't Hoorns vermaeck'lijck treck-schuytje
(1663)–Anoniem Hoorns Vermaeklijck treck-schuytje, 't– Auteursrechtvrij
[pagina 115]
| |
Stemme: Bedroefde Harder siet.
O Heerscher aller Goôn
Die uyt u hogen throon,
De levende, en doôn
An-schoud beneden:
En yder steld sijn sté
Sijn tijd, sijn uren mé,
Op 't Land, en op de Zee:
Met goede reden:
Wy loven u voor u genade,
Voor uwe gonst: vroeg, en spade.
| |
[pagina 116]
| |
Die heden onsen voet
Geset heb op de vloed:
En ons te saam behoed:
Waar dat wy drijven,
Met onse holle-romp,
Ons grote houten-klomp,
Seer groot, en swaar en plomp:
Daar in wy blijven
Gehuys-vest, op de Water stromen:
En driftig tot veel' plaatsen komen.
ô! Wonderlijke-God,
Dit is een seldsaam lot,
Dat men (op u gebod)
Niet kan ontduycken:
Siet hoe wy maer een vlot
(De visschen tot een spot)
| |
[pagina 117]
| |
Op 't woest-water, tot
Een huys gebruycken:
Daar in wy als op d' aarde leven,
En yder een sijn arbeyd geven.
Ons Schipper smeekt, en straft,
Ons Wachter streeld, en blaft,
Ons kok die kookt, en schaft,
Wy drincken, eten:
Men singt, en quinkeleerd,
Men onder-wijsd, en leerd,
De konsten zijn ge-eerd:
Men poogd te weten
't Geheym des wereldts t' aller steden:
En d' Hemelsche-verborgentheden.
Vroeg, als de Sonne rijst,
En elks beroep an-wijsd,
| |
[pagina 118]
| |
Men u, ô Vader prijsd,
Voor u bewaring:
Met smeking, en gebeên
Om uwe hulp alleen,
Waar dat wy komen heen,
Na d' openbaring
Die wy van u in 't Woord ontfangen:
En sluyten ons gebed met sangen.
So is ons Schip een kerk,
Een Recht-huys, en een perk,
Daar ieder een sijn werk
In doet, met lusten:
't Zy wat men ook bedrijft
Men leefd, men dicht, of schrijft,
Ons huys dat gaat, en blijft
Op 't water rusten.
| |
[pagina 119]
| |
En zeyld, en sweefd, als door de wolken:
Var uyt het oog van alle volken.
Ia het vertoond een Stad,
Een Eyland, met sijn schat,
Een wereld, boven dat,
Daar in uw leven:
't Is seker, en gewis
Dat so Gods Kerke is:
In 't licht, en duysternis,
Verdrukt, verheven,
Nu in den vloed geheel bedoven:
Dan wederom de Zee te boven.
Daarom ô Schepper! weest
(Met uwe gonst, en Geest)
By ons, wanneer men vreesd
De Zee, in 't woeden:
| |
[pagina 120]
| |
Die noyt haar loop vol-liep,
In 't grondeloose diep:
Het geen u hand (Heer) schiep
Om ons te voeden.
Behoed ons doch (waar dat wy zeylen)
Voor 's lichaams, en des ziels onheylen.
Wie dapper strijd
Word (na) verblijd.
|
|