
Tekstgeschiedenis: een puzzel van formaatIn tegenstelling tot de vorige teksten, biedt de Gedenkwaerdige Zee en Lantreize door de voornaemste landschappen van West en Oostindien van de Nederlandse koopman Joan Nieuhof wel veel nieuwe informatie over de Khoikhoi. Helaas is er bij deze reisbeschrijving weer een andere factor die de interpretatie uiterst complex maakt: de manier waarop het boek tot stand is gekomen. Driemaal bezocht Nieuhof de Kaap: in 1654, 1658 en 1659. Lang daarna - hij zou het zelf niet meer meemaken - verscheen het boek: in 1682. Nieuhofs broer stelde het samen uit Joans bewaarde notities. In het eerste deel van de beschrijving volgen we Nieuhof zelf. Dan volgt een algemene beschrijving van de Kaap en haar bewoners. Het eerste deel is erg verwarrend. In de passages over zijn eerste bezoek staan dingen die hij pas tijdens zijn tweede bezoek gezien kan hebben. De informatie die Nieuhof geeft, komt in grote lijnen wel overeen met die in het Daghregister, maar wijkt er soms ook sterk van af. Blijkbaar heeft Nieuhofs broer de aantekeningen over de Khoikhoi vaak niet goed begrepen. De beschrijvingen van de stammen en de bijbehorende namen zijn nogal eens verwisseld. Maar wellicht was Nieuhof zelf ook niet duidelijk geweest. Zelfs voor Van Riebeeck, die een intensief contact met de Khoikhoi onderhield, waren de verschillende stammen en hun complexe onderlinge relaties een constante bron van verwarring. Nieuhof schrijft een intrigerend stukje over een Hottentotse dochter, die in het kasteel woont: Want men heeft bij ervaarnis bevonden, dat een dochter, die, zodra zij ter wereld kwam, in het kasteel bij de onzen opgevoed, en groot gemaakt werd, zo blank als ene Europese vrouw was.Ga naar eind15 De Ierse historicus R. Raven-Hart, die een inventarisatie maakte van de reizen naar de Kaap, gaat ervan uit dat Nieuhof Eva bedoelt. Maar dat is uiterst onwaarschijnlijk. Als Nieuhof haar in 1658 gezien heeft, kan ze niet ouder geweest zijn dan 6 jaar. Van Riebeeck was immers zes jaar geleden gearriveerd en schrijft in zijn dagregister op 10 november van dat jaar, dat zij 16 of 17 jaar is. Was er misschien, behalve Eva, nog een meisje dat in het kasteel werd opgevoed? Een vergelijkbare passage vinden we terug in de reisbeschrijving van de Franse reiziger Jean-Baptiste Tavernier. Deze vertelt, net als Nieuhof, dat hij een meisje heeft gesproken dat, zodra haar moeder haar had | ||||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||||
gebaard, door haar naar het Fort was gebracht om daar opgevoed te worden. Ze vertelt hem dat de Khoikhoi zo zwart zijn omdat ze zich insmeren met vet. Zijzelf is zo blank ‘als onze vrouwen in Holland’. Dit stuk moet wel plagiaat zijn, omdat Tavernier het als Fransman heeft over ‘onze vrouwen’. Maar het kan niet van Nieuhof komen. Diens boek verscheen namelijk zes jaar later dan dat van Tavernier. Waar haalt de Fransman zijn informatie vandaan? Waarschijnlijk uitsluitend van andere reizigers. Want volgens eigen zeggen bezocht hij de Kaap tijdens zijn derde terugreis uit Indië in 1649. Tweeëntwintig dagen zou hij aan de Kaap zijn gebleven. Van Riebeeck was dus nog niet eens gearriveerd... Na een passage over een leeuw die gedood is door een stekelvarken, een gebeurtenis die in het Daghregister bij 1656 te vinden is, komt Tavernier terug op het Hottentotse meisje. Vrij vertaald schrijft hij: Toen de Hollanders zich aan de Kaap vestigden namen zij, zoals ik al zei, de dochter van een van deze Kaffers zodra zij was geboren. Ze is blank en knap, alleen haar neus is een beetje plat en ze treedt op als tolk voor de Hollanders. Er was een Fransman die een kind bij haar had, maar de Compagnie stond hem niet toe met haar te trouwen. Zij legde hem zelfs een boete op van 800 Franse ponden, wat wel erg streng was.Ga naar eind16 Raven-Hart gaat er weer van uit dat het over Eva gaat en dat het deel over de Franse huwelijkskandidaat verzonnen is. Maar heeft Tavernier het eigenlijk wel over Eva? En waarom zou de auteur een dergelijke passage bedenken? Wel lijkt het erop dat Tavernier - of zijn uitgever - van sterke verhalen houdt. Hij schrijft: Alle vrouwen van de Kaffers zijn zo warmbloedig, dat wanneer zij tijdens hun menstruatie plassen en er een Europeaan overheen loopt, hij meteen hoofdpijn en koorts krijgt, en soms zelfs de pest.Ga naar eind17 Al met al lijkt het reisverslag van Tavernier een samenraapsel te zijn van allerlei bronnen. | ||||||||||||||||||
Een authentiek verslagOnder de negen oorspronkelijk Nederlandse reisteksten die ik vond over de periode-Van Riebeeck is één manuscript, dat zich bevindt in het Nationaal Archief in Den Haag. Het zijn de dagelijkse aantekeningen van Gijsbert Heeck, een chirurgijn uit Bunschoten. In het najaar van 1654 vertrok hij uit Rammekens, om in april van het volgende jaar aan de Kaap te arriveren. Het feit dat aan deze reisbeschrijving geen uitgever aan te pas is gekomen maakt het verhaal ‘puurder’ dan de verslagen die in druk verschenen, en het is bijna aandoenlijk hoe Heeck schrijft | ||||||||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||||||||
over ‘een dorpien van deze inwoonders’ (een kraal van de Khoikhoi) en van ‘de armste woonigties die ick oydt ergens gesien hebbe’ (hun typische ronde hutten).Ga naar eind18 Jammer genoeg verbleef Heeck maar kort aan de Kaap: nog geen twee weken. Toch bevat zijn verslag enkele interessante observaties. Heeck verbaast zich erover dat de Khoikhoi niet kunnen vissen en geen vogels kunnen vangen, terwijl deze dieren toch overvloedig aanwezig zijn. Zij hebben geen andere manier om zich in leven te houden als met assegaaien of werppijlen pijl en boog en diergelijk geweer herten en andere wilde beesten met geweld om te brengen, die al rauw op etende met ingewand en al bloedig, vuil en ongewassen, zonder onderscheid. Ja al waren 't mensen zelf, gelijk menigmaal voor dezen gebeurd is en nu nog onlangs enige personen die haar [zich] na 't zeggen van de wildschut zonder geweer al te verre landinwaarts hadden begeven.Ga naar eind19 Met andere woorden: de Khoikhoi zouden zich schuldig maken aan kannibalisme. In het Daghregister van Van Riebeeck is een dergelijke gebeurtenis niet te vinden. Hij zou het echter zeker hebben opgenomen als het werkelijk gebeurd was, want het zou hem tegenover de bewindhebbers sterken in zijn opvatting dat alle Khoikhoi eigenlijk gevangen genomen zouden moeten worden en als slaven ingezet. Het verhaal moet dus verzonnen zijn. Blijkbaar schiepen de kolonisten er genoegen in, onwetende reizigers de stuipen op het lijf te jagen met dergelijke verzinsels. De passage laat mooi zien hoe oude vooroordelen hardnekkig bleven doorwerken in de hoofden van de Hollanders, al was het nu in de vorm van een grap en al wisten ze inmiddels heel goed dat de Khoikhoi geen mensen aten. | ||||||||||||||||||
Ooggetuigen ontmaskerdDe definitieve vestiging van de Hollanders aan de Kaap bracht, getuige Van Riebeecks Daghregister, veel nieuwe kennis over de Khoikhoi. In het algemeen is hiervan weinig terug te vinden in de reisbeschrijvingen uit die tijd. Deze bleven grotendeels voortborduren op de stereotiepe beschrijvingen die al lange tijd circuleerden. Dit is deels te verklaren uit het feit, dat de reizigers slechts kort aan de Kaap verbleven. Zij zullen zeker onder de indruk zijn geweest van de in hun ogen zo vreemde Khoikhoi en hadden ongetwijfeld de behoefte de thuisblijvers in hun verwondering - en vaak ook afschuw - te laten delen. De zeelieden kwamen bovendien niet verder dan de kust en de Tafelberg, waar zij geconfronteerd werden met de allerarmsten onder de Khoikhoi. Deze groep, die geen vee bezat en dus andere middelen van bestaan moest vinden, had ontdekt dat ze met wat capriolen en een blik onder hun dierenhuiden tabak, rijst en voedsel konden verdienen. Dit alles moet | ||||||||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||||||||
het negatieve beeld dat onder Europeanen al bestond over de Khoikhoi nog eens hebben bevestigd. De stereotiepen die al lange tijd in reisteksten werden vermeld, bleven dus nog lang bestaan. Het lijkt erop dat reizigers in een ander ‘circuit’ belandden, zoals dat ook nu nog het geval is. De huidige toerist die naar een arm land afreist ziet zich geconfronteerd met de allerarmsten, die zich aan de rijke blanken vastklampen om een kleinigheid te krijgen of hun diensten of producten te verkopen. Wat er schuilgaat achter deze eerste confrontatie, blijft voor de meeste toeristen onbekend. Zo moet het ook zijn geweest aan de Kaap. Uit de reisbeschrijving van Gijsbert Heeck blijkt ook nog eens, dat de kolonisten het wel leuk vonden de onwetende reizigers de stuipen op het lijf te jagen met sensationele verhalen. Elke hedendaagse politieagent weet, dat met het vinden van een ooggetuige de waarheid nog niet op tafel ligt. Wat we zien wordt vervormd door vooroordelen en het verstrijken van de tijd. Met ooggetuigen uit lang vervlogen tijden ligt het nog gecompliceerder. Wanneer we proberen aan de hand van hun verslagen kennis te vergaren over het leven van de inheemse bevolking van Zuid-Afrika en zicht te krijgen op de Hottentots-Hollandse contacten, komen we verschillende obstakels tegen. Bij in druk verschenen verslagen zijn de ervaringen van de ooggetuige vaak opgesmukt en aangevuld met materiaal uit - vaak niet verantwoorde - andere bronnen. Het geheugen van de auteurs is niet altijd betrouwbaar, en soms is de tekstgeschiedenis van een boek zo ingewikkeld dat niet uit te maken is wat waarvandaan komt; wat waar is en wat verzonnen. Eigenlijk zouden alle gebeurtenissen waarover in de archiefstukken en gedrukte reisverslagen geschreven is chronologisch gegroepeerd en vergeleken moeten worden. Pas dan kunnen we concluderen wie wat van wie overnam, wanneer een bepaalde gebeurtenis voor het eerst beschreven is en in hoeverre de beschrijvingen in de reisteksten overeenkomen met de archiefstukken. Na een inventarisatie van bronnen over de Kaap tijdens de eerste tien jaar van de Nederlandse aanwezigheid is het nu tijd voor een dergelijke database... Maar ook in het buitenland zou verder gezocht moeten worden naar beschrijvingen in de archieven: het waren immers niet alleen Hollandse schepen die de Kaap aandeden.
Andrea Kieskamp studeerde Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam en specialiseerde zich in historische teksten over Zuid-Afrika. Voor haar scriptie bestudeerde ze de eerste tien jaar van de Nederlandse aanwezigheid aan de Kaap: De Khoekhoe tijdens het bewind van Jan van Riebeeck, 1652-1662: een bronnenonderzoek. Op dit moment is ze werkzaam als projectleider tentoonstellingen bij het Maritiem Museum Rotterdam. | ||||||||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||||||||
Literatuur
|
|