[661]
Deze maand
Menno ter Braak schreef op 30 mei 1937 in Het Vaderland dat de toewijding aan de preek ons volk van het aforistisch spreken en denken heeft afgehouden. De preek kan, zo ging hij voort, meesterlijk zijn of afschuwelijk: kort is zij nooit. De preek vergt een gedurig om en om wentelen van één waarheid (liefst natuurlijk een onwaarheid, voegde hij er later aan toe), tot die van alle kanten dubbel en dwars bezien, bekeken, belicht en beschouwd is. En de Nederlandse kerkganger, noteerde Ter Braak vol onverholen verbazing - of was het afgrijzen? - stelt meestal die dominee het meest op prijs, die het langst van stof is en zijn onderwerp net als zijn gehoor volkomen weet uit te putten.
Het is waar: omdat elk onderwerp slechts het materiaal biedt waaruit in een preek de ‘moraal’ moet worden opgebouwd, krijgt de preker er niet snel genoeg van. Dus laat hij de toehoorder niet meer los en blijft galmen tot het eigen gelijk aan de kerkbanken is vastgenageld. De moraal immers, die uit preken voortvloeit, dient een duurzame moraal te zijn, zeker vergeleken met de ‘wuftheid van het snel opgeworpen en even snel weer verwaaide aforisme’.
Ter Braak suggereerde dat de snedige wereldvisie van het aforisme wortelt in een aristocratische hofcultuur, waar men dient te veronderstellen dat de gesprekspartner van gelijke kwaliteit is en aan een half woord genoeg heeft, terwijl de preek wortelt in een burgerlijke cultuur, waar de clerus zich richt tot lieden die men niet van gelijke statuur beschouwt en die men door zwaar geschut wil overtuigen, ja wil ‘optrekken’ tot het eigen standpunt. Nederland heeft nooit een hofcultuur gekend, maar des te meer een burgerlijke cultuur waarin het van belang was dat de meerderheid ja en amen zei jegens de koers en stijl van de regenten en dominees.
Vanuit dit perspectief is het geen wonder dat ethiek altijd zo'n grote rol heeft gespeeld in de Nederlandse politiek en ook de Nederlandse journalistiek. Men heeft als verklaring altijd naar de verzuiling gewezen, maar ik geloof dat de wortels veel dieper in het verleden liggen, en dat de zuilenstructuur van de negentiende en twintigste eeuw slechts een symptoom was van de longue durée ener diepmoralistische burgercultuur, en niet de oorzaak ervan. Sinds het verdampen van de zuilen is de rol van ethiek in het Nederlandse openbare leven dan ook niet minder geworden. Integendeel: het lijkt wel of die rol steeds groter wordt. Nieuw is wel dat het traditionele gemoraliseer thans versmelt met de moderne behaagziekte, het bedelen om aandacht door steeds luidruchtiger de toehoorder naar de mond te praten. Dit is de kwaal van onze tijd: behaagzieke ethiek vol decibellen, en zij doet zich vooral gevoelen telkens wanneer politici en journalisten het woord nemen en ons daarbij steeds openlijker trachten ‘op te trekken’ naar hun wereldbeeld. De politieke slogans worden steeds driester en dwazer, de krantenkoppen immer groter en vetter, de tv-reportages almaar banaler en basaler.
Ik ben bereid vrijwel alles in stilte te verdragen, van de wanhoop om mijn eigen onvolkomenheid tot thee zonder een wolkje melk, maar opgescheept worden met andermans moralistische middelmatigheid stijgt soms naar de boordenknoop. Men zegt dat onze tijd vervuld is van publiek debat - en inderdaad staan de opiniepagina's vol van geredekavel over ‘nieuwe politiek’ of over ‘normen en waarden’ - maar ik zie geen debat, ik zie al te bekende prekerigheid van eeuwen her. En waar prekerigheid woekert, daar deinst de kennis terug, duikt het nadenkend zwijgen schich-