Klein kapitaal uit het handschrift-Van Hulthem
(1992)–Anoniem Hulthemse handschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
Een liedekijn vanden hoede
| |
[pagina 140]
| |
kijn’ ondubbelzinnig - verwacht men een opeenvolging van strofen van overeenkomstige bouw, die op dezelfde melodie worden gezongen. In het handschrift beginnen de meeste verzen - de tekst is als proza geschreven - met een gerubriceerde hoofdletter, vaak voorafgegaan door een punt, maar worden de strofen niet als zodanig gemarkeerd. Tracht men op grond van formele overeenkomsten tot een indeling in strofen te komen, dan laten zich in de verzen 1-7 en 13-19 twee strofen (hier als i en iii aangeduid) herkennen. Zij hebben een min of meer overeenkomstig rijmschema (aaab en ddeb) en hetzelfde drieregelige refrein (CCB). De tekst tussen i en iii bestaat uit vijf verzen, waarvan er vier (9-12) terugkeren in de verzen 24-27. Hebben we hier te doen met twee ongelijke strofen (ii en iv) - één van 1 vers, één van 4 verzen - elk gevolgd door een vierregelig refrein - een ander refrein dan in de strofen i en iii? Nu zou men kunnen veronderstellen dat het Liedekijn in het handschrift-Van Hulthem gebrekkig is overgeleverd, dat er in strofe ii verzen verloren zijn gegaan, dat de verzen 9 en 24 niet tot het refrein behoren, maar tot de aan het refrein voorafgaande tekst, enzovoort. Maar het vervolg van de tekst vertoont even ingrijpende onregelmatigheden, zodat het onbegonnen werk lijkt, het Liedekijn in het keurslijf van een onveranderlijk strofenpatroon te persen. Er lijkt meer te pleiten voor de hypothese dat we dan te doen hebben met een gezongen samenspraak, een zangspelletje wellicht, waarbij de melodie een veel vrijer verloop had dan in een regulier strofisch lied. In strofe iii, opgebouwd volgens vrijwel hetzelfde patroon als strofe i, reageert de Joncfrouwe met een weigering: zij wil hem het kransje niet geven omdat het voor haar geliefde bestemd is (met de implicatie dat hij dat niet is). De reden van haar weigering duidt zij in vers 15 aan, waarbij zij zich wellicht met opzet dubbelzinnig uitdrukt. Dat gi mi bidt heeft mi onmare kan worden geïnterpreteerd als ‘het bevalt mij niet dat je zo aandringt’, maar ook als ‘wat jij van mij wilt, acht ik beneden mijn waardigheid’. In het laatste geval zou zij suggereren dat het hem alleen maar om het plezier van de liefde te doen is, zonder zich van zijn kant tot trouw te verplichten. Met een dergelijke houding zal hij geen succes hebben (v. 16). Maar uit het feit dat zij hem in de verzen 17-19 opnieuw vraagt hoe het kransje haar staat, blijkt overduidelijk dat hij haar toch allerminst onverschillig laat. Wat bedoelt de Jonchere met zijn repliek in de verzen 20-23? Woordelijk vertaald zegt hij: oprechte liefde is een scherp zwaard dat God de jongelingen voorhoudt (eigenlijk: te voorschijn gebracht geeft). De aannemelijkste interpretatie lijkt deze te zijn: God zorgt ervoor dat oprechte liefde jonge mannen in staat stelt als met een scherp zwaard knopen door te hakken. Anders gezegd: als er sprake is van oprechte liefde, dan is twijfel over de vraag of men wèl of niet van iemand houdt uitgesloten. Had de Joncfrouwe haar verwijt in vers 15 tamelijk dubbelzinnig geformuleerd, de Jonchere drukt zich hier eveneens indirect uit. In de verzen 22 en 23, die wij als rhetorische vragen interpreteren (de kopiist gebruikt geen vraagtekens), neemt hij haar woorden uit de verzen 15 en 16 over. Ook hiermee wekt hij de in- | |
[pagina 141]
| |
druk dat hij ervoor terugdeinst zijn gevoelens onomwonden uit te spreken. In plaats daarvan dringt hij er nogmaals bij haar op aan, hem het kransje te geven. Strofe v brengt de doorbraak. Als zij hem heeft uitgedaagd, zonder omwegen mee te delen wie zijn geliefde is, verklaart hij haar zijn liefde. Volgens de conventies van de hoofse liefde doet hij dit door haar geknield om genade te smeken en duidelijk te maken dat zijn bestaan in haar handen ligt. Het bezit van het bloemenkrans je - symbool van haar liefde - is voor hem een zaak van leven en dood. Strofe v is anders opgebouwd dan de voorgaande strofen. De acht verzen rijmen paarsgewijs, waarbij moet worden aangetekend dat men de verzen 34-35 als een drie- of vierregelig ‘refrein’ zou kunnen lezen, dat wellicht met enkele herhalingen op dezelfde melodie kon worden gezongen als het refrein van de strofen i-iv. Het antwoord van de Joncfrouwe in de eerste vier verzen van strofe vi is even gracieus als subtiel. In haar verzekering dat zij natuurlijk niet zijn dood op haar geweten zou willen hebben door hem haar gunst te onthouden, is een vleugje ironie onmiskenbaar. Maar indirect duidt zij hem daarbij als mijn lief aan (hetzelfde woord dat zij in de verzen 3 en 31 heeft gebruikt), en geeft zo te kennen dat zij zijn liefde beantwoordt. Zij nodigt hem uit, op te staan om samen vol vreugde huns weegs te gaan. In de verzen 40-42 (eventueel te lezen als een vijfregelig ‘refrein’) horen wij hen beiden Gods zegen over hun relatie afsmeken, met de vaststelling dat geen kwaadgezinde dorper, die van de hoofse minne geen benul heeft, ooit zal kunnen begrijpen wat de liefde voor hen beiden betekent.
Het Liedekijn vanden hoede, dat aan het begin van de vijftiende eeuw in het handschrift-Van Hulthem werd opgetekend, staat niet op zichzelf, maar sluit aan bij een internationale traditie. Het aanbieden van een bloemenkransje als een teken van waardering, genegenheid of liefde is waarschijnlijk een zeer verbreid gebruik geweest, zeker in hoofse kringen. Daarnaast kennen wij tenminste twee gevallen waarin dit gebruik, of als men wil dit gezelschapsspel, in een opvoering-voor-publiek is geënsceneerd. In beide gevallen gaat het, evenals, naar wij hebben betoogd, bij het Liedekijn vanden hoede, om een soort zangspel. Vóór 1276 schreef de Atrechtse dichter Adam de la Halle zijn Jeu de Robin et Marion, een zangspel waarin het herdersmeisje Marion de liefde van een ridder afwijst omdat ze van de herder Robin houdt. In een van de vele gezongen refreinen in dit spel is sprake van een bloemenkransje (chapelet) dat Robin van Marion wil hebben: Bergeronnete, douche baiselete,
donnés le moi, vostre chapelet. (2x)
(Herderinnetje, lief meisje,
geef het mij, je kransje.)
| |
[pagina 142]
| |
Marion vraagt Robin of hij wil dat zij hem het kransje op het hoofd zet, waarop hij antwoordt: Oil, et vous serés m'amiete,
(Ja, en jij zult mijn geliefde zijn)
en haar allerlei geschenken aanbiedt. Het tweede geval stamt eveneens uit het eind van de dertiende eeuw. In Le Tournoi de Chauvency geeft de dichter Jacques Bretel een gloedvolle beschrijving van een toernooi dat in de nazomer van 1285 in Noord-Frankrijk is gehouden. Tijdens de laatste avond voerde een gezelschap aristocratische amateurs, ter vertroosting van de gewonde deelnemers aan het toernooi, een reeks baleries uit. Het ging daarbij om een soort ‘gedanste en gezongen sketches’, waarvan Bretel er één, getiteld Berengier ou le chapelet, uitvoerig beschrijft en citeert. Hierin speelde de gravin van Luxemburg de hoofdrol. Aanvankelijk danste zij geheel alleen, met een bloemenkransje in haar hand. Op de vraag van haar partner in het spel, een minstreel, waarom zij alleen danste, wendde zij voor alleen maar in het kransje geïnteresseerd te zijn: J'ai fait mon chapelet jolif
La jus en cel boscage.
(Ik heb mijn mooie kransje gemaakt
ginds in dat bosje daar.)
Zij plaatste het op haar hoofd, en speelde ermee. De minstreel vroeg haar of zij geen man wilde hebben, waarop zij antwoordde dat zij liever haar kransje had dan een ongelukkig huwelijk. Maar toen de minstreel aanbood, een man voor haar te zoeken, deed zij of zij smoorverliefd was. Toen haalde de minstreel een ridder uit het publiek naar voren en stelde hem aan de gravin voor. Vol vreugde nam zij hem bij de hand en zingend liepen zij samen weg. Dat deze Oudfranse balerie thematisch nauw verwant is met het Liedekijn vanden hoede, behoeft nauwelijks betoog. Verrassender nog zijn twee formele aspecten van het Liedekijn vanden hoede, waarop Frank Willaert in een recente publikatie heeft gewezen. Ten eerste vertonen structuur en rijmschema van de strofen i en iii sterke overeenkomsten met de zogenaamde zadjal-structuur (aa[a]b) van de strofen in de Oudfranse tekst. Daarnaast vertoont de Oudfranse tekst eveneens strofen van ongelijke lengte: heterostrofie lijkt bij zangspelletjes van dit type geen probleem te hebben gevormd. Zo laat het Liedeken vanden hoede, al is het helaas zonder muzieknotatie overgeleverd, ons een echo horen van de hoofse spelcultuur van de dertiende en veertiende eeuw. | |
[pagina 143]
| |
LitteratuurOver het Jeu de Robin et Marion kan men zich nader oriënteren met behulp van R.E.V. Stuip en C. Vellekoop, ‘Het Jeu de Robin et Marion: een dertiende-eeuws toneelstuk’. In: Handel en wandel in de dertiende eeuw, [Uitgeg. door E.H.P. Cordfunke, F.W.N. Hugenholtz en Kl. Sierksma] (Muiderberg, 1986), p. 109-26. Jacques Bretel's Le Tournoi de Chauvency is uitgegeven door Maurice Delbouille (Liège/Paris, 1932); de betrokken passage is in vertaling te vinden in Peter Dronke, The Medieval Lyric (London, 1968), p. 197-99. Zie het artikel van Frank Willaert, ‘Hovedans. Fourteenth-Century Dancing Songs in the Rhine and Meuse Area’. In: Middle Dutch Literature in Its European Context. Ed. by Erik Kooper, (Cambridge University Press, ter perse). | |
Een liedekijn vanden hoede
| |
[pagina 144]
| |
[III]
[Joncfrouwe:] ‘Ic en wille, hi es soe fijn!
Den hoet sal draghen mijn minnekijn.
Dat ghi mi bidt heeft mi onmare.aant.
16[regelnummer]
Te biddene sone hebdi ghene spoet.
Steet hi mi wale?
Draghicken wale?
Dunct hi u goet?’
[IV]
[Jonchere:] 20[regelnummer]
‘Gherechte minne es een scaerp sweert
Dat God den jonghelinge gheeft ghebaert.
Dat ic u bidde heeft u onmare?
Te biddene sone hebbic ghenen spoet?aant.
24[regelnummer]
Wel overcuussche scoene smale,
Gheeft mi den hoet,
Soe doedi wale;
Geeft mi den hoet!’
[V]
[Joncfrouwe:] 28[regelnummer]
‘Jonchere, u woerde sijn onghetrawe.’aant.
[Jonchere:]
‘Si en sijn niet, wel scoene joncfrouwe!’
[Joncfrouwe:]
‘Jonchere, soe doet minen raet
Ende noempt u lief sonder baraet.’
| |
[pagina 145]
| |
[Jonchere:]
32[regelnummer]
‘Ghenade, joncfrouwe, hoet mi vergaet:
Ghi sijt mijn troest, mijn toeverlaet!
Ghenade, lief, al doer oetmoet!
Ic blive hier doot, inne hebbe den hoet!’
[VI]
[Joncfrouwe:] 36[regelnummer]
‘Seker soe dadic sonde groet,
Sloeghic mijn lief al dus te doot.aant.
Nu staet op, wi selen gaen
Blidelike al sonder waen.’
[Jonchere en Joncfrouwe:]
40[regelnummer]
‘God gheve ons tonser minnen spoet!
Nemmermeer en moet quaet dorper weten
Wat die minne ons beiden doet.’
Nota. | |
AantekeningenDe tekst is geschreven op F.181R,b,2-F.181V,a,5. Eerdere uitgaven door J.F. Willems, ‘Een liedekijn van den hoede’, in Mengelingen van historisch-vaderlandschen inhoud, Antwerpen, 1827-1830, p. 303-06 en (met kleine wijzigingen) onder de titel ‘Lied van den hoed’ in J.F. Willems, Oude Vlaemsche liederen (Gent, 1848; herdruk met toevoeging van een Nawoord en Registers door St. Top, Antwerpen, 1989), nr. cxxxv, p. 327-28. De tekst in het handschrift is doorlopend (als proza) geschreven; de verzen worden in het algemeen door een punt, meestal gevolgd door een gerubriceerde kapitaal, van elkaar gescheiden. De indeling in strofen (al of niet met refrein), de aanduiding van de sprekende personages, de kapitalen aan het versbegin en de interpunctie zijn door ons aangebracht.
|
|