Klein kapitaal uit het handschrift-Van Hulthem
(1992)–Anoniem Hulthemse handschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |||||||||||
Vanden bogaert die ene clare maecte
| |||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||
lijkt te zijn ontstaan en dat het eerste clarissenklooster in het hertogdom pas in 1343, te Brussel, werd gesticht, dan lijkt Kauslers hypothese nog het meest aannemelijk. Het is een aantrekkelijke, hoewel niet helemaal bewijsbare gedachte dat ons gedicht vermoedelijk in het klooster van Margriet van Meerbeke is ontstaan, de cantersse (voorzangeres) voor wie Ruusbroec tussen 1346 en 1361 zeker twee, en mogelijk zelfs vier van zijn werken geschreven heeft. Onze boomgaardallegorie vertoont enige verwantschap met het zogenaamde Palmboomtraktaat dat in heel West-Europa, en ook in het Middelnederlands, een grote verbreiding heeft gehad. Toch is de uitwerking van de allegorie als de eigen schepping van de schrijfster te beschouwen. De compositie is uiterst helder. Na een inleidende strofe van acht verzen, waarin de aanleiding voor het schrijven van het gedicht wordt aangegeven (v. 1-8), volgt, in negen strofen, die elk uit twaalf verzen bestaan, de eigenlijke allegorie (v. 9-116). De eerste strofe van dit middendeel (v. 920) geeft de structuur aan van de allegorie: zeven bomen, zeven bloemen, zeven vogels; de laatste strofe rondt de beschrijving van de boomgaard af met een vermelding van het gras, de muur, en de komst van God in de boomgaard (v. 105-116). Al deze strofen zijn drieledig (3 × 4 verzen) opgebouwd. De epiloog bestaat opnieuw uit een strofe van acht verzen, waarin de clarissen verzocht wordt de boodschap van het gedicht in praktijk te brengen en voor het zieleheil van de schrijfster te bidden (v. 117-124). De aanleiding van dit gedicht wordt geplaatst in de advent (v. 1), een periode waarin de komst van Jezus in Maria's schoot (v. 1-4) een vanzelfsprekend meditatiethema is. Op het eerste gezicht staat het Mariathema los van het vervolg van het gedicht, waarin de boomgaard als metafoor voor de ziel wordt benut, maar dat is slechts schijnbaar het geval. De boomgaard wordt immers in de Middeleeuwen heel vaak gebruikt wanneer het thema van de menswording van Christus (de boomgaard als beeld voor de uterus Mariae) of dat van Maria als draagster van alle deugden ter sprake komt. Het vervolg van het gedicht kan dan ook worden opgevat als een uitnodiging om Maria na te volgen, door de eigen boomgaard (de ziel) te onderhouden, d.i. de deugden te beoefenen, en zich op deze wijze klaar te maken om God eveneens in de eigen ziel te laten wonen. Geen wonder dan ook dat de enige mystieke term (sonder middel, v. 114), en ook het Hoogliedcitaat (v. 116), dat aan de eenheid tussen God en de ziel refereert, helemaal aan het eind van de allegorie, vlak voor de epiloog, verschijnen. Daar wordt de kring gesloten: het wonder, dat Maria indertijd overkwam, kan ook elke lezeres of toehoorster van het gedicht ten deel vallen, als zij bereid is haar ziel voor de komst van God klaar te maken. De wijze waarop de tuin beschreven wordt, beantwoordt volkomen aan wat we van een ‘Gartenallegorie’ mogen verwachten: bomen, bloemen, vogels, gras en muur komen - in deze orde van frequentie - talloze malen in dergelijke teksten voor. De soorten bomen, bloemen en vogels leveren evenmin verrassingen op. Wel lijkt het geen toeval te zijn dat alle bomen en bloemen, zonder uitzondering, in | |||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||
de Middeleeuwen als aanduidingen voor Maria werden gebruikt: dezelfde zeven bloemen vinden we bijvoorbeeld in een Mariagedicht in hetzelfde handschrift-Van Hulthem terug (nr. 103: De vii bloemen). Dit versterkt onze hypothese, dat tussen de mariale interpretatie van de boomgaard in de proloog en het vervolg van het gedicht van een breuk geen sprake is. Niet alleen de bomen, bloemen en vogels zelf, ook een aantal allegorische betekenissen zijn volkomen traditioneel. Voor de olijfboom, palmboom, roos, lelie, goudbloem, nachtegaal, adelaar, tortelduif en leeuwerik is dit overduidelijk het geval (zie de aantekeningen). Daarentegen lijken sommige andere uitleggingen - van de cypres, de kersoude, de fenix of de pauw - minder voor de hand te liggen, terwijl de opeenvolging van de deugden en hun onderverdeling in zeven groepen van drie, een weinig systematische indruk maken. Als vertrekpunt voor de meditatie, als richtsnoer voor het eigen deugdenleven heeft deze tekst in de late Middeleeuwen ongetwijfeld goede diensten bewezen. ‘Een heerlijk gewrocht’ heeft onze anonieme claris echter niet geschapen, veeleer - om een term van St. Axters aan te halen - ‘een merkwaardig geestelijk gedicht’. | |||||||||||
Literatuur
| |||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||
| |||||||||||
Vanden bogaert die ene clare maecte
| |||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||
Want Gods minne, sonder waen,
28[regelnummer]
Es van allen doegden crone.
Een nachtegael sal hier op singen,aant.
Haren sanc es den menschen wert:
Dats dat men haestelijc sal volbringen
32[regelnummer]
Al dat men weet dat God begheert.aant.
Die palmboem die es wel ghedaen,aant.
Hi volghet hier na, des sijt wijs.
Die al aenvechten conste wederstaen,
36[regelnummer]
Met rechten droeghe hi dat palm rijs.
Hier op sal wassen ene lylye wit:
Dat es ene reine herte fijn.
Die dat can draghen ombesmit,
40[regelnummer]
God moet van node wesen sijn.
Hier op sal vlieghen een edel aeraant.
Die hoghe aenstaert der sonnen lichte:aant.
Dats dat der zielen oeghen claer
44[regelnummer]
Altoes staen in Gods gherechte.
Die edele balseme moet hier staen:aant.
Dats willich armoede, sijt seker des,
Want Christus leert ons sonder waen
48[regelnummer]
Dat die hemel haer eyghen es.
Die goutbloeme es wel mijn gherief,aant.
Haer scoenheit siert den boegaert al:
Dats dat men minlijch enich lief
52[regelnummer]
Altoes in therte draghen sal.aant.
Hier op moet rusten die voghel scone,aant.
Fenix, die edelste die men vint:
Dats dat men niet en diene om lone
56[regelnummer]
Maer hem teren die men mint
In desen boegaert dunct mi dat soudeaant.
Die sederus hoghe sijn verhaven:aant.
Dats dat men met blider herte menichfoude
60[regelnummer]
Alle liden Gode op sal draghen.
Ene vyolette moet hier op staen,aant.
Die ter eerden weert bughet haer hoet:
Dats gherechte hoersamheit, sonder waen,
64[regelnummer]
Die Christus leverde tot in sine doot.
| |||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||
Een tortelduve, sonder lieghen,aant.
Sal sijn des boems gheweldich al:
Dats dat men eenvoldeghe meininghe
68[regelnummer]
In allen doegden hebben sal.
Die cypres es hier na die hoeghsteaant.
Sijn roke doer gheet den bogaert al:aant.
Dats dat die menschen van eertschen troeste
72[regelnummer]
Sijn herte te male af keren sal.
Een blaubloeme soe wast hier opaant.
Daer men ghestedicheit bi versteet;
Want wie ghestadich blijft bi God
76[regelnummer]
Hi es die den loen ontfeet.
Die pau, dat dunct mi goet,aant.
Dat op desen boem sal bliven:
Wat doegden dat een mensche doet,
80[regelnummer]
Hi sal Gode die ere aenscriven.
Eens eglentiers dunct mi hier noet,aant.
Scaerpheit soe bediet hi al:
Dats dat men Gods ordeel ende sijn doet
84[regelnummer]
Altoes voer oghen hebben sal.
Die acoleye wilter ons op leren,aant.
Die vijf vout es onderslaghen:
Dats datmen die vijf wonden ons Heren
88[regelnummer]
Met minnen altoes int herte sal draghen.
Des pellecaens trouwe en es niet cleine,aant.
Die dunct mi dat van rechte hier op gheet:
Dats dat men gheven therte alleine
92[regelnummer]
Die soe bitteren doot om ons leet.
Die leste die hier op staen sal,aant.
Dats die vigheboom suete en goet:
Dats datmen al vergheven sal
96[regelnummer]
Wat einich mensche mesdoet.
Een kersoude, na mijn versinnen,aant.
Dunct mi dat hier op wel steet:
Dats innich ghebet met berrender minnen
100[regelnummer]
Dat den hemel snel doer gheet.
Die edele leuwerke houdt hier boven,aant.
Die doet ons danckelijcheit verstaen:
| |||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||
Die Gode hier sijnre minnen loven,
104[regelnummer]
Die sal hi hier na met hem ontfaen.aant.
Ghers moet in desen bogaert staen:
Dats diep oetmoet, sijt seker des;
Want oetmoedecheit, sonder waen,
108[regelnummer]
Ene wortele van alle doegden es.
Desen boegaert moet met enen muereaant.
Vaste sijn besloten al:
Dats dat een mensche sijn nature
112[regelnummer]
Altoes vaste onderhouden sal.
In desen boegaert sonder ghebreken
Wilt God sonder middel sijn,aant.
Met overghevender herte spreken:aant.
116[regelnummer]
‘Ic minne mijn lief, mijn lief mint mi.’aant.
Ic bidde hen die name van claren dragen
Dat si haren bogaert dicke omgaen,
Ende dat sijt Gode met herten daghen,
120[regelnummer]
En vinden sine niet aldus ghedaen.
Met goeder herte bidt oec vore hare
Die dit ghedicht heeft ende bescreven,
Datse God make ene heilighe clare
124[regelnummer]
Ende moet haer dat eweghe leven gheven.
Amen.
cxxiv verse. | |||||||||||
AantekeningenDe tekst staat op F.96R, a, 1-F.96V, a, 33; de titel op F.95V, b tegen de benedenmarge. Behalve in het handschrift-Van Hulthem komt het gedicht, op grond van de in de BNM aanwezige gegevens, nog in de volgende handschriften voor (met dank aan dr. André Bouwman): Stuttgart, Württembergische Landesbibliothek, Cod. poet. et philol. fol. 22 (het ‘Comburgse handschrift’, vermoedelijk ontstaan te Gent, tussen 1380 en 1425); Brussel, K.B., 837-845 (Vlaams, ca. 1465); 's-Gravenhage, K.B., 73 H 15 (olim K 34; M 428) (Maastricht, begin tweede helft van de vijftiende eeuw); 's-Gravenhage, K.B., 133 D 21II (Hollands, tweede helft vijftiende eeuw); 's-Gravenhage, Museum Meermanno-Westreenianum, 10 F 41 (olim 55, 12o) (Diepenveen, ca. 1510). Van het gedicht zijn de volgende uitgaven voorhanden: A. Angillis, ‘Gedicht van eene naemlooze klaranon’. In: Het Taelverbond (1853), p. 143-148, naar het handschrift-Van Hulthem; St. Axters, Mys- | |||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||
tiek Brevier. Dl. 3, De Nederlandsche mystieke poëzie. Antwerpen, 1946, p. 82-85; 293, naar het handschrift-Van Hulthem; L.Ph.C. van den Bergh, ‘Geestelijke gedichten van Jacob van Maerlant en anderen, uit de 13de en 14de eeuw’. In: Nieuwe werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Dl. 5, stuk 2. Dordrecht, 1841, p. 98-103, naar het handschrift 's-Gravenhage, K.B., 133 D 21II; E. van Even, ‘Eene Zuid-Nederlandsche dichteresse uit de xiiie eeuw’. In: De Katholiek 23 (1853), p. 329-340, naar het handschrift-Van Hulthem; E. von Kausler, Denkmäler altniederländischer Sprache und Litteratur. Bd. 3, Altniederländische Gedichte vom Schlusse des xiii. bis Anfang des XV. Jahrhunderts, Tl. 2. Leipzig, 1866, p. 121-125; 465-471, naar het Comburgse handschrift; P. Maximilianus, ‘De geestelijke boomgaard van een Claris’. In: Franciscaans Leven 36 (1953), p. 102-107, naar het handschrift-Van Hulthem; N. de Pauw, Middelnederlandsche gedichten en fragmenten. Dl. 1, Geestelijke en zedelijke gedichten. Gent, 1893-1897, p. 41-45, naar het handschrift-Van Hulthem; J.F. Willems, ‘Van den vergiere van zuverheden’. In: Belgisch Museum 5, p. 359-362, naar het handschrift Brussel, K.B., 837-845.
| |||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||
|
|