| |
| |
| |
Die sotternie van Lippijn
A.M. Duinhoven Universiteit van Amsterdam
De oude Lippijn wordt door zijn jongere vrouw bedrogen. Zij zegt naar de kerk te willen gaan en dan naar de vleeshal. In werkelijkheid ontmoet zij haar vriend en vrijt met hem in het groen. Haar man, argwanend door haar vaak lange afwezigheid, heeft haar gevolgd. Hij betrapt haar op heterdaad en neemt zich voor haar thuis flink onder handen te nemen.
Zij wordt gered door een vriendin, bij wie de man zijn beklag doet. De vriendin wil van geen overspel horen. Wat hij heeft gezien kan niet waar zijn: hij is begoocheld door elven; de duivel probeert in hun goede huwelijk te stoken. Als de man tenslotte aan zijn eigen ogen begint te twijfelen, komt de vriendin met een afdoend bewijs: je vrouw zit nog rustig thuis en kan dus niet op stap zijn geweest. Inderdaad treffen zij de vrouw bij het haardvuur aan.
De man krijgt van haar de wind van voren. Excuses mogen niet baten. Het spel eindigt in een kloppartij voor twee dames en een heer.
In het gegeven dat een jongere vrouw haar man bedriegt, ligt reeds iets vermakelijks. Vooral het feit dat de oude man zo dom is om zich zijn eigen waarnemingen uit het hoofd te laten praten, maakt hem tot een sukkel, die op weinig sympathie hoeft te rekenen. Het is het listige bedrog achteraf, dat het overspel vergeeflijk en grappig maakt. De man is niet alleen te oud maar ook te dom voor zijn dominante rol.
Het door kerk en wet verboden overspel is een pikant thema. Buitenechtelijke activiteiten vergen list en vindingrijkheid en zorgen voor spanning en vrolijkheid. Wanneer een dreigende ontdekking door slimheid wordt voorkomen, vergroot dat het komische effect. Weet de overspelige vrouw die betrapt wordt, zich uit haar netelige situatie te redden, dan is in dit kluchtige genre het hoogste bereikt. Deze gang van zaken wordt in de Lippijn geschilderd.
Het verhaal is stereotiep (vgl. Leendertz 1907, cliii; Schenck 1987, inz. hoofdstuk 4). Het voorbeeld voor het spel is niet overgeleverd, maar vergelijkbare boerden, in het Frans ‘fabliaux’, zijn er te kust en te keur. Het gaat om korte, meest komische vertellingen met mensen in de hoofdrol. De stijl is eenvoudig, de taal realistisch en soms grof; situatie en handeling zijn dikwijls amoreel: geschilderd worden eroti- | |
| |
sche of macabere gebeurtenissen, ruwe en wrede streken, bedrog, misleiding en intriges, vaak van sexuele aard. De boerden maken deel uit van de ‘Carnavalscultuur’ of ‘tegencultuur’ waarin een loopje wordt genomen met de geldende normen, al worden die daardoor ook bevestigd (vgl. Lexikon des Mittelalters 4, 211-213).
In de Lippijn treffen drie verwante ‘Motive der Weltliteratur’ tezamen: de relatie tussen oude man en jonge vrouw, de geschonden huwelijkseer en de bedrogen echtgenoot (zie Frenzel 1980, 1, 219, 313). In een cultuur waarin de getrouwde vrouw tot het bezit van de man behoort, betekent echtbreuk diefstal en daarmee een onverdraaglijk eerverlies. Het is Lippijn dan ook niet kwalijk te nemen, dat hij zijn vrouw een pak ransel wil geven dat haar zal heugen (v. 60-63). Om twee redenen echter zal de sympathie van het publiek toch naar de vrouw zijn uitgegaan. Algemeen is het gevoelen, dat oude mannen geen moreel recht hebben op de trouw van jonge vrouwen. En Lippijn is niet alleen oud (v. 35, 89, 179), maar ook dom. Hij neemt het overspel zelf waar, maar laat zich wijsmaken dat het een zinsbegoocheling is. Daarmee wordt hij een klassieke ‘hoorndrager’ of ‘cocu’, een sullige echtgenoot, vaak jaloers, drankzuchtig (v. 89) en impotent, die zich ongestraft laat bedriegen. De jonge, slimme vrouw kan haar gang gaan: ‘de komedie heeft haar eigen moraal’ (Frenzel 1980, 314).
De sotternie van Lippijn is de gedramatiseerde versie van een boerde. Misschien is het aan de toneelbewerking te wijten, dat de list minder uitgesponnen en exact wordt verhaald dan in dit soort verhalen gebruikelijk is (zie voor de plots der fabliaux: Nykrog 1957 en Cooke 1978). Duidelijk is wel dat Lippijns waarneming als alfsgedroch wordt afgedaan. Het uiteindelijk bewijs echter voor de onschuld van de vrouw ligt in het feit dat ze (nog) thuis blijkt te zijn. Maar hoe is dat mogelijk, wanneer Lippijn haar in het gras heeft zien rollebollen? En zou men al aannemen, dat de vrouw inmiddels en sneller dan Lippijn naar huis is gegaan, hoe weet de vriendin daar dan van?
Terwijl in de fabliaux de plot en in het bijzonder de komische climax wezenlijk is voor het genre (zie Cooke 1978, inz. hoofdstuk 4), is de ontknoping hier in strijd met de logica. Tenzij de vrouw Lippijns aanwezigheid heeft opgemerkt en vóór vers 64 met haar vriendin overleg heeft gepleegd. Of misschien heeft Lippijn om van de schrik te bekomen een taverne opgezocht, waarop vers 137 (Dat willic wedden om een bier) en 146 (Wat, benic droncken vanden biere?) zouden kunnen wijzen. In de omwerking van verhalende tekst naar dialoog kunnen beschrijvende details gemakkelijk wegvallen.
Dat brengt ons op een probleem dat niet alleen voor deze toneelbewerking geldt, doch voor de meeste teksten die ons in jongere afschriften zijn overgeleverd. Door de verschillen in taal en cultuur zijn vele details in Middelnederlandse werken reeds moeilijk te begrijpen. De interpretatie wordt nog lastiger, doordat er bij het
| |
| |
kopiëren en bewerken ongewild en opzettelijk veranderingen zijn aangebracht. Het is daardoor niet altijd gemakkelijk uit te maken, of tekstproblemen aan tekorten van de interpretator moeten worden geweten of aan vervormingen van de tekst.
Fouten, maar ook correcties en ingrepen in de tekst veroorzaken meest onregelmatigheden van vormelijke, grammaticale en inhoudelijke aard. Niet alle tekorten wijzen op tekstbederf, maar een opeenhoping van onregelmatigheden maakt een ‘corruptie’ wel waarschijnlijk. Sommige wijzigingen zijn gemakkelijk te herkennen. Vers 4 bijvoorbeeld is zonder twijfel te lang. Het overbodige niet en zal door de negatieve betekenis van de mededeling in de zin terecht gekomen zijn; hets lanc leden, dat ic met hem was, zegt de vrouw: zij was dus lange tijd niet bij haar vriend (vgl. v. 43). Ook het redundante dicwile in vers 11 zal abusievelijk zijn tussengevoegd. Soe is steeds een bepaling bij lange (vgl. v. 20, 35, 43). Dicwile zal vanuit vers 13 zijn overgenomen.
Onregelmatig is het ook, wanneer een zin midden in een vers begint, zoals in vers 31. De indruk dat hier iets is mis gegaan, wordt versterkt door het imperfecte rijm (dage: slave), door het feit dat vers 31 te lang en vers 32 zeer kort is, door de herhaling van al mijn dage (v. 31) als al mijn leven (v. 33). Bovendien is de mededeling bevreemdend: ‘al ben ik altijd uw arme slaaf geweest, ik moet dat nog mijn hele leven zijn’ [?]. En er is op deze claus meer aan te merken. Zo mochten we verwachten, dat Lippijn hier aankondigt zijn vrouw te zullen volgen om te zien, wat zij uitvoert. Zijn aanwezigheid op de plaats des (on)heils (v. 48) komt nu als een verrassing.
De indruk wordt gewekt, dat de vrouw 's morgens vroeg van huis gaat. Het huishouden moet immers nog worden gedaan; zij wil naar mis en preek (v. 14, 54) en moet daarna naar de vleeshal (v. 16, 57). We mogen wel besluiten dat ze haar minnaar overdag ontmoet (vgl. v. 64), en dat ze 's avonds weer thuis zal zijn, waar haar man haar een warme ontvangst denkt te bereiden (v. 59). Dat maakt de tijdsbepaling noch tavont in vers 46 merkwaardig. Misschien moeten we totten avont lezen, of heden. De bepaling noch tavont kan aan vers 59 zijn ontleend.
In vers 12-21 zet de vrouw omstandig uiteen, waardoor ze vaak zolang van huis blijft. Laten we deze niet erg doorzichtige passage wat nader bezien. Opvallend zijn de herhalingen van eer en soe. Vers 17 sluit inhoudelijk niet op 16 aan; en de uiteenplaatsing van den loep... vanden bedranghe onderstreept de overbodigheid van de voorzetselbepaling: ‘de drukte van de drukte’. Bovendien wordt in vers 14 niets gezegd over de mis, waarvan getuige vers 54 wel gesproken moet zijn. Het is merkwaardig dat sermoene van het possessief mine is voorzien; een preek is immers niet voor één persoon bestemd. Mine is te veel, terwijl misse (met dubbele stok-s) ontbreekt. Een verlezing is zeer wel denkbaar: misse ➝ mine.
Door de overgang van misse ende sermoene tot mine sermoene werd het vers te kort. Er is daardoor een goede kans dat het overbodige eer in vers 14 een uitbreiding
| |
| |
is, die weer de toevoeging van ende in vers 16 tot gevolg had. Dit laatste vers, aanvankelijk met vers 15 verbonden, is door de koppeling van vers 15 aan vers 14 geïsoleerd geraakt. Daardoor lijkt er in vers 16 een nieuwe mededeling te beginnen. Het op vers 16 volgende vers [18] was echter als consecutieve zin niet erg passend, wat de invoeging van vers 17 heeft bewerkt. Zo analyserend en redenerend kunnen we tot een beter begrip komen van de overgeleverde tekst en tot reconstructies die soms zeer waarschijnlijk zijn (zie voor een uiteenzetting van de methode: Duinhoven 1986).
Hieronder is naast de hypothetische oudere lezing de overgeleverde versie geplaatst. De diakritische tekens maken duidelijk wat er gebeurd zal zijn: tussen gebroken haken staan de toevoegingen, tussen schuine strepen de vervangingen:
reconstructie |
overgeleverde tekst |
14 Ic hoere misse ende sermoene. |
<Eer> ie <ghe> hoere /mine/ sermoene, |
15 Soe vallet hoghe op den dach, |
Soe vallet hoghe op den dach; |
16 Eer ic ten vleeschuus comen mach. |
< Ende > eer ic ten vleeschuus comen mach, |
17 |
< Soe copic oec gherne goeden coep >. |
18 Dan moetic beiden van den bedranghe. |
Dan < soe > moetic beiden < tot den loep > |
19 |
< Es ghedaen > vanden bedranghe. |
De oudere lezing kan als volgt worden geparafraseerd: ‘ik hoor de mis en luister naar de preek. Daardoor is de dag al een eind heen, voordat ik bij de vleeshal kan zijn. Dan moet ik vanwege de drukte wachten.’
| |
Literatuur
T.D. Cooke, The Old French and Chaucerian fabliaux. A study of their comic climax. Columbia etc., 1978. |
A.M. Duinhoven, Lees, maar raak! Middelnederlandse tekstinterpretatie. Muiderberg, 1986. |
E. Frenzel, Motive der Weltliteratur. 2. Aufl. Stuttgart, 1980. |
P. Leendertz, Middelnederlandsche dramatische poëzie. Leiden, 1907. |
Lexikon des Mittelalters. Zürich etc., 1987-... |
P. Nykrog, Les fabliaux. Étude d'histoire littéraire et de stylistique médiévale. Copenhague, 1957. |
M.J.S. Schenck, The fabliaux. Tales of wit and deception. Amsterdam, 1987. |
| |
| |
| |
Die sotternie van Lippijn
Hier beghint die sotternie
CLXX
1[regelnummer]
Hem! segt hem! God hebs al deel! aant.
Ic wil gaen driven mijn riveel
Met minen suete lieve int gras. aant.
4[regelnummer]
Hets lanc leden, dat ic met hem niet en was. aant.
Hem! segt hem! Waer sidi, Lippijn? aant.
Ic ben hier. Wat saelt sijn?
Lippijn, ghi moet gaen halen borre ende vier. aant.
8[regelnummer]
Ende ic sal weder comen scier
Ende bringhen ons iet dat wi selen eten.
Bider doot ons Heren, ghi selet vergeten!
Ghi pleeght soe dicwile lange te merren. aant.
12[regelnummer]
Wat Lippijn, ghi en moghet u niet erren. aant.
Want ic hebbe dicwile vele te doene.
Eer ic ghehoere mine sermoene, aant.
Soe vallet hoghe op den dach;
16[regelnummer]
Ende eer ic ten vleeschuus comen mach, aant.
Soe copic oec gherne goeden coep.
Dan soe moetic beiden tot den loep aant.
Es ghedaen vanden bedranghe.
20[regelnummer]
Alsoe comet toe, dat ic merre soe lange.
Goede Lippijn, ghi moetet al weten.
| |
| |
Awarijt, ghi souwes mi vele ontmeten;
Ende ic en weter wat toe segghen.
24[regelnummer]
Gaet henen; ic sal ons vier an leggen
Ende halen borre ende scueren den pot.
Want, alsoe moet mi hulpen God,
Ic hebbe mi oeit te slavernien geset.
28[regelnummer]
Goede Lippijn wast die scotelen met
Ende kerijt ons den vloer scoene. aant.
Goeder, nu hoert, dat u God loene! aant.
Ende mer daer bi niet. Al hebbic al mijn dage aant.
32[regelnummer]
Gheweest uwe aerme slave, aant.
Mi dunct, ic moetse noch sijn al mijn leven.
Swijt! God moet u lachter geven! aant.
Dat ghi soe langhe leeft, dats mi leet. aant.
36[regelnummer]
En es dit niet een scoen besceet?
Waer mach hi merren, mijns herten druut?
Het geet hem al te galgen uut, aant.
Dat hi mi aldus te vondelinge set.
40[regelnummer]
Minnekijn, hets messelijc wat mi let.
Hebdi hier gheweest herde lange?
Jaic, mijn herte es soe wranghe,
Dat ic u soe langen niet en sach. aant.
| |
| |
44[regelnummer]
Laet ons gaen drincken een goet gelach, aant.
Mijn uut vercoren minnekijn,
Wi selen noch tavont met vrouden sijn. aant.
Lichteleec, nu comt hier naer. aant.
Bi Gode, ic hebs genoech gesien,
Want si leet metten bloeten knien aant.
Ende hi esser tusschen gecropen. aant.
52[regelnummer]
Bider doot ons Heren, hi esser in geslopen,
Siet, met deser hoeren, ende geeft mi te verstane aant.
Dat si te messen pleght te gane;
Ende leet en droeylt met enen anderen man, aant.
56[regelnummer]
Ende maect van mi enen pol her Jan. aant.
Si seet, si gheet in tvleeschuus.
Bi sente Jan, ic sal haer dit abuus
Noch tavont tongoede maken.
60[regelnummer]
Canic an enen stoc gheraken,
Ic sal haer touwen soe haer vel, aant.
Dat haer rouwen sal dit spel,
Dat si met hem heeft bedreven.
64[regelnummer]
Wat Lippijn! God moet u goeden dach geven. aant.
Hoe steet met u; hoe sidi te gemake?
Ey Trise, ic woude mi therte brake
Van groten rouwe die ic drive.
68[regelnummer]
Ic en hadt nemmermeer minen wive
Betrout, dat si mi heeft gedaen. aant.
| |
| |
Lippijn, nu doet mi verstaen
Hoe, ende oec in wat manieren.
72[regelnummer]
Dies ic mi eweleec moet scofieren!
Si leget en droeylt met enen anderen man.
Awarijt, dats een dinc dat ic niet en can
76[regelnummer]
Ic kinse alsoe reine van live.
Si en daets om al die werelt niet!
Dat een man met sinen ogen siet,
Dats hem nochtan quaet tongheven.
80[regelnummer]
Lippijn, alsoe moetic met eren leven:
Bi sien es die menege bedroghen.
Wat neen, dit en es niet geloghen,
Want ic hebse selve ghesien
84[regelnummer]
Ligghen metten bloeten knien;
Ende gingen hem beide te werke stellen.
Wat Lippijn, dat en soudi niet vertellen;
U wijf waer daer bi gheonneert.
Van drincken ende van ouden dagen.
| |
| |
Goede Lippijn, en wilt des niet gewagen
U wijf waer daer bi ghescent.
92[regelnummer]
Wat duvel, seldi mi maken blent
Van dingen die ic selve sach?
Ic sach, dat si averecht lach;
Ende hi raepter op haer slippen. aant.
En was anders niet dan u dochte. aant.
En hoerde ghi noit seggen van alfsgedochte, aant.
Dat die liede pleghet te bedrieghen?
100[regelnummer]
De viant geeft luttel om een liegen, aant.
Om toren te maken tusschen man ende wijf.
Ic wilder over setten mijn lijf,
En waest niet ene elvinne, dat ghi saecht. aant.
104[regelnummer]
Wat duvel, heeft God die werelt geplaecht aant.
Met alven ende met elvinnen;
En soudic dan mijn wijf niet kinnen?
Dat ware emmer een messeleec dinc.
108[regelnummer]
Ic sach, dat si met hem ginc.
Hi namse in sinen aerm ende tracse naer.
Lippijn, loghen en was noit waer;
Daer toe kinnic te wel u wijf;
112[regelnummer]
Want si heeft alsoe reine lijf,
Si en daets om al de werel niet van goude roet. aant.
Maer dalfsghedrochte es alsoe groet,
Dat den menegen maect soe blint,
116[regelnummer]
Dat hi hem selven niet en kint.
Hoe soude hi dan enen anderen gekinnen?
| |
| |
Bider doot ons Heren, ghi maect mi al uuten zinnen.
Wat duvel es mi nu ghesciet? aant.
120[regelnummer]
Benic blint ende en sie ic niet?
Des wonders ghelijc en sagic nie,
Ende ic sie wel alle dese lie, aant.
Die hier sitten al om trent.
124[regelnummer]
En trouwen, soe en benic al niet blint,
Al soudijs mi gherne maken vroet.
Lippijn, wetti wat ghi doet?
Ic biddu, dat ghijs nemmeer en segt,
128[regelnummer]
Ende ghi u wijf met eren dect.
Het es ene elvinne, die u quelt.
Si heeft u ghesichte al onstelt;
132[regelnummer]
Ey goede, eest dat dat mi let?
Mi dochte emmer, dat icse sach.
Het was ene elvinne, dat daer lach;
Dat willic u sweren op een cruus. aant.
136[regelnummer]
U wijf sit noch in haer huus;
Dat willic wedden om een bier. aant.
Ende si hiet mi gaen halen borre ende vier;
Si seide, si soude gaen om eten.
140[regelnummer]
Wat Lippijn, wildi die waerheit weten?
Soe sidi seker te male verleidt:
| |
| |
Ene elvinne heeft haer nette gespreidt,
Dat sie ic wel, om u te vaen.
144[regelnummer]
Comt met mi; wi selen voer u dore gaen:
U wijf sit noch bi haren viere.
Wat, benic droncken vanden biere
Ochte vlieghen dalve achter straten?
148[regelnummer]
Wat ghevadere, en moghdi ons niet in laten? aant.
Wet key, jaic, wie es daer?
Wat Lippijn, en seidic u niet waer? aant.
Benedijste God van hemelrijc,
152[regelnummer]
Soe en sagic noit des wonders gelijc.
Ic sie wel die scouwen die sijn mijn.
Wat seidic u, lieve Lippijn?
Maer ghi en woudes niet wesen vroet.
156[regelnummer]
Mijn gevadere es getrouwe ende goet,
Al soudier gerne ene hoere af maken.
God gheve hem ramp in sine kaken! aant.
Heeft hi hem van mi dies beclaecht? aant.
| |
| |
160[regelnummer]
Jay, ende dat ghi bi enen anderen man laecht! aant.
Dies heeft hi mi ghedaen een beclach.
Awarijt, mi dochte, dat ict sach. aant.
Maer ic laets mi nu ghenoeghen;
164[regelnummer]
Trise caent wel in beste voegen.
Maer al hadt mi mijn lijf gedaen,
Soe waerdi heden morgen op gestaen aant.
Ende hiet mi halen vier ende borre.
168[regelnummer]
Swijt, wel vule corre! aant.
Beghindi mi anderen man ane te tien?
Seker, woddi die waerheit lien, aant.
Soe saghic, of mijn ogen waren mi verkeert. aant.
172[regelnummer]
Maer Trise heeft mi alsoe geleert
Ende seet, dat mi een alf heeft bedroghen. aant.
Waer omme hebdi mi dan beloghen
Ende doet mi scande over al?
176[regelnummer]
Ey minnekijn, ic ben diet beteren sal, aant.
Hebbic iet messeit ofte mesdaen.
Ghi selter nochtan smeten omme ontfaen,
Vul, out, quaet grijs aert.
| |
| |
180[regelnummer]
Bi onsen Here, hi waers wel waert,
Dat wine onder voete gingen leggen.
Lieve wijf, ic en saels nemmeer seggen.
Ic en wiste niet, dat ic was in dolen.
184[regelnummer]
Ey, men sal u leren gaen ter scolen!
Nota: clxxxiii verse.
Ghi goede liede, dit hebben wi aant.
Ghespelt al in een boerdement.
188[regelnummer]
Si leven noch wel, si u bekent,
Die dese gheliken wel hebben gesien.
Wet dat menech boerden gescien, aant.
Daer dus daneghe mere niet af ende gaet.
192[regelnummer]
Daerbi biddic u, dat ghi ontfaet
Ic bidde den coninc vol van gratien,
Die vander maghet was gheboren,
196[regelnummer]
Dat hem niement en wille storen
Van dat hi hier heeft gesien ende gehoert.
Staet op, ghi moget wel gaen voert,
Want wi moeten alle scheiden.
200[regelnummer]
Ons Here God moet ons allen geleiden.
| |
| |
| |
Aantekeningen
De tekst staat op F.178R,b,5 - F.180R,a,32. Eerdere uitgaven: [H.] Hoffmann von Fallersleben, Altniederländische Schaubühne. Abele spelen ende sotternien. Breslau, 1838. Horae Belgicae 6. p. 40-48, 217-219. H.E. Moltzer, De Middelnederlandsche dramatische poëzie. Leiden, 1868-1870. p. 60-74. P. Leendertz, Middelnederlandsche dramatische poëzie. Leiden, 1907. Bibliotheek van Middelnederlandsche Letterkunde. p. clii-cliv, 31-37, 504-505. L. van Kammen, De abele spelen. Amsterdam, 1969.2 83-93. G. Stellinga, Esmoreit en Lippijn. Den Bosch, 1980.13 Malmbergs Nederlandse Schoolbibliotheek. G. Komrij, De abele spelen. 's-Gravenhage, 1989. p. 82-99. Met vertaling in modern Nederlands.
In de tekst komen, afgezien van de punten bij getallen, de volgende leestekens voor: een punt in vers 20 na toe; 31 na niet; 48 na O; 71 na Hoe; 87 na U; 88 na U; 91 na U; 131 na U.
1 |
De vrouw is niet geïntroduceerd; toch wordt in de clauskop het bepaalde lidwoord gebruikt. Slechts geleidelijk ook blijkt, dat Lippijn haar man is. Het een en ander wijst op een voorgaande, verhalende tekst, een boerde of fabliau. Vgl. ook de aantekening bij 64. God hebs al deel: ‘God moge [mij] in alles helpen’; vgl. Leendertz 1907, p. 504. |
1-5 |
De vrouw trekt eerst de aandacht van het publiek. Dan pas betrekt zij Lippijn in het spel. |
3 |
Regelmatig zou zijn: met minen sueten lieve. |
4 |
Leden: voltooid deelwoord nog zonder ge-. Niet en is toegevoegd (zie inleiding). |
7-9 |
Opmerkelijk is de tegenstelling ‘gij moet gaan’ en ‘ik zal terugkomen’. Het is de bedoeling dat Lippijn thuis blijft, terwijl de vrouw op pad gaat (vgl. o.m. 3, 11, 24). De overgeleverde tekst is verwarrend: A. van Impe (Over toneel. Tielt enz., 1978, p. 62) meent zelfs, dat Lippijn wordt weggestuurd en de vrouw thuisblijft. Vers 7 is bovendien te lang. Misschien werd Lippijn in een eerdere versie slechts gezegd het haardvuur aan te leggen (vgl. 24). Gaen halen kan uit het oorspronkelijke vers 8 afkomstig zijn; het object borre is dan aan 25 ontleend. Om een herhaling van gaen halen te vermijden is 8 aangepast. |
11 |
Het pleonastische dicwile zal zijn tussengevoegd: optische contaminatie naar vers 13 (zie inleiding). |
12-21 |
Zie inleiding. |
14 |
Ghehoere: presensvorm met perfectief ge-: ‘voordat ik (ten volle, ten einde) hoor.’ |
16 |
Eer: in hs. boven de regel toegevoegd. |
18 |
Tot den loep es ghedaen: subject in de vierde naamval onder invloed van het voegwoord tot, dat als voorzetsel is opgevat. |
29 |
Kerijt: gebiedende wijs van kerien, nevenvorm van keren. |
30-33 |
Zie inleiding. |
31 |
Mert daer→mer daer door assimilatie. |
32-33 |
-Se slaat terug op slave, dat daardoor als ‘slavin’, ‘meid’ of ‘dienstbode’ moet worden geïnterpreteerd. Dat versterkt de indruk dat Lippijn een Jan Hen is. Daar slave echter een eigenschap en niet een individu aanduidt, en het predicaatsnomen dus kwalificerend en niet identificerend is, mochten we in plaats van -se (of hem) het onzijdige voornaamwoord het verwachten: ic moet(et) noch sijn. |
34 |
Voor geven is ge doorgehaald en geëxpungeerd. |
35 |
Het is opmerkelijk, dat soe langhe hier het werkwoord leven bepaalt, terwijl het in de context telkens betrekking heeft op ‘wachten’: 11, 20, 41, 43. Bevreemdend is het ook, dat de woede van de vrouw zich in één en dezelfde claus verlegt van haar man naar haar |
| |
| |
|
minnaar. Er is een goede kans, dat in 34-35 Lippijn nog aan het woord is, en dat hij voor zichzelf heen iets heeft gezegd als: [Ic moete sien waer si geet.] Dat si so lange mert, dats mi leet (vgl. 11-12). |
38 |
We mochten hier een conjunctief verwachten: het gae hem..., ‘moge hij gehangen worden!’ |
43 |
Langen (tegenover lang(h)e in 11, 20, 35, 41) onder invloed van het navolgende niet. |
44 |
De zin heeft een overdrachtelijke betekenis. Het gaat, getuige de reactie van Lippijn in 48-55, om een uitnodiging niet tot drinken maar tot vrijen. Tot de dubbelzinnigheid kan het woord gelach hebben bijgedragen, dat letterlijk ‘samenliggen’ betekent, vandaar ‘het samengebrachte geld, de rekening, de vertering’ (zie MNW 2, 1185; WNT 4, 1038). |
46 |
Noch tavont zal niet oorspronkelijk zijn (zie inleiding). |
47 |
Het is niet duidelijk, of het overbodige lichteleec de voorgaande of de volgende zin bepaalt: ‘vermoedelijk’ resp. ‘vlug’ of ‘welaan’. Een apokoinou, waarbij de bepaling tot beide zinnen behoort, is vanwege het betekenisverschil niet waarschijnlijk (zie Stellinga 1980, p. 46). |
50 |
Leet: tweede e superscript. Metten bloeten knien (vgl. 84). In hedendaags Nederlands: met blote knieën of met de knieën bloot. In alle gevallen is de verbinding van adjectief en substantief tweeledig. Met leidt een absolute constructie in; daarin vormt het adjectief het predicaat, het bevat nieuwe informatie. Met de blote knieën is tegenwoordig uitgesloten, doordat het lidwoord zo nauw met het substantief samenhangt, dat er een tangconstructie ontstaat, een eenheid waartoe ook de tussenliggende bepalingen behoren. Het adjectief is dan attributief. In het Middelnederlands kon een ‘lidwoord’ nog vrij zelfstandig zijn en gevolgd worden door één of meer losse specificaties (zie mijn Middelnederlandse syntaxis. Deel 1. Leiden 1988, p. 25-26). |
51 |
Voor gecropen is gelo doorgehaald en geëxpungeerd. |
53 |
Het vers is te lang; bovendien mochten we hier gaf verwachten. |
55 |
En in plaats van ende (ook in 73). Waarschijnlijk is de verbinding si leet en droeylt niet meer als een nevenschikking ervaren; leet/leget vervult de functie van hulpwerkwoord. Mogelijk is en droeylt een toevoeging; vgl. 160. |
56 |
Een pol of boel is eigenlijk een minnaar, doch blijkt hier betrekking te hebben op de getrouwde man. Ook woorden als ‘hoorndrager’, ‘coucou’ en ‘Hahnschrei’, die aanvankelijk de illegale vrijer aanduidden, zijn overgegaan op de bedrogen echtgenoot (Frenzel 1980, p. 313). |
61 |
(Leer)touwen: bewerking waarbij het leer na het looien soepel wordt gemaakt door er vet in te kloppen. |
64 |
Vóór deze claus zal zijn gezegd, dat Lippijn naar een taverne gaat, waar hij door Trise wordt aangesproken (vgl. 137 en 146). Commère, letterlijk ‘medemoeder’, lijkt een goede aanduiding voor de waardin. Het feit dat niet van een doch van de comere wordt gesproken, ondersteunt dit vermoeden. Een herberg heeft maar één herberg-moeder. De naam Trise lijkt secundair te zijn: anders dan Lippijn wordt Trise niet in de clauskoppen gebruikt. Voor wie met de mogelijkheid rekening wil houden, dat Trise de waardin is van een taverne, is er een onmiskenbare aanwijzing van paleografische aard: in gotisch schrift is er hoegenaamd geen verschil tussen het ongewone commere en het hier passende tau'niere. |
69-73 |
De verzen 70-71 vormen een interruptie. Lippijn antwoordt niet, doch vervolgt in 72 zijn relaas. Op betrout kan 73 zijn gevolgd: dat si leget met enen anderen man. |
95 |
In het rijm ligt een aanwijzing voor de uitspraak van Lippijn. Het suffix -ijn zal net als in goudijn, houtijn (→gouden, houten) enz. gereduceerd zijn. In 5-6 en 153-154 echter rijmt Lippijn op mijn en sijn. |
| |
| |
97 |
En was anders niet dan [dat] u dochte, ‘dan dat [het] u toescheen’. |
98 |
Alfsgedrochte: zie Hoffmann 1838, p. 218-219. |
100 |
Een liegen: zie mijn Mnl. syntaxis, 1, p. 11. |
103 |
En waest niet ene elvinne, dat ghi saecht (vgl. 134). Ene elvinne is een kwalificerend predicaatsnomen; het duidt niet een persoon of zaak, maar een eigenschap aan. Daarom wordt als verwijzend voornaamwoord het onzijdige dat gebruikt. Zie mijn Mnl. syntaxis, 1, p. 56-58. |
104 |
Heeft... geplaecht is geen verleden tijd doch presens. Heeft is een zelfstandig werkwoord; geplaecht noemt de gesteldheid van het object die werelt. |
113-119 |
Vers 113 is duidelijk te lang; vgl. v. 77. Zou van goude roet zijn toegevoegd, en zou op 113 aanvankelijk 119 hebben aangesloten? |
119 |
Dit vers lijkt inderdaad de claus te openen. Wat heeft een dubbelfunctie: ‘wat duivel, wat gebeurt me nu?’ (Leendertz 1907, p. 505). |
122-123 |
Net als in 1-5 wordt hier het publiek in de dialoog betrokken. |
135-146 |
Opvallend is de synonymie en de formele gelijkenis van 135 en 137, alsook de herhaling van 136 in 145, terwijl op beide verzen het rijmwoord bier(e) volgt. De profanerende regel 135 ziet ernaar uit terwille van het rijmwoord huus te zijn bijgerijmd. Overwogen moet worden of op 134 vers 145 heeft aangesloten. Vergelijk voor andere mogelijke uitbreidingen: 69-73, 113-119, 150-155, 160-161, 162-165, 166-167, 173-178, 185, 186-200. |
137 |
Gewoon is de genitief: des willic wedden om een bier (MNW 9, 1878). De lezing dat willic kan zijn ontstaan onder invloed van 135, dat dezelfde vorm en strekking heeft. |
148 |
Ghevadere, het Mnl. equivalent van compère, wordt ook tegenover vrouwen gebruikt en is hier kennelijk tot Lippijns vrouw gericht (vgl. 156 en Drie daghe here 364, 372 en 388). |
150-155 |
Ook hier lijkt er tekst te zijn toegevoegd. Op 150 (= 154) zal 155 zijn gevolgd. De dialoog is uitgebreid met een weinigzeggende claus (151 is slechts een uitroep; 152 ← 121; zie voor 153: Rubben 201 en Esmoreit 734; ic sie wel pal na soe en sagic wekt geen vertrouwen). |
158 |
Vgl. Truwanten. Utrecht 1987.3 p. 52-53. |
159 |
Beclaecht: tweede e superscript. |
160-161 |
In deze claus wordt herhaald, wat reeds in 157 is uitgedrukt. Vers 160 (vgl. 55 en 73) is te lang en loopt ritmisch slecht. Op de vraag in 159 behoeft de ‘comere’ geen antwoord te geven. Op 159/161 (Hebdi mi dies ghedaen een bedach?) kan direct de claus van Lippijn zijn gevolgd. |
162-165 |
Leendertz (1907, p. 505) denkt aan contaminatie: den doot gedaen + mijn lijf gecost. Dat lijf doen zou echter een omschrijving kunnen zijn voor ‘zijn lichaam geven’ (vgl. MNW 2, 247 en 4, 604). Niet Lippijn maar diens vrouw was dan het subject: Dat gi haddet gedaen u lijf. Dit vers sluit aan op 162; 163-164 vormen een (toegevoegde?) tussenzin. |
166-167 |
Na de omkering in 165 (→ u lijf gedaen) zijn 166-167 tussengevoegd ter wille van het rijm; de verzen verraden dezelfde gedachtengang als in 138-139: ‘om die reden was je vanmorgen opgestaan en zei je me vuur te halen en water’. De zinsconstructie is evenwel twijfelachtig: we missen na soe iets als soude ic sweren. |
168 |
Wanneer de voorgaande claus op lijf eindigde, zal in plaats van het zeldzame corre het algemene scheldwoord keitijf zijn gebruikt (vgl. MNW 3, 1283). |
170 |
Bevreemdend is lien, dat ‘bekennen’ betekent (vgl. belijden), dus ‘spreken’ en niet ‘horen’. Om die reden zouden we woudic verwachten. De gelijkenis met 140 evenwel doet vermoeden, dat lien de vervanging is van een werkwoord als verstaen (‘horen’), dat kan hebben gerijmd op te tien aen (169). |
171-173 |
De indruk wordt hier gewekt, dat gezichtsbedrog (171) en alfsgedroch (173) twee verschillende oorzaken zijn. Een elvinne echter heeft Lippijns ghesichte onstelt (130). Er is |
| |
| |
|
een goede kans, dat 171 en 172 verwisseld zijn: Maer Trise heeft mi (alsoe) geleert, dat mi mijn ogen waren verkeert. De noodzakelijke aanpassingen hebben 171 en 173 te lang gemaakt. |
173-178 |
De mededeling in 174-175 is niet waar of tenminste overdreven. Alleen in 176 noemt Lippijn zijn vrouw minnekijn, welke aanspreking passend is voor de minnaar (40, 45). In 177 wordt ten onrechte gesuggereerd, dat Lippijn nog twijfels zou hebben. Waarschijnlijk sloot op 173 (Dat hevet mi een alf gedaen) direct 178 aan. |
176 |
Zie voor deze omschrijvende constructie mijn Mnl. syntaxis, 1, p. 60. |
185 |
Hier vechten si. De vraag is: wie vechten er? Daar het in de Lippijn in essentie gaat om een ‘story about a married couple’, is het niet vanzelfsprekend, dat de comere meevecht (A. Aarne en S. Thompson, The types of the folktale. Helsinki 1973.2 p. 400). De overbodige verzen 179-184 vertonen inhoudelijke en formele tekorten. Het ziet er dan ook naar uit, dat het spel na vers 178 eindigde in een slagenwisseling tussen man en vrouw, zoals in Die Buskenblaser en in Rubben. |
186-200 |
De epiloog zal een jongere toevoeging zijn. Daarop wijst de vermelding van het aantal verzen vóór 186 en het feit, dat de toneelaanwijzing (v. 185) door het rijm binnen de tekst is getrokken. |
190 |
Menech boerden gescien: zie voor het meervoud mijn Mnl. syntaxis, 1, p. 115-118. |
|
-
-
[tekstkritische noot]titel sotternie: klucht
1 hé, zeg, hé! God sta mij bij
2 driven mijn riveel: plezier maken
4 bedoeld is: dat ic met hem was
7 borre ende vier: water en vuur
8 scier: gauw
11 merren: weg te blijven
12 u niet erren: niet boos worden
14 voordat ik mijn preek heb gehoord
15 is de dag al een eind heen
16 vleeschuus: vleeshal
18 beiden: wachten
19 tot de ergste drukte voorbij is
20 alsoe comet toe: zo komt het
21 al: allemaal
-
-
[tekstkritische noot]22 waarachtig, ge kunt mij veel wijsmaken
23 en ik weet niet wat ik erop moet zeggen
25 borre: water
26 zo moge mij God helpen
27 ik heb mij nu eenmaal in slavernij begeven
28 met: ook
29 kerijt: veeg
30 goeder: lieverd
31 blijf niet lang weg
32 slave: dienstbode
33 -se: nl. slave
34 zwijg, God moge u ellende bezorgen
36 besceet: afspraak
37 druut: vriend
38 het loopt voor hem op de galg uit
39 te vondelinge set: laat wachten
40 messelijc: velerlei. let: ophoudt
41 herde: erg
42 jaic: ja ik [hebbe...]. wranghe: droef
-
-
[tekstkritische noot]44 gelach: drank
46 vrouden: vreugden
47 lichteleec: vlug. naer: nader
50 want zij ligt met de knieën bloot
53 ende [si] geeft
54 dat zij naar de mis gaat
55 leet en[de] droeylt: ligt te stoeien
56 enen... Jan: een hoorndrager
58 abuus: bedrog
59 tongoede maken: betaald zetten
60 als ik een stok te pakken krijg
61 touwen: slaan clauskop vóór 64: comere: vriendin (< Fr. commère)
64 wat: wel. moet: moge
65 tautologie: hoe is het met u gesteld?
66 Trise: eigennaam. brake: zou breken
68 minen wive betrout: van mijn vrouw verwacht
-
-
[tekstkritische noot]72 waarover ik mij eeuwig moet schamen
73 zie vers 55
74 awarijt: waarachtig
76 ik ken haar [als] zo kuis (van lichaam)
77 daets = dade des niet: zou het niet doen
78 dat: hetgeen
79 quaet tongheven: moeilijk uit het hoofd te praten
80 alsoe moetic: zo moge ik
81 bi: door. die menege: menigeen
85 en zij gingen beiden aan het werk
86 dat zoudt ge niet moeten vertellen
87 gheonneert: te schande gemaakt
88 uw ogen zijn helemaal getroebleerd
89 door drank en ouderdom
-
-
[tekstkritische noot]90 wil daar niet van spreken
91 ghescent: te schande gemaakt
92 zult ge mij blind verklaren
93 van: ten aanzien van. sach: heb gezien
94 averecht: omver, op haar rug
95 en hij tilde haar rokken op
97 het scheen u slechts zo toe
98 alfsged[r]ochte: zinsbegoocheling door elven teweeg gebracht
100 de viant: de duivel. een liegen: bedrog
101 toren: onenigheid
102 ik zou er mijn leven voor willen inzetten
103 als gij niet een elvin hebt gezien
104 ook al laat God de wereld geplaagd worden
106 kinnen: herkennen
107 dat zou wel erg merkwaardig zijn
109 aerm: armen. naer: nader, naar zich toe
110 loghen: bedrog (zie 100)
112 zij is zo kuis
113 werel[t], zie 77
115 den menegen: menigeen
116 hem selven: zich zelf
117 enen anderen: iemand anders
-
-
[tekstkritische noot]121 des wonders ghelijc: iets zo wonderlijks
122 lie: mensen (vgl. 186)
123 al om trent: in het rond (vgl. 198)
124 voorwaar, dus ben ik helemaal niet blind
125 al zoudt ge het mij graag wijs maken
126 wetti: weet ge (wel)
127 dat ge daarover nooit meer spreekt
128 dect: met respect omgeeft
130 zij heeft uw gezichtsvermogen geheel verstoord
131 uw ogen staan helemaal verdraaid
132 is het dat wat mij scheelt?
133 emmer: zeker
134 dat: zie aantekening bij 103
138 hiet: zei, beval
139 om eten: om eten te halen
141 te male: volstrekt. verleidt: misleid
-
-
[tekstkritische noot]143 vaen: vangen
144 dore: deur
147 of vliegen de elven over straat
148 ghevadere: vriendin. moghdi: kunt ge
149 wet key: verbastering van wete Krist: Christus moge het weten
150 waer: (de) waarheid
151 benedijste: benedicite, d.i. prijst
152 zie vers 121
153 scouwen: schulden; ik zie wel dat ik te blameren ben
155 maar gij wilde daar niet van horen
157 soudier: zoudt gij er
158 ramp: kramp
159 heeft hij deze klacht over mij geuit?
-
-
[tekstkritische noot]160 Jay: ja hi [heeft dat]
162 werkelijk, mij scheen toe dat ik het zag
163 maar ik ben nu wat dat betreft tevreden gesteld
164 in beste voegen: ten goede uitleggen
165 maar al had het mij mijn leven gekost
168 corre: galgenaas
169 ane te tien: aan te tijgen, te beschuldigen
170 woddi: woudet gi. lien: bekennen
171 of mijn ogen hebben mij bedrogen
174 belogen: belasterd
175 en doet gij mij overal schande aan
176 ik zal het goed maken
177 als ik iets heb miszegd of misdaan
178 smeten: klappen
179 grijs aert=grisaert: grijskop
-
-
[tekstkritische noot]180 hij zou het wel verdienen
181 dat wij hem flink zouden trappen
182 nemmeer: nooit meer
183 in dolen: op een dwaalspoor
184 men, d.i. wij, zullen je een lesje leren
187 boerdement: klucht
188 si u bekent: (dat) moge u bekend zijn
189 dese gheliken: dergelijke mensen of iets dergelijks
190 weet, dat er veel bokkesprongen worden gemaakt
191 waarover niet op deze wijze wordt gesproken, ende: lees en
193 fobitasie: scherts
196 gratie[n]: genade
196 hem: zich
197 van dat: aan wat
198 voert: weg
199 scheiden: vertrekken
200 moet: moge
|