| |
| |
| |
Vijf woestijngedichten
vertaald & toegelicht door Hafid Bouazza
Zoals veelvuldig beschreven in de Arabische poëzie van de zevende en achtste eeuw was het leven in de woestijn bijzonder wreed - zo mochten vroeger jongens tijdens de besnijdenis niet huilen, om aldus voorbereid te worden op de lasten van het woestijnbestaan. De grote poëzie van de bedoeïenen, die tot aan het begin van de achtste eeuw allesbepalend was voor de literatuur van de Arabische wereld, heeft wrange, maar sublieme beschrijvingen van brakke, ondrinkbare waterbronnen, uitputtende reizen in de nacht en de middagrust in een verzengende hitte; om voor schaduw te zorgen, gingen bedoeïenen onder hun kamelen zitten of hingen een doek aan zwaard- of speerpunten. Dat gastvrijheid een heilige plicht was voor elke Arabier, moge in dit licht duidelijk zijn. Het Arabische spreekwoord is welbekend: Een gast is uw gast, al draagt hij het hoofd van uw zoon onder zijn arm.
Ooit was dit zo. En het is eveneens waar dat men zelfs zijn gezworen vijand als gast moest onthalen en hem drie dagen lang diende te verzorgen en te beschermen. Die bescherming kon nog duren nadat de gast al vertrokken was, maar zolang hij zich nog op het grondgebied van de gastheer bevond.
Onderstaande gedichten geven elk een beeld van de kommer in de woestijn, de kwelling van gastvrijheid en de triomf van generositeit. Het eerste is een anoniem gedicht.
Tijd wierp mij volgens zijn vonnis
Van een hoge berg in een dal neer
En Tijd bedroog mij in het vergaren van rijkdom
Geen bezit heb ik behalve mijn eer
Had ik geen dochtertjes als van zandhoenders
Dan had ik een wijde doolplaats
Op aarde in haar lange en brede waarde
Maar onze kinderen tussen ons
Het volgende gedicht staat bekend als ‘Regenlied’. Het is een bede gericht aan Mohammed door een gezantschap die zich tot de islam komt bekeren. Merk op dat Mohammed hier wordt aangesproken als een bemiddelaar tussen de regen en de wan- | |
| |
hopige hongerigen. Het gedicht is eveneens anoniem, al heeft een commentator het toegeschreven aan de bedachtzame en wijze dichter Labied ibn Rabie'a (545?-661), een poëet die zich inderdaad tot de islam bekeerde. Dit gedicht zou hij aan Mohammed hebben gericht, maar stilistisch wijkt het op veel punten af van zijn ander werk.
Wij komen tot u o beste van het aardrijk in zijn geheel
Opdat u ons erbarmt in ons nooddruftig lijden
Wij komen tot u en van de maagd bloedt het tandvlees
En verdwaasd is de moeder haar jong aan het mijden
De krijgsheld heeft zijn gesnoef verworpen zwijgend
En niets van wat mensen eten hebben wij
En nergens dan naar u kunnen wij vluchten
En waarheen vluchten mensen behalve naar profeten?
Als u om vloed en voorspoed bidt dan zal de hemel
Zenden - en alles bij het oude zijn gebleven.
*
In het derde gedicht herkent de lezer het verhaal over Abraham en Jakob (Ismael voor de Arabieren). Het is toegeschreven aan Al-Hoeṯai'a (gest. 650), een dichter die bekend staat om zijn spotdichten. Zijn naam betekent ‘dwerg’ en hij kreeg deze bijnaam omdat hij, zoals iemand hem omschreef, ‘dichtbij de aarde stond’ (met andere woorden: de afstand tussen tussen de grond en zijn kruin was klein). Zijn
| |
| |
spotzucht was zo pathologisch dat hij op een keer, bij gebrek aan een mikpunt, zichzelf maar bespotte:
Mijn lippen willen vandaag niets dan kwaad
Spreken en ik weet niet tot wie ik het zeggen zal
Ik zie dat ik een gezicht heb dat God lelijk geschapen heeft -
Vervloekt zij het gezicht en vervloekt de drager ervan!
De toeschrijving van dit onderstaande gedicht aan Al-Hoeṯai'a lijkt mij dubieus.
Een driedagen hongerlijder, zijn buik ombonden, voedselloos,
Een broeder van wildernis, van de mensen verwilderd,
Zo onbehouwen dat hij er ellende als weldaad beschouwt; -
In een bergpas zondert hij een kween af met naast haar
Hij zag een gestalte temidden van de duisternis die hem beangstigde
Zijn zoon, toen hij hem in vertwijfeling zag, sprak:
Zeg niet mijn gebrek verontschuldigt mij, anders denkt de onverwachte
Hij peinsde een weinig, dan beried hij zich een wijle:
Als hij zijn zoon niet slachtte, dan was hij gegriefd.
Hij sprak: ‘Ho Here God! Een gast, maar geen gastmaal!
Bij Uw recht! Wilt hem deze nacht geen vlees ontzeggen!’
Terwijl zij aldus waren, verscheen in de verte een kudde woudezelinnen
Dorstig zochten zij water; hij sloop henwaarts toe,
Hij wachtte totdat de dorstenden gelaafd waren
En zond toen in hun midden een pijl uit zijn koker:
O zijn vreugde toen hij haar naar zijn volk sleepte
En o hun vreugde toen zij haar wonden zagen bloeden!
Zij waren die nacht nobelen, het recht van hun gast hadden zij vervuld,
Geen verlies leden zij, maar gewin wonnen zij;
En hun vader was die nacht door zijn vreugdetrekken een vader
Voor hun gast en de moeder door haar vreugde een moeder.
| |
| |
*
De laatste twee gedichten zijn van Al-Akhṯal (640-710), een van de laatste grote bedoeïenendichters. Hij was een Christen, klein en gedrongen en droeg een opzichtig grote crucifix om de hals. Er wordt verteld dat een kalief hem een pensioenen 10.000 dirhams contant beloofde als hij zich maar tot de islam zou bekeren. Hij weigerde en zou sterven als Christen, meer uit praktische redenen, lijkt het, omdat deze man een drinkebroer was. Zijn wijngedichten zijn uitstekend. En dit is wat hij over zijn geloofsopvatting te zeggen heeft:
Met mijn stem en hij toog vuurwaarts op een zwakloeiende remmel;
Hij kwam, zijn gewaden op hem benat door een wolk
Van het zwartgeworden deel van een verdonkerde nacht
En op een nacht waarin geen hond zijn gast toeblaft -
Toen het vuur hem voor ons verlichtte en hij zich gewarmd had,
Verlichtte het een schrapele man, verwilderd, die verdord was.
Ik wekte Sa'd na zijn slaap voor een nachtgast
Ik zei tot hen: ‘Breng het beslag van Maalik!’ -
Hij zei: ‘Voorwaar nee! Laat ze ongemoeid!’ Maar hij
Ik ben voorwaar een pleisterplaats voor het gastrecht: ik hoed
Wanneer de melk van kemelinnen niet hun eigen vlees beschermt,
| |
| |
Nooit zal ik in mijn leven Ramadan vasten
Noch zal ik een jonge kemel opdrijven
Naar de vallei van Mekka voor welslagen
Noch zal ik ooit rijzen om te roepen
Maar ik zal de wijn noordwindgekoeld drinken
En knielen bij het ochtendgloren.
|
-
voetnoot1
- Tedere beelden dringen naar voren als het om kinderen gaat: hier worden ze met de jongen van een zandhoender (qaṯaa) vergeleken; verderop met lammetjes.
-
voetnoot2
- ‘levers’: tegenwoordig zouden we zeggen ‘harten’, maar vroeger werd de lever gezien als de zetel van passie. Compassie kwam uit de banaat alboeb, ‘de dochters van alboeb’, aders die verbonden zijn met het hart. Deze aders waren volgens Arabieren verantwoordelijk voor mededogen.
-
voetnoot3
- ‘zijn gesnoef’: het Arabisch luidt takanniehi hetgeen letterlijk ‘zijn bijnamen aannemen’ betekent. Als twee vijandige stammen tegen over elkaar stonden, stapte een krijger naar voren en daagde onder het roepen van zijn bijnaam (‘Ik ben Oesaama ibn Nidaall!’, bijvoorbeeld, hetgeen ‘Leeuw, zoon van de Strijd’ betekent) een tegenstander uit. De honger heeft de strijder dus zo uitgeput dat hij niet eens meer in staat is zijn bijnaam te roepen. Een andere lezing heeft deze regel: ‘De knaap heeft zijn handen onderworpen om verzwakt / zich tegen honger te beschermen - bitter noch zoet is hij.’ De uitdrukking ‘zijn handen onderwerpen (let. werpen)’ betekent zich overgeven.
-
voetnoot4
- ‘wolbloedbrij’: 'ilhiz is wol gekookt in bloed met toevoeging van teken; dit werd in tijden van honger gegeten, 'aamie betekent jarig, i.e. een jaar oud. De dichter bedoelt blijkbaar en wrang genoeg dat de brij over is van een vorige hongersnood. Een andere lezing heeft ẖanḏal (kolokwint) i.p.v. van 'ilhiz. Het woord sporkelbloemen heb ik uit klankoverwegingen gekozen, want het Arabisch heeft 'abhar, een ongebruikelijk woord voor narcis. De toespeling is op de bollen van narcissen. In De Tak van Salzburg (Querido 2002) heeft Atte Jongstra de volgende noot: - Wie het bijbelboek 2 Koningen leest, stuit op onverwachte vragen, zoals: waarom is iets onaantrekkelijks als duivenmest zo duur? ‘Daarna verzamelde Benhadad, de koning van Aram, zijn hele leger, trok op en sloeg het beleg voor Samaria. En er ontstond een zware honger in Samaria; want zij belegerden het zo lang, dat een ezelskop tachtig zilverstukken kostte en een vierde maat duivenmest vijf zilverstukken.’ (6:24-25) De botanicus biedt uitkomst: duivenmest staat voor Ornithogalum (Grieks: ornithos is ‘vogel’, galum is ‘melk’), waarvan één variëteit (O. narbonese) eetbaar is. Men at van deze witte bloembollen zoals men in Nederland tijdens de hongerwinter in de Tweede Wereldoorlog tulpenbollen at. Duivenmest is niet lekker, maar het vult de maag.
-
voetnoot5
- ‘zijn maag ombonden’: om de pijn van drie dagen honger te stillen, heeft hij een doek om zijn buik gebonden. Een taihaa' is een woestijnvlakte waar het makkelijk verdwalen (taaha) is en daarbij zo dor dat geen nomade er een tent zou opslaan (‘kamper’).
-
voetnoot6
- De drie gestalten of schimmen zijn de drie scharminkels van kinderen, zo mager en broos als lammeren. Een teder beeld dat anticipeert op de opoffering van zijn kind.
-
voetnoot7
- De dichter herhaalt hier het woord ‘gestalte’: de honger begint zijn ogen te begoochelen en te bespoken. Hij schrikt omdat gastvrijheid een heilige plicht was voor elke bedoeïen.
-
voetnoot8
- “Vadertje mijn!”: het Arabisch heeft yaa abti (i.p.v. het gangbare yaa abie), een echo uit de Koran (12:4).
-
voetnoot9
- De spot komt zeker als de bezoeker poëtisch talent heeft. Wanneer een gedicht over de gierigheid of gebrek aan gastvrijheid van een stam begon te circuleren, dan was dat een grote smet op de naam en eer (ẖasab wa nasab) van de gemeenschap.
-
voetnoot10
-
aana is een kudde van wilde ezelinnen, die altijd een mannetje als leider hebben. De polygamie van de onager (waarvan de bedoeïenpoëzie prachtige en gedetailleerde beschrijvingen geeft) moet instemmend zijn begroet door de Arabieren. Merk de inconsequentie op: de woestijn werd als onherbergzaam en droog voorgesteld, maar nu komen onagers van een bron drinken. Het is niet zozeer een kudde woudezels die hier binnen komt lopen, als wel de topos van de onager in bedoeïenpoëzie.
-
voetnoot11
- Jagers op onagers lagen altijd bij een bron te wachten totdat de ezels kwamen drenken. Meestal zat een jager verscholen in een hutje dat qoetra werd genoemd.
-
voetnoot12
- Een noeẖoes is een wilde ezelin die geen melk meer geeft en niet meer jongt (‘gust’ dekt beide betekenissen). De toevoeging dat ze een veulen (djaẖsh) heeft, maakt van de ezelin een weerspiegeling van de kween met haar drie kinderen. Ook de kween kan niet meer dragen en zogen. Het veulen wordt, net zoals het mensenkind, gespaard.
-
voetnoot13
- Het beest zit goed in het vet en onder noeẖoes wordt ook een kamelin of ezelin verstaan die door haar vet niet drachtig kan worden.
-
voetnoot14
- Arabisch moestanbiẖ, van nabaẖa (blaffen): een man die, verdwaald in nacht en woestijn, blaft om een antwoord te krijgen van de honden van een kamp en aan de hand van het geblaf zijn weg te vinden. Het hoofd van de stam stak in dat geval een vuur aan, dat het ‘vuur van gastvrijheid’ (naar al-qaraa) werd genoemd om hem naar zijn plaats en drie dagen gastvrijheid te leiden.
-
voetnoot15
- De nacht is zo koud en donker dat zelfs een hond niet tegen een onverwachte bezoeker blaft. De lafaard is zijn bed niet uit te krijgen, ‘grommebrommen’: het Arabisch heeft taghamghama, een klanknabootsing.
-
voetnoot16
- Zijn stem is schor door het geblaf en door uitputting, net zoals het geloei van zijn versleten kameel. Sa'd en Maalik zijn de zonen van de dichter.
-
voetnoot17
- ‘beslag’: het Arabische dhakhiera (voorraad) is hier gebruikt met betrekking tot het vee dat Maalik bezit, in dit geval kamelen. Hoewel de dichter zijn gast al van kleren en voedsel heeft voorzien, gaat zijn vrijgevigheid zo ver dat hij ook de kamelen van zijn zoon aan hem wil geven en/of voor hem slachten. Er zijn verhalen bekend van legendarisch gastvrije mannen die hun hele vee voor een gast offeren.
-
voetnoot18
- ‘kuchelde’: het Arabisch heeft tanakhnakha, letterlijk nakh nakh zeggen: een klanknabootsing. De dichter vergeet niet dat de stem van de man nog steeds hees is (zie noot 14). ‘rookbewalmde kemels’: makroe'aat (mv van moekra'a) zijn kamelen die dichtbij de tenten werden gehouden om ze te warmen en als zijn hun nekken boven het vuur hielden, werden deze zwart van de rook. Het hippisch equivalent is een moeqrab, een nobel ros dat voor de tent werd vastgebonden. De dichter bedoelt dus dat hij edele dieren afstaat aan de gast. Dat de gast tegenstribbelt, is niets meer dan Arabische etiquette: hij weet heel goed dat de gastheer zich niet zal laten tegenhouden.
-
voetnoot19
- i.e. ik ontvang de gast met een open en vreugdevol gezicht (bashaasha, in de laatste regel van het vorige gedicht vertaald met ‘Vreugdegezicht’) en niet met een norse frons.
-
voetnoot20
- i.e. als de gast geen genoegen neemt met de melk van kamelen alleen, dan krijgt hij ook hun vlees.
-
voetnoot21
- ‘Het vlees van offers’ is een toespeling op het islamitisch offerfeest, waarbij Abraham wordt geëerd.
-
voetnoot22
- ‘Op tot heilzaamheid’ is de uitroep van de moeddzin: hayyaa 'alaa 'l-falaaẖ, i.e. ‘kom tot voorspoed, heilzaamheid etc.’, waarmee het gebed wordt bedoeld. Bij het voorochtendgebed voegt de minaretheraut er nog aan toe: ‘Het gebed is beter dan slaap!’ - waarop menige slaper zal mompelen: ‘Slaap is ook niet te versmaden!’ en op de andere zij gaat liggen.
|