't Hoorns vermaeck'lijck treck-schuytje
(1663)–Anoniem Hoorns Vermaeklijck treck-schuytje, 't– Auteursrechtvrij
[pagina 121]
| |
Stemme: Schoon Lief wilt my troost geven.
AKóme jeugdig-Harder,
Dreef eens sijn Schaapjes, varder,
Als in sijn eygen wey:
Wanneer hy sijn Geweten,
En Reden, had vergeten:
Twee grote saken bey.
't Was op de dorre-somen
Van d' Oceaanse-stromen,
In 't Goudrijk-Africa,
Benoorden Phoebi-paden,
| |
[pagina 122]
| |
Op d' hooghte van vijf graden
Sloeg hy sijn Beestjes gâ.
Hy had een rijke stelling,
Omtrent een lage-delling,
Beneên een roden-berg:
Daar hem een Nimph ontmoeten,
En heusselijk begroeten:
Een-voudig, sonder erg.
Haar liefelijke reden,
Haar wel-bevalligheden,
Met stemmigheyt gepaard,
Haar soet, en aartig-wesen,
Heeft hem seer an-gepresen,
Haar in-geschapen aart.
Hy kon (in dit an-schouwen)
Sich nauwelijks onthouwen,
| |
[pagina 123]
| |
Te roepen (als ontmand)
ô! Bloem, van my verkoren,
Wat Vrouw heeft u geboren,
In dit Barbaris-land?
Doch Abrobá an-hoorden
Sijn Minnelijke woorden,
Met zedigheyt: en sey:
Akóme wilt niet dwalen,
Maar desen roem bepalen:
Op dat ick my niet vley.
Haar neêr-geslagen ogen,
Met schaemte over-togen,
Met 't soet gelonk versteld,
Begosten hem te tergen;
Om haer tot Min te vergen:
Door minnens sot-geweld.
| |
[pagina 124]
| |
Sy worp hem (hier op) tegen,
Hoe 't met haer was gelegen,
(En sey) ick ben gehuwd,
Bellone heeft versonden
Mijn Helft, an my gebonden:
Dies moet dat zijn geschuwd.
Maar watse heus'lijk seyde,
Akóme dus weêr-leyde:
ô! Soete Abrobá,
Uw' Man van hier gedreven,
(Schoon hy noch is in 't leven)
Verwacht gy al te spa.
Sou ik in sulke schanden
(Sey sy) my self verpanden,
Tot spot van yder een:
Ter tijd wanneer ik baarden:
| |
[pagina 125]
| |
Wild gy de vrucht an-vaarden?
(Geparst) misbruykt de reên
Om dit dan te bereyken,
Geeft my tot pand, en teyken,
U vingerling: voor al:
Op dat ick mach betonen,
Dat u gestadig tronen,
My heeft gebracht ten val.
Dees' listigheyt van Thamar,Ga naar margenoot+
Trof hem, gelijk en hamer
Het gloênde yser doet:
Dat hy begon te denken,
Sijn ziele zo te krenken,
Te werpen in de gloet.
Ben ik (sey hy) een Christen,
En oeffen sulke listen?
| |
[pagina 126]
| |
Foey, schande, 't is my leet:
Een Vrou beschaemd my heden,
In eerbaerheyd, en reden,
Die nau van Christus weet.
Want sy was wel t' ontschulden,
Had sy het willen dulden:
De redenen zijn veel,
Om dat-se 't in dees' landen,
Kon plegen sonder schanden:
Beroofd van 't huwlijks deel.
Van Man, en goet verlaten:
Gelokt, door 't vleyig praten,
Van my, o menigmaal:
Mijn macht, en haaf, an siende:
't Geen haar in d' armoed diende:
Sprak voor haar sonder taal.
| |
[pagina 127]
| |
En kon haar licht verschonen:
Maar my (daar tegen) honen,
Om 't schandige bedrijf:
Ik wist de Heeren wetten,
Dat het my sou besmetten:
Want, s' is een anders Wijf.
'k Wil dan te rugge keeren,
En van een Vrouwe leeren:
Die d' aart en reden eerd:
Die door gevley, en dreygen,
Haar niet heeft laten neygen,
Tot 't geen het vleesch begeert.
J.S. |