| |
| |
| |
De ghelasen sale
Fred de Bree Vrije Universiteit Amsterdam
De middeleeuwse toehoorder/lezer, die in het voetspoor van een contemporaine dichter een landschap betrad met lentegroen, een bos en een rivier, wist waarschijnlijk uit ervaring wat hem te wachten stond. Hij zal die ‘Natureingang’ onmiddellijk hebben herkend als een impliciete aankondiging. Het zou raar moeten lopen als hij door de ik-verteller niet zou worden meegevoerd naar een voorwerp (een boom bijvoorbeeld of een brug of een schip), een plaats (een weiland, tuin, kasteel) of een gebeurtenis (vermoedelijk een ontmoeting), waaraan een levenswijsheid gedemonstreerd kon worden. Een levenswijsheid, welteverstaan, die direct of indirect verband hield met de liefde. Mocht de ervaren lezer van De ghelasen sale (DGS) zich derhalve vanaf de eerste zin op bekend terrein wanen, de intrigerende mededeling in de daaropvolgende zin zal zijn effect niet gemist hebben. Een paleis van glas! Daar wilde hij graag wat meer over horen, want tussen alle fantastische bouwwerken in eerder gelezen minnesproken was hij zo iets merkwaardigs zelden of nooit tegengekomen.
Vergeleken met de middeleeuwer, die door de snelle opening van DGS tegelijkertijd werd voorbereid op en nieuwsgierig gemaakt naar hetgeen zou volgen, heeft de twintigste-eeuwse lezer het heel wat moeilijker. Om te beginnen dat glazen paleis: wie raakt daar nu nog van ondersteboven? De literatuur is in dit opzicht al lang en breed ingehaald door de werkelijkheid, waarin wij worden omringd door de meest gewaagde glasconstructies uit de negentiende (Crystal Palace!) en twintigste eeuw; waarin niemand meer opkijkt van een glazen stad; waarin vrijwel alles van glas gemaakt kan worden. We zouden ons vergissen als we - met op ons netvlies de luisterrijke gebrandschilderde ramen van gotische kathedralen - zouden menen dat glas gedurende de Middeleeuwen in Europa een even gangbaar artikel was als het nu voor ons is. Uit de periode 800-1400 is - afgezien van de gotische vensterglazen - zeer weinig glaswerk bewaard. Glas moet tot in de veertiende eeuw als tamelijk kostbaar en bijzonder hebben gegolden; het werd voornamelijk gefabriceerd voor de vensters van kerken en grote gebouwen. Glasplaten van meer dan 70 à 80 cm in het vierkant waren onbestaanbaar; grote vensters waren altijd samengesteld uit een veelheid van kleine ruiten. Het is dan ook geen wonder dat middeleeuwse dichters graag gebruik maken van glas als bouwmateriaal voor huizen buiten de
| |
| |
normale aardse werkelijkheid. De krankzinnigheid voorwendende Tristan bijvoorbeeld verzekert koning Marc dat hij diens vrouw zou willen meevoeren naar een geheel uit glas opgetrokken paleis dat hoog in de lucht drijft; Brandaan bezoekt tegen het einde van zijn zeereis (het verhaal is in het handschrift-Van Hulthem te vinden!) het kasteel op de Mons Syone. De letterlijk onvoorstelbare rijkdom van het gebouw blijkt o.a. hieruit dat de vloer van de grote zaal helemaal van sneeuwwit glas is. En in een geheel andere context betreedt Torec een vertrek, die camere van wijsheden, dat gemaakt is van blauwgekleurd glas en marmer.
De sale van ghelase (v. 4) moet derhalve worden opgevat als het eerste duidelijke door de tekst afgegeven signaal dat wij met de verteller in een ander soort wereld zijn aangeland. Die localisering moet voor de oorspronkelijke lezer naadloos hebben aangesloten bij de door de eerste zin reeds opgeroepen (en door de rest van het gedicht bevestigde) verwachting, dat hij hier te maken heeft met een minnesproke. Dit literaire genre, dat vooral in de veertiende en vijftiende eeuw buitengewoon populair moet zijn geweest, is gemakkelijker te benoemen dan te definiëren. Ik beperk me hier tot enkele zeer globale aanduidingen, die voornamelijk zijn gebaseerd op het kleine honderdtal Middelnederlandse minnesproken dat voor het grootste deel is overgeleverd in het Gruuthusehandschrift, in het Haagse Liederenhandschrift en in Hulthem.
Naar de vorm zijn minnesproken volgens een eenvoudig schema rijmende gedichten, qua omvang variërend van een tiental tot enkele honderden verzen. Ze onderscheidden zich van de lyriek doordat ze niet waren bedoeld om gezongen te worden. Hun thematiek betreft (aspecten van) de liefde: nagestreefd, gevonden dan wel verloren, bejubeld dan wel afgezworen en vooral: op de goede ofwel op de verkeerde manier gepraktiseerd. Een relatief kleine groep minnesproken komt door de zeer persoonlijke toonzetting het meest overeen met de minnelyriek; hun inhoud zou men hoogst abstract maar wel juist kunnen samenvatten als: ‘ik en de liefde’. Verreweg de meeste minnesproken kiezen voor de behandeling van hun onderwerp de vorm van een dialoog, een beschouwing of belerende uiteenzetting, een al of niet allegorische vertelling of een combinatie van deze vormen. En daarmee zijn we weer terug bij ons glazen paleis.
Veel minnesproken met een allegorische vertelling (waarin het verhaal slechts een metafoor is voor een te ontraadselen gedachtenconstructie) verraden hun dubbelzinnigheid. Er komen dan ongewone of zogenaamde mensen (personificaties) in voor, wonderlijke flora/fauna (luustervincken, een sprekende nachtegaal), fantasievoorwerpen/-bouwwerken. Met deze zo overduidelijk allegorische verhaalelementen kreeg de toehoorder/lezer even zovele sleutels aangereikt met behulp waarvan hij zich toegang moest zien te verschaffen tot het binnenste, de eigenlijke betekenis, van DGS. De dichter kon die ontsluiting op allerlei manieren vergemakkelijken; soms ging hij zover dat hij expliciete aanwijzingen voor de interpretatie gaf. Zo biedt de epiloog van DGS (v. 197-204) de lezer de mogelijkheid om zijn
| |
| |
eigen uitleg van het allegorische verhaal te toetsen aan hetgeen de dichter voor ogen stond. Deze epiloog afficheert de sproke nadrukkelijk als exempel, een leerzaam verhaal. Wàt eruit te leren valt staat in de laatste zes verzen, die in al hun ogenschijnlijke eenvoud verwijzen naar een zeer complex cultuurhistorisch verschijnsel, dat wij in navolging van de middeleeuwers samenvattend benoemen als ‘hoofsheid’. Binnen het bestek van deze inleiding moet worden volstaan met deze constatering en al onze aandacht moet uitgaan naar hetgeen DGS te berde brengt over hoofsheid. Dat is een ernstige en tamelijk sombere waarschuwing: hoofsheid, in het bijzonder de gemeenschappelijke beleving ervan, is een fragiel ideaal, dat maar al te vaak in scherven valt (v. 199). De oorzaak daarvan ligt (niet in de eerste plaats bij de erfvijanden buiten de eigen groep, maar) bij die leden van de hoofse gemeenschap, die hoofsheid tot een farce maken door de grondbeginselen ervan te verloochenen (v. 200-204).
Keren we nog een ogenblik terug naar het verhaal. Een uitgelezen gezelschap geeft zich over aan hoofse genoegens, waaronder de jacht (v. 20-32); men jaagt op een merkwaardig soort wild: luustervincken en niders, die te beschouwen zijn als de traditionele verstoorders van hoofse minne en hier blijkbaar zijn getransformeerd tot prooidieren (v. 33-35). Zes gekroonde vrouwen - hun namen verwijzen naar vitale aspecten van hoofs gedrag, waaronder de liefde! - verklaren wie ze zijn (v. 36-106) en slaan dan samen met het overige gezelschap op de vlucht voor de niders en luustervincken. Ze zoeken een goed heenkomen in de ghelasen sale, die de voornaamste van het zestal, vrouwe Trouwe, heeft laten bouwen als een besloten vrijplaats voor hoofs verkeer (v. 107-144). Maar al spoedig blijkt deze schuilplaats niet aan haar doel te beantwoorden: het wemelt er van mensen die edele goede persone schijnen (v. 171), maar in werkelijkheid het ideaal van de hoofsheid verraden. Er is maar één conclusie mogelijk: hoofsheid, met inbegrip van de liefde, staat voortdurend bloot aan de aanvallen van kwaadwilligen, die hoofs verkeer frustreren door gedrag dat neerkomt op een complete verwerping van elementaire hoofse deugden (= de zes gekroonde vrouwen; zie v. 157-164; 201-202). De gedachte dat hoofsheid zich effectief zou kunnen onttrekken aan dergelijke aanvallen (de glazen schuilplaats!), is een illusie die beter aan diggelen geslagen kan worden (v. 189-196). De enige juiste houding is: onafgebroken waakzaamheid (v. 177-184; vgl. v. 66).
Het is altijd een hachelijke onderneming om van een gedicht dat meer dan één verhaal vertelt, de verschillende lagen te willen blootleggen, zeker als het een middeleeuwse minnesproke betreft. Er zijn dan ook nog vragen te over. Eén daarvan moet ik in ieder geval aanstippen, omdat die zijdelings verband houdt met het mogelijke ontstaansmilieu van Hulthem. Hoe ver gaat de kritiek van DGS eigenlijk? Heeft ze een opbouwende, c.q. restauratieve intentie (en is DGS derhalve een apologie van het nog onverminderd levensvatbaar geachte hoofse ideaal)? Of gaapt er volgens de dichter zo'n diepe kloof tussen ideaal en werkelijkheid, dat in zijn ogen dat hele hoofse gedoe niet veel meer is dan een spel scaex met losen treken? En be- | |
| |
luisteren we in dat laatste geval dan de stem van een typische buitenstaander, een stedeling of misschien zelfs een aanhanger van de Moderne Devotie, die zo het zijne denkt van de hoofse levenswijze?
Tenslotte nog dit. Ik heb geen systematisch onderzoek gedaan naar mogelijke literaire voorbeelden van DGS. Wel kan worden vastgesteld dat glas in middeleeuwse literatuur nogal eens opduikt als exotisch bouwmateriaal (zie boven) en/of als metafoor van transparantie dan wel breekbaarheid. Zo wordt bijvoorbeeld in lied 97 van het Gruuthuse-handschrift het maagdelijk moederschap van Maria min of meer topisch vergeleken met het wonder van de lichtdoorlatendheid van glas en staat in lied 100 van hetzelfde handschrift (het tweede Egidius-lied) de broosheid van glas model voor de sterfelijkheid van de mens. Veel dichter in de buurt van DGS komt de allegorische droom in The House of Fame (ca. 1375) van Geoffrey Chaucer. Het eerste deel daarvan speelt zich af in Venus' tempel, gemaakt van glas. Diezelfde locatie koos John Lydgate, geïnspireerd door Chaucer, als plaats van handeling voor The Temple of Glas (waarschijnlijk vóór 1412). Pure coïncidentie? Het minste wat ervan te zeggen valt is dat glazen gebouwen bij auteurs van een bepaald type literaire teksten (uit de tweede helft van de 14e en begin 15e eeuw) misschien in trek zijn geweest. Een laatste aanwijzing daarvoor mag hier niet onvermeld blijven, omdat ze zo'n 25 folia na DGS in Hulthem te vinden is. In het gedicht De viere heren wenschen situeert de derde heer zijn versie van een paradijselijk bestaan in ... Ene sale van gelase! De analogie met onze minnesproke ligt voor het oprapen: een paleis van glas is een luchtkasteel!
| |
Literatuur
W. van Anrooij en A.M.J. van Buuren, ‘'s Levens felheid in één band: het handschrift-van Hulthem’. In: H. Pleij e.a., Op belofte van profijt. Stadsliteratuur en burgermoraal in de Nederlandse letterkunde van de middeleeuwen. Amsterdam, 1991, p. 184-199. |
W. Blank, Die deutsche Minneallegorie. Gestaltung und Funktion einer spätmittelalterlichen Dichtungsform. Stuttgart, (1970). Germanistische Abhandlungen 34. |
T. Brandis, Mittelhochdeutsche, mittelniederdeutsche und mittelniederländische Minnereden. Verzeichnis der Handschriften und Drucke. München, 1968. |
W.P. Gerritsen, ‘Wat is hoofsheid? Contouren van een middeleeuws cultuurverschijnsel’. In: R.E.V. Stuip e.a., Hoofse cultuur. Studies over een aspect van de middeleeuwse cultuur. Utrecht, 1983, p. 25-40. |
I. Glier, Artes amandi. Untersuchung zu Geschichte, Überlieferung und Typologie der deutschen Minnereden. München, 1971. MTU 34. |
| |
| |
|
M.-R. Jung, Études sur le poème allégorique en France au moyen âge. Berne, 1971. |
Oudvlaemsche gedichten der 12e, 13e en 14e eeuwen. Ed. Ph. Blommaert. Gent, 1841, p. 114-116 (‘De viere heren wenschen’). |
R. Schnell, Causa amoris. Liebeskonzeption und Liebesdarstellung in der mittelalterlichen Literatur. Bern etc., 1985. Bibl. Germ. 27. |
| |
De ghelasen sale
LXXXVI
1[regelnummer]
Eens meyes tijts quam ic ghegaen aant.
In een foreest met groenen grase aant.
Op ene riviere. Daer vandic staen aant.
4[regelnummer]
Ene fresseche sale van ghelase. aant.
Aldaer die nachtegale sanc; aant.
Si dochte mi wachter vanden tinnen.
Met haren sanghe dat si mi dwanc
8[regelnummer]
Dat ic ghinc ter salen binnen.
Doen ic in die sale quam, aant.
Ic en sach daer vrouwe noch here,
Noch ghenen mensche ic daer vernam.
12[regelnummer]
Doen wasic recht al uuten kere.
Die tafelen stonden daer ghedect aant.
- Het sceen men soude daer gaen eten -
Met witten laken onbevlect,
16[regelnummer]
Maer daer en was niement bi gheseten.
Doen keerdic weder uter salen
Als dieghene die was met vare.
Op ene riviere ghinghic dwalen; aant.
20[regelnummer]
Daer soe werdic volcs gheware.
Ridderen, magheden, knechten, vrouwen
Vandic daer vele, sonder ghetal.
Sere rikelike mocht mense scouwen,
24[regelnummer]
Te rechte als men daer hoven sal. aant.
Herten, hinden ende ander dieren
Liepen daer spelen in dat wout.
Die voghelkine songhen menegertieren.
28[regelnummer]
Ic sach daer vroude dusentfout.
Ic sach daer vlieghen, ic horder jaghen,
| |
| |
Sere weidichlike utermaten.
Dat wilt mochte hem sere versaghen:
32[regelnummer]
Men stont daer sterkelike te laten. aant.
Men vloech daer na die luustervincken, aant.
Men jaghede daer die niders fel
Die goet gheselscap gherne crencken.
36[regelnummer]
Dat bequam die vrouwen wel.
Sesse vrouwen stonden daer te rade aant.
- Die men niet en mochte versconen -
Onder enen boem, in die scade, aant.
40[regelnummer]
Sere rikelike met haren cronen.
Ic verblide mi in minen moet,
Doen ic selken vrouwen ane sach.
Ic dachte: Here God, waric soe vroet,
44[regelnummer]
Wat hier dese feeste bedieden mach!
Ic ginc besiden op een inde;
Ic vraghede wie die vrouwen waren.
Men seide mi dat icse wel kinde
48[regelnummer]
Ende haren name hoerdic verclaren.
Dese vi vrouwen uutvercoren aant.
Waren sonderlinghe ghecleet
Elkerlijc na haren behoren,
52[regelnummer]
Alsoe men trecht van wapen scheet. aant.
Dierste vrouwe maghic u noemen, aant.
Die hiet vrouwe Trouwe, boven ghestaen. aant.
Vore alle dander sagicse comen.
56[regelnummer]
Sabule, swert, soe hadde si aen. aant.
Si sprac: ‘Ic moet wel roucledt draghen, aant.
Want mine ghespelen sijn sere doot.
In derffer nemmermeer ghewaghen,
60[regelnummer]
Daer ic mede was in vrouden groet.’ aant.
Vrouwe Ere stont bi hare siden.
Si hadde ane een gulden cleet.
Droeve herten soe can si verbliden, aant.
64[regelnummer]
Soe wiese ane sach of bi haer leet.
Si sprac: ‘Ic wille in vrouden leven,
Maer anxt moet emmer in eren sorghen. aant.
God can nemen ende gheven;
68[regelnummer]
Vore hem en es gheen dinc verborghen.’
Die derde vrouwe hiet Reinicheit. aant.
Si hadde ane van silver, wit,
| |
| |
Dat elker vrouwen oec wel steit,
72[regelnummer]
Dat suver es ende ombesmit.
Si sprac: ‘Ic wille Maria dienen
Met reinicheden al minen tijt.
Mine clederen soudic node ontsienen;
76[regelnummer]
Ic draghe van hare dit abijt.’
Die vierde vrouwe, daer naest ghestaen,
Was gheheten Ghestedicheit.
Blau, lasuer, soe hadde si aen,
80[regelnummer]
Alsoe ment noemt int wapencleit.
Si sprac: ‘En mach ghestedecheit niet baten, aant.
Soe mach mi rouwen dat ic draghe.
Ic hebbe der werelt vele ghelaten.
84[regelnummer]
God gheve mi loen ten jonxten daghe.’ aant.
Die vijfste vrouwe hiet Venus. aant.
Si hadde ane van kelen, roet.
Der minnen wapen was si wel wijs;
88[regelnummer]
Si maect den meneghen levende doot.
Si sprac: ‘Ic moet de werelt antieren, aant.
Want God heeft mi daertoe ghemaect.
Grote vroude canic visieren;
92[regelnummer]
Nochtan werdic in die scrifture ghelaect.’ aant.
Die seste vrouwe hiet Vaste Hoede; aant.
Si hadde ane sinobel, groen. aant.
In hare hant droech si ene roede, aant.
96[regelnummer]
Alse rechters ochte doerwerders doen.
Si sprac: ‘Dese roede dragic van Gode; aant.
Si es in rechticheit ghestelt. aant.
Ic ghebieder mede die x ghebode; aant.
100[regelnummer]
Men brocker nu vele met ghewelt.’ aant.
Die sesse vrouwen wie si sijn,
Elkerlijc na hare viseren,
104[regelnummer]
Verwapent oec haer cleder fijn
Van sesse varwen die si draghen,
Daer goet ende ere af comen mach.
Over die niders eest dat si claghen,
108[regelnummer]
Die hem benemen nacht ende dach.
Over die felle luustervincken aant.
Die boser dan verraders sijn,
Met haren tonghen den meneghen krencken;
| |
| |
112[regelnummer]
Dats inden lande nu wel in schijn. aant.
Dese sesse vrouwen schieden hem in desen
Ende trocken sciere ter salen waert
- Si mochten wel van anxten beven -
116[regelnummer]
Ten etene te dienen daer ter vaert.
Doen si in die sale waren,
Volghede hem na een starc ghesinde:
Ridderen, knechten met groter scaren,
120[regelnummer]
Magheden, vrouwen, die ic niet en kinde.
Vrouwe Vaste Hoede stont vore die dore aant.
Met haren roeden, ter salen binnen.
Daer en mochte niemen liden vore, aant.
124[regelnummer]
Sine moesten wel bi namen kinnen.
Vrouwe Trouwe was bi hare ghestaen,
Want si hadde die sale doen bouwen, aant.
Dat men verborghen daer in soude gaen aant.
128[regelnummer]
Vore der luustervincken scouwen. aant.
Vrouwe Ere hadde die hoefmeester ghemaect, aant.
Als wel behoert tote selker feesten. aant.
Die edel herten ongheraect
132[regelnummer]
Ontfinc si wel met bliden gheesten.
Vrouwe Reinicheit was pannetier; aant.
Dat broet bediedt ons tsakerment aant.
Dat God selve liet alhier. aant.
136[regelnummer]
Hi es wijs, die sinen God bekent.
Vrouwe Ghestedecheit was daer sluterse;
Si dede haer dinghen al bi maten. aant.
Van drancke, van spisen droch si die perse; aant.
Vrouwe Venus dede die gherechten staen;
Si sach vaste toe in allen siden.
Soe wie met sorghen was bevaen,
144[regelnummer]
Die conste hem wel in hare verbliden.
Doent in den besten eten was,
Quam een nider vore die sale
Ende brac een gat in dat ghelas. aant.
148[regelnummer]
Ende hi riep met luder talen:
‘Ghi waentse buten doren sluten:
Die niders ende die luustervincken.
Si sijn daer binnen alsoe wel als buten,
152[regelnummer]
Die u van ere ende van goede crencken!’
| |
| |
Doen waren si alle vore thoeft gheslaghen
Ende niement en dorste den anderen tien
Noch na ghene verraders vraghen,
156[regelnummer]
Want daer en hads niement willen lien.
Vrouwe Ere sprac: ‘Wi werden verdronghen
Van luustervincken, die ons doen sceiden.
Si bringhen alle der niders tonghen
160[regelnummer]
Die reinicheit in archeit breiden.’
Vrouwe Trouwe sprac: ‘En mach niet baten:
Die niders tonghen sijn ons te fel.
Wi moeten ons hoveren laten,
164[regelnummer]
Maer God kint allen herten wel.’ aant.
Dat verhoerde die nachtegale aant.
Ende si sanc een hoves liet:
‘Daer sijn noch niders inder salen, aant.
168[regelnummer]
Maer, vrouwe Ere, ghine kinse niet.
Hets jammer dat si sijn soe scone,
Die niders ende die luustervincken,
Alse die edele, goede persone
172[regelnummer]
Die node archeit souden dincken.
Hets sere quaet drincken ende eten
Met hem die verraders sijn:
Met sconen worden es tfat volmeten,
176[regelnummer]
Maer achter rugghe scieten si tfenijn.
Daeromme radic magheden ende vrouwen,
Dat si leven in vrouwen hoeden; aant.
Den luustervincken niet en betrouwen,
180[regelnummer]
Want diere es meer dan wi vermoeden.
Daerom radic reinen mannen mede,
Die goet gheselscap willen plien,
Dat si hem hoeden tallen stede,
184[regelnummer]
Daer si die luustervincken sien.’
Die nachtegale seide: ‘Hets mi leet
Dat men goet gheselscap stoert; aant.
Want waer ic goet gheselscap weet,
188[regelnummer]
Daermede singic in vrouden voert.’
Aldus soe scieden hem die vrouwen
Ende sloeghen selve die sale ontwee
Die si soe costelijc hadden doen bouwen.
192[regelnummer]
Dat dede die reinen herten wee.
Daer soe wert menech traen ghelaten,
| |
| |
Doen si scieden ende souden varen,
Dese sesse vrouwen, hare straten.
196[regelnummer]
God moet ons allen ten besten bewaren!
Bi exempel es dit ghesproken aant.
Op alle dieghene, die hem verstaen. aant.
Der hove ende feesten es vele tebroken;
200[regelnummer]
Trouwe ende ere es sere vergaen. aant.
En mach gheen hof met rechte staen
Daer dese sesse vrouwen werden versteken
Ende die niders vore dwaen:
204[regelnummer]
Daer speelt men scaex met losen treken. aant.
Nota: cciv verse.
| |
Aantekeningen
De tekst is geschreven op F.73R, a, 1 - F.74R, a, 22. Eerder uitgegeven door C.P. Serrure in: Vaderlandsch museum 2 (1858), p. 157-162.
0 |
Opschrift (titel) en tekstnummer (lxxxvi) staan beide op de eerste regel van kolom a; sale kan zowel ‘huis’ als ‘paleis’ betekenen; in de woordverklaring is de voorkeur gegeven aan ‘paleis’, omdat dit woord recht doet aan de voorstelling van het glazen bouwwerk binnen het verhaal (zie bijv. tinnen in v. 6 en starc ghesinde in v. 118) èn aan de ‘verborgen betekenis’ ervan (zie de inleiding). |
1 |
Tussen opschrift en v. 1 drie regels wit. De eerste E van Eens is een lombarde van 2 regels hoog en iets breder dan de hoofdletterkolom, waardoor de rest van de eerste, en de gehele tweede tekstregel iets inspringen t.o.v. de overige. De tweede e van Eens is een hoofdletter. Eens meyes tijts: de meimaand (c.q. het voorjaar) is een traditioneel ingrediënt van middeleeuwse poëzie over de liefde en m.n. - in navolging van de Roman de la Rose - van minneallegorieën. |
2-3 |
In... riviere: ook de plaatsbepaling (de vrije natuur; zie ook v. 25-27) is een (beknopte variant van een) min of meer vast bestanddeel van minne-allegorieën. |
3 |
vandic: in het hs. staat wandic. |
4 |
fresseche: niet opgenomen in MNW; betekenis afgeleid van het grondwoord frisch. |
5 |
Meer dan alle andere vogels wordt in middeleeuwse profane literatuur de nachtegaal in verband gebracht met de liefde; hij fungeert o.a. als inspiratiebron voor minnedichters, als vertrouweling en boodschapper van gelieven (vgl. v. 165-188; m.n.v. 166: hoves liet!). Zijn nadrukkelijke aanwezigheid binnen DGS accentueert de rol van de liefde binnen de hoofse gemeenschap. De verzen 187-188 klinken bijna als een profane variatie op de bekende antifonale hymne Ubi caritas et amor, Deus ibi est (‘Waar liefde voor God en liefde voor de mensen (zijn), daar is God’). |
9-16 |
In de Middeleeuwen moeten gedekte tafels in een leeg huis nog ongewoner zijn geweest dan in onze tijd (tafels werden uitsluitend neergezet en gedekt met het oog op een maaltijd). De restaurant-achtige enscenering is waarschijnlijk een subtiele verwijzing naar de |
| |
| |
|
funktie van het glazen bouwwerk: het is geen normale woning, maar een soort hoofs recreatie-oord (vandaar misschien sale). |
13-15 |
De rijmende versregels moeten, a.h.w. over v. 14 heen, syntactisch met elkaar verbonden worden. V. 14 komt daardoor als een tussenzin op zichzelf te staan: het rijmschema domineert de zinsbouw. Vgl. v. 37-39, 114-116, 169-171. |
19 |
Men zou hier eerder als plaatsaanduiding ‘op die riviere’ (vgl. v. 3) verwachten. Mogelijk dient het onbepaalde ene ter benadrukking van de onbekendheid met het landschap van de ik-verteller. |
24 |
sal i.p.v. ‘soude’ vanwege het rijm. |
32 |
De gegeven vertaling is gebaseerd op de betekenis van het intrans. laten = misbaar maken, tekeer gaan (MNW 4, 204). Verdams interpretatie-voorstel (‘men had daar verscheidene jachthonden tegen hen losgelaten?’; MNW 4, 181) lijkt minder overtuigend. |
33-34 |
De luustervincken worden hier op één lijn gesteld met de niders, de traditionele gezworen vijanden van hoofsheid en vooral hoofse liefde. Zij frustreren deze laatste door hun lasterlijke kwaadsprekerij; vgl. v. 149-152, 157-160 en 162-163. Het woord luustervinck is taalhistorisch interessant; het komt, voor zover bekend, voor het eerst in DGS voor. De etymologie in MNW 4, 917-8 lijkt twijfelachtig: als het woord al als vogelnaam bestond, is het m.i. eerder afgeleid van luuster = glans (vgl. MNW 4, 642 s.v. lijstere). Bovendien klopt de betekenisomschrijving niet: het gaat immers niet zozeer om afluisterende, als wel om fluisterende, smiespelende, roddelende wezens (vgl. v. 109-111 en 157-160)! Zou de dichter het woord niet zelf hebben bedacht (uitgaande van luusteren = fluisteren; vgl. MNW 4, 917)? Tussen de vele (pseudo-)vogelnamen met ‘vinck’ als stamwoord, misstond een luustervinck geenszins. Binnen de context van het verhaal vormden luustervincken een aannemelijk doelwit van het jachtgezelschap en tevens de soortverwante tegenpool van de nachtegaal! |
37 |
Zestallen (personificaties, (onderdelen van) voorwerpen e.d.) zijn een regelmatig voorkomend verschijnsel in allegorische minnesproken. Zie de hieronder vermelde lit. terzake en vgl. nog: F.P. van Oostrom, Het woord van eer. Literatuur aan het Hollandse hof omstreeks 1400. Amsterdam, 1987, p. 117. |
39 |
boem: het hs. heeft boen. |
49-52 |
Ook de toepassing van heraldiek/kleursymboliek behoort tot de traditionele procedé's in minne-allegorieën. |
52 |
men: hs. ment; vgl. MNW 7, 376. |
53 |
De versregels 53, 61, 69, 77, 85, 93, 101, 113, 121, 125, 129, 133, 137, 141, 145, 157, 161, 165, 169, 177, 185 (en 197) beginnen in het hs. alle met een kleine lombarde (1 regel hoog), waaronder soms de wachtletter nog goed leesbaar is. Omdat deze lombarden m.i. geen onmisbare bijdrage leveren tot de interpretatie van de tekst, heb ik ze niet in mijn teksteditie verwerkt. |
54 |
Het is ondoenlijk en niet erg zinvol om alle minnesproken op te sommen waarin Trouwe en/of de overige vrouwen uutvercoren, alleen of in gezelschap, figureren. Ik laat het hier dus bij de niet onbelangrijke vaststelling dat ze tot de meest-/veel-voorkomende personificaties behoren. |
56 |
Anders dan Verdam (MNW 7, 3) en naar analogie van v. 79 en 94 vat ik sabule hier op als verwijzing naar de heraldische kleur. |
57-60 |
De strekking van deze uitspraak is duidelijk: trouw is niet meer in tel. |
60 |
De lezing vroeden (i.p.v. vrouden) van Serrure is onjuist. |
63-68 |
Ik interpreteer als volgt: het leiden van een eervol bestaan gaat enerzijds gepaard met grote vreugde, anderzijds met een nooit aflatende scrupuleuze bezorgdheid. ‘Eer’ is immers niet alleen de goede reputatie die men bij de mensen geniet, maar ook een zuiver geweten ten |
| |
| |
|
overstaan van God. De religieuze elementen in DGS (zie v. 73-76, 84, 90-92, 97-100, 134-136, 164 (vgl. v. 68!), 196) verdienen meer aandacht dan ze van mij hebben gekregen. |
66 |
Men kan eren ook met een hoofdletter lezen; dit soort ambiguë formuleringen treft men vaker aan in allegorische teksten; vgl. v. 81. |
69-76 |
Door de verwijzing naar de maagd Maria krijgt Reinicheit iets sacraals (vgl. ook v. 133-136); vermoedelijk belichaamt zij de kuisheid, de beleving van de sexualiteit overeenkomstig de regels van de christelijke leer. Dit zou impliceren dat naar de visie van de auteur er geen oppositie mag/hoeft te bestaan tussen hoofsheid/hoofse liefde en de christelijke moraal (vgl. v. 65-68, 89-92). Maria komt (evenals de eucharistie: zie v. 134) met een zekere regelmaat in Hulthem-teksten voor; vgl. Van Anrooij en Van Buuren 1991, 196. |
81 |
Zie de aant. bij v. 66. |
81-84 |
Ghestedecheit staat voor de standvastigheid, discipline (vgl. bi maten in v. 138) waarmee men zijn verplichtingen nakomt. V. 83 lijkt op twee manieren te interpreteren: ‘de wereld heeft veel aan mij te danken’ en ‘ik heb mij in deze wereld veel ontzegd’. |
85-92 |
Venus representeert de lichamelijke liefde (v. 89, 91), die zowel ten goede (v. 90) als ten kwade (v. 92) kan worden aangewend. V. 88 refereert aan de bekende voorstelling van de verliefde met een pijl in zijn hart. In v. 92 wordt waarschijnlijk niet op één speciale bijbeltekst gedoeld; van de vele in aanmerking komende plaatsen noem ik slechts 1 Kor. 6:12-7:40; Gal. 5:16-20 en 24; Ef. 5:3. |
89 |
der (i.p.v. de) in de ed.-Serrure is onjuist. |
92 |
ghelaect: Serrure leest ten onrechte gelaect. |
93 |
seste: het hs. heeft sesste. |
94 |
sinobel: in het hs. staat sonobel; de emendatie berust op MNW 7, 1161 en 1573. |
95-96 |
De roede is het gebruikelijke ambtsattribuut van gerechtelijke functionarissen die waken over de naleving van de wet. |
97-99 |
Het is opvallend dat (Vaste) Hoede (waarmee in andere minnesproken vaak het voor vrouwen onmisbaar geachte qui-vive wordt bedoeld, een defensieve gereserveerdheid; vgl. hier v. 177-8) hier een soort gewetensfunktie krijgt toebedacht, die overigens heel goed past bij de in v. 63-68, 73-76 en 85-92 aangewezen relatie tussen hoofsheid/hoofse liefde en de christelijke moraal. |
98 |
ghestelt: het hs. heeft ghescelt; zie MNW 7, 2066 (‘gestelt sijn in’ wordt daar vertaald als: ‘berusten op’; MNW 7, 397 parafraseert v. 98: ‘het is de roede der gerechtigheid’). |
99 |
Ic: in het hs. staat Jic. |
100 |
brocker: k onzeker, mogelijk brocter; de emendatie in MNW 1, 1431 (‘brecter’) lijkt niet noodzakelijk. |
109-11 |
Zie de aant. bij v. 33-34. |
112 |
De formulering is weliswaar zeer conventioneel, maar sluit m.i. een zinspeling op een specifieke (voor insiders herkenbare) realiteit niet uit. |
121-44 |
In deze passage wordt duidelijk gemaakt dat er een speciale relatie bestaat tussen de zes vrouwen en het glazen verblijf, resp. wat zich daarbinnen afspeelt. |
123 |
en: de kopiïst heeft abusievelijk een tilde boven en genoteerd. |
126 |
Hieruit blijkt opnieuw dat Trouwe de eerste in rang is (vgl. v. 54-55). |
127-8 |
Voor ons is glas zo vanzelfsprekend helder/transparant, dat in een glazen huis zitten gelijk staat met te kijk staan. In de Middeleeuwen was helder glas uitzonderlijk; meestal was het enigszins troebel, gekleurd en ongelijkmatig van dikte, waardoor men er slecht doorheen kon zien. De belangrijkste reden waarom de sale van glas moest zijn, ligt dus niet in de transparantie, maar in de breekbaarheid ervan (zie verder de inl.). |
128 |
der: het hs. heeft die. Conjectuur aangebracht in navolging van MNW 7, 732. Ook hier blijkt dat luustervincken niet in de eerste plaats (af)luisteren. |
| |
| |
129 |
Vrouwe: in het hs. Uruwe. |
130 |
De ed.-Serrure heeft hier een drukfout: hehoert i.p.v. behoert. |
133 |
pannetier: hs. pantenier (vgl. MNW 6, 86-7 en 105). |
134-6 |
De verteller valt hier even uit zijn rol; door midden in het verhaal de betekenis van het brood te vermelden, verbreekt hij voor een ogenblik de werkelijkheidsillusie van het verhaal. Overigens lijkt de gegeven allegorische betekenis van het brood maar moeizaam in te passen in de betekeniswaarde van het verhaal als geheel. Zie ook de aant. bij v. 69-76. |
135 |
Met God wordt hier vanzelfsprekend Christus bedoeld, die bij het laatste avondmaal de eucharistie instelde. |
138 |
dede: drukfout in de ed.-Serrure: sede. |
139 |
droch: Serrure leest abusievelijk droech. |
147 |
De nider breekt door het glas naar binnen: de door de zes vrouwen gestichte/beheerde schuilplaats blijkt niet bestand tegen dit soort destructieve aanslagen (vgl. verder de inl.). |
164 |
allen: verkeerde lezing in de ed. Serrure: alle. Trouwe herinnert eraan dat het laatste oordeel over de ware gezindheid van de mensen slechts toekomt aan God |
165-6 |
Zie de aant. bij v. 5. |
167-72 |
De ware hoofsheid zetelt in het hart (v. 164); daardoor kan men niders en luustervincken niet op grond van hun uiterlijk onderscheiden van die edele goede persone. |
178 |
Zie de aant. bij v. 97-99. |
186 |
Dat men: Serrure leest abusievelijk datmen. |
197 |
De kleine lombarde waarmee de versregel vermoedelijk begon is onleesbaar geworden onder uitvloeiende inkt; in de linkermarge van de kolom is daarom een b bijgeschreven. Dit vers bevat een duidelijke verwijzing naar twee middeleeuwse genres: exempel en sproke, waartoe de dichter van DGS zijn tekst rekent. Vanwege deze verwijzing is in de woordverklaring voor een iets vrijere vertaling gekozen. |
198 |
Ook Verdam weet dit vers niet goed te interpreteren; vgl. MNW 9, 13 sub III, 4. |
200 |
Tussen es en sere staat in het hs. het woord vele doorgehaald en geëxpungeerd. |
204 |
Onder deze versregel staat tweemaal nota: de eerste keer voluit, de tweede keer in afkorting, gevolgd door de gebruikelijke opgave van het aantal verzen. |
|
-
-
[tekstkritische noot]titel ghelasen sale: glazen paleis
1 Eens meyes tijts: op een dag in mei
3 Op ene riviere: bij een rivier
4 een schitterend paleis van glas
6 zij leek me de wacht te houden op de transen
7 si mi dwanc: dreef ze mij ertoe
12 toen was ik helemaal de kluts kwijt
18 aangeslagen als ik was
21 magheden: dienstmaagden
23 zij zagen er prachtig uit
24 net als voor een feestelijke bijeenkomst
27 menegertieren: honderduit
28 vroude: plezier
29 vlieghen: op vogels jagen
-
-
[tekstkritische noot]30 volgens de beste tradities van de jacht
31 geen wonder dat het wild zeer angstig werd
32 men stond daar een leven als een oordeel te maken
33 vloech... na: maakte jacht op
35 goet gheselscap: vriendschappelijk verkeer (of: een goede verstandhouding). crencken: verstoren
36 dat was zeer naar de zin van de dames
37 te rade: om te beraadslagen
38 van een weergaloze schoonheid
39 in die scade: in de schaduw
40 vorstelijk (zagen ze eruit) met hun kronen
43 waric soe vroet: ik zou wel eens willen weten
45 ik ging een eindje aan de kant
50 sonderlinghe... Elkerlijc: elk afzonderlijk gekleed
51 na haren behoren: op de hun toekomende wijze
52 volgens de regels van de heraldiek
54 boven ghestaen: de voornaamste
56 de kleur van haar kleding was sabel, zwart
58 ghespelen: vrienden. sere: bijna allemaal
59 ik zal nooit meer iets over hen kunnen vertellen
60 met wie ik zoveel vreugde heb gedeeld
64 of... leet: of in haar nabijheid kwam
66 maar geen eer zonder angst en bezorgdheid
70 Si... van: zij had iets aan in de kleur van
-
-
[tekstkritische noot]75 ontsienen: vuil laten worden
76 van hare: omwille van haar; abijt: kleed
80 int wapencleit: bij een wapenrok
81 En... baten: als standvastigheid nergens meer toe dient
82 dan mag mijn kleding mij wel droevig stemmen
83 ik heb de wereld veel nagelaten
84 ten jonxten daghe: (bij het laatste oordeel) op de jongste dag
86 van kelen: iets in de kleur keel
87 van het wapen van de liefde wist zij alles af
88 zij maakt van menigeen een levende dode
89 Ic... antieren: ik moet mij inlaten met (het leven in) de wereld
91 visieren: uitdenken
92 die scrifture: de bijbel
93 Vaste Hoede: Altijd Waakzaam
97 van Gode: van Godswege
98 zij dient tot bescherming van de gerechtigheid
99 Ic ghebieder mede: ik handhaaf ermee
100 Men... vele: men heeft er tegenwoordig vele van overtreden
101 exponeren: uitleggen
103 elk in haar eigen bewoordingen
104 en ook hun gedistingeerde kleding, uitgevoerd
105 in de zes heraldische kleuren die zij dragen
108 hem benemen: hen dwars zitten
-
-
[tekstkritische noot]112 in schijn: evident
113 in desen: met deze woorden
115 waarschijnlijk beefden ze van angst
116 Ten... dienen: om hun taken te vervullen bij de maaltijd
118 een starc ghesinde: een talrijk gezelschap
119 met groter scaren: in groten getale
122 ter... binnen: binnen in het paleis
123 liden vore: passeren
124 zonder dat ze hem met naam en toenaam kende
128 scouwen: blikken
129 hadde... ghemaect: trad op als ceremoniemeester
131 ongheraect: oprecht
132 met bliden gheesten: met blijdschap (of: met blijken van vreugde?)
133 pannetier: brooduitdeler
134 het brood is voor ons een verwijzing naar het heilig sacrament van de eucharistie
137 sluterse: hofmeesteres
139 droch... perse: op haar rustte de zorg (voor...)
140 met caritaten: met (naasten)-liefde
141 dede... staen: zorgde voor het opdienen
145 op het hoogtepunt van de maaltijd
149 u denkt ze buiten de deur te kunnen houden
152 die u in uw eer en integriteit aantasten
-
-
[tekstkritische noot]153 vore thoeft gheslaghen: verbijsterd
154 tien: beschuldigen
156 lien: bekennen
160 die eerbaarheid naar buiten brengen als verdorvenheid
161 En... baten: er is niets aan te doen
163 wij moeten ons feestelijk samenzijn beëindigen
172 die voor geen goud kwaaddenkend zouden zijn
173 Hets sere quaet: het bekomt niemand wel (te...)
175 zij putten zich uit in een stroom van mooie woorden
176 maar achter je rug schieten ze hun gifpijlen af
178 in... hoeden: met de voor vrouwen onmisbare waakzaamheid
180 Want... meer: want daar zijn er meer van
182 die het vriendschappelijk verkeer met andere mensen zoeken
190 ontwee: stuk
-
-
[tekstkritische noot]197 deze sproke is een exempel
198 voor (of: over?) alle verstandige mensen
199 veel hoofs en feestelijk verkeer is stukgemaakt
201 geen enkele hoofse gemeenschap heeft bestaansrecht
202 versteken: verstoten
203 vore dwaen: de eerste viool spelen
204 daar speelt men vals spel
|