Klein kapitaal uit het handschrift-Van Hulthem
(1992)–Anoniem Hulthemse handschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| ||||||
Twee ghesellen die wouden varen over zee
| ||||||
[pagina 114]
| ||||||
ontvangen heeft. De tweede tekstplaats betreft het pleidooi van de tweede vrouwe waarmee zij beoogt haar ridder thuis te houden: 116[regelnummer]
Het mochte soe binnen lants ghescien
Datter sinen here noet an laghe.
Het soudem rouwen alle sijn daghe
En ware hi bi hem niet te tide.
120[regelnummer]
Hi mach hem hier in storme, in striden
Bat beraden ende mee
Dan of hi strede over zee.
Zij herinnert haar ridder aan de verplichtingen die deze heeft aan zijn leenheer. Hij zal er spijt van krijgen als hij naar het Heilige Land vertrekt en daardoor zijn heer niet te hulp kan schieten, mocht deze hem nodig hebben. Wat gebeurt er nu als je vanuit een feodaal perspectief naar deze tekst kijkt? Een feodale verhouding kenmerkt zich door wederzijdse rechten en plichten. Het meest in het oog springende aspect is dat een leenman (vazal) zijn heer militaire steun toezegt in ruil voor een leen. De vazal is gehouden zijn heer niet alleen met militaire hulp maar ook met advies bij te staan. Omgekeerd is een leenheer verplicht zich met raad en daad in te zetten voor het persoonlijk welzijn van zijn vazal. In ons verhaal worden de relaties tussen de beide vrouwen en hun minnaars beschreven in feodale termen: de vrouwen worden voorgesteld als leenvrouwen. Hiervoor zagen we hoe de tweede vrouwe door haar ridder op expliciete wijze wordt aangesproken in die rol. De eerste vrouwe blijkt in de praktijk niet minder macht te hebben over haar ridder: hij zal beslist niet vertrekken zonder haar uitdrukkelijke toestemming (v. 52-54). De situatie waarin een leenman zich voor advies tot zijn leenheer wendde, was niet ongebruikelijk. Het behoorde tot de taak van de leenheer c.q. -vrouwe om te waken over het persoonlijk welzijn van de vazal. Dit welzijn in relatie tot feodale dienstbaarheid is het twistpunt waar de tekst om draait. De vrouwen interpreteren welzijn op verschillende wijze. De eerste vrouw steunt haar minnaar in zijn wens naar het Heilige Land te vertrekken. Zij is zelfs bereid de uiterste consequentie, zijn dood, te aanvaarden, want als hij sneuvelt zal hij beloond worden met een plaats in de hemel. Bovendien zal hem in dat geval ook op aarde de hoogst mogelijke roem ten deel vallen (v. 108-109). Haar interpretatie van zijn welzijn strekt zich dus verder uit dan het wereldlijke bestaan. De tweede vrouw daarentegen laat zich in haar advies leiden door een aardse kijk op het welzijn van haar leenman. Haar zorg voor haar vazal komt in de praktijk neer op ‘zorg dat je in leven blijft’ (v. 96-97 en v. 114). Bovendien wijst zij hem op zijn plicht ten aanzien van zijn reële leenheer. In geval van nood heeft de ridder immers de plicht zijn leenheer bij te staan (v. 116-119). Door hem hierop te wijzen, appelleert zij misschien | ||||||
[pagina 115]
| ||||||
impliciet ook aan zijn belofte van dienstbaarheid aan haar, zijn ‘leenvrouwe’. Beide visies staan lijnrecht tegenover elkaar. Door het genre waartoe onze tekst behoort, dat van de tweespraak, voel je je als publiek uitgenodigd een standpunt te bepalen. Welke vrouwe heeft nu het gelijk aan haar kant? Bij een lezing vanuit feodale optiek blijkt dat beide standpunten acceptabel zijn. De eerste vrouwe definieert het welzijn van haar leenman in abstracte termen. Dat wil zeggen dat haar leenman zich voor alles moet laten leiden door de gedachte aan een leven na de dood, waarover God beschikt. Zij ziet God als de opperste leenheer. De tweede vrouwe daarentegen interpreteert het persoonlijk welzijn van haar vazal op een concreet niveau. Daarom moet haar ridder in eerste instantie dienstbaar zijn aan zijn aardse leenheer. De tekst eindigt met de vraag: Nu, welc harer hadde den besten wille? Het publiek wordt niet gevraagd een oordeel te vellen over wie van beide vrouwen gelijk heeft. De vraag luidt: welke vrouwe heeft het het beste met haar ridder voor? Aangezien vanuit feodaal standpunt beide visies te verdedigen zijn, ontbreekt de noodzaak om deze tweespraak af te sluiten met een geforceerde keuze. Wat bij eerste lezing (wellicht) een onbevredigend open einde leek, blijkt een geloofwaardige afronding. De tekst sluit geen discussie af, maar opent juist een discussie die door het publiek verder gevoerd kan worden. | ||||||
Literatuur
| ||||||
[pagina 116]
| ||||||
Twee ghesellen die wouden varen over zee ende vraghdent haren lieve welc si doen wouden
| ||||||
[pagina 117]
| ||||||
Met der ghenre die hen therte in hopen
36[regelnummer]
Hielt altoes in vrouden open.
Dus beidense enen corten tijt,
Tes si spraken, seker sijt,
Elc sijnre vrouwen in nauwen rade.
40[regelnummer]
Gherne blivet goet ende ghestade
Wat men in doghden risen doet.
Elc vraghde anderen hoe dat stoet
Vriendelike van allen saken.
44[regelnummer]
Met rechter, liefeliker spraken
Hevet die ene al dus gheseit
Ter gheenre die hem op therte leit:
‘Lieve vrouwe, docht u goet,aant.
48[regelnummer]
Ic volghede gherne minen moet
Om te varen over zee.
Noch hebbic ghesellen mee
Die gherne souden varen mede.
52[regelnummer]
Maer wet dat ic des niet en dede
Om dat God ie werden liet,
Hen ware u lief ende ghijt ghebiet.’
Sij sprac: ‘Dat ware ons beiden haert,
56[regelnummer]
Maer sent u herte doghden gaert
Soe eest mi lief ende u bereet.
Maer wet voer waer hets mi leet,’
Sprac si doen met naten oghen.
60[regelnummer]
‘Maer mocht u lof in doghden hoghen,
Ic liet mi gherne costen mede.aant.
Ghi selt sijn in mijn ghebede
In alder tijt, soe waer ghi sijt.
64[regelnummer]
Saelt sijn, God onne ons den tijt
Dat ghi moetet weder keren
Behoudelec uus lijfs ende eren.
Ic hope u sal noch goet ghescien.’
68[regelnummer]
Die ander gheselle sprac mettien:aant.
‘Lieve vrouwe, nu hebbic ghere
Met te varen over mere.
Nu soe wilt hier toe gheraden!
72[regelnummer]
Ghi moghet letten ende scaden
Boven alle die nu leven -
Soe hoeghe sidi in mi verheven;
In weldoen ende in wel meenenaant.
| ||||||
[pagina 118]
| ||||||
76[regelnummer]
Benic u eighen sonder leenen.aant.
Nu raedter toe, ofte ghijt ghebiedt.’
Die vrouwe sprac: ‘Ghine vater niet,aant.
Op dat ict u benemen can.
80[regelnummer]
Men vint meneghen goeden man
Die over zee noit en street.
Maer wildi om weldoen sijn bereet,
Soe blijft bi uwen gherechten here.aant.
84[regelnummer]
Condi verdienen lof ende ere
Bi hem, ghi sijt mi goet ghenoech.’
Die ander sprac: ‘Dats onghevoech,aant.
Ghespelinne, dat ghi hem ontraedt
88[regelnummer]
Sijn weldoen, daer hem therte op staet.
Blijft hi hier, men saelt u tien.’
Si sprac: ‘God laet wael ghedien!
Es vromicheit in sinen moet,
92[regelnummer]
Hi avontuere sijn lijf, sijn goet
Bi sinen here, in erenste, in spele.
Dat soe hebbic liever vele:
Ic macher doch af segghen horen.
96[regelnummer]
Maer bleve hi over zee verloren,
Dat ware ene onverwenlijc rouwe.’aant.
Doen sprac al dus die ander vrouwe:aant.
‘Dat steet in die avontuere al.
100[regelnummer]
Wie weet waer hi sterven sal
Ofte op wat steden ende hoe?
Maer ans hem God ende comet daer toe,
Hi mochte over zee bejaghen
104[regelnummer]
Hi mochts te beter sijn alle sijn daghen.
Ende bleve hi oec daer menne kinde,
Al dade hi over zee sinen inde
Met moede vore des Gods viande,aant.
108[regelnummer]
Soe bleve sijn ziele Gode te pande
Ende na sijn lijf een loffelijc lof.’
Die ander sprac: ‘Daer en comt niet of.aant.
Datter vele prijs ane laghe
112[regelnummer]
Ende ics nemmermeer en saghe,
Wat quamer mi af te baten?
God moeten mi te live laten!
Ic wilne spreken ende sien.
116[regelnummer]
Het mochte soe binnen lants ghescien
| ||||||
[pagina 119]
| ||||||
Datter sinen here noet an laghe,
Het soudem rouwen alle sijn daghe
En ware hi bi hem niet te tide.
120[regelnummer]
Hi mach hem hier in storme, in stridenaant.
Bat beraden ende mee
Dan of hi strede over zee.
Hier mach hi oec sinen vrienden raden,
124[regelnummer]
Hulpen ende staen in staden
Ende vernemen hoet met hen es.’aant.
Die ander vrouwe sprac: ‘Gheloevet mi desaant.
Ende sijts seker, sonder sceren,
128[regelnummer]
Ic soude tsmijns alsoe node ontberen
Alse ghi den uwen sout vor waer.’
‘Ja,’ seit si, ‘ende vaert hi daer,aant.
Dat comt al tone bi uwen scouden:aant.
132[regelnummer]
Haddi ghewilt, ghi hadten wel behouden.
Neen, blijft hier! Het dunct mi goet.’
‘Maer in dien dat sijns selves moet
In doeghden es alsoe belast,
136[regelnummer]
Soe sta ic hem in hulpen vast
Vanden dienste dien ic vermach.
Saelt sijn, God gheonne ons den dach
Dat hi moete weder keren
140[regelnummer]
Behouden sijns lijfs ende sijnre eren!
Soe eest ene ongheliken daet.
Al duncket u nu al dus quaet,
Het mochte u namaels wel berouwen.aant.
144[regelnummer]
Ende ic sal tsmijns in goeden trouwen,
Ofte God wilt, wale verbeiden
Zonder enech af scheiden
Ende en sal sijns vergeten niet.’
148[regelnummer]
‘Ja wat scaet u dat ghi sciet
Enen bout op avontuere?aant.
Blijft hi doot oft wert hem tsuere,
Het scijnt datter u niet ane en leit!’
152[regelnummer]
‘Ghespelinne, dats sere messeit,aant.
Eest alsoe dat ghi mi tijt.
Maer wanconste ende nijt
Hevet langhe gheweest onwaert.’
156[regelnummer]
Die worde vielen daer soe haert.
Dat verhoerde een out man,
| ||||||
[pagina 120]
| ||||||
Die haestelijc toe quam
Daer si dus onderlinghe streden.
160[regelnummer]
Hi sprac: ‘Te vele gheseit ter reden
En voeghet ghenen vrouwen wale!’
Mettien lieten si die tale
Ende sweghen beide gader stille.
164[regelnummer]
Nu, welc harer hadde den besten wille?
Nota: clxiv verse. | ||||||
AantekeningenDe tekst staat in het handschrift op F.151R,a,20-F.152R,a,10. De enige uitgave tot nu toe is van de hand van J.F. Willems in Belgisch museum 10 (1846), p. 84-89.
| ||||||
[pagina 121]
| ||||||
|
|