Klein kapitaal uit het handschrift-Van Hulthem
(1992)–Anoniem Hulthemse handschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |
Van enen liebaerde ende vanden vos Reinaerde
| |
[pagina 147]
| |
te komen gegeven wordt (v. 7, 17-18). En terzijde: in die uitgebreide vertelwijze lijken allerlei referenties naar de Middelnederlandse dierenverhalen verstopt te zitten (bijv. in v. 23-25, 63-64, 71, 74, 118 en in mindere mate 4 en 49; vgl. de aantekeningen). Dit kan overigens toeval zijn: de vergelijkbare onderwerpen kunnen een vergelijkbaar woordgebruik opgeroepen hebben, zonder dat er een direct verband is. Zeker is wel, dat die uitgebreide vertelwijze tot doel heeft de spanning te verhogen en de duidelijkheid te vergroten. De spanning wordt vergroot doordat de confrontatie tussen Reynaert en de leeuw langer duurt. In de fabel komt de aap onmiddellijk uit de mouw: de vos weigert naar binnen te gaan, omdat hij wel sporen naar binnen ziet gaan maar er geen naar buiten ziet komen. Dat is ook hier de pointe, maar die wordt uitgesteld doordat de aarzeling en tegenzin van Reynaert worden beschreven en het gesprek tussen hem en de leeuw wordt uitgebreid. Op de verduidelijking komen we terug bij de bespreking van de moraal. Voor middeleeuwse theoretici is het erg belangrijk dat dieren in dit type verhalen spreken. Op het eerste gezicht lijken ze daarmee een open deur in te trappen. Hoe kun je dieren nu mensen laten verbeelden, als je ze niet laat spreken? Binnen middeleeuwse kaders zit hier echter meer aan vast. Dieren verschillen van mensen omdat ze geen verstand hebben. Dierlijk gedrag wordt bepaald door instincten of begeerten, menselijk gedrag wordt (idealiter) bepaald door verstandelijke overwegingen. Dieren hebben ook geen taal, want taal is het uitdrukkingsmiddel van het verstand. Taal dient dus om verstandige dingen te zeggen en daardoor de rechtvaardigheid en de medemenselijkheid te bevorderen. Maar zo gaat het natuurlijk lang niet altijd. Mensen hebben net als dieren ook begeerten en ze geven daar ook wel aan toe, zelfs als die begeerten slecht zijn. Mensen die zich zo gedragen zijn feitelijk (niet beter dan) dieren. Hoe kan dat beter getoond worden dan door dieren de taal, hét onderscheidingscriterium tussen mens en dier, op de verkeerde wijze te laten gebruiken. Deze overwegingen verklaren het belang van het thema ‘taalmisbruik’ in middeleeuwse fabels en dierenverhalen. Dit thema komt hier niet heel sterk naar voren, omdat de les uit dit verhaal is dat je kunt leren van het ongeluk van anderen, maar het is wel aanwezig. Reynaert gaat met grote tegenzin naar het hol van de leeuw, maar hij groet hem heel vriendelijk. De leeuw wenst hem het beste (terwijl hij van plan is hem op te eten), en zegt dat hij verwacht door zijn aanwezigheid te genezen. Op een bepaalde manier is dit waar. De leeuw zal zich met het lichaam van Reynaert weer een tijdje in leven kunnen houden. Het publiek van de tekst kan de woorden van de leeuw zo cynisch interpreteren. Reynaert lijkt het ook te doen. Hij reageert namelijk afwerend. Hij heeft net een hoen op. Als hij nu bij de leeuw kwam, zou dat slecht voor hem zijn. (Zou de leeuw zich een indigestie eten?) En het zou voor beiden schandelijk zijn, als de leeuw door Reynaert iets slechts overkwam. Bovendien heeft Reynaert geen verstand van de geneeskunst. De leeuw heeft dus niets aan hem. En hij ziet iets dat hem angst aanjaagt. De leeuw blijft vriendelijk (lieve Reynaert) en vraagt wat dat | |
[pagina 148]
| |
is. Dan volgen de pointe en de afronding. Dat taal de ware bedoelingen van personages kan verhullen wordt hier duidelijk genoeg gethematiseerd. De moraal is opmerkelijk door zijn lengte en zijn explicietheid. In de Esopet krijgt deze fabel twee moralen van elk twee regels. Hier beslaat de moraal 27 regels. Deze uitbreiding komt voort uit een behoefte om zo duidelijk mogelijk te zijn. Niet alleen wordt de les wel driemaal verwoord (v. 97-99, 109-111, 120-122), ook wordt tweemaal expliciet aangegeven waarom die boodschap uit dit verhaal is te distilleren (v. 103-108, 112-117). Wie het nu nog niet weet, leert het nooit, zou je zeggen, maar de tekst heeft er behoefte aan te benadrukken, dat je de moraal alleen maar snapt als je er goed over nadenkt (v. 101, 111, 119, 122). Deze uitleg en deze explicietheid komen in ‘traditionele’ fabels niet voor. Daar mag het publiek zelf nadenken. Dit verschil in behandeling van de moraal wijst mogelijk op een verschil in gebruik tussen deze tekst en de ‘traditionele’ fabels. Maar over de concrete gebruikssituatie van de verschillende soorten dierteksten is niets met zekerheid bekend. Het hier volgende verhaal heeft een moraal. Dit betoog heeft er ook een: hierin zijn tot het eind moderne genrenoties gebruikt. Het had ook niet anders gekund. Die noties zijn namelijk een noodzakelijk hulpmiddel om onze vragen aan het middeleeuwse materiaal bespreekbaar te maken. Men dient ze echter met omzichtigheid te benaderen, want ze kunnen ons zicht op middeleeuwse ideeën vertroebelen. En als ze dat doen, lijken ze op het spoor dat het hol van de leeuw binnenleidt. Dus spiegelt u aan Reynaert. | |
LiteratuurZie over middeleeuwse ideeën over taalmisbruik C. Casagrande en S. Vecchio, Les péchés de la langue, Paris, 1991. Over taal in de dierenverhalen: P. Wackers, ‘Mutorum animalium conloquium, or, why do animals speak?’, Reinardus 1 (1988), 163-174. De meest recente editie van de Esopet is die van G. Stuiveling, 2 dln. Amsterdam, 1965. Vgl. fabel 23, m.n. v. 1-2, 5, 15-16. De enige editie waarin alle Middelnederlandse Reynaertverhalen bij elkaar staan is W. Gs Hellinga, Van den vos reynaerde. I. Teksten, Zwolle, 1952. Vgl. voor Van den vos Reynaerde hss. A en F, voor Reynaerts historie hs. B. | |
[pagina 149]
| |
4[regelnummer]
Doen ginc hi ligghen in sine haghedochte,aant.
Daer hi onlanghe was allene.
Daer quamen diere grote ende clene,
Die den liebaert ginghen claghen.
8[regelnummer]
Daer quammer binnen vii daghen
Meer dan lx bi ghetale,
Onder groete ende onder smale,
Hasen, wolve ende beren
12[regelnummer]
- Daer hen die liede af ververen -,
Reen, herten ende hinden,
Men mochte daer van allen vinden;
Evere, lupaerde ende simmincle,
16[regelnummer]
Die daer quamen uut menegen wincle,
Daer ghegaen met groten sereaant.
Den liebaert claghen, haren here.
Maer noit en keerder een levende weder:aant.
20[regelnummer]
Hi verbeetse ende warpse neder
Ende at van elken sijn ghevoech;
Al ligghende hadde hi spise ghenoech.aant.
Daer quamen alrande dieren,
24[regelnummer]
Beide soete ende onghiere,
Sonder allene die vos Reinaert,
Maer nu es hi die vaert.
Reynaert hoedde hem herde wel,
28[regelnummer]
Want hi kinde den liebaert fel.
Hi peinsde vele nauwer treken,
Ochte hi den liebaert wilde spreken
Die met evele was bevaen,
32[regelnummer]
Alse hi den dieren doet verstaen.aant.
‘Gaet claechtene. Het es goet,
Quaemsture met een evel moet.
Waer di van hem ghereet.
36[regelnummer]
Segt u es sijn evel leet.’
Dus ginc Reynaert met cranken wille,aant.
Onder wilen stont hi stille.
Hi leet bi menegen sconen houte.
40[regelnummer]
Hi ginc al vederende sine bouteaant.
Alse ene die luttel hueren nam,
Soe langhe dat hi ten liebaert quam.
Doe bleef Reynert buten der doereaant.
| |
[pagina 150]
| |
44[regelnummer]
Die vele quaets can ter coere.
Hi maecte sijn lenen ane die herre
Ende hielt hem vanden liebaert verre.
Ende tierst dat hi den liebaert sach,
48[regelnummer]
Soe ontboet hi hem goeden dach
Ende seide: ‘Here, bi Sente Martijn,aant.
Uwe siecheit heeft mi leet gesijn.
Ic hebbe gelopen teser wilen
52[regelnummer]
Meer dan groten vii milen,aant.
Dat ic u wilde comen sien.’
‘Reynaert, goet moet u ghescien’,
Sprac doe weder die liebaert,
56 [regelnummer]
‘Comt al luttel innewaert.
Met evele ben ik sere bedroeft.
Comt te mi ende houdt mi thoeft,
Ic hope ic salre bi ghenesen.’
60[regelnummer]
Reynaert sprac: ‘Dan mach niet wesen,
Here, dat soude ic node doen.
Ic hebbe nu te hant een hoen
Ghevaen in enen nauwen pataant.
64[regelnummer]
Ende ben soe utermaten sat,aant.
Quamic vore u, het soude u daren.aant.
Rust u, dat ghi wel moet varen
Ende houdt u sonder vele callen.
68[regelnummer]
Quamic voer u, ghi mocht
Ende waert dat u van mi mesquame,
Wi soudens beide hebben blame.
Soe soudic moeten rumen dlant.aant.
72[regelnummer]
Ghi selt ghenesen alte hant.
Houdt u als een vroet man,
Want ic ghene visike en can,aant.
Maer u siecheit es mi leet,’
76[regelnummer]
Sprac Reynaert, die van buten steet,
‘Mijn ghedacht ende mijn minnen
Leggic ane hanen ende ane hinnen.
Daer ic mijn lijf omme waghe.
80[regelnummer]
Maer ic hebbe nu in desen daghe
Vernomen dat mi alle mijn lede
Beven ende mijn herte mede.’
‘Lieve Reynaert, wat es dat?’
84[regelnummer]
‘Here, hier gheet een groet pat
| |
[pagina 151]
| |
Die dese diere hebben ghetreden
- Alsoe moet mi God bevreden -
Die sonder twivel ende waen
88[regelnummer]
Altenen gader inwaert gaen,
Maer luttel esser weder comen.
Dies wanhaecht mi van hem somen,
Daer soe starke diere sijn bleven.
92[regelnummer]
Dus heeft mi God den sin gegeven
Dat ic u naerre niet en ginc.’
Die hem verstoede op dese dinc
Ende sinen sin daer an woude keren,
96[regelnummer]
Hi souder exempel goede bi leren.
Die hem castijt, hi es vroet,
Bi saken die een ander doet,
Ende die castijt hem sonder pine.
100[regelnummer]
Dat es daghelijcs in scine.
Dies niet en doet, dat hi mesraect.
Hier af hebbic dit dicht ghemaect.
Reynaert wijst wel over vol,
104[regelnummer]
Dat die liebaert in sijn hol
Verbeten hadde dandre diere.
Hi sacht oec wel an sine manierenaant.
Ende ane die pat die inwaert ginc.
108[regelnummer]
Hi hoedde hem jeghen dese dinc.
Men siet ghevallen alden dach
Dinghen, dat hem elc man mach
Wel castien diet ghevroedde.
112[regelnummer]
En hoerde niet hoe hem Reynaert hoedde?
Die hem den wech hadden ghemaect,
Die waren scamelijc ontraect.
Omme dat hi sach dit mesgaen,
116[regelnummer]
Bleef Reynaert buten die dore staen,
Daer hi hem castide sachte.
Die noch bi Reynaerts vite wrachte,aant.
Hi mochte leren, waer hi vroet.
120[regelnummer]
Wanneer dat hier ene mesdoet,
Daer mochten hem si hondert bi
Castien wel, ghevroedden si.
Nota: cxxii verse. | |
[pagina 152]
| |
AantekeningenDe tekst is geschreven op F.186R,b,35-F.187R,b,25. Eerder uitgegeven door F.J. Mone in Anzeiger für Kunde der teutschen Vorzeit 4 (1834), 305-306. J.F. Willems, Reinaert de vos, episch fabeldicht van de twaelfde en dertiende eeuw. 2e druk (bezorgd door F. Snellaert). Gent, 1850, 292-295.
|
|