Klein kapitaal uit het handschrift-Van Hulthem
(1992)–Anoniem Hulthemse handschrift– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tghelove
|
1. geloofsbelijdenis (r. 1-19) | ||
2. zondenbelijdenis (20-150) | ||
2.1 inleiding (20-26) | ||
2.2 opsomming van de zonden (27-123), volgens de | ||
2.2.1. tien geboden (27-44) | ||
2.2.2 twaalf artikelen van het geloof (45-47) | ||
2.2.3 acht zaligsprekingen (48-63) | ||
2.2.4 zeven gaven van de Heilige Geest (64-81) | ||
2.2.5 zes zonden tegen de Heilige Geest (82-92) | ||
2.2.6 zeven sacramenten (93-114) | ||
2.2.7 zeven werken van barmhartigheid (115-123) | ||
2.3 afsluiting (124-150) | ||
2.3.1 opsomming van zonden, volgens de zeven doodzonden, de vijf zintuigen, en in alomvattende formuleringen (124-137) | ||
2.3.2 gebed om voorspraak bij het afsmeken van Gods barmhartigheid (137-145) | ||
2.3.3 absolutieformules (146-149) | ||
2.3.4 verzoek om en aanbieding van voorbede (149-150) | ||
3. remedies tegen de doodzonden (151-164) |
We herkennen in het tweede hoofddeel van Tghelove met weinig moeite de drieledige structuur van de biechtformule zoals die met name voor de Oud- en Middel-
hoogduitse literatuur beschreven wordt. Eerst wordt de biechtformule ingeleid met een aanroeping tot God, Maria en de heiligen en de priester als plaatsvervanger van God en de verklaring dat de ‘ik’ een algemene biecht af wil leggen van alle zonden die hij van kindsbeen af tot heden heeft gedaan (§ 2.1). Daarna volgt een belijdenis van zonden, geordend volgens allerlei rijtjes van het elementaire geloofsonderricht (§ 2.2). Tenslotte volgt een afsluiting (§ 2.3) met daarin eerst een zondenbelijdenis aan de hand van alomvattende schema's als de zeven hoofdzonden (in Tghelove gelijk gesteld aan de doodzonden), de vijf zintuigen, doen en nalaten. Een soort ‘kapstokformule’, waaraan alle vergeten of onbewuste zonden opgehangen worden, zorgt ervoor dat de biecht voldoet aan eis van volledigheid. De slotformule vormt de tegenhanger van de inleidende formule. Opvallend genoeg bidt de ‘ik’ hier niet om vergeving van zijn zonden, maar om voorspraak bij God, dat de ‘ik’ voldoende tijd van leven zal krijgen om zijn zonden te beteren en zo het eeuwig leven te verwerven. De twee absolutieformules, waarmee de priester de biechteling absolveert (dit is: ontslaat van zijn zonden), stemmen hiermee overeen en zijn in de wensvorm gesteld. Ze richten zich, merkwaardig genoeg, tot meer dan een persoon (vestri, voer u allen). Verderop zullen we deze formulering in verband brengen met de functie van de tekst.
Tghelove bestaat niet alleen uit een biechtformule. Vooraf gaat de geloofsbelijdenis, waaraan de tekst zijn titel ontleent. De geloofsbelijdenis wordt door de eerste drie woorden bij de biechtformule getrokken: Ic, sondich mensche, ic ghelove...
De passage aan het einde van de tekst, over de remedies tegen de zeven hoofdzonden, is thematisch wel verwant met de biechtformule, maar ze is hiermee niet tot een geheel gemaakt. Volgens de opmaak van het handschrift behoort deze passage echter tot Tghelove.
Waarvoor heeft de tekst nu gediend? Tghelove is kennelijk bestemd voor de catechese, het geloofsonderricht. Maar er kan meer over het concrete gebruiksdoel gezegd worden. Aan het eind van de voormis, vlak voor het begin van het eigenlijke misoffer (het sacrament van het altaar), werd op zon- en feestdagen de preek gehouden en werden de twaalf artikelen van het geloof, het Credo, gezegd. Aan het slot van de preek konden in de Late Middeleeuwen elementen toegevoegd worden: mededelingen, catechese en een vermeerderd Confiteor (dit is: de schuldbelijdenis uit het begin van de voormis) in de volkstaal. Tghelove combineert een aantal van deze elementen in de vorm van een gebed dat wekelijks herhaald wordt en aldus alle catechetische rijtjes die erin verwerkt zijn, bij de gelovigen inprent. Het gebed en de beleden zonden zijn in algemene bewoordingen gesteld. De ik-vorm heeft het gemeen met het gewone Confiteor aan het begin van de mis en met het Credo, die beide door alle gelovigen tegelijk gebeden worden. Dit verklaart ook waarom het antwoord van de priester in het meervoud gesteld is. Met zijn zondenbelijdenis in algemene bewoordingen gaat het niet werkelijk om een biecht. De ‘ik’ vraagt dan
ook niet om vergeving van de zonden en de absolutieformules, die aan het gewone Confiteor ontleend zijn, verzoeken in de wensvorm om deze vergeving. Daardoor zijn het geen (kerk)rechtsgeldige handelingen die de biechteling ontslaan van zijn zonden, maar eerder voorbeden. Tghelove is al met al geen echte biecht, maar de tekst kan wel gebruikt worden als stramien bij de sacramentele privé-biecht, de persoonlijke, geheime biecht die aan alle officiële voorwaarden van dit sacrament voldoet. Dit verhoogt de catechetische waarde van deze tekst.
Met de catechetische aard van de biechtformule stemt het slot over de remedies tegen de zeven hoofdzonden overeen, ofschoon men kan betwijfelen of ook dit slotdeel in de mis hardop ‘gebeden’ werd.
De tekst heeft elementair catechetisch niveau en is geschikt voor een veelzijdig gebruik. Daarmee lijkt hij bestemd voor de doorsnee-leek die zijn geloofspraktijk enigszins wil verdiepen. Hierin stemt hij overeen met de andere geestelijke prozateksten in het handschrift-Van Hulthem.
Literatuur
W. van Anrooij en A.M.J. van Buuren, ‘'s Levens felheid in één band: het handschrift-Van Hulthem’. In: Herman Pleij e.a., Op belofte van profijt. Stadsliteratuur en burgermoraal in de Nederlandse letterkunde van de middeleeuwen. Amsterdam, 1991, p. 184-199. |
H. Eggers, ‘Beichtformel’, in: Reallexikon der deutschen Literaturgeschichte. 2de dr. Dl. I. Berlin, 1958, p. 141-144. |
F. Hautkappe, Über die altdeutschen Beichten und ihre Beziehungen zu Cäsarius von Arles. Münster i. W., 1917, inz. p. 107-133. |
L. Hödl en D. Briesemeister e.a., ‘Beichtformeln’, in: Lexikon des Mittelalters. Dl. I. München etc., 1980, kol. 1812-1818. |
J.A. Jungmann, Die lateinischen Bussriten in ihrer geschichtlichen Entwicklung. Innsbruck, 1932, inz. p. 280-291. |
J.A. Jungmann, Missarum sollemnia. Eine genetische Erklärung der römischen Messe. 4de dr. Wien, 1958, inz. dl. I, p. 628-633. |
3ghelove in Jhesum Cristum, sinen eneghen Sone. Ic 4ghelove dat hi ontfaen es vanden Heileghen Gheest, 5gheboren vander Maget Mariën. Ic ghelove dat hi es 6ghepassijt, ghepijnt onder Poncio Pylato. Ic ghelove 7dat hi es ghecruust ende ghedoot ende daer na begra-8ven. Ic ghelove dat hi daer na neder daelde ter hellen 9ende bracse ende verloeste sijn vriende vander ewegheraant. 10pinen. Ic ghelove dat hi daer na binnen derden 11daghe op verrees vander doot ende op voer te hemele, 12daer hi sittende es te rechter hant sijns Vaders almech-13tichs. Ic ghelove dat hi daer na weder comen sal ten 14lesten daghe om te doemene levende ende doede. En-15de ic ghelove in den Heileghen Gheest ende in onser 16moeder, die heileghe kersten Kerke. Ic ghelove in de 17ghemeijnscap der heileghen. Ic ghelove in die verlate-18nesse der sonden. Ic ghelove inde opverstaennesse des 19vleesch tote den eweghen levene.
20Met desen ghelove ende met alle den ghelove dataant. 21een goet kersten mensche sculdich es te ghelovene 22comic te Gode van hemelrike te ghenaden, ende mire 23Vrouwen, sente Mariën, alle Gods lieve heileghen en-24de u, priester, te biechten van alle minen sonden dieaant. 25ic ye ghedede van minen kinschen daghen, sent dat ic 26sunde doen mochte, tote op den tijt van nu.
27Ic gheve mi sculdich in die x gheboeden ons Herenaant. 28Jhesu Cristi, dat ic die niet ghehouden en hebbe als 29ic sculdich ware te doene; ende dat ic minen Here, mi-30nen God, niet ghemint en hebbe met al mire cracht 31als ic sculdich ware te doene; ende dat ic den name ons 32Heren te vergheefs in minen mont ghenomen hebbe 33ende daer bi ghesworen; ende dat ic die heileghe da-34ghe niet gheviert en hebbe als ic sculdich ware te doe-35ne; ende dat ic minen evenkersten niet ghemint en hebbe 36ghelijc mi selven; ende dat ic vader ende moeder nietaant. 37gheërt en hebbe als ic sculdich ware te doene. Ic gheve 38mi sculdich ocht ic enech valsch ghetughe ghedra-39ghen hebbe. Ic gheve mi sculdich ocht ic yemans doot 40begheert hebbe ende ocht ic yemans goet begheert 41hebbe ocht ghenomen. Ic gheve mi sculdich ocht ic 42yemans bedde ghenoet begheert hebbe ocht enechaant. 43overspel bedreven hebbe. Dies ghevic mi sculdich en-aant.
44de dat es mi leet.
45Ic gheve mi sculdich in die xii poenten vanden hei-46leghenaant. ghelove, of ic iet min of meer gheloeft hebbeaant. 47dan ic sculdich ware te doene.
48Ic gheve mi sculdich in die viii salicheden miereaant. 49zielen, dat ic niet arm ghewest en hebbe van gheesteaant. 50als ic sculdich ware te sine; ende dat ic niet goedertie-51ren gheweest en hebbe jeghen minen evenkersten; en 52de dat ic niet gheweent en hebbe om mine sonden; en-53deaant. om dat werde liden ons Heren niet ghepeinst en 54hebbe; ende dat ic niet hongherech ende dorstich enaant. 55hebbe gheweest om die gherechtecheit te volbringhe-56ne; ende dat ic niet ontfermechtech gheweest en heb-57be over mi selven ende over minen evenkersten; en-58deaant. dat ic niet suver gheweest en hebbe van ghepeinse; en-59deaant. dat ic oec niet alsoe ghedoechsam gheweest en heb-60be als ic sculdich ware te doene; ende dat ic niet alsoe 61vele persecuciën ghedoecht en hebbe om die gherech-62techeit Gods te volbringhene als ic sculdic ware te 63doene.
64Ic gheve mi sculdich in die vii gaven des Heilichsaant. 65Gheest, dat ic diere niet ware ghenomen en hebbe 66noch alsoe ontfankelijc gheweest en hebbe als ic scul-67dich ware te sine; ende dat ic altoes niet gheleeft en 68hebbe in innicheden ende inder vresen Gods; ende 69dat ic Gode niet ghedanct en hebbe siere goedertie-70renheit ende siere meltheit die hi mi verleent heeft; 71ende dat ic Gode niet ghedanct en hebbe diere const 72ende diere beschedenheit die hi mi verleent heeft om 73te wetene wat ic doen of laten sal. Ic gheve mi sculdich 74dat ic Gode niet ghedanct en hebbe diere starcheit die 75hi mi ghegheven heeft te verwinnenne lief of leet; en-76de dat ic naden raet Gods niet gheleeft en hebbe maer 77dicwile dat versuemt hebbe; ende dat ic die versten-78decheit die mi God ghegheven heeft, niet ghekeert en 79hebbe alsoe sere tote den goede als tote den uutwen-80decheden. Dies ghevic mi sculdich. Ic gheve mi scul-81dich in die gave der tsmakender wijsheit Gods.
82Ende ic gheve mi sculdich in die vi sonden des Hei-83lichsaant. Gheest. Inden iersten ocht ic iet ghevallen hebbe 84in wanhope. Ic gheve mi sculdich ochtic Gode ocht
85sinen heileghen enech despijt gheboden hebbe. Ende 86ic gheve mi sculdich ocht ic iet ghesundicht hebbe op 87die ontfermechticheit Gods. Ic gheve mi sculdichaant. 88ocht ic iet ghesundicht hebbe uut ghenoechterliker 89quaetheit. Ic gheve mi sculdich ocht ic mi iet beson-90dichaant. hebbe in die kersten waerheit te wedersprekene 91of te weder stane. Ende ic gheve mi sculdich ocht ic 92yement enech gheestelijc goet veront hebbe.
93Ende ic gheve mi sculdich in die vii sacramente deraant. 94heilegher Kerken. Inden iersten in dat sacrament des 95doepsels, dat ic dat niet alsoe suver ghehouden enaant. 96hebbe als ic sculdich ware te doene van sonden. Ende 97ic gheve mi sculdich in dat sacrament des vormsels, 98daer ic mede cracht ende macht hebbe te wederstane 99alle temptacie des viants, maer langer bi gheblevenaant. 100hebbe dan ic sculdich ware te sine. Ende ic gheve mi 101sculdich in dat sacrament der biechten, dat ic noit al-102soeaant. ghewaerechtich biechte ghesproken en hebbe met 103alsoe groten berouwe van sonden als icx met ghe-104noechten ghedaen hebbe. Ende ic gheve mi sculdich 105in dat sacrament des outaers, dat ic dat niet gheërt 106noch ghewerdich en hebbe als ic sculdich ware te doe-107ne. Ende ic gheve mi sculdich in dat sacrament des hu-108lechs, dat ic alle menschen die in huwelike state sitten, 109niet gheërt en hebbe als ic sculdich ware te doene. Ic 110gheve mi sculdich in dat sacrament des priestersscaps,aant. 111dat ic alle priesteren niet alsoe vele eren gheboden en 112hebbe als ic sculdich ware te doene. Ic gheve mi scul-113dich in dat sacrament des olisels, dat ic dus niet gheërtaant. 114en hebbe als ic sculdich ware te doene.aant.
115Ic gheve mi sculdich in die vii werken van ontfarm-116herticheden,aant. dat ic den hongheren niet ghespijst en 117hebbe; ende dat ic den dorsteghen niet drincken ghe-118boden en hebbe; ende dat ic den naecten niet ghecleet 119en hebbe; ende den armen gasten niet gheherbercht 120en hebbe; ende dat ic die zieke niet ghetroest en heb-121be; ende dat ic die ghevanghene niet verloest en heb-122be; ende dat ic die dode liede niet begraven en hebbe, 123als ic sculdich ware te doene.
124Ic gheve mi sculdich in die vii doot sonden, in ho-125verdicheiden,aant. in ghierecheiden, in traecheiden te
126Gods dienste, in vrecheden, in nidecheden, in gul-127sicheden, in overate, in overdranke, in hate, in nide, in 128toren, in gramscape, in oncuusheden; in mine v sin-129nen,aant. in hoerne, in siene, in tastene, in ghesmakene, in 130riekene; in doen dat ic laten soude ende laten dat ic 131doen soude, in lieghene, in bedrieghene, in swerne, in 132versuerene, in scop, in scherne, in achtersprake, in ach-133teraant. taelen. Hoe dat zi mi ghesciet sijn, wetene of onwe-134tene, slapende of wakende, sittende of ligghende, eten-135de of drinkende, allene ocht met yemant ghemene, 136heimelec of openbaer: alle sijn si mi leet. Ende mi es 137leet dat si mi niet leet ghenoech en sijn. Ende daer om-138me soe biddic der heilegher Coninghinne van hemel-139rike, alle Gods lieven heileghen ende u, here priester in 140Gods stat, dat ghi alle te samen onsen lieven Here wilt 141bidden voer mi dat hi mi soe langhe ghesparen wille 142met siere grondeloezer ontfarmertecheit in desen 143cranken allendeghen levene, dat ic mijn sonden ghe-144beteren mach ende ons liefs Heren hulde ghecrighen 145ende na dit leven dat ewelec leven. Amen.aant.
146Misereatur vestri omnipotens Deus et dimissis, etc.aant.
147Aflaet van al uwen sonden ende troest des Heilichs 148Gheest verlene u ende mi de Vader ende die Sone ende 149die Heileghe Gheest. Amen. Byt voer mi om Gods 150wille; ic wille gerne bidden voer u allen.
151Item jeghen die vii doot sonden sijn vii medesinen.aant. 152Ende heten wel dootsonden want si dooden die allen-153deghe zielen inder eweger pinen. Ende oec heten si wel 154hoeft sonden want si sijn moeder ende hoeft daer alle 155sunden uut comen. Want met oetmoedecheden wert 156hoverdie verdreven, want Jhesus Cristus was oetmoe-157dich ende onderdanich sinen Vader toter doot.
158Item met onbegherelecheit ocht ghenuechsamheit 159wert ghierecheit verdreven. Item met godterliker 160minnen wert haet ende nijt verdreven. Item met melt-161heiden wert vrecheit verdreven. Item met snelder 162huefeninghen wert tracheit verdreven. Item met so-163berheiden wert gulsecheit verdreven. Item met suver-164heden der conciencie wert oncusheit verdreven.
Nota.
Aantekeningen
De tekst staat op F.49V, b, 16 - F.51R, a, 32 en werd eerder uitgegeven door C.P. Serrure in zijn Vaderlandsch museum 2 (1858), p. 420-423, nr. lxxxviii.
-
[tekstkritische noot]59 ghedoechsam: lijdzaam
61 persecuciën: vervolging
65 diere... hebbe: daarop geen acht geslagen heb
68 innicheden: (hier, als pendant van vresen) toewijding
71 const: kennis
72 beschedenheit: beoordelingsvermogen
75 te verwinnenne lief of leet: om te overwinnen, zij het aangenaam of onaangenaam
77-78 verstendecheit: inzicht