Klein kapitaal uit het handschrift-Van Hulthem
(1992)–Anoniem Hulthemse handschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
Deen gheselle calengiert den anderen die wandelinghe
| |
[pagina 96]
| |
Hoofs en snedig antwoordt de gezeten gezel dat zíjn geliefde juist een antidotum tegen vergif is, want het genot dat zij samen beleven valt door geen klerk tussen hier en Aken te beschrijven. De sterkste troef van de rondzwervende gezel volgt in v. 170-174: ‘Toch blijf je een keitijf’, zo zegt hij, ‘want als je beursje niet meer bemind zou worden, dan zou het gauw afgelopen zijn met die wandelinghe van jou.’ In de hele tekst wordt al voortdurend gespeeld met vier betekenissen van het woord wandelinghe, dat afhankelijk van de context steeds naar iets anders verwijst: het rondzwerven; het houden van verblijf ergens; (sexuele) omgang; levenswijze, gedrag. Maar van de interpretatie van het woord wandelinghe in deze passage hangt de betekenis van het gedicht af. Wanneer men wandelinghe hier opvat als ‘omgang’, dan wijst de rondzwervende gezel zijn opponent erop dat wanneer zijn geldbeursje niet langer bemind wordt (nl. omdat het leeg is) de omgang met zijn ‘geliefde’ spoedig tot het verleden zal behoren. Het bedwanc van de gezeten gezel houdt dan in dat hij zich afhankelijk moet maken van zijn mecenas om verzekerd te blijven van regelmatige inkomsten, zodat hij zijn geliefde aan zich zal kunnen blijven binden. Een gedurfder, maar ook verleidelijker, interpretatie ontstaat wanneer men wandelinghe hier opvat als ‘verblijf, dienstverband’. Bepalend voor de voortzetting van het dienstverband namelijk is de relatie met de mecenas. Wanneer deze zijn beursje niet langer ‘bemint’, dan is de spreker gauw vertrokken. Maar waarom noemt de rondzwervende gezel hem dan een keitijf, een valserik, een opportunist? Het valt de gezeten gezel toch niet te verwijten als zijn beurs niet langer gespekt wordt? Maar wellicht valt hem wel iets anders te verwijten. Gesteld dat hier de relatie met een vrouwelijke mecenas in het geding is en dat zij ten opzichte van hem de dubbelrol van mecenas én geliefde vervult. Trekt de rondzwervende gezel dan wellicht de oprechtheid van de in hoofse termen bezongen gevoelens voor deze ‘geliefde’ in twijfel? Zolang zijn beursje bemind wordt, blijft hij met verve de hoofse minnaar spelen, maar zodra de geldkraan dichtgaat, is het gedaan met de wandelinghe en zal hij onverwijld zijn biezen pakken. Het bedwanc waarin de gezeten gezel zich bevindt, bestaat dan hierin dat hij haar wel móet behagen om het luxe-leventje te kunnen blijven leiden waar hij zo hoog van opgeeft. Maar, dubbelzinnig als deze tekst is: de interpretatie kan nóg anders. Borseken kan ook in sexuele zin geïnterpreteerd worden. En dan komt de macht bij de vrouwelijke mecenas te liggen. Wanneer hij haar niet langer zou weten te behagen met zijn ‘beursje’, is zijn wandelinghe eveneens vlot beëindigd, maar nu op háár initiatief. En ook dan heeft de rondzwervende gezel gelijk met hem een keitijf te noemen, maar dan in de betekenis van ‘stumper’. Wanneer we wandelinghe als ‘dienstverband’ opvatten, worden de twee soorten wandelinghe van de beide sprekers wel heel pregnant tegenover elkaar gezet: de rondzwervende gezel leidt weliswaar een gevaarlijk en arm bestaan, maar is wel vrij; de gezeten gezel daarentegen leidt een comfortabel luxe-leven, maar moet daarvoor wel zijn persoonlijke vrijheid inleveren. | |
[pagina 97]
| |
Deze interpretatie is minder gedurfd dan zij wellicht op het eerste gezicht lijkt. Hooggeplaatste vrouwen, vaak tot de hofkringen behorend, traden dikwijls als literaire mecenas op. Ze begunstigden auteurs van verschillende genres, maar voor één bepaald genre zijn vrouwen wel bijzonder aangewezen als begunstigster: de hoofse minne-poëzie. De charme van dit genre is voor een deel immers ook gelegen in de mogelijkheid dat de voordrager zou kunnen zinspelen op (al dan niet oprecht gemeende) gevoelens voor een werkelijk bestaande, en onder het publiek aanwezige, dame. Het lijkt dan ook geen toeval dat we in de rekeningen (waarin de uitgaven ten behoeve van de hofhouding genoteerd zijn) artiestennamen van literaire entertainers tegenkomen, waarin gealludeerd wordt op deze rol van entertainerminnaar. We kennen de heraut en fluitist Vrouwentroest, de spreker-zanger meester Pieter vander minnen, de spreker Vrudengher en de spreker Gheerkijn van Soets. Er is veel voor te zeggen om aan te nemen dat sprekers zich specialiseerden in een bepaald soort van repertoire, en dat zij zich, zoals het goede vaklui betaamt, ook de bij dit repertoire behorende habitus aanmaten. De gezeten gezel staat hier blijkbaar model voor het type Vrouwentroest; dat hij zijn vak verstaat moge blijken uit het fraaie hoofse idioom dat hij in de discussie te pas brengt, en ook het belang dat hij aan een aantrekkelijk uiterlijk hecht past goed in dit beeld. (Gezeten dichters krijgen van hun opdrachtgevers cousen, cleeder ende scoen.) De rondzwervende gezel is van een heel ander, moreel hoogstaander slag, en zéker niet minder vakbekwaam, getuige zijn kennis van het Latijn en zijn minstens zo gevatte antwoorden. Het is niet zo gemakkelijk uit te maken naar wie de sympathie van de auteur van deze samenspraak uitgaat - en naar wie de sympathie van de toehoorder dient uit te gaan -, maar om de genoemde redenen lijkt de rondzwervende toch enigszins superieur. Misschien waren de opvoerders van deze tekst rondzwervende sprekers en hebben zij door deze tekst op te voeren hun publiek op subtiele wijze onder ogen willen brengen dat rondzwervende sprekers zeker zoveel waardering verdienen als hun gezeten collega's. | |
Deen gheselle calengiert den anderen die wandelinghe
| |
[pagina 98]
| |
Want in dinde es si al quaet.aant.
8[regelnummer]
Scuse voer, dat es min raet,
Ochte si sal u loenen saen,
Als si den meneghen heeft ghedaen,
Met ermoeden in ertrike.
12[regelnummer]
Gheselle, ic bids u vriendelike.aant.
Nu segt mi: in wat manieren
Soe modi dus calengieren
Die wandelinghe, ende achtersetten?
16[regelnummer]
Gheselle, ic segghe u al sonder lettenaant.
Waerbi icse hebbe ghecalengiert:
Ghi hebt herde langhe gheantiert
Van goeden ende van quaden dinghen;
20[regelnummer]
Maer woudi u noch ter neringhen
Setten, ende de wandelinghe scuwen,
Ic hope u en souts niet berouwen.
Dat seggic u bi Sente Janne.
24[regelnummer]
Want soe langhe gheet die canne
Te water, seit men, datse brect.
Ay, gheselle, hoe wijsselic ghi sprect,aant.
Ende laet u quincslaghe gaen!
28[regelnummer]
Nochtan condier niet af ghestaen
Der wandelinghe, noch begheven.
Maer ic vinde wel bescreven,
Dat een enen anderen riet,
32[regelnummer]
Die hem selven nochtan niet
Van mesdoen en conde gheraden.
Gheselle, ghine selt mine dadenaant.
Niet volghen, maer mine worden.
36[regelnummer]
Want oest, west, suden ende norden,
Soe es die wandelinghe, dat verstaet,
Malisieeus worden, ende quaet,
Soe dat ic, noch gheen manaant.
40[regelnummer]
Bate daer in vinden can.
Maer vormaels, doe die heren milde
Rive waren van haren gelde
Te gheven den meesteren,
| |
[pagina 99]
| |
44[regelnummer]
Doen mochten hen deghene gheneren
Die van consten werdech waren.
Maer al woudi nu openbarenaant.
U ghedichte ende u meestrie,
48[regelnummer]
En condi gheen reinaerdie,
Smeken, no leckenberden,
Men sal segghen: ‘Gaet uwer verden!
Hier en es u nu niet te doene,
52[regelnummer]
Noch te horen van uwen sermoene.aant.
Wi spreken hier omme anderen raet!’
Hieromme, gheselle, dunct mi quaet
De wandelinghe, woudijs mi lien.
56[regelnummer]
Ay, gheselle, bider Maghet Marien,aant.
Des soe lidic wel een deel,
Maer ic ete soe menech morsel,
Ende drincke soe meneghen nap met wine,
60[regelnummer]
Daer ic om doe soe cleine pine,
In die taverne, achter straten,
Dat icker niet en can ghelaten
Der wandelinghe, ic moeter plien.
64[regelnummer]
Wattan, gheselle? Ghi hebt ghesien
Vele wandeleers in haer daghen
Sonder vonnesse ende wet onttraghen,
Die ic wel kinne iii of vier:
68[regelnummer]
Gielise van Trecht ende Jan van Lier
Ende Metter Huven meester Janne,aant.
Ende noch meer dan ic can
Ghenoemen, die al hier te vorenaant.
72[regelnummer]
Haer lijf in wandelinge verloren.
Hieromme, gheselle, soudicse laten,
Ende u selven daer toe saten
Te woenen met uwen vrienden.
76[regelnummer]
Wattan, gheselle? Of sijs verdienden,
Soe waest recht dat mense verdede!
Het es ene cleine jammerhede
Dat deghene te nieute gaet
80[regelnummer]
Die na eens anders mans doot staet,
Ofte na sijn goet, dat God verleent.
| |
[pagina 100]
| |
Maer wetti wat mijn herte meent?
Dats eten, drincken, metten bliden
84[regelnummer]
Ende vroe te wesen tallen tiden,
Sonder bedwanc ende sonder aerch.
Dat soe doet mi laden maerch,
Dore therte, al in de ziele mijn.
88[regelnummer]
Ende oec vendic int Latijn:
‘Liever haddic een beenken te bejaghen,
Ende dat sonder bedwanc te knaghen,
Beide openbaer ende stille,
92[regelnummer]
Dan te stane in iemens wille,
Ofte in bedwanc te doene arbeit,
Ende ic der spisen hadde planteit.’
Dits bediedenes des Latijns.
96[regelnummer]
Alsoe langhe als ic des goeds wijnsaant.
Mach drincken, dore mine craghe,
Ende ic mine derme ende mine maghe
Mach aisieren na minen eesche,
100[regelnummer]
Beide met broede ende met vleesche,
Willic mi ane die wandelinghe houden,aant.
Tes ic op crucken ga van ouden.
Niet eer en hulpt an mi castien.
104[regelnummer]
Gheselleken, spade seldi bedien,
Alsoe ic ane u tale hore,aant.
Want ghi sprect als een doere,
Die al sijn dijnxken wel can loven.
108[regelnummer]
Hets quaet gapen jeghen enen oven;aant.
Nochtan heefti den mont ontaen.
Maer woudi des noch ave staen,
Soe waerdi wijselijc bedacht.
112[regelnummer]
Ende anteret u ambacht
Ghelijc dat ic ende anderen goede cnapen doen:aant.
Cousen, cleeder ende scoen
Soudi cortelike wennen.
116[regelnummer]
Maer neghi niet: ghi wilt rennen,
Van lande te lande, in dorp, in steden,aant.
Daer ghi onorborlijc u ledenaant.
Verslit, dat ghi noch selt claghen.
120[regelnummer]
Want als ghi comt touden daghen,
Ende ghi naect ten xl jaren,
| |
[pagina 101]
| |
De wandelinghe sal u, te waren,
Eer dat comt de lesten dach,
124[regelnummer]
Roepen doen: ‘O wi, o wach!
Haddic thuus over minen eers
Gheseten, sone waere niet soe dweersaant.
Mijn leven, noch dus sere verkeert!’
128[regelnummer]
Och, lieve gheselle, dit vers soe leert,
Want, sekerlijc, wijldijt vroeden,
Soe moetti u van sonden hoeden.
Maer neech, ic hoort wel an uwe tale.
132[regelnummer]
Gheselle, ghi cont spreken wale!
Mi wondert dat ghi niet en sijt
Een hoghe pape, hoghe ghewijt,
Want wel duncti mi gheleert.
136[regelnummer]
Maer haddi u herte ghekeert
Van der loeser, dobbelder vrouwen,
Die ghi soe sere mint met trouwen,
Te baten waert u selven comen.
140[regelnummer]
Och nenic, wat mi mocht vromen,
Sonder hemelrike allene,
So ne soudic niet de werde rene
Al dus ghedoen ute mijnre herten.
144[regelnummer]
Gheselle, ghedinct u niet der smerten
Enter groter onvromen,
Die meneghe es van vrouwen comen?
Adam ende Samsoen,
148[regelnummer]
David ende Salomoen,
Dese worden bedroghen van wiven.
Wie sal dan onbedroghen bliven?
Niemen, als Aristoteles sprect
152[regelnummer]
In den Latijn, ende ons vertrect
Hi leert ons allen, ende niet somen:
‘Dat aldergoetlijcste venijn,
156[regelnummer]
Dat te deser werelt nu mach sijn,
Dats de wandelinghe van wiven.’
Dan conde u gheen clerc bescriven,
Hoe goet dat es in den beghensel
| |
[pagina 102]
| |
160[regelnummer]
Met hen te sine, maer int intsel
Smaect de morseel na den loeke.
Gheselle, soe goetliken roeke
En conde al de werelt niet ghegheven,
164[regelnummer]
Als ic haer mach comen beneven
Te cussen haer mondekijn roet.
Al waric ghewont toter doet,
Ic worde ghenesen op die stat.
168[regelnummer]
Haer wandelinghe en werdic niet sat;
Si heeft soe soeten, reinen lijf!
Gheselle, ghi blijft een keitijf!
En waer u borseken niet ghemint,
172[regelnummer]
U wandelinghe waer saen ghescint,
Dat wel cortelijc sal sijn.
Wattan, gheselle? Jeghen tfenijn
176[regelnummer]
Want selc spel ende selc jolijs
Als si ende ic te gader driven,
En conde u gheen clerc bescriven
Die woent tusschen hier ende Aken.
180[regelnummer]
Dats in wandelinghen, ende in spraken,
Ende in groter, vrier coenheden,
Ende in allen goetliken seden.
Ic bidde den Here van den hoghen ghesaten
184[regelnummer]
Dat hijt nemmermeer en late
Dorper weten, no keitiven,
Wat si ende ic te gader driven,aant.
Als wi beide, naect ende werme,
188[regelnummer]
Ligghen in mallexanders arme,
Openbaer met goeder minnen.
Solaes dat wi dan hebben binnen
Ende seiden u niet die nu leven.
192[regelnummer]
God moet ons allen hemelrike gheven!aant.
Amen.
cxcii verse. | |
[pagina 103]
| |
AantekeningenDe tekst is geschreven op F.146R,a,32-F.147R,b,8. Een eerdere uitgave is: ‘Samenspraek tusschen een “gezeten” en een rondzwervenden menestrel; Deen gheselle calengiert den anderen die wandelinghe’. Ed. J.F. Willems. In: Belgisch museum 7 (1843), p. 318-324. In het handschrift zijn de clausen van de beide gezellen niet onderscheiden door witregels, in mijn editie is dat wel gedaan. Wel heeft de kopiist aanvankelijk het begin van de clausen gemarkeerd door hoofdletters, maar deze vorm van tekststructurering heeft hij vanaf v. 64 om onduidelijke redenen verder achterwege gelaten.
|
|